Max Beer
Algemene geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 26


Terugwerking op Duitsland

Economische opleving en politieke druk

De verwoestingen van de Dertigjarige Oorlog waren in den aanvang van de 18de eeuw in de Duitse landen nog pijnlijk zichtbaar. Ganse streken in Midden- en Zuid-Duitsland lagen eenzaam en verwilderd, vele steden waren zo goed als ontvolkt, handel en nijverheid geraakten dieper in verval. Uitsluitend in Leipzig en Hamburg was nog iets van handelsgeest te bespeuren, — in tegenstelling met de residentiesteden van de talrijke wereldlijke en kerkelijke vorsten, waren die beide steden de oasen in de woestijn van het nationale leven.

Het was voor het zwaarbeproefde Duitse volk geen lichte taak zijn wonden te helen. De spilzucht van de vorsten, de hebzucht van de grondheren en de plaagzucht van het ambtenarenleger drukten het volk temeer onder ondragelijke lasten en vertraagden het genezingsproces.

Eerst na het midden van de 18e eeuw trad een onmiskenbare beterschap in. De industriële omwenteling in Engeland en Frankrijk, — de bloei van de landbouw in Engeland en Holland, — de Franse “Aufklärungs”-literatuur en de opkomst van de economie, — deze verenigde oorzaken werkten in materiële en geestelijke zin gunstig op de Duitse landen terug. Voor een deel was het aan de steun te danken die door de onderscheiden regeringen verleend werd, in het bijzonder door Frederik de Grote die met de West-Europese beschaving zeer vertrouwd was, — voor een ander deel aan de herleving van de Duitse handel, nijverheid en landbouw, — er was een opleving te bespeuren in het economisch bestaan. Er werden nieuwe methoden van productie ingevoerd, de linnen- en zijde-industrie werd aangemoedigd, nieuwe behandelingswijzen werden op de landbouw toegepast. In het laatste gedeelte van de 18de eeuw verrezen verenigingen die zich in het bijzonder met de landbouw bezig hielden en dag- en weekbladen die daaraan gewijd waren. (“Breslauer ökonomische Nachrichten”, “Berliner Landwirthschaftsbibliothek”, “Journal für Gartenkunst” en zelfs een “Oekonomische Enzyclopedie”).

In Hamburg werd een “Gesellschaft zur Beförderung der Kunste und nützlichen Gewerbe” gesticht. De havenbeweging was daar reeds tamelijk levendig, vooral sinds de Onafhankelijkheidsverklaring van Amerika (1776) daar de Amerikanen de Engelse havens bij voorkeur meden en de Duitse havens opzochten. Er liepen jaarlijks in Hamburg ongeveer 2.000 schepen in en uit, waarvan evenwel slechts 150-160 tot de eigen vloot behoorden. Tevens kwam daar ook het zeeassurantiebedrijf op dat elk jaar voor een totaal van 60 tot 120 miljoen thaler polissen afgaf.

De linnenfabricatie was gevestigd in Silizië, Ober-Lausitz, Bielefeld en de omstreken van Osnabrück en Minden. De gezamenlijke waarde daarvan werd op 20 miljoen thaler jaarlijks geschat.

Belangwekkend zijn de mededelingen van Justus Moser die nog steeds zeer lezenswaardig genoemd mag worden. Hij klaagt (1769) over het verval van de Duitse handenarbeid tengevolge van de mededinging der fabrieken.

“Dit kwaad kan alleen hierdoor verholpen worden, dat de rijken zich op de handenarbeid gaan toeleggen. Waar de goud- en zilverfabrikant en de fabrikant van hoeden en kousen in paleizen wonen en alle voorrechten genieten die het deel zijn van ondervinding, schranderheid en voorspoed, zou daar ook een meester-hoedenmaker en een meester-kousenwever niet hetzelfde aanzien deelachtig kunnen worden?”

In hoge mate aantrekkelijk is ook het tafereel dat Georg Forster (1790) ons van het fabriekswezen in Aken en Burscheid voorlegt:

“Het moet aan de protestantenhaat worden toegeschreven dat buiten Aken zovele fabrieken worden aangetroffen. Burscheid, waar de warmwaterbronnen zijn, heeft grote fabrieken van laken en naainaalden... Vaals desgelijks. Het heeft mij genoegen gedaan Elberfeld, Vaals en Smyrna in één adem te horen noemen. Want de lakens die hier vervaardigd worden, gaan over land naar Triëst en Venetië en van daar naar Turkije De kwaliteit is voortreffelijk en uitsluitend Spaanse wol van de fijnste soort wordt hier verwerkt.”

(Georg Forster, Briefe und Tagebücher, blz. 17, 139)

Wij wensen met een enkel woord te vermelden dat het woord “fabriek” niet in de hedendaagse betekenis mag worden opgevat: een industriële werkplaats werd destijds reeds met die naam aangeduid.

Het mijnbedrijf van Silezië maakte zichtbare vorderingen. De jaarlijkse metaalproductie bedroeg 12 tot 14 miljoen thaler.

Omstreeks het jaar 1780 leverde Saksen reeds 70.000 dozijn kousen en handschoenen. De omzet van de Leipziger Mis werd op 18 miljoen thaler geschat.

Alles tezamen genomen, bracht het laatste kwartaal van de 18de eeuw een wederopleving van de onverwoestbare werkkracht en vlijt van het Duitse economisch leven. En met deze werkzaamheid en scheppingskracht ging gepaard een opbloei van alle vermogens der geesten in letterkunde, godgeleerdheid en wijsbegeerte, die door een vooruitstrevende en liberale opvatting bezield werden. Zoveel pijnlijker trof de dichters en denkers de staatkundige achterstand, de slaafse onderworpenheid, de onderdrukking en tirannie, waarin de landsvorsten en de adel het volk geknecht hielden. Een dichter die zich door zijn wijsheid en zijn politieke ondervinding ten zeerste onderscheidt, Chr. M. Wieland, heeft ons daarvan in de “Goldenen Spiegel” een beeld nagelaten:

“In de ogen van de kleine tirannen heeft het volk geen rechten en hebben de vorsten geen plichten. Zij behandelen het volk als een massa levende machines die voor hen moeten arbeiden en op rust, gerief en genoegen geen aanspraak kunnen maken. Hoe moeilijk het ons ook vallen mag ons in een zo onnatuurlijke denkwijze in te denken, mogen wij er toch niet aan twijfelen dat de vorsten er in geslaagd zijn zichzelf als een soort hoger wezens te beschouwen, die naar welgevallen over de natuur kunnen beschikken, tot alles gerechtigd zijn en van wie niemand het recht heeft iets te eisen. De onderworpenheid van de onderdanen ging zo ver dat zij het als een onverdiende genade beschouwden, wanneer hun bij hoge uitzondering een menselijk recht werd toegestaan.”

In dit somber tafereel is geen enkele trek te donker gekleurd. Wieland mag hierbij in de eerste plaats aan de toestanden in Zuid-Duitsland gedacht hebben, ook in Pruisen onder Frederik de Grote was geen sprake van een vrijmoedige politieke beoordeling. De dappere Lessing schrijft hierover aan Nicolai:

“Laat iemand in Berlijn beproeven het deftige hofgepeupel de waarheid te zeggen en voor de onderdanen tegen uitzuiging en dwingelandij op te komen, zoals dat tegenwoordig zelfs in Frankrijk en Denemarken gebeurt, — en gezult spoedig bespeuren welk land thans het meest slaafse land van Europa is.”

De tegenstelling tussen de economische opleving en de politieke onderdrukking werd voor de klassieke Duitse letterkunde een bron van kracht. Toch is deze literatuur in hoofdzaak burgerlijk van aard. Schiller is haar klassieke vertegenwoordiger, — hij was de ziel van het laatste kwartaal van de 18de eeuw, de tijd van het ontstaan van de moderne Duitse burgerij, terwijl de geest van Goethe meer dan één eeuw omvatte: van de Renaissance tot diep in de 19de eeuw. Andere geesten hebben zich uitsluitend aan de dienst der schoonheid gewijd en de grenzen van de Renaissance niet overschreden, zoals Winckelmann en Heinse. In enkele tientallen van jaren werden de Duitse landen overstroomd met heel de geestesarbeid die West-Europa sinds de 15de eeuw verricht had. Het scheen dat men in de kortst mogelijke tijd het verzuim wenste in te halen. Ook Schiller wijdde zijn aandacht aan de vraagstukken van de schoonheidsleer, maar bleef daarbij burgerlijk-zedelijk en zag

“in de nuttige middenstand de schepper van onze ganse beschaving, in wie een duurzaam geluk voor de mensheid tot rijpheid komt.”

(Inaugurele oratie: Was heiszt und zu welchem Ende studiert man Universalgeschichte. Jena 1790)

Communisme bij Wieland en Heinse

Evenals de economische opleving, heeft ook het denken en dichten van Duitsland veel te danken aan de invloeden die van Engelse en Franse denkers en dichters zijn uitgegaan. De Duitse “Aufklärungs”-wijsbegeerte, het drama, de roman, de rechtsfilosofie, de wetenschap van staat en maatschappij ontvingen sinds het midden van de 18de eeuw het wachtwoord van Locke, Shaftesbury, Richardson, Fielding, Hume, Rousseau. Zelfs zou de wijsbegeerte van Kant zonder Ockham, Locke, Berkeley en Hume ondenkbaar geweest zijn. Men ziet uit deze opsomming dat de Franse invloed in het laatste kwartaal van de 18de eeuw af- en de Engelse toegenomen is.

Zolang de Duitse burgerij nog zwak was, speelde de Franse invloed de eerste viool. Elk hof beeldde zich in een Versailles in het klein te zijn, elke vorst aapte Lodewijk XIV na en al wat uit Parijs. kwam, werd als een steun van het onbeperkte koningschap begroet. Sinds het midden van de 18de eeuw begon deze toestand enige wijziging te ondergaan: de Duitse burgerij begon teken van leven te geven en weldra ontbrandde de literaire oorlog tegen het Franse hofdrama in het bijzonder en tegen de Franse invloeden in het algemeen. De ogen werden geopend voor het burgerlijk karakter van de Engelse letterkunde en deze hoedanigheid verschafte haar de voorkeur. Van de Fransen bleef alleen Rousseau in ere en deze was onvervalst burgerlijk, ondanks de bokkensprongen van zijn kritiek op de maatschappij.

De dichter en criticus die deze zwenking in het drama, in de spiegel van de tijd, tot stand heeft gebracht, was G.E. Lessing.

Het verzet van de letterkunde tegen de dwingelandij van de vorsten, tegen de willekeur van de ambtenaren en tegen de haarkloverijen van de politie scherpte het politieke denkvermogen en wekte de zin voor de vraagstukken van de staatswetenschap, van grondwet en leer der maatschappij. Een van de beste literaire woordvoerders van deze richting is Chr. M. Wieland geweest, een beminnelijk en onderhoudend verteller, opgewekt en geestig in de vorm, ernstig en helder waar het de zaak betrof, daarbij toegerust met een bewonderenswaardige kennis van de Oudheid en van de nieuwe geschiedenis van Europa. Voor ons komen hier vooral in aanmerking: “Der Goldene Spiegel” (1772) en de “Nachlasz des Diogenes von Sinope”.

Alle vraagstukken van het gebied van de staatswetenschap, van maatschappelijk-zielkundige aard worden hier in West-Europese geest behandeld, overeenkomstig de opvatting van de “Aufklärungs”-wijsbegeerte, van het liberalisme en de humaniteit, zoals zij gangbaar was in de tijd die onmiddellijk aan de Franse omwenteling is voorafgegaan. Het spreekt vanzelf dat Wieland in “het leven naar de natuur” zijn ideaal begroette. Ook schildert hij een maatschappij zonder dwang, waar allen in een volkomen gelijkheid leven. Intussen geeft hij toe dat het communistisch ideaal alleen verwezenlijkt kan worden in een maatschappij van geringer zielenaantal, terwijl een meer samengestelde maatschappij de leiding van een wijs vorst en het gezag van menslievende wetten nodig heeft. Hij legt een oude deelgenoot van een communistische maatschappij de volgende woorden in de mond:

“Onze kleine natie die uit ongeveer vijfhonderd gezinnen bestaat, leeft in een volkomen gelijkheid, aangezien wij geen andere verschillen wensen dan onder de mensen worden aangegeven door de natuur die de verscheidenheid liefheeft. Onze trouw aan onze grondwet en de eerbied die wij koesteren jegens de ouden van dagen die in onze verbeelding de wacht bij die grondwet houden, zijn voldoende om orde en rust in ons midden te handhaven. Wij beschouwen onze gemeenschap als een kleine familie en de geringe onenigheden die nu en dan niet te vermijden zijn, laten zich het best met de voorbijgaande twist van teder liefhebbende broeders en zusters vergelijken... Van hun 8ste tot hun 12de jaar ontvangen onze kinderen zoveel onderwijs als zij nodig hebben om als leden van onze maatschappij gelukkig te zijn. Van hun 12de tot hun 20ste jaar zijn al onze knapen herders, al onze meisjes herderinnen. Van hun 20ste tot hun 60ste jaar wijden alle mannen zich aan de akkerbouw. De tuinbouw wordt aan de oude mannen overgelaten. De zijdeteelt, de bewerking van katoen en zijde, de verzorging van de bloemen en de gehele huishouding binnen de muren is aan onze vrouwen en dochters toevertrouwd.”

Wanneer de bevolking toeneemt, worden nieuwe koloniën gesticht. De jongelingen die eerzucht en onrust aan de dag leggen, worden in de gelegenheid gesteld de wereld te zien en in het buitenland hun bekwaamheden te staven en tot hun recht te doen komen aangezien een dergelijke aanleg in een communistische maatschappij aan eenvoud en matigheid, gelijkheid en broederschap schade toebrengt.

In de “Nalatenschap van Diogenes” wordt tot Philomedon, een rijke Korintiër, het verwijt gericht dat zijn werkeloos bestaan het gemenebest benadeelt en een arme waterdrager hoger staat dan een rijke leegloper. En als Philomedon zich verdedigt met de bewering dat hij aan zovele slaven en arbeiders voedsel en werk verschaft, dan antwoordt hem Diogenes:

“Meen niet dat ge daarom vrij uitgaat, mijn beste Philomedon. Wie heeft u het recht gegeven mensen die van nature uw gelijken zijn, als uw eigendom te beschouwen? Ge beroept u op de wetten, wel te onderscheiden van de natuurwet. Het zijn wetten die hun geldigheid uitsluitend te danken hebben aan de stilzwijgende of uitgesproken overeenkomst die de grondslag van onze ganse burgerlijke samenleving vormt. Dit en niets anders is de kracht die uw slaven dwingt tot een gehoorzaamheid waaraan zij hoe eer hoe liever een einde zouden maken, indien zij niet door een ontzagwekkende macht in bedwang werden gehouden. Ge zult u toch niet inbeelden dat er onder al de vrijgeborenen die om een dagloon in uw dienst arbeiden, ook één enkele gevonden wordt die er niet de voorkeur aan zou geven zich van die verplichting ontslagen te zien. De ene worden gedreven door een dringende noodzakelijkheid, — anderen door de begeerte zich te verrijken en aldus maken zij zich tot uw vrijwillige slaven. Gij weet slechts al te goed dat de meesten, in stede met moeizame arbeid een tienduizendste deel van uw inkomen te verdienen, veel liever uw plaats zouden innemen tussen de glimlachende Venus en Bacchus, de vader van al onze vreugden. Zij verlangen niets liever dan zich op een behaaglijk rustbed neder te vlijen en tienduizend arbeiders aan het werk te zetten, om de wille van de twintig talenten die de opbrengst van hun inspanning zijn. Ik ben er zeker van dat de meesten, wanneer zij slechts de moed daartoe hadden, de hoogst eenvoudige gevolgtrekking zouden maken, dat zij zich al die moeite konden sparen, indien enige hunner zich met elkaar verstonden en zich met geweld van uw vermogen meester maakten. Wat beschermt u tegen dit gevaar, wat anders dan de burgerlijke politie en bovenal de wet met wier handhaving de geldigheid van het looncontract staat of valt.

Laat ons nog een geval aannemen, Philomedon, een geval waarvan wij geen uur te voren kunnen voorspellen dat het zich niet op onze weg zal plaatsen. Tienduizend mensen hebben ongetwijfeld negentienduizend achthonderd armen meer dan honderd mensen. Verder staat het vast dat tegen honderd van uw gelijken, minstens tienduizend gevonden worden die bij een verandering in de orde van zaken meer te winnen dan te verliezen hebben. Wanneer het die tienduizend derhalve mocht invallen het totaal van hun armen uit te rekenen en die berekening hen er toe bracht dat zij gebruik maakten van hun overmacht, de rijken van hun bezittingen beroofden en tot een nieuwe deling overgingen... Wanneer de staat verdwijnt, vangt de natuurtoestand opnieuw aan. Dan wordt de oude gelijkheid weer rechtsgeldig en, om kort te gaan, gij zoude geen groter deel ontvangen dan de eerlijke handwerker die uw schoeisel vervaardigt. Op die wijze zou je voor de keus geplaatst worden óf aan het werk te gaan óf u met even weinig tevreden te stellen als Diogenes en ik vermoed dat het een u even vreemd zou toeschijnen als het ander.

Wanneer dit alles juist is, dan is er verder geen bewijs nodig voor de waarheid dat de eerste de beste lastdrager in Korinthe een verdienstelijker burger is dan gij. Want voor het schamel bedrag dat de maatschappij tot zijn beschikking stelt, verricht hij zijn werk in haar dienst. Gij, evenwel, doet niets voor haar, ofschoon zij u in de gelegenheid heeft gesteld elk jaar twintig talenten te verteren. Het enige nut dat gij voor de staat hebt, laat zich het best vergelijken met het nut van de hommel die het grootste deel verteert van de honing die de vlijtige bijen met moeite bijeen hebben gegaard. Ook uw voornaamste verdienste bestaat hierin dat gij de staat jeugdige burgers verschaft en ik verstout mij te beweren dat gij ook dit achterwege zou laten, indien de prikkel van het genot niet luider bij u sprak dan uw plichtsbesef jegens de maatschappij.”

Onder de leerlingen van Wieland ontmoeten wij J.J. Wilhelm Heinse (1749-1803) nauw verwant aan de Renaissance en van onmiskenbare letterkundige begaafdheid. In zijn “Ardinghello” (1787), een reeks tweegesprekken over kunst en wijsbegeerte, alles overvloeiende van liefde voor de Oudheid, laat de schrijver aan het slot van zijn werk een gematigd communistische staat verrijzen.

Op een van de eilanden van Griekenland wordt door enige personen een staat gesticht, met een grondwet naar het model van Lycurgus en Plato, terwijl van de bedenkingen van Aristoteles behoorlijk nota is genomen. Ook “De Vorst” van Macchiavelli werd bestudeerd, maar met de bedoeling “daartegen op zijn hoede te zijn”.

“Wij hebben wijselijk niets willen weten van de tweeledige burgerstand van Plato, waarvan de ene helft de ereposten bekleedt en de andere helft zich aan de landbouw wijdt. Daarentegen hebben wij de goederengemeenschap toegepast, in weerwil van de bezwaren die Aristoteles daartegen in het midden brengt. Het kwaad dat wij aldus vermeden, scheen ons te omvangrijk en het wilde ons voorkomen dat de scherpzinnige onderzoeker van alle in zijn dagen bekende republikeinse regeringsvormen er niet in geslaagd was de vooroordelen van zijn opvoeding volkomen te overwinnen. Intussen was het bezit niet geheel en al verbannen, dankzij de beloningen die in het openbaar werden toegekend. Ook bleef eenieder tot het einde van zijn dagen de eigenaar van hetgeen hij had medegebracht.

“Een tiende gedeelte van de vrouwen hadden het recht hun stem uit te brengen bij de beslissing over zaken van algemeen belang. In vrouwelijke aangelegenheden was de toestemming van de vrouwen onmisbaar. Wat de bevolking betrof, wilden wij ons voortaan laten leiden door de Spartaan van wie de verbaasde priesteres van Delphi niet wist of zij hem als sterveling dan wel als god begroeten moest, — de kinderen behoorden de staat. Kortom, wij vermeden al de moeilijkheden waarop Aristoteles en voor een deel reeds Aristophanes de vinger hadden gelegd.”

In de communistische staat van Heinse werden nog slaven aangetroffen. Ook werd daar de jeugd voor de oorlog opgeleid. Geheel in overeenstemming met de communistische republieken van de Oudheid.

Sociaal-godsdienstig-ketterse stromingen: Weishaupt

Terwijl de Oudheid en de Renaissance bij Wieland en Heinse de overheersende machten zijn, draagt de sociale en politieke gedachtewereld van de illuminaten en van Lessing een politiek-ketters karakter. Het ketterdom van de middeleeuwen ontwaakt bij hen tot een nieuw leven. Slechts is het nu niet meer de worsteling van het manicheïsme tussen goed en kwaad, maar het streven naar de vooruitgang van de mensheid ter geestelijke volmaaktheid. Het geldt nu de verwezenlijking van een goddelijk toekomstplan dat de opvoeding van het menselijk geslacht tot doel heeft, de verlossing van de staatsdwang, van alle geestelijke en economische druk. Dit was het geheimzinnig programma van de illuminaten. Door Lessing werden deze gedachten onomwonden uitgesproken.

De illuminaten (verlichten) vormden een geheime vereniging op de wijze van de vrijmetselaars, met wie zij trouwens veel gemeen hadden. Aanvankelijk noemden zij zich perfectibilisten. Hun arbeid valt in de jaren 1176 tot 1784. Hun stichter was Adam Weishaupt, een katholiek professor in het natuurrecht en het canoniek recht aan de universiteit van Ingolstadt. Van huis uit kwekeling van de jezuïeten, werd hij weldra hun tegenstander die zich tot taak stelde, met behulp van de strijdmiddelen van de jezuïeten, het kerkelijk christendom, de dwingelandij, de onwetendheid en de onvrijheid te bestrijden en een rijk van gelijkheid en vrijheid voor de ganse mensheid te grondvesten. Het lidmaatschap werd streng geheim gehouden en slechts geleerden, dichters, geestelijken, onderwijzers, hoge ambtenaren, vorsten en andere invloedrijke personen konden in de orde worden opgenomen. Déze orde van de illuminaten was in drie graden verdeeld en dezen wederom in afdelingen die er op waren ingericht de leden uit te kiezen en slechts de bekwaamsten tot de hoogste rangen toe te laten. Onder hen die van de orde deel hebben uitgemaakt, ontmoeten wij: Herder, Goethe, Nicolai, de bekende Berlijnse boekverkoper, de hertogen van Gotha, Weimar, Brunswijk. De laatsten behoorden tot de onderste afdeling waar alleen van ontwikkeling en beschaving sprake was en het einddoel niet aan de orde kwam. In de jaren 1780 tot 1783 is Freiherr von Knigge een van hun bekwaamste woordvoerders geweest. Hij was de schrijver van het veelgelezen werk “Umgang mit Menschen”. Ik houd het voor zeer waarschijnlijk dat ook Lessing zeer dicht bij de illuminaten gestaan heeft en van hun leer volkomen op de hoogte was. Het vermoeden ligt voor de hand dat zijn vriend Nicolai hem heeft ingewijd.

Een tekenend beeld van de gemoedsgesteldheid van die dagen danken wij aan Knigge, waar hij ons verhaalt dat “het bedrog van de papen bijna alle mensen van de christelijke godsdienst vervreemd, maar tegelijk dwepers van hen gemaakt heeft.” Ook meent hij dat het despotisme van de vorsten als reactie de drang naar vrijheid te voorschijn roept.

Van deze stromingen heeft Weishaupt gebruik gemaakt ten einde zijn bevrijdingsplan te verwezenlijken. Het was misschien niet zonder betekenis dat hij de schuilnaam van Spartacus had aangenomen. Een organisatie van de volksmassa was destijds nog volstrekt onmogelijk en zijn enig doel was dan ook de geestelijke leiders van de tijd met zijn denkbeelden te bezielen en op die wijze een vreedzame omwenteling tot stand te brengen.

De gedachtegang van Weishaupt laat zich als volgt weergeven: De natuur verkeert in een ontwikkelingsproces van het laagste tot het hoogste. De verschillende soorten, trappen en vormen die ons door de natuur worden voorgelegd, zijn slechts wijzigingen van één en hetzelfde wezen. Maar ook wat als een geheel voltooide soort verschijnt, vertegenwoordigt op zijn beurt wellicht de laagste trap van een nieuwe verandering van hoger orde. De drijfveer van dit ontwikkelingsproces is de behoefte. Nieuwe behoeften geven het aanzijn aan nieuwe tijdperken van ontwikkeling.

“Uit elke bevredigde behoefte ontstaat wederom een nieuwe en de geschiedenis der mensheid is de geschiedenis van haar behoeften, zoals die de ene uit de andere ontstaan zijn. Deze geschiedenis nu, deze afstamming, deze ontwikkeling van behoeften is tegelijkertijd de geschiedenis van de volmaking van het menselijk geslacht. Beschaving, loutering van zeden, uitgroei van verborgen sluimerende geestelijke krachten worden daardoor beheerst en hand aan hand daarmee wijzigen zich de levenswijze, de zedelijke en politieke toestand, de opvatting van het geluk, de onderlinge verhouding van de mensen, kortom, het geheel van de wereld op een gegeven ogenblik.”

De onderste trap van de mensheid is de wilde toestand geweest, de ruwe natuur. De behoeften waren zeer beperkt, daarentegen werden vrijheid en gelijkheid, de beide voortreffelijkste schatten van de mensheid, in volle teugen genoten. Maar het lag in het plan van God en van de natuur besloten dat de mensen tot een hoger beschaving zouden worden opgevoed. Toen het menselijk geslacht in aantal toenam, ontstond gebrek aan middelen tot levensonderhoud. Er kwam een eind aan het zwervend leven. De mensen kozen zich een vaste woonstede, vingen aan de grond te bebouwen en stelden het persoonlijk bezit in. Wie sterk en schrander was, werd heer en meester van de zwakkere broeders die nu niet meer in staat waren hun behoeften te bevredigen en daarvoor de hulp van de anderen nodig hadden. En wie hulpbehoevend is, verliest allicht zijn vrijheid. Zo verdwenen vrijheid en gelijkheid en tevens de beveiliging tegen beledigingen en aanvallen. De behoefte aan veiligheid bracht de mensen er toe staten te stichten en aan enkelen hunner een onbeperkte macht te verlenen. En dit heeft geleid tot despotisme, tot het verlies van alle veiligheid en vrijheid, en onderdrukking en vrees in de plaats daarvan. In vijandelijke staten verdeeld, geraakten de mensen onder de macht van nationalisme en vaderlandsliefde en allengs werd het als een deugd beschouwd zijn medemensen te haten en te doden. Ten slotte kwamen de burgers van dezelfde staat ten gevolge van een plaatselijk patriottisme vijandelijk tegenover elkaar te staan. De grote menigte is niet in staat door eigen kracht aan deze jammerlijke toestand te ontkomen, — dit kan alleen verwacht worden van een geheim verbond van de verlichten die naar een volmaking der mensheid streven. Het geldt hier de mensen tot hun aanvankelijke vrijheid terug te brengen, maar niet tot de ruwe en wilde toestand, — integendeel, tot een aanmerkelijk hoger maatschappelijke orde.

Dit is ook de diepe zin van de geschiedenis van de godsdienst. De hof van Eden is het zinnebeeld van de natuurtoestand die zich door vrijheid en gelijkheid onderscheidt. De zondeval betekent het ontstaan van de dienstbaarheid en de stichting van staten. Het optreden en de arbeid van Jezus van Nazareth had tot doel de wederinvoering van het redelijk recht, van mensenliefde, van vrijheid en gelijkheid. Want alleen door een omwenteling van de geest kunnen de mensen mondig, zedelijk, vrij en gelijk worden.

In het jaar 1784 werd het bestaan van de orde der illuminaten aan de regering van Beieren verraden. De orde werd ontbonden en op haar leden, in zover het hun niet gelukt was zich daaraan door de vlucht te onttrekken, een wrede vervolging toegepast. Weishaupt vluchtte naar Weimar waar hij in staatsdienst zijn leven gesleten heeft.

Het is wellicht vermeldenswaard dat de jacobijnen tijdens de Franse omwenteling van de reactie het verwijt moesten horen dat zij hun leer uit de geschriften van Weishaupt geput hadden.

(Jaurès, Convention II, S 1519)

In het jaar 1921 verscheen van de hand van Mrs. Webster “World Revolution”, een boek zeer vijandig gezind jegens Duitsland. Er wordt daarin betoogd dat Weishaupt de geestelijke vader van alle sociaalrevolutionaire bewegingen geweest is en daardoor Engeland, Frankrijk en Rusland — derhalve de Gealliëerden van de Wereldoorlog — in de chaos heeft willen storten.

Gotthold Ephraim Lessing

Lessing is in een geestelijke dampkring opgegroeid en was aanvankelijk voornemens zich aan de godgeleerdheid te wijden. Door eigen wijsgerige en letterkundige studies, ook door de omgang met Rationalisten en deïsten, werd hij op andere wegen geleid, maar keerde toch menigmaal tot ernstige godsdienstige en godgeleerde studies terug en las aandachtig de kerkvaders en waarschijnlijk ook de ketters van de middeleeuwen.

Zijn christendom nam een maatschappelijk-zedelijk-praktisch karakter aan. Tekenend in dit opzicht is zijn eerste uitstapje op godgeleerd gebied: zijn verdediging van de Hernhutters (1750) waarin hij de oorspronkelijk-christelijke stemming en praktijk boven alle wereldwijsheid en scholastieke spitsvondigheid stelt. Hij schildert daar een christen van de oude tijden die ons leert “allen rijkdom te derven, ja, te vlieden, onverbiddelijk jegens onszelf en toegevend jegens anderen te zijn, alle verdienste, ook die met ongeluk en schande gepaard gaat, te achten en haar te beschermen tegenover de domheid die de macht in handen heeft.”

En aan het einde van zijn leven dat van zo menige strijd getuige was geweest, stonden de sociaalchristelijke-ketterse denkbeelden in het brandpunt van zijn geestelijk scheppingswerk.

Zoals wij reeds vermeld hebben, heeft een onmiskenbare geestverwantschap tussen Lessing en de illuminaten bestaan. Zijn sociaal-godsdienstig-ketterse denkbeelden vinden wij in zijn “Gesprekken voor vrijmetselaars” en vooral in de “Opvoeding van het menselijk geslacht”. Beide geschriften dagtekenen van de eerste jaren van de illuminatenorde, het eerstgenoemde is opgedragen aan Hertog Ferdinand van Brunswijk.

“Ook ik”, zegt Lessing in de Opdracht, “heb uit de bron geput”.

In het tweede gesprek ontmoeten wij de theorie van de zondige toestand van de mens in de staat. De staten maken scheiding tussen de mensen. Zij brengen kloven en scheidsmuren tussen de volken en ook tussen de burgers van één en dezelfde staat. Het zou derhalve

“zeer te wensen zijn dat in elke staat mannen gevonden werden die de vooroordelen van het eigen volk overwonnen hebben en nauwkeurig weten waar de vaderlandsliefde ophoudt een deugd te zijn.”

En ook dit nog:

“Niet de goede handelingen zijn nodig, maar een toestand waarin de weldadigheid ontbeerd kan worden.”

Aldus getuigt Lessing in het eerste gesprek en wil daarmee te kennen geven dat een toestand van vrijheid en gelijkheid in het leven moet worden geroepen, omdat alleen in een zodanige toestand voor eenieder gezorgd is.

In zijn “Opvoeding van het menselijk geslacht” wordt de ontwikkeling van de mensheid van de wilde staat tot de volmaaktheid behandeld. De wereldgeschiedenis is een goddelijk proces overeenkomstig een vastgesteld plan, ter voorbereiding voor het derde tijdperk.

Dit derde tijdperk is een onderdeel van de leer van Joachim van Floris en van de ketters van de middeleeuwen. Het is de leer van het “Eeuwig Evangelie.” Lessing die zich veel met godsdienstig-mystieke onderwerpen bezig heeft gehouden, was hiermede gemeenzaam bekend.

86. Hij zal gewis komen, de dag van een nieuw evangelie die ons in de Boeken van het Nieuwe Verbond is toegezegd.

87. Het is mogelijk dat zekere dwepers van de 13de en 14de eeuw een straal van dit nieuwe Eeuwig Evangelie opgevangen en slechts daarin gedwaald hebben dat zij de openbaring te spoedig verwacht hebben.

88. Misschien is hun drievoudig tijdperk van de wereld meer dan een ijdele gril geweest en zeker hadden zij geen schuldige bedoelingen toen zij verkondigden dat het Nieuwe Verbond evenals het Oude zou moeten verouderen.

89. Slechts dat zij hun tijdgenoten die nog nauwelijks de kindsheid ontgroeid waren, zonder verlichting en voorbereiding als met een toverslag tot mannen meenden te kunnen maken die dit derde tijdperk waardig zouden zijn...

90. En juist dit heeft hen tot dwepers gemaakt. De dweper heeft vaak een heldere blik in de toekomst, maar hij mist het vermogen die toekomst rustig te verwachten. Hij wil ze verhaasten en wenst dat zij door hem verhaast zal worden. De taak waarvoor de natuur duizenden van jaren behoeft, wil hij in de korte spanne van zijn leven verwerkelijkt zien.

Eeuwige Voorzienigheid, vervolg uw onnaspeurlijke weg, Laat die onnaspeurlijkheid mij niet doen wanhopen aan uw bestaan, ook waar het mij mocht toeschijnen dat die weg zich van het doel verwijdert. Het is niet waar dat de rechte lijn altijd de kortste is.

92. Gij hebt op uw eeuwige weg zo vele schreden af te leggen. En ook zo menige zijweg te betreden. En wanneer het nu eens zeker was dat het grote, langzame rad dat de mensheid nader brengt tot haar volmaaktheid, door sneller, kleiner raderen in beweging moet worden gebracht...”

Ja, het duurt lang eer al die raderen door de macht van de vooruitgang worden voortbewogen en zij hun kracht op het grote rad kunnen overbrengen.

Friedrich Christoph Oetinger

Een godgeleerde van een ongewone belezenheid op het gebied van kerkvaders en rabbinistische en mystieke letterkunde, ook buitengewoon onderlegd in wijsbegeerte en natuurwetenschap, daarbij innig vroom en zeer gevoelig op het stuk van het maatschappelijk leven, aldus was de Zwabische geestelijke, Friedrich Christoph Oetinger, geboren in Goepingen in 1702, gestorven als prelaat in het jaar 1782. Hij ontving zijn opleiding in de kloosterscholen Bebenhausen en Blaubeuren, daarna in het Tubingse Stift waar hij later op zijn beurt de jeugd onderwees. Zijn levensgeschiedenis door hemzelf te boek gesteld, is een buitengewoon leerrijk document voor wie in het godsdienstig leven van de 18de eeuw belang stelt. Oetinger kende de geschriften van Jacob Böhme, stond met de Hernhutters in persoonlijk verkeer.

In verband met ons onderwerp is de “Goldene Zeit” (1759-61) voor ons het gewichtigst. Hij behandelt daarin het Duizendjarig Rijk en ontwikkelt de volgende maatschappelijke beginselen:

“Drie voorwaarden moeten vervuld zijn, zal er van de ware gelukzaligheid in een rijk sprake kunnen wezen, — ten eerste dat de onderdanen bij alle verscheidenheid die het maatschappelijk leven eist, bij alle onderscheid van stand, een zekere onderlinge gelijkheid hebben. Een elk behoort zijn geluk in het geluk van de ander te vinden “en zij zullen zitten eenieder onder zijn wijnstok en onder zijn vijgenboom...” De tweede voorwaarde is, dat zij gemeenschap van goederen hebben en het bezit op zich zelf nimmer een reden mag zijn in de dingen een bijzonder behagen te scheppen. De een heeft evenveel recht op de bezittingen van de ander, als de ander op die van de een. Immers wanneer alles in overvloed aanwezig was, zou geen gezag en geen eigendom nodig zijn, geen verplichtingen door omstandigheden en door overmacht afgedwongen. Dan zouden allen vrijwillig voor elkaar beschikbaar stellen wat elk op zijn beurt nodig had. Hoogstens zou men het een tegen het ander omruilen, maar in geen geval zou van geld sprake zijn.

Wanneer deze drie voorwaarden vervuld waren, zou het recht uit een verstandig gebruik van de levenskrachten zijn voortgekomen. Een ieder zou dan aanspraak kunnen maken op hetgeen zijn verstand gevonden had. Thans evenwel is de ongelijkheid onder de mensen door hun tekort aan krachten veroorzaakt, evenals het tekort aan goederen het eigendom veroorzaakt heeft, terwijl de noodzakelijkheid van de diensten en de arbeid van anderen gebruik te maken, het aanzijn heeft gegeven aan de verplichting tot nakoming van afspraken en overeenkomsten. Op die wijze is de samenwerking onvermijdelijk geworden van het uit de inwendige levenskracht ontsproten natuurrecht met het geschreven recht. Dit geschreven recht heeft de macht van de persoon vastgelegd, verder het bezitsrecht van de voorwerpen en ten slotte de bindende kracht van de handelingen.

Deze drie voorwaarden van geluk zijn in het paradijs werkelijkheid geweest, totdat de zondeval het tegendeel daarvan te voorschijn heeft geroepen. Maar eens zal er een tijd komen waarin de gelijkheid en de macht, de gemeenschap der goederen en het persoonlijk bezit, de vrijheid van de dienstbaarheid en de verplichting die uit elke handeling voortvloeit, elkaar zullen aanvullen en naast elkaar bestaan, terwijl de gelijkheid, de gemeenschap van goederen en de vrijstelling van de dienstbaarheid de voorkeur zullen hebben.”

In deze uitspraken van Oetinger ligt het kort begrip van de maatschappelijke leer van de christelijke theologie.

Fichte

Een landgenoot van Lessing, een krachtige figuur, een van de temperamentvolste en degelijkste Duitsers, een democraat van onverdacht nationale huize, — wij hebben J.G. Fichte genoemd. (1762-1814) Als staatsman en redenaar verschijnt hij als het ideaal van de latere republikeinse volksmannen van 1848. Voor een enigszins wijder kring van lezers komen van zijn geschriften thans nog alleen de “Reden an die deutschen Nation” in aanmerking. Al het andere behoort tot de geschiedenis van het Duitse geestelijk leven. De jaren van zijn vorming vielen in een tijd van gisting en van ontevredenheid met het staatkundig en godsdienstig leven van Duitsland. Geen wonder dan ook dat het wereldburgerschap aanvankelijk zijn ideaal was en hij zeer kritisch tegenover de godsdienst stond. Evenals Klopstok heeft hij de eerste losbarsting van de Franse Revolutie (1789) met geestdrift begroet. De oorlog tegen de omwenteling was voor hem niet een strijd tussen Duitsers en Fransen, maar een aanval van de despoten op de vrijheid. Het was hem volkomen onverschillig of “de Lotharinger en de Elzasser voortaan zijn stad en zijn dorp in de leerboeken van de aardrijkskunde al dan niet onder het hoofdstuk van het Duitse Rijk zal vinden.” Het jaar 1793 vertegenwoordigt het hoogtepunt van zijn revolutionair gedachteleven. Hij geselde de censuur, verdedigde de Franse Revolutie en hield zich levendig bezig met het vraagstuk van een ideaalstaat, of, zoals hij dat noemde: een redestaat. In die dagen is hij opentop jacobijn geweest. Wel heeft hij ook later tijden gekend van zeer vooruitstrevende gezindheid, toen hij in staat geweest was alle Duitse vorsten te verjagen, ten einde op die wijze de eenheid tot stand te brengen van het Duitse volk waarvoor, naar zijn mening, een gewichtige sociaalpolitieke toekomst was weggelegd. In de jaren 1807 en 1813 was hij vuur en vlam tegen alle reactie die van een drijven naar een onbeperkt vorstengezag uitging, maar alles tezamen genomen, helde Fichte na 1794 steeds meer naar het godsdienstig-mystieke, naar het nationaal-politieke en naar het maatschappelijk-kleinburgerlijke over. Hierbij mogen wij niet uit het oog verliezen dat de persoonlijkheid van Fichte groter was dan zijn denkbeelden die daardoor groter schijnen dan zij in werkelijkheid waren. Er leefde een sterk proletarisch-zelfbewustzijn in die man die de benepenheid van het Duitsland zijner dagen terneer drukte.

In zijn reeds vermelden “Reden an die deutsche Nation” roept hij zijn landgenoten toe:

“Bij alle volken kloppen nog harten die nog altijd niet kunnen geloven dat de grote beloften van een rijk van recht en rede en waarheid niets dan een ijdele zinsbegoocheling zouden zijn. Zij houden zich overtuigd dat de ijzeren dagen die wij thans beleven, slechts de overgang naar beter tijden zijn. Dezulken, en met hen de ganse mensheid hebben hun hoop op u gesteld.

Indien er enige waarheid is in hetgeen ik u heb medegedeeld, dan is in u de kiem geborgen van een ontplooiing der mensheid tot de volkomenheid. Er is geen uitweg: zinkt gij in de diepte weg, dan verzinkt de ganse mensheid met u.”

Deze woorden van Fichte dagtekenen van het jaar 1807, toen Duitsland aan de macht van Napoleon was overgeleverd. De oude hulpmiddelen van de staatkunde waren hier niet meer van nut...

“De strijd met de wapens heeft afgedaan. Er wacht ons een nieuwe strijd van beginselen, van zeden en van karakters.”

Het stond nu aan het Duitse volk zijn eigen wedergeboorte en die van de ganse beschaving tot stand te brengen, — en dit door de zelfopofferende arbeid aan de verwezenlijking van het beloofde rijk van rede en waarheid.

“Het morgenrood van de nieuwe wereld schijnt reeds aan de kimmen. Het verguldt de toppen van de bergen en voorspelt de naderende dag.

Ondanks deze wegslepende woorden die thans — na de Wereldoorlog — uit de pen van een revolutionaire Duitse socialist gevloeid konden zijn, leeft in deze “Reden” een sterk nationaal gevoel dat er op uit is in de tragische uren van de vernedering van het Duitse vaderland het nationaal bewustzijn van het volk te verheffen en te sterken, alle afgoderij van Fransen uit te zuiveren en het volk voor te bereiden tot de beslissende strijd tegen alle onderdrukkers, zowel aan deze als aan gene zijde van de grenzen. Wij hebben reeds gezegd dat Fichte een vaderlandlievend democraat en republikein, een ideaal acht-en-veertiger was.

In sociaaleconomische zin was hij een kleinburgerlijk hervormer. Men vindt zijn desbetreffende denkbeelden in zijn “Geschlossener Handelsstaat” een werk dat hij in 1800 in het licht gegeven heeft en dat zijn economische en praktisch-politieke zienswijze behelst. Hij ontwerpt daarin het plan van een door de staat beheerde, van het buitenland volkomen onafhankelijke gemeenschap, waarin aan elke bij een beroep ingedeelde werker een bescheiden toelage verzekerd is. Er ligt een aanzienlijke afstand tussen de redestaat van Plato en de “Geschlossener Handelsstaat” van Fichte.

Hij is een tegenstander van economische concurrentie, van vrijhandel, van een ontwikkeling der wereld als één groot geheel. In dit alles ziet hij niets anders dan een bron van bedrog en onrecht en twist, van onderlinge haat tussen de volken en van oorlog. Hij wenst een afgesloten en aan de landsgrenzen gebonden economisch geheel waarin alles wat tot de bevrediging van de eenvoudigste levensbehoeften onmisbaar is, kan worden voortgebracht en ingeruild. De grond is het eigendom van God, de Schepper der wereld, — slechts het gebruik van de grond is het eigendom van degene die de grond bebouwt. Het gebruik van de grond en van alle andere stoffen verleent de productieve bewerker het recht op het uitsluitend gebruik daarvan. Dit bezit ten opzichte van het gebruik der dingen is, naar het oordeel van Fichte, ontstaan door een wederzijdse overeenkomst van de burgers die het gebruik van de dingen onderling verdeeld hebben.

Het is derhalve niet de inbezitneming, maar het productieve of anderszins nuttige gebruik dat als de oorsprong van het bezitrecht moet worden aangemerkt.

In de theorie mag dit wellicht min of meer socialistisch schijnen, in de praktijk is de eigendomsleer van Fichte van alle betekenis ontbloot. Het valt de grondadel gemakkelijk voor de geldigheid van zijn grondbezit de bewijzen te putten uit het gebruik. Ook wordt door die leer de handel in landgoederen niet bemoeilijkt, aangezien verkoper en koper er zich op kunnen beroepen dat daarbij alleen van een overdracht van het gebruik sprake is. Kortom, de eigendomsleer van Fichte bevat geen enkel socialistisch element en is ook in het gunstigste geval niets meer dan een bedenksel van het juristensocialisme.

Ten opzichte van de maatschappelijke organisatie verdeelt Fichte de burgers in drie economische standen. De eerste stand omvat alle personen die werkzaam zijn in de landbouw. De tweede stand wordt gevormd door de handwerkers, — Fichte noemt hen de kunstenaars. En tot de derden stand behoren de kooplieden. Elke stand mag geen ander dan zijn door wederzijdse overeenkomst vastgesteld beroep uitoefenen: de landbouwer mag zich niet met een handwerk of met handelszaken bezighouden. Enzovoort. Alles is afgebakend en voorgeschreven alsof het een gild betrof. De staat ziet toe dat de grenzen van elk beroep geëerbiedigd worden. Door de staat wordt ook het aantal bepaald van de nodige personen die zich hebben te wijden aan elk beroep dat aldus van de nodige deelnemers verzekerd is. Op die wijze wordt het evenwicht van de onderscheiden standen bewaard. Het fondament van de maatschappij is de landbouw: deze moet zoveel voedingsmiddelen en grondstoffen voortbrengen dat aller behoeften daaruit bevredigd kunnen worden. De vaststelling van het aantal van zij die niet voortbrengen, is afhankelijk van de opbrengst van de landbouw. Wanneer de landman in staat is een overschot voort te brengen dat voor verscheiden personen toereikt, dan worden — in verhouding daarvan — meer handwerkers, kooplieden, onderwijzers, ambtenaren tot hun beroep toegelaten. De goederenruil tussen de beoefenaars van de onderscheiden beroepen wordt toevertrouwd aan de kooplieden wier aantal van staatswege wordt vastgesteld, met inachtneming van de voorhanden voortbrengselen van landbouw en nijverheid die voor de ruil beschikbaar zijn.

En welke is de maatstaf van de waarde die bij de aflevering aan de kooplieden wordt aangewend en tot welke prijs hebben deze de goederen van de hand te zetten?

De bedoelde maatstaf is een bepaalde hoeveelheid graan. Wanneer bij voorbeeld vier pond meel de voldoende dagportie voor een persoon uitmaakt, dan is deze hoeveelheid meel de maatstaf van de waarde. Naarmate men langer van een product leven kan, in die mate heeft het ook een hogere waarde.

“Van dit standpunt moeten nu de andere voedingsmiddelen ten opzichte van hun innerlijke waarde geschat worden. Zo heeft vlees als voedingsmiddel een hogere innerlijke waarde dan brood, aangezien een geringer hoeveelheid daarvan gedurende de zelfde tijd voedt als een groter hoeveelheid brood. Een hoeveelheid vlees die — in doorsnee genomen — als voedsel voor één dag voldoende is, is zoveel graan waard, als die persoon voor die dag nodig zou hebben gehad. En de slotsom is dat hij daarvoor die hoeveelheid graan heeft af te geven.”

(Der geschlossene Handelsstaat, blz. 50)

En hoe staat het met de ruil van de nijverheidsproducten?

“Onder bijvoeging van een nieuw element kan met dezelfde maatstaf de waarde berekend worden van fabricaten en van alle arbeid die niet de productie van voedingsmiddelen tot onmiddellijk doel heeft. De arbeider moet in staat worden gesteld te leven en, indien hij een tijd van opleiding heeft doorgemaakt, moet deze daarbij in rekening gebracht en over zijn arbeidersbestaan worden omgeslagen. Hij moet derhalve voor zijn arbeid zoveel graan ontvangen als hij nodig zou hebben, indien hij gedurende die tijd uitsluitend van brood leefde. Aangezien hij bovendien nog andere voedingsmiddelen nodig heeft, staat het hem vrij deze voor het hem overblijvende graan naar de bekenden maatstaf in ruil te ontvangen. De grondstof die verwerkt moet worden, is zoveel graan waard, als met gelijke arbeid en op dezelfde akker had kunnen worden voortgebracht. (blz. 50-51).

Fichte schrijft zeer uitvoerig en zwaar op de hand. Zijn bedoeling komt hierop neder: de waardemeter is de voedingskracht van een bepaalde hoeveelheid graan. De voedingsmiddelen worden tegen elkaar omgeruild in de verhouding van hun voedingskracht. Voortbrengselen van handwerk en bedrijf worden tegen elkaar omgewisseld naar de arbeidshoeveelheid die daaraan besteed is en in de landbouw een zekere hoeveelheid graan had kunnen voortbrengen. Het loon van de handenarbeid moet gelijk staan met de waarde van deze moeite, vermeerderd met de kostprijs van de grondstof.

Op deze wijze kunnen de landbouwers en de handwerkers de hun toekomende prijs ontvangen.

Maar hoe staat het nu met de koopman? Wanneer hij zich naar de vastgestelde maatstaf met de ruiling belast, dan staat de ene waarde tegenover de andere. Waarvan moet hij dan leven? Het antwoord op deze vraag luidt aldus: de staat vergunt hem een van overheidswege vastgestelde verhoging toe te passen en die verhoging is de bron van zijn inkomen.

Hieruit zou logisch moeten volgen dat de goederen boven hun eigenlijke waarde verkocht worden en de prijzen steeds hoger zijn dan de waarde. Hetgeen louter onzin is.

Tot dusver hebben wij van goederenruil gesproken. Het is duidelijk dat een algemeen gangbaar ruilmiddel onmisbaar is, ten einde de ruil te vergemakkelijken. Dit algemene ruilmiddel is het geld. In de handelsstaat van Fichte zal derhalve geld worden aangetroffen, maar geen geld dat in zichzelf waarde heeft, — en dus geen zilver en goud, maar waardebewijzen die vervaardigd zijn van papier of van andere dergelijke betrekkelijk goedkope stoffen. Het totaalbedrag van die geldbewijzen wordt van staatswege vastgesteld.

“De hoeveelheid van de bewijzen die door de staat in omloop wordt gebracht, is blijkens het bovenstaande volkomen willekeurig. Dit totaal mag groot of klein zijn, het heeft toch steeds dezelfde waarde. Ondersteld dat het de staat behaagt het geheel op een miljoen daalders te bepalen en het in een miljoen onderdelen te splitsen waarvan elk de naam van daalder draagt. Welke de waarde is van vlees en ooft, van vlas, hennep, linnen, laken, alles in verhouding tot graan, dat is naar de bovenvermelde berekening reeds bepaald. Wanneer men nu de waarde van alle goederen die aan de markt zijn, tot de waarde van graan herleidt, — voegt men dan de waarde daarbij van het graan dat eerlang in de handel zal worden gebracht, dan vindt men, in graan uitgedrukt, de tegenwaarde van alle in omloop zijnde goederen. Nu wordt dit bedrag vergeleken met het totaalcijfer van het geld dat in de wandeling is. Wanneer de goederenvoorraad een miljoen eenheden oplevert, dan heeft die eenheid in de gegeven omstandigheden de waarde van één daalder.” (blz. 96.)

De handel met het buitenland blijft uitsluitend in handen van de staat, evenals alle andere betrekkingen met het buitenland, als daar zijn diplomatie, oorlog, vrede enz. Fichte acht het wenselijk dat over de ganse aarde dergelijke afgesloten, zichzelf toereikende staten gevonden werden. Hij meent dat dan de oorlog, ja, alle twist en afgunst verdwijnen zouden. De volken zouden zich, elk naar zijn aard, groeperen, een meer en meer nationaal karakter vertonen en hun eigenaardigheden ontplooien. In ongestoorde vrede zouden die gesloten staten naast elkaar voortbestaan. Slechts wetenschap en kunst zouden geen grenzen kennen.

“De schatten van de letterkunde van de vreemde zouden door bezoldigde academies ingevoerd en tegen de binnenlandse letteroogst ingewisseld worden. Niets verhindert dat de geleerden en kunstenaars van alle volken een vrije gedachtewisseling met elkaar onderhouden. De nieuwsbladen brengen geen tijdingen meer van oorlogen en veldslagen, want alles van die aard is voorgoed uit de wereld verdwenen. Er zal geen ander nieuws zijn dan van de veroveringen van de wetenschap, van nieuwe ontdekkingen, van een verbetering in de wetgeving en eenieder zal zich beijveren de uitvindingen van het ene land in het andere ingang te doen vinden.”

In de toon van dit optimisme eindigt Fichte zijn kleinburgerlijke utopie.