Max Beer
Algemene geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 27
Na de terechtstelling van Babeuf en Darthé, en de verbanning van Buonarroti en zijn vrienden verdween de Franse sociaalrevolutionaire beweging voor een tijdruimte van dertig jaren uit het gezicht. Het Directoire wist alle verzet te bedwingen en effende de weg voor de heerschappij van Napoleon. In 1799 wierp hij deze regering omver en in 1804 werd hij tot keizer gekroond. De Fransen verkregen de gelijkheid, maar het was een gelijkheid voor het despotisme dat evenwel hun verbeelding met oorlogen en overwinningen vulde en hun zakken met de klinkende en papieren winsten van handel, oorlogsleverantie en krijgsindustrie. Voor de kooplieden, de speculanten, de woekeraars en de beursmannen zijn de jaren van de omwenteling en van het keizerrijk rijk aan vruchten en aan afwisseling geweest. Inkoop van de inbeslaggenomen landerijen van de Kerk en de emigranten, veelvuldige rijzing van de graanprijzen, monopolisering door het kapitaal van binnen- en buitenlandse grondstoffen, vergemakkelijkt door de blokkade van de Franse havens door de Engelse vloot, — dit zijn de oorzaken die de voorspoed van Napoleon Bonaparte tegelijkertijd voorspoedig voor de Franse bourgeoisie hebben gemaakt.
De wereldpolitiek legde aan alle binnenlandse en constitutionele kwesties het zwijgen op. Aandachtig volgden allen op de wereldkaart de verrichtingen van de grote politiek. Men had slechts oog voor de economische welvaart en voor de militaire gebeurtenissen.
Reeds in de “Handelsstaat” van Fichte vinden wij daarover behartigenswaardige opmerkingen die de tegenstelling tussen Frankrijk en Engeland toeschrijven aan de omstandigheid dat Engeland een eiland is. Merkwaardiger nog is de mening van Charles Fourier die uit de ligging van Japan de gevolgtrekking afleidt dat voor dit land een belangrijke economische toekomst is weggelegd, — waaraan hij de voorspelling verbindt, dat Japan eenmaal de grote mededinger van Rusland ten opzichte van China zal zijn.
“Het doordringen van Rusland in China zal de Japanners weldra noodzaken zich een oorlogsvloot aan te schaffen en wanneer deze hen voldoende tegen Rusland beschermt, zullen zij in de gelegenheid zijn een aanval op de wereldindustrie te doen.”
Als man van de handel en als ooggetuige schildert Fourier de buitensporigheden van de zwendelspeculatie, van de prijzenpolitiek die een roversbende niet onwaardig zou zijn. Leugenachtige oorlogsberichten waren veelal de middelen met behulp waarvan rijzing en daling van de Franse kredietpapieren in het leven werden geroepen.
De Franse bourgeoisie verrijkte zich en vergat de strijd van de omwenteling en alle grondwetten van de wereld, zo lang de geluksster van Napoleon helder bleef schitteren, — dat is tot ongeveer 1811.
Charles Fourier (1772-1837) is in de volle zin het geesteskind van deze zeldzaam bewogen tijden geweest (1792-1810). Hij paarde een mateloze verbeeldingskracht, een onbegrensd optimisme en een krankzinnige zelfoverschatting aan een scherp verstand, een doordringende opmerkingsgave en een buitengewone vrijmoedigheid. Het was een karakter waaraan alle evenwicht ontbrak. Aanvankelijk winkelbediende en koopman, werd hij gedurende zijn verblijf in het nijverheidscentrum van Lyon door de scherpe concurrentie en de verbrokkeling van het economisch leven, — de oorzaken van veler ondergang, ook van de zijne, — er toe gebracht de maatschappij aan zijn kritiek te onderwerpen, terwijl de zienswijze van L’Ange en diens associatieplannen hem toeschenen een bruikbare uitweg uit de chaos aan te wijzen. Hier ligt reeds de kern van de ganse Fourier: afkerig van concurrentie en verbrokkeling, — en alle heil verwachtende van een samenwerking door middel van coöperatieve ondernemingen op aandelen. Hij ontwikkelde zijn denkbeelden in zijn voornaamste werk dat “Quatre Mouvements” tot titel draagt, in 1808 verschenen is en voorgeeft in Leipzig gedrukt te zijn. Het is zijn hoofdwerk. Wat hij later geschreven heeft, is niets dan nadere verklaring en toelichting.
Zie hier enige van de leidende gedachten die in zijn levenswerk telkens weer te voorschijn komen:
De menselijke instincten en hartstochten zijn in zich zelf goed en zouden de mens, indien zij slechts voldoende speelruimte hadden, tot het geluk voeren. Het zal dus zaak zijn door geschikte maatschappelijke inrichtingen daarvoor de nodige speelruimte te vinden.
De handel heeft zowel op zedelijk als op stoffelijk gebied een verderfelijke uitwerking en bevordert de kwade neigingen van de mens. Hij is de verontreinigde ziel van de beschaving wier einde nabij is en die door het coöperatiestelsel vervangen zal worden.
Het huwelijk is de algemeen huichelarij en berust op de slavernij van de vrouw. Het moet door de vrije liefde vervangen worden.
De beschaving, de huidige vorm van de geschiedenis der mensheid is een aaneenschakeling van gebreken. Toch bergt zij de krachten in zich die de mensheid tot samenwerking en eendracht zullen opvoeren, tot de hoogte waar de instincten van de mens de nodige speelruimte vinden en rijkdom, geriefelijkheid en vrede verspreiden zullen.
Fourier beeldde zich in dat hij de geheimen van de goddelijke schepping en van de natuur had opgelost. Wat Columbus, Copernicus en Newton voor de kennis van de stoffelijke wereld hadden tot stand gebracht, dat verrichtte hij thans voor de kennis van de wetten die de beweging van de organische en de maatschappelijke wereld beheersen. Hij houdt zijn “uitvinding” voor belangrijker “dan alle wetenschappelijke arbeid sinds het ontstaan van het menselijk geslacht.” Hij vraagt:
“Mag het ons dan tot droefheid stemmen, dat Plato en Seneca, Voltaire en Rousseau en alle woordvoerders der oude en hedendaagse onzekerheden, in zover hun werken over politiek en praktische wijsbegeerte handelen, — in de afgrond der vergetelheid zullen verzinken?” (blz. 26)
Tot de wijsgeren richt hij de vraag waartoe al hun bespiegelingen dienen.
“Ik ben volkomen onbekend met de werking van de denkbeelden, ik heb zomin Locke als Condillac gelezen, — maar toch had ik in mijzelf genoeg ideeën om het stelsel van de algemene beweging te ontdekken, waarvan gij slechts het vierde, dat is het stoffelijk deel, ontdekt hebt. En dan nog eerst na vijf en twintig eeuwen van wetenschappelijke inspanning! Tot in de verste toekomst zal de mensheid haar gelukzaligheid aan mij te denken hebben. Als bezitter van het boek waarin het einddoel van alles vermeld is, heb ik de politieke en wijsgerige nevels verdreven en op de puinhopen van een onbetrouwbare wetenschap de theorie van de algemene harmonie opgebouwd.” (blz. 268)
Het eerste begin van deze nieuwe waarheden was de vrucht van zijn overdenkingen over de “Association agricole” (landbouwgenootschap), zoals dit in 1793 door L’Ange ontworpen was. Hiervan uitgaande, meent Fourier het wiskunstig geheim van de menselijke lotsbestemming ontdekt te hebben. De verlossing van de mensheid is afhankelijk van de overgang tot de associatie, tot de coöperatie. En deze overgang zal weldra tot stand komen.
“Wij zullen de ooggetuigen zijn van een schouwspel dat in de letterlijke zin geheel enig verdient te heten: van de plotselinge overgang van de toestand zonder verband en samenhang tot de maatschappelijke regeling en samenvoeging. Het is de schitterendste beweging die in het heelal denkbaar is. Deze hoopvolle verwachting is bestemd het huidige geslacht schadeloos te stellen voor de rampen die ons getroffen hebben. Elk jaar dat met deze gedaanteverwisseling gemoeid is, zal de waarde van eeuwen hebben.” (blz. 30-31)
Doch waartoe zouden meer aanhalingen dienen? Reeds zijn zij toereikende tot bevestiging van ons oordeel over de onevenwichtigheid van de geest van Fourier. Wij kunnen thans tot zijn leer overgaan.
Zijn beschouwing van de natuur is dezelfde die in de 17de en 18de eeuw gangbaar is geweest. In alle verschijnselen ziet hij bewegingen die zich met wiskunstige zekerheid voltrekken. Hij onderscheidt deze bewegingen in vier soorten: maatschappelijke, dierlijke, organische en stoffelijke. De wet van de stoffelijke beweging is door Newton ontdekt, — het is de wet van de zwaartekracht. Thans is het onze taak de wet van de maatschappelijke beweging te ontdekken. Die wet is in het maatschappelijk leven onder de instincten en hartstochten verborgen. Die instincten zijn allen op een bepaald doel gericht dat de naam draagt van “destinée sociale”. Wanneer onze instincten in een passende omgeving werken, mogen wij hen in alle gerustheid volgen. Fourier wordt niet moede te herhalen, dat wij in de “attraction passionnée” (de instinctmatige aantrekking) onze bestemming bereiken en tegelijk de volkomen bevrediging van onze hoogste wensen vinden zullen. In hoge mate verderfelijk is derhalve de leer van zedenmeesters en wijsgeren die ons inprenten dat wij onze instincten en hartstochten behoren te bedwingen. Die leer heeft trouwens nimmer doel getroffen. Zij heeft alle uitwerking gemist en haar enig resultaat is dat zij onze bibliotheken met waardeloze geschriften heeft gevuld. De zedenleraars hebben het veld geruimd voor de economisten die de handel hebben aangeprezen en bevorderd. Op die wijze hebben zij de zwendel, de prijswoeker, het bankroetierbedrijf en de kunstgrepen van de beurs gesteund en een eindeloze reeks van bederf en jammeren over de wereld losgelaten.
Er zijn drie brandpunten of doelwitten waarop de menselijke hartstochten gericht zijn: ten eerste de zinnelijke (de vijf zinnen), ten tweede de geestelijk-hartstochtelijke (vriendschap, verering, liefde, stem des bloeds), ten derde de verfijnde hartstochten (wedijver, afwisseling of zin voor nieuwe gewaarwordingen, verzameling van krachten).
De eerste groep heeft dus vijf instincten, de tweede vier en de derde drie, — hetgeen een totaal geeft van twaalf. Deze werken als twaalf kompasnaalden die de ziel naar de drie brandpunten drijven. Het belangrijkst is de derde groep die naar algemeen en maatschappelijke eenheid streeft, — mits zij zich niet in persoonlijke zin, maar in groepen-organisatie en coöperatie uit en daar vrije speelruimte tot haar beschikking heeft. (blz. 113)
Uit de menging van deze twaalf instincten ontstaan de meest uiteenlopende karakters. Die samenvoeging opent de mogelijkheid van ongeveer achthonderd verschillende karakters, zodat men in een vereniging van achthonderd mensen de kiemen van alle volmaking vinden kan. Wanneer men deze mensen van kindsbeen af oordeelkundig opvoedt, kan men daaronder de grootste talenten ontwikkelen: mannen als Homerus, Caesar, Newton. Wanneer men de Franse bevolking, die 36 miljoen zielen telt, door 800 deelt, dan komt men tot de slotsom dat daaronder 45.000 personen zijn die Homerus, Demosthenes, Molière op zijde zouden kunnen streven. Dit evenwel op voorwaarde, dat die instincten en talenten in een levensindeling van coöperatie en naar het voorschrift van Fourier ontwikkeld worden.
En deze nieuwe indeling van de mensheid is op handen. Het tijdperk van de vereniging volgt op dat van de beschaving, waarvan het laatste uur weldra zal slaan. Tot dusver heeft de mensheid de volgende tijdperken doorleefd. Ten eerste, de natuurstaat, het leven in de hof van Eden, of edenisme, waar vrijheid en gelijkheid heersten, overvloed van ooft, vis en wild beschikbaar was, — de mensen in elk opzicht in groepen leefden en het individualisme en het enkelvoudig huwelijk onbekend waren. Ten tweede, de wilde staat: tengevolge van de vermeerdering van het menselijk geslacht en bij ontstentenis van bewust redelijke, en welberaamde verenigingen ontstond een gebrek aan levensmiddelen, hetgeen de oorzaak werd van twist, aanvallen en berovingen. Ten derde, het patriarchaat. Wie sterk en stoutmoedig waren, wierpen zich op tot heer en meester van de families. Zij maakten de vrouw tot hun slavin, voerden het bijzonder eigendom in, zoals men dat kan waarnemen bij alle volken die in een aartsvaderlijke orde geleefd hebben of nog leven: zo is het in de dagen van de Bijbel bij de Joden geweest, zo ook in China en in andere delen van Azië. Ten vierde, de barbaarse staat, — dat is de tijd van de middeleeuwen, toen het leenstelsel zich ontwikkelde waarvan de verering van de vrouw de enige goede zijde geweest is. Overigens hebben zich tijdens het leenstelsel de kiemen gezet van de beschaving: handel en nijverheid. Ten vijfde, de beschaving: een volkomen afwezigheid van alle verband, de mensen worden tot atomen verlaagd, zij beschouwen elkaar als vijanden en behandelen elkaar dienovereenkomstig. Er is een volslagen gebrek aan al wat zweemt naar organisatie. De handelsgeest vernietigt alle gewaarwordingen van hoger orde. Menselijkheid, vaderlandsliefde, rechtvaardigheid, band tussen mens en mens verdwijnen. Graanwoeker, opdrijven en neerdrukken van prijzen, teveel en tekort van voorraad, list, knevelarij, huichelarij, rijken die steeds rijker worden en armen wier armoede steeds pijnlijker wordt, minachting voor allen die niets bezitten, mededinging en verbrokkeling, economische chaos, verdoving van alle familiegevoel, de zoon die tegen de vader ten strijde trekt, de arbeider tegen de ondernemer, het kapitaal onderdrukt de arbeid, de regering staat onder de invloed van de rijken, opstand en omwenteling in het leven geroepen door wie alle hoop lieten varen, — dat zijn de kentekenen van de beschaving. Allermeest heeft daaronder de vrouw te lijden. Zij wordt gekocht en verkocht, want het huwelijk is niets anders dan een handel in meisjes die van jongs af op het vinden van een koper worden afgericht. Maar de geslachtsdrift laat zich niet onderdrukken, de “fatsoenlijke” vrouwen hebben hun huisvriend, de mannen hun minnares. Echtbreuk en prostitutie zijn de onvermijdelijke metgezellen van de huichelarij van het enkelvoudig huwelijk.
Intussen mag niet ontkend worden dat de beschaving ook zegenrijke gevolgen heeft gehad. Zij heeft de wetenschap en de vakkennis bevorderd. Zij heeft de mogelijkheid van een verhoogde productiviteit geopenbaard en de rijken ondernemers de gelegenheid geschonken een doelmatiger werkwijze op landbouw en nijverheid toe te passen.
Er is een nieuw leenstelsel in aantocht dat zich ditmaal in het bijzonder met handel en nijverheid zal bezighouden. Een gering aantal van rijke lieden zal de leiding in handen nemen van de economische krachten van het land, of de staat zal uitgebreide landbouwondernemingen in het leven roepen, waar een zekere organisatie en groepering zal worden doorgevoerd en de arbeiders verzekerd zullen zijn van hun bestaan. In overeenstemming daarmee volgt op de beschaving het zesde tijdperk dat door Fourier het garantisme wordt genoemd en bestemd is de overgang te vormen van het individualisme naar het zevende tijdperk — Fourier noemt het: sociantisme. Het zal de tijd zijn van de volkomen harmonie en gelukzaligheid. De mensen zullen dan in phalansteriën wonen, in grote hotels die op coöperatieven grondslag geëxploiteerd worden. Ieder genootschap zal uit 1600 tot 1800 leden bestaan, — tweemaal 800 en nog iets daarboven, ten einde de beste karaktermenging te verkrijgen. Ook de arbeid zal naar dezelfde methode worden ingericht en men zal zorg dragen dat de “verfijnde hartstochten” (wedijver, afwisseling en samentrekking van krachten) daar de vereiste speelruimte vinden.
Van een socialisatie van de productiemiddelen weet Fourier niets en hij wil daarvan ook niets weten. De phalansteriën denkt hij zich als vrije verenigingen van kapitalisten, arbeiders en personen die een bijzonder talent bezitten voor het beheren van grote ondernemingen. Van alle arbeid wordt het product in deze voege verdeeld, dat de arbeider 5/12, het kapitaal 4/12 en het beheer 3/12 daarvan geniet.
Vrije liefde, opvoeding van de kinderen voor rekening van de groep, zeven maaltijden dagelijks, opera en toneelvoorstelling, blijmoedigheid en levenslust, — dit alles zal door het phalansterium mogelijk worden gemaakt, zodat de mensen een gemiddelde levensduur van 144 jaar en een lichaamslengte van zeven voet bereiken. (Quatre Mouvements, blz. 251)
Fourier was onverschillig op het stuk van de politiek. Hij haatte de omwenteling en de Joden, koesterde een diepe eerbied voor Napoleon en was steeds zoekende naar een rijke welmenende man, geneigd zijn plannen uit te voeren. Van zijn geschriften zijn slechts enkele gedeelten leesbaar. De beste uiteenzetting van het fourierisme heeft Victor Considérant gegeven in zijn boek “Destinée Sociale” dat in 1837, het sterfjaar van Fourier, het licht zag en opgedragen is aan koning “Louis-Philippe, de heerser en grootste bezitter van Frankrijk.” Het boek bevat intussen meer dan enkel het fourierisme, — het is een zeer gewichtig document aangaande de kritiek op de maatschappij die in Frankrijk gepubliceerd is vóór de komst van Marx in Parijs (1843). Ik wens daaruit het volgende mede te delen:
“Wij zijn geneigd — zegt Abel Transon, een aanhanger van Saint-Simon en van Fourier — Engeland als een voorbeeld te beschouwen. Maar wat leert ons de wetenschap? Zij zegt ons dat deze reusachtige nijverheid de strekking heeft de grond en het kapitaal in een steeds geringer aantal handen te concentreren. En wat zegt ons de ondervinding? Zij roept ons met luider stemme toe: het resultaat van deze wonderen is de onderdrukking van de lagere klassen en de vestiging van een industrieel leenstelsel dat nog afschuwelijker en nog onbeschaamder is dan het leenstelsel van de middeleeuwen.”
(Considérant, Destinée Sociale, blz. 223)
En zie hier onze laatste aanhaling:
“Het economisch belang staat op het punt de liberale geest te vernietigen door de belangenpolitiek die het liberalisme als een schijnheilig boerenbedrog brandmerkt, — evenals vroeger de geest van het ridderwezen door het liberalisme als donquichotterie werd uitgekreten.” (blz. 200)
Wie de “Heilige Familie” van Marx kent, zal gemakkelijk de Franse invloed speuren.
Men moet tussen Saint-Simon en de saint-simonisten even beslist onderscheid maken als tussen Kant en de neokantianen. Saint-Simon was evenmin socialist als Kant dat geweest is, — veeleer behoorden beiden tot de gedachtewereld van het liberalisme: indien Kant een wijsgerig liberaal geweest is, dan was Saint-Simon een liberaal econoom. Beiden beschouwen de godsdienst als de leer van de praktische zedenkunde.
Toen de jongeren onder de aanhangers van Saint-Simon kennis maakten met de associatieleer van Fourier, onder de indruk kwamen van de strijd die door de Engelse arbeiders gestreden werd, — de invloed ondergingen van de sociaaldemocratische denkbeelden van Buanarroti, begonnen zij omstreeks 1829 — dus vier jaar na de dood van hun meester — zijn geestelijke nalatenschap in het licht te zien van een strekking die op een hervorming van de maatschappij wees. Op dezelfde wijze doen de neokantianen die het moderne socialisme hebben leren kennen, hun uiterste best hun meester een plaats in de onmiddellijke nabijheid van het marxisme te verschaffen.
Graaf Henri de Saint-Simon was voortgesproten uit een Frans hoogadellijk geslacht dat aan de bekende mémoire schrijver uit de dagen van Lodewijk XIV een zekere beroemdheid dankt. In de stamboom van de familie prijkt niemand minder dan Karel de Grote. Zijn opvoeding was in overeenstemming met zijn maatschappelijke stand: een opleiding tot hof- en militairen dienst. Als jong officier heeft hij naast Lafayette in de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog tegen Engeland gestreden. Hij koesterde een oprechte bewondering voor het zuiver burgerlijk karakter van de staatsvorm die hij daar aantrof. Reeds in die tijd ging hij om met plannen van een Panamakanaal, zoals hij trouwens steeds een open oog gehad heeft voor alle vraagstukken die met handel en nijverheid in verband stonden.
Toen hij in Frankrijk terug was gekeerd, nam hij geen aandeel in de omwenteling, maar maakte gebruik van de geboden gelegenheid geconfisqueerde goederen te kopen en te verkopen en zich op die wijze een vermogen (140.000 francs) te verschaffen dat hem in staat stelde de leemten van zijn kennis aan te vullen en bovendien zich een bescheiden aandeel in de genietingen van het leven te verzekeren. Na korte tijd was het geld op aristocratisch intellectuele trant verteerd. Nu volgen jaren van een kommervol en vaak zorgvol bestaan, totdat de Joodse bankier Rodrigues en diens vrienden hem in staat stellen zijn levensavond onbezorgd te slijten. In de jaren 1802-1825 werkte hij onvermoeid voor de pers. Zijn denkbeelden stonden in verband met burgerlijke industriële belangen en met zijn persoonlijke menslievende neigingen. Het kan wellicht nuttig zijn ons met enkele trekken de toestand van die dagen voor ogen te stellen.
Zolang de stralenkrans van de roem het hoofd van Napoleon omschitterde, had de bourgeoisie die, gedurende de omwenteling en de daarop volgende oorlogen, rijk geworden was, het keizerlijk despotisme gedwee gedragen. Na de ramp van Moskou en Leipzig (1812 en 1813) kwam zij in verzet. Toen Napoleon van Elba in Parijs terugkwam, vond hij daar een krachtige constitutionele beweging die hem een belangrijke tegemoetkoming afdwong. Na zijn nederlaag in 1815 die hem voorgoed van het toneel verwijderde, kwamen de Bourbons weder op de troon. (Lodewijk XVIII 1815-1824 en Karel X 1824-1830). Het is bekend hoe zij alle lessen van de omwenteling in de wind sloegen, adel en geestelijkheid in de macht van vroeger dagen herstelden en hoe de burgerij hierdoor tot verzet geprikkeld werd. Deze nu was economisch belangrijk sterker dan haar voorgangster van 1789. De vakwetenschap en de industrie hadden inmiddels gewichtige vorderingen gemaakt en het kan ons dus niet verwonderen dat zij zichzelf meer dan ooit als de eigenlijke macht in de staat beschouwde. Niettemin werd haar door de Bourbons alle politieke invloed onthouden. Een opstandige bourgeoisie pleegt de steun van de lagere klassen van het volk te zoeken en zich de vertegenwoordiging van het volk tegenover het koningschap aan te matigen.
Men kan Saint-Simon (1760-1825) en nog meer de saint-simonisten als het geestelijk product van deze toestand beschouwen. Deze laatsten kwamen kort vóór de Juliomwenteling (1830) te voorschijn, toen de burgerlijke kringen een beslist vijandelijke houding tegenover de Bourbons hadden aangenomen. Saint-Simon zelf was slechts van de eerste uitingen van dit verzet getuige geweest en had zelfs pogingen aangewend een verzoening tussen het koningschap en de bourgeoisie tot stand te brengen.
De kern van de leer van Saint-Simon is vervat in het denkbeeld dat de belangrijkste taak van de maatschappij hierin bestaat de productie van de rijkdom te bevorderen. Hieruit volgt dat allen die bij de nijverheid betrokken zijn, fabrikanten, mannen van de techniek, pachters, handwerkers, bankiers, kooplieden, een belangrijker factor in de maatschappij uitmaken dan adel en geestelijkheid en het derhalve op de weg van de bekwame leden der burgerij lag de regering van het land op zich te nemen.
“Niet de politieke staatsvorm, maar het eigendomsrecht heeft een beslissende invloed op het welzijn van de maatschappij. Het moet daarom in die voege worden ingericht dat de bezitter daardoor wordt aangespoord de productie zoveel mogelijk te bevorderen. Zijn voornaamste aanbeveling behoorde de toename te zijn van de rijkdom en van de vrijheden der industrie. De wet waarin het beginsel van het eigendom is vastgelegd, is de gewichtigste van alle wetten: het is het fondament van het maatschappelijk gebouw. Daarentegen is de wet die de verdeling van de staatsmacht regelt, (dus de grondwet) een wet van ondergeschikte betekenis.”
(Saint-Simon Oeuvres I. 248, 257, 259, 267)
Saint-Simon maakt soms onderscheid tussen het eigendomsrecht en de wet waarbij dit geregeld is. Het recht is in zijn oog vatbaar voor wijziging.
“Aangezien de menselijke geest zich voortdurend ontwikkelt, is de wet die het eigendom omschrijft, niet bestemd eeuwig van kracht te blijven.”
Voorts is hij de mening toegedaan dat het eigendom van de adel aan geweld en verovering zijn ontstaan te danken heeft, terwijl dat van de industriëlen de vrucht van hun rechtmatige arbeid is. Zijn opvatting van het eigendom is een verdediging van het burgerlijk en een veroordeling van het adellijk bezit, alsmede van de politieke aanspraken die de hovelingen en de hooggeplaatste in staat en kerk doen gelden. Een populaire verduidelijking van deze denkbeelden geeft de parabel die Saint-Simon in 1819 het licht gaf en die hem als beschuldigde voor de rechtbank bracht. (Hij werd door de jury vrijgesproken.) In deze parabel vergelijkt hij het gebeurlijk verlies van de vijftig voornaamste natuurkundigen, scheikundigen, industriëlen, kooplieden, reders en handwerkers met het desgelijks denkbare verlies van vijftig prinsen, hovelingen, ministers en aanzienlijke geestelijken. Het verlies van de eersten zou onherstelbaar zijn, terwijl de plaatsen die door het verlies der laatsten open zouden komen, zonder noemenswaardige moeite aangevuld zouden worden. Saint-Simon geeft derhalve Lodewijk XVIII de raad het met de industriëlen aan te leggen en burgerkoning te worden. De Franse bourgeoisie verlangde innig naar een burgerkoning en in 1830 — na de val van de Bourbons — werd haar wens vervuld in de persoon van koning Louis-Philippe (1830-1848).
Ook de wijsbegeerte der geschiedenis heeft hij in de kring van zijn belangstelling betrokken. In een volgend hoofdstuk zullen wij in verband met het stelsel van het saint-simonisme, hem het woord geven waar hij ons het verleden in het licht van zijn overtuiging laat zien. Intussen hebben wij ons reeds thans te doordringen van de waarheid dat Saint-Simon van zuiver burgerlijk gehalte was. Ook zijn verhouding tegenover de arbeiders was in de eerste plaats burgerlijk van aard.
In zijn eerste werk: “Leftres d’un habitant de Genève” (1802) verdeelt hij de maatschappij in drie klassen: 1. liberalen (geleerden, kunstenaars, alsmede alle personen van vooruitstrevende zienswijze) 2. bezitters die geen nieuwigheden wensen, 3. allen die de leus van de gelijkheid tot de hunne maken. Tot de arbeiders die de gelijkheid najagen, zegt hij:
“De bezitters hebben de macht over de niet-bezitters verworven, niet ten gevolge van hun bezit, maar dankzij hun verstandelijke meerderheid.”
(Ouvres II, blz. 24, 27, 40.)
Hij schroomt niet tot de arbeiders te zeggen:
“Bedenk wat in Frankrijk gebeurd is, toen uw kameraden daar de macht in handen hadden: toen hebben zij de hongersnood over het land gebracht. (blz. 40).
Saint-Simon doelt hier op de tijd van de Conventie (1792-94). Het was hem niet bekend dat de arbeiders toenmaals allerminst gezegd konden worden de heren en meesters te zijn. Hij wist niet dat de hongersnood teweeg was gebracht door de tegenstanders van de jacobijnen, door de opkopers en woekeraars en prijsopjagers. In de ogen van Saint-Simon is de regering van de Conventie “de volledigste regeringloosheid” geweest. (blz. 136).
“De Conventie heeft Lodewijk XVI, de edelen mensenvriend en het koningschap omvergeworpen en daarmee de fundamentele inrichting van Frankrijks maatschappelijke organisatie vernietigd. Zij heeft een democratische grondwet ingevoerd die de grote macht legde in de handen van wie het armst en het onwetendst waren.” (blz. 136).
Saint-Simon is het liberalisme trouw gebleven, hij was en bleef een voorstander van de heerschappij van de industriëlen, maar als verlicht man was hij tevens een aandachtig opmerker van de bewegingen in de arbeidersklasse. Het ontging hem niet dat de Engelse industriearbeiders sinds 1810 vijandig tegenover de industriëlen stonden, de machines vernielden, voor kiesrecht en bescherming van de arbeid opkwamen (1816-1818). Bovendien had hijzelf een zorgvol bestaan en was hij zeer vatbaar voor zedelijk-godsdienstige aandoeningen. Zo kwam hij er toe zich met de maatschappelijke beginselen van het christendom bezig te houden. Hij kende Lessings “Erziehung des Menschengeslechts” en onderging de invloed van de denkbeelden die daarin ontwikkeld worden. Sinds ongeveer 1819 legde Saint-Simon steeds meer nadruk op de noodzakelijkheid dat de arbeiders geholpen zouden worden. In zijn “Catéchisme des Industriels” vermaant hij de ondernemers zich het lot van de arbeiders aan te trekken.
“De leiders van de industriëlen arbeid zijn de aangewezen beschermers, de natuurlijke gidsen van de arbeidersklasse. Zolang de leiders van de nijverheid zich niet met de arbeiders verenigen, zullen deze zich door intriganten en schreeuwers laten verleiden revolutie te maken teneinde de politieke macht te bemeesteren.”
(Oeuvres I, blz. 221)
En hij beroept zich daarbij op de gebeurtenissen die zich in Engeland afspelen.
In de laatste jaren van zijn leven sprak zijn belangstelling voor het welzijn van de arbeiders luider dan alle andere overwegingen. Zijn denkbeelden hierover vindt men in het geschrift dat korte tijd vóór zijn dood het licht heeft gezien “Le nouveau Christianisme” (1825). Aan het nieuwe christendom wordt de taak opgelegd de betrekkingen tussen kapitaal en arbeid aldus te regelen dat “zo spoedig mogelijk een lotsverbetering van de armste klasse” tot stand komt. Het nieuwe christendom maakt zich los van de katholieke en protestantse leerstukken en vormen van eredienst en zet zich om in een maatschappelijke zedenleer wier eerste gebod is dat de mensen elkaar als broeders zullen behandelen.
Saint-Simon verhaalt dat hij zich met deze wereldbeschouwing in de eerste plaats gewend heeft tot de rijken. Hij heeft beproefd hen daarvoor te winnen door hun duidelijk te maken dat zijn leer
“allerminst vijandelijk tegenover hun belangen stond, aangezien een verbetering van het lot der armen slechts bereikbaar is door middelen die een vermeerdering van de genietingen van het bestaan ook van de rijken waarborgen. Ik heb de kunstenaars, de geleerden en de grote ondernemers duidelijk moeten maken dat zij dezelfde belangen hebben als de grote massa van het volk, dat ook zij voor een deel tot de arbeidende klasse behoren en voor een ander deel de aangewezen leiders daarvan zijn en dat ten slotte de bijval van het volk de enige waardige beloning is voor de diensten die aan dat volk bewezen zijn.”
En het Heilig Verbond en de andere koningen en vorsten roept hij toe:
“Verenigt u in de naam van het christendom en vervult de plichten die de machthebbenden zijn opgelegd. Weet dat het christendom u beveelt alle uw krachten te wijden aan de verheffing van het maatschappelijk geluk der armen.”
Na de verkondiging van dit nieuwe evangelie is Saint-Simon gestorven. Wanneer wij het geheel overzien, komen wij tot deze slotsom: Saint-Simon was zo min socialist als democraat, maar een liberaal met neigingen die op het maatschappelijke en het zedelijke gericht waren. Slechts door zijn verstandelijke ontwikkeling en door zijn onafhankelijkheid van de geldkwestie is het hem mogelijk geweest zijn liberaal-zedelijke theorieën duidelijker en vollediger te verdedigen. Dit geldt in het bijzonder van fijn leer van het eigendom die — tijdens de opkomst van de arbeidende klasse bij het begin van de proletarische klassenstrijd — in zich de kiem bevatte van een uitlegging die met een aanval op het burgerlijk eigendom gelijk stond.
En met deze ombuiging van de leer van hun meester hebben de saint-simonisten zich belast.
De weinige aanhangers die zich onder het vaandel van Saint-Simon schaarden, behoorden bijna zonder uitzondering tot het beschaafde en bemiddelde deel van de bevolking. Sinds 1827 zonden de kiezers een steeds groeiend aantal tegenstanders van de regering naar de Kamer van Afgevaardigden. En reeds sinds 1821 waren door de ontwikkelde jongere generatie van Parijs geheime genootschappen gesticht die ten doel hadden de Bourbons ten val te brengen, de soevereiniteit van het volk te vestigen en “het volk te bevrijden.” Deze jongeren knoopten verbindingen aan met de Italiaanse Carbonarie, leerden van hen de kunst van de samenzwering, legden zich ijverig toe op de studie van de Franse omwenteling, van de maatschappelijke toestanden in Engeland, en waren in het algemeen ontvankelijk voor alle nieuwe denkbeelden, zoals dit vanzelf spreekt bij een revolutionair geslacht dat op een geheime organisatie is aangewezen.
Onder deze jonge mannen bevonden zich Saint-Amand Bazard (1791-1832) een logisch, helder denkend hoofd, en P.B.J. Buchez (1796-1865) die zich later gewijd heeft aan de propaganda van de productiegenootschappen met steun van de staat. In 1825 sloot Bazard zich bij de saint-simonisten aan. In 1828 leerde hij de geschriften van Buonarroti kennen en in 1829 begon hij in verenigingen lezingen over de leer van de meester te houden. Hij had tot medewerker B.P. Enfantin (1796-1864) bestuurder van financiële instellingen, later directeur van een spoorwegonderneming, een man die verbeeldingskracht en dweepzucht aan geestkracht en scherpzinnigheid paarde. Naast hen stonden de gebroeders Pereire die later grote geldinstituten zouden oprichten, voorts Ferdinand de Lesseps, de latere schepper van het Suezkanaal en leider van de aanvankelijke arbeid van het Panamakanaal. Men ziet hieruit dat het op handel en nijverheid steunend liberalisme hier het laatste woord had, hetgeen intussen niet belette dat de maatschappelijke factoren het duidelijkst op de voorgrond kwamen en de saint-simonisten voor socialisten werden aangezien.
In de volledige werken van Saint-Simon en Enfantin (Oeuvres de Saint-Simon et d’Enfantin) vindt men in deel 41 en 42 de fraaie “Exposition de la Doctrine Saint-Simonnienne” die deel uitmaakte van de lezingen die hij in de jaren 1829 en 1830 gehouden heeft. Hij ging daarbij uit van enige denkbeelden van Saint-Simon, ontwikkelde die met behulp van de resultaten van eigen studie en waarnemingen en verbond een en ander tot een welgesloten stelsel. Ziehier de voornaamste lijnen van dit systeem.
Saint-Simon heeft geleerd dat tijdperken van organisatie en van kritiek elkaar opvolgen in de geschiedenis der mensheid. In de eerstgenoemde heerst eenheid van denken en geloven, een zekere maatschappelijke belangengemeenschap. In een zodanige periode heeft Griekenland tot de 5de eeuw vóór Christus verkeerd, toen het geloof in het veelgodendom onbetwist was, — zo was het ook in de middeleeuwen tot het optreden van Luther, toen de katholieke Kerk de geestelijke eenheid vertegenwoordigde. Op de tijdperken van de opbouw volgen die van de kritiek, waarin de eenheid van denken te niet gaat en maatschappelijke tegenstrijdigheden ontstaan. Zo is het in Griekenland na de 5de eeuw vóór Christus geweest toen een menigte wijsgerige stelsels verrezen. In de middeleeuwen begint de tijd van de kritiek met de Hervorming die door verscheiden denkstelsels en omwentelingen vergezeld wordt, allen tezamen voorlopers van een tijdperk van organisatie. Saint-Simon is de zending opgedragen ze in te leiden. Hij heeft ze in zijn “Nieuw christendom” verkondigd en zijn leer is bestemd het door Luther geopende tijdperk van kritiek af te sluiten.
Terwijl hij deze lijn vervolgt, verklaart Bazard dat deze afwisselende tijdperken van organisatie en van kritiek, de ene door verbintenis, de anderen door tegenstelling kenbaar zijn. Evenwel zijn de tegenstellingen en botsingen van korter duur en van ondergeschikte betekenis, het voornaamste streven van de mensheid en de wet van de geschiedenis wijzen op aaneensluiting. De tegenstellingen tussen geslachten en steden hadden de vereniging tot een volk ten doel. De strijd en de tegenstelling tussen de volken zijn een streven naar de vereniging onder de macht van éénzelfde geloof, naar een geestelijke eenheid. Thans strekt de mensheid zich naar de grote, algemene, organische aaneensluiting uit waarin liefde en wetenschap en rijkdom zullen groeien en bloeien.
De tegenstellingen en botsingen werden steeds veroorzaakt door de heerschappij van stoffelijk geweld dat de weg effende tot een uitbuiting van mensen door mensen. Maar de macht van dit geweld neemt steeds af en die verzwakking blijkt uit de afstand die de slaaf van de hedendaagse arbeider scheidt. De opgang van deze verschijningsvormen is: slavernij, lijfeigenschap, loonarbeid. Hier openbaart zich op zichtbare wijze hoe de uitbuiting van mensen door mensen in de loop der tijden in betekenis heeft afgenomen. De persoon van de slaaf was het eigendom van zijn meester, de lijfeigene had reeds een weinig vrijheid, de arbeider van deze tijd is reeds vrij in politieke zin en hem ontbreekt alleen de bevrijding van de economische afhankelijkheid. Deze vooruitgang openbaart zich in de toename van de aaneensluiting, maar de groei daarvan wordt nog belemmerd door het starre vasthouden aan de overgeleverde wet van het eigendom die de bezitter in staat stelt te leven zonder te arbeiden en daarbij over zijn medemensen te heersen. Wel beweert men dat het eigendom de grondslag van de ganse politieke orde is en ook wij (de saint-simonisten) zijn het in het algemeen daarmee eens, maar het eigendom is een maatschappelijk feit en als zodanig aan de wetten van de vooruitgang onderworpen. Het eigendom kan dus op verschillende tijden en op verschillende wijzen opgevat, omschreven en geregeld worden (deel 41, blz. 231).
Heinrich Heine die in zijn Parijse Brieven aan de Augsburger Allgemeine Zeitung het Duitse publiek omtrent deze beweging inlichtte, zei op zijn bekende ironische manier: “De saint-simonisten willen het eigendom niet afschaffen, maar het onder hun omschrijvingen verdonkeremanen.”
In elk geval eisten de saint-simonisten de opheffing van het erfrecht.
“De goederen van de overledene gaan over in het bezit van de staat die een vereniging van werkende burgers geworden is. Het volk in zijn geheel en niet de enkele familie behoort erfgenaam te zijn. De voorrechten van de geboorte die reeds in zo menig opzicht gekortwiekt zijn, behoren volkomen te verdwijnen. (blz. 243) Moet iemand tot rijkdom komen, alleen omdat hij de zoon van zijn vader of de bloedverwant van zeker iemand is? Het enig recht op rijkdom is de bekwaamheid die voort te brengen. In de genootschapsstaat, in het verbond van de werkers zal eenieder de plaats innemen die in overeenstemming met zijn bekwaamheid is en alle bekwaamheid zal beloond worden overeenkomstig haar verrichtingen. De staat neemt het karakter aan van het beheer ener economische onderneming aan wier hoofd diegenen geplaatst worden die door hun bijzonder talent daarvoor zijn aangewezen. Evenals men thans inrichtingen ter opleiding van officieren heeft, zo zullen er in de staat van de associatie scholen zijn ten behoeve van de aanstaande leiders van de industrie. Het zal de taak van deze leiders zijn het economisch leven de weg te wijzen, de werkers naar hun bekwaamheden in te delen, hen in de voor hen geschikte post te plaatsen en hen ten slotte in de verhouding van hun verdiensten te belonen. Niet de democratie, maar een naar rangorde samengestelde leiding zal het economisch proces te regelen hebben. Alleen op deze wijze zal het mogelijk zijn lediggang, overlading met werk, armoede, uitbuiting van mensen door mensen en alle overblijfselen van de slavernij te verwijderen en de nieuwe organische periode, het tijdperk van de maatschappelijke eensgezindheid ingang te doen vinden.
De hedendaagse arbeider die in politieke zin vrij geworden is. moet ook in industrieel opzicht bevrijd worden. Maar dit doel mag niet langs de weg van een gewelddadige omwenteling bereikt worden.
De leer van Saint-Simon wil niets weten van omverwerping en revolutie, — zij wil slechts wijziging en evolutie, — een nieuwe opvoeding, een algehele wedergeboorte is de gave die zij de wereld brengt (blz. 279).
Tot dusver heeft de ontwikkeling zich langs de weg van het geweld en van schokkende rampen voltrokken, omdat de mensen de wetten van de vooruitgang niet kenden. Het is deze onwetendheid geweest die de evolutie tot een revolutie heeft gemaakt. Thans weet de mensheid dat de vooruitgang nimmer rust. Zij kent de wet van de maatschappelijke crisis en het zal derhalve gemakkelijk zijn de verandering geleidelijk te doen plaats vinden en de overrompeling door het geweld te vermijden.
“De veranderingen in de maatschappelijke organisatie die door ons worden aangekondigd, zullen zich zomin plotseling als door middel van geweld voltrekken, maar door een vreedzame en trapsgewijs overgang.” (blz. 281)
In de naar het voorschrift van Saint-Simon verbonden staat zal de hoogste maatschappelijke rang worden ingenomen door de godsdienst, — door de predikers van het nieuwe christendom, — de tweede rang door de beoefenaars van de natuurwetenschappen, — de derde door de mannen van de nijverheid. Zedelijk-godsdienstige bezieling, helder geschoold verstand, degelijke industriële vakkennis zullen de verlossing der mensheid tot werkelijkheid maken (deel 42, blz. 388).
Deze lezingen van Bazard trokken wijd en zijd de aandacht en waren er geheel op aangelegd de verstandelijk-ontwikkelden, kunstenaars en liberalen van brede opvattingen te bekoren. Intussen vertoonde zich weldra in de gelederen van de saint-simonisten een scheuring die alle vruchtbare propaganda onmogelijk maakte. In scherpe tegenstelling met de overtuiging van Bazard en Rodriguez, omhelsde Enfantin de leer van Fourier ten opzichte van de vrijmaking van de vrouw, hetgeen hem noopte het beginsel van de vrije liefde aan het saint-simonisme vast te koppelen. De meerderheid van de aanhangers verzetten zich daartegen. En Enfantin trok met zijn getrouwen naar Menilmontant, waar hij als vader van de gemeente geruime tijd vertoefde.
Als beweging was het saint-simonisme onmogelijk geworden, maar aan de maatschappelijk-revolutionaire beweging van 1830-1848 heeft het een schat van sociaalhistorische en sociaaleconomische denkbeelden vermaakt die nog in lengte van jaren hebben doorgewerkt.