Max Beer
Algemene geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 12
De Zuid-Slaven zijn op de stroom van de volksverhuizing in het Balkanschiereiland terechtgekomen. Zij waren georganiseerd in plemen (stammen), bratstwos (broederschappen) en zadruga’s (huisgenootschappen). Zij werden in democratische geest geleid. Weldra geraakten zij in oorlog met hun omgeving en met het Oosters-Romeinse rijk. Zij brachten zichzelf nu op voet van oorlog. Krijgsbuit, plundering en veeteelt werden de voornaamste bronnen van hun levensonderhoud. Hieruit ontwikkelde zich een militaire kaste die onder de invloed van de Byzantijnse beschaving het leenstelsel aannam, het beste akkerland en de bossen onder haar gezag stelde en de landbouwende bevolking leendiensten oplegde. Deze kwam tegen de onderdrukking in verzet en was te meer geneigd de weldaden te waarderen van de verdwijnende overgeleverde orde van zaken die op een democratische gemeenschappelijkheid steunde.
Hierbij kwam nog een ander economisch feit: het handelsverkeer tussen Constantinopel en Duitsland ging in de dagen van Karel de Grote voor een deel door het land van de Avaren (Hongarije). Omstreeks het midden van de 8ste eeuw versloegen de Bulgaren de Avaren en ontrukten hun de Byzantijns-Duitse doorvoerhandel. Hun rijkdom nam hierdoor zodanig toe dat zij de afgunst van de Grieken gaande maakten. “De Bulgaren”, zo klaagt een Grieks schrijver, “zijn allen kooplieden geworden en zelfzucht en bederf zijn daardoor ontstaan.”
Met deze algehele verandering ging de kerstening van het land parallel. In het jaar 864 nam Bulgarije de christelijke godsdienst aan, — zoals vanzelf spreekt, in de Grieks-katholieke vorm. En tegelijkertijd deden ook de gnostisch-manicheïstische denkbeelden hun intrede in Bulgarije, waar het volk bleek een ontvankelijke bodem daarvoor te zijn. De strijd tussen goed en kwaad werd ongemerkt het zinnebeeld van de tegenstelling tussen de ridderkaste en de rijke kooplieden aan de ene zijde en het uitgezogen en uitgeplunderde volk aan de andere zijde, — of ook tussen de nieuwe klassenmaatschappij en de oude inrichting die op de gelijkheid van allen gegrondvest was. Naarmate de werkelijkheid pijnlijker en wreder werd, nam ook de bereidheid van het arbeidende volk toe het christendom in het licht van de gnostisch-manicheïstische leer op te vatten. Omstreeks het midden van de tiende eeuw had de pope (geestelijke) Bogomiel (Gottlieb) reeds vele volgelingen. De beweging drong ook in Servië door en vond weldra ook in Bosnië overtuigde en hardnekkige aanhangers.
Tegen het einde van de tiende eeuw werd door de rechtzinnige priesters de bogomielen ten laste gelegd, dat zij ongehoorzaamheid jegens de overheid predikten, de rijken vervloekten, de ridders (boljaren) hoonden, de dienaren van de staat verachtten en voor goddelozen uitmaakten, de slaven tot opstand aanzetten en hun verboden hun meesters te gehoorzamen.
Ook onder de bogomielen bestond de splitsing in volmaakten en gelovigen. De eersten leefden gemeenschappelijk in nederzettingen, terwijl de gelovigen belijders waren van de leer, zonder ze in alle delen in praktijk te brengen.
De vervolging van de bogomielen begon tegen het einde van de elfde eeuw, op bevel van de pausen Innocentius III en Honorius III. Tot in de vijftiende eeuw werden nu en dan van Hongarije uit bloedige kruistochten uitgevoerd. In het jaar 1234 werd Bosnië door de Hongaarse Kruisridders te vuur en te zwaard verwoest. De Bosnische ketters verweerden zich hardnekkig, leefden na elke nederlaag weder op, — zodat zelfs omstreeks het jaar 1400 de ketterse leer tot staatsgodsdienst van Bosnië bevorderd werd. Er was een Hongaars-Poolse kruistocht nodig, waaraan zestigduizend strijders deelnamen, om de macht van de Bosnische katharen te breken. Deze verdelgingsoorlogen bleken voor de islam profijtelijker dan voor het christendom. Sinds het jaar 1385, toen de Turken een beslissende overwinning op de Serviërs behaalden, kwam het Balkanschiereiland hoe langer hoe meer onder de invloed van de islam. Dit belette intussen de kruisvaarders niet de Bosnische katharen uit te moorden, totdat ten slotte de Bosniërs het ganse christendom tot een walg geworden was. Toen dan ook de Turken in het jaar 1463 de vijandelijkheden tegen de Bosniërs openden, gaven dezen zich zonder slag of stoot over: hun ontbrak het vermogen en misschien nog meer de wil zich tegen de islam te verzetten, — met de beloning in het verschiet door de christenen volkomen te worden uitgeroeid. De verbitterde gezindheid jegens de officiële christenen was zó hevig dat de Bosnische bogomielen hun met zoveel hardnekkigheid verdedigd sociaalhervormend manicheïsme lieten varen en de islam omhelsden. De Bosnische bogomielen werden mohamedanen.
De steden in Lombardije werden het eerst gewekt door de golfslag van het nieuwe economische en staatkundige leven dat in het midden van de tiende eeuw een aanvang genomen had. Zij werden het bemiddelingspunt van de handel tussen Europa en het Oosten en op die wijze de geldmarkt van het Westen. Maar deze voordelen hadden ook hun schaduwzijde: zij verleenden aan Lombardije een bijzondere aantrekkingskracht ten opzichte van de imperialistische plannen van de Duitse keizers en de pausen van Rome. Lombardije is evenals Vlaanderen een van de grote oorlogsterreinen van Europa geweest. Deze economisch-politieke omstandigheden waren zeer bevorderlijk aan de ontwikkeling van het zelfbewustzijn van de Lombardische steden; zij werden tot republieken met een min of meer democratische inrichting en waren er op uit hun zelfstandigheid tegenover paus en keizer te handhaven. In dit streven stieten zij in de eerste plaats op pretenties van de geestelijkheid: in zulk een gemenebest eiste de geestelijkheid voor zichzelf een onafhankelijke positie op. Zij stond op haar onschendbaarheid en hare voorrechten, haar eigen rechtsspraak, vrijdom van belastingen, aanvaarding en tenuitvoerlegging van de geestelijke vonnissen over ketterse burgers. De steden verzetten zich daartegen en er ontstonden twisten die de vertegenwoordigers van de steden naar argumenten deden zoeken waarmee zij de Kerk te lijf konden gaan. En zij vonden die, ten dele in de oude democratische overleveringen, die later door Marsilius van Padua in zijn “Defensor Pasis” tot een uitvoerige theorie omgewerkt werden, — ten dele ook in de Bijbel en het oudste christendom. Zij wezen op de apostolische armoede, op de Bergrede, op de democratische inrichting van de eerste gemeenten, kortom, op de oorspronkelijke leer van het evangelie die zich door welwillendheid jegens het volk, door het beginsel van de gelijkheid en door haar maatschappelijke richting onderscheidde. In deze twisten vormden zich allengs partijschappen die elkaar bestreden en intussen een wakend oog op de Kerk gevestigd hielden. Het was op stedelijk gebied een voorloper van wat later de naam van “Kulturkampf” dragen zou, — ditmaal tussen burgerij en geestelijkheid, waarbij de arbeiders en de armen als derde partij het hunne dachten, het officiële christendom vaarwel zegden en voortaan al hun aandacht aan maatschappelijke vraagstukken zouden wijden.
Bij deze plaatselijke worstelingen en verwikkelingen kwam zich nu de grote strijd voegen over de Investituur, — het geschil tussen paus en keizer dat in het laatste kwartaal der elfde eeuw openbaar werd en in Noord-Italië zo machtige weerklank vond. Paus Gregorius VII (1073-1085), een figuur van zeldzame betekenis, democratisch-conservatief, sociaal-christelijk, dwong geheel Noord-Italië vóór of tegen hem partij te kiezen. Zijn afkeurend oordeel over de bedorven geestelijkheid aan de ene zijde, — en daartegenover zijn aanspraken op wereldlijke macht die in de bedevaart van Hendrik IV naar Canossa (1077) hun krachtigste uitdrukking vinden, moesten bij de republikeinse burgerij zeer gemengde gevoelens opwekken. De reinheid van zijn karakter, zijn strijd voor sociale begrippen, zijn ongunstig oordeel over de op winst beluste handel, de minachting jegens koningen en vorsten die hij aan de dag legde, moesten in de kringen van handwerkers en arbeiders instemming vinden. In de loop der tijden ontstonden pausgezinde en keizersgezinde partijen, waardoor de oude stedelijke twisten nog te meer ingewikkeld werden. Van steeds aangroeiende betekenis waren de onenigheden tussen de pausen en de Hohenstaufen Frederik I, Barbarossa (1152-1190) en Frederik II (1212-1250). De partijschappen van de guelfen (pausgezinden) en ghibellijnen (keizerlijken) werden een vast bestanddeel van het politieke leven van Italië. In al deze botsingen bleken de pausen bekwamer staatslieden dan de keizers. De strijd om de investituur bevestigde de kerkelijke Staat, verzekerde het pauselijk gezag, waardevolle staatkundige overleveringen en — wat ons in het bijzonder belang inboezemt — hij verschafte aan de Kerk de steun van de wereldlijke overheid in de meedogenloze verdelgingsoorlog die pausen, bisschoppen en dominicanen tegen de katharen voerden. De kroning van de keizer in Rome werd een staatkundig werktuig in de handen der pausen, onder wie Innocentius III (1198-1216) als de grootste onze aandacht trekt en waardoor het mogelijk werd de wereldlijke macht tot de beul te maken van een beweging wier karakter onze bewondering afdwingt, die zich bij meer dan één volk openbaarde en op de maatschappelijke toepassing van een democratisch christendom gericht was.
Hand aan hand met de ontwikkeling van deze wedijver ontstonden nog andere tegenstellingen in deze Lombardische steden. Zolang de pausen de Duitse keizers vreesden, namen zij een verdraagzame houding aan tegenover de antikerkelijke en ketterse stromingen in deze steden. Met hun staatsmanskunst die van zoveel dieper inzicht getuigde dan de Duitse staatkunde eigen was, deden de pausen hun best de steden van Noord-Italië als bondgenoten tegen de keizers te winnen. Deze daarentegen die, zodra hun militaire macht hun dat veroorloofde, de economisch-imperialistische drang volgden, rukten tegen Lombardije op, overvielen de steden met geweld van wapens en maakten zich in Italië juist die elementen tot vijand die eigenlijk hun bondgenoten waren, omdat zij dezelfde tegenstander — de paus — hadden. De macht van Barbarossa werd bij Legnano (1176) door de vrije burgers van Lombardije gebroken. Frederik II heeft vergeefs tegen dezelfde elementen gestreden.
Zoals wij reeds met een enkel woord vermeld hebben, heeft dit spel van oorlog en staatsmansbeleid de bodem ontvankelijk gemaakt voor de denkbeelden van de katharen. De steden en dorpen van Lombardije werden de kweek- en schuilplaats van de katharen. Reeds omstreeks het jaar 1030 vernemen wij van een rechtbank van bisschoppen die ketters voor zich daagden. Intussen waren dit slechts plaatselijke verschijnselen. In het algemeen gesproken, leefden de katharen tot het laatste kwartaal van de twaalfde eeuw zonder lastig gevallen te worden. Zelfs zijn zij in het jaar 1125 in Orvieto de baas geweest, ofschoon kort daarna in een bloedige strijd door de rechtzinnigen ten onder gebracht. In het jaar 1150 hadden zij zich daar genoegzaam hersteld om de aandacht van de bisschoppen te trekken. Destijds was de ketterij in Lombardije alom verspreid en toen Frederik I Barbarossa inmiddels vrede met Rome gesloten had, werd in 1184 een concilie te Verona belegd, waar paus Lucius III en Barbarossa een streng edict tegen de ketterij uitvaardigden, de bisschoppelijke inquisitie invoerden en het wereldlijk gezag de verplichting oplegden de vonnissen van de inquisitie aan de ketters en hun vrienden en begunstigers te voltrekken. Niettemin verheugden de katharen zich in een ongekende bloei. Wanneer zij in ene stad onderdrukt werden, dan vonden zij een toevlucht in een andere stad, waar de stedelijke overheid niet geneigd was zich tot de beulsknecht van de paus te maken. In den aanvang van de dertiende eeuw werden ketterse organisaties in Milaan, Ferrara, Verona, Rimini, Florence, Prato, Faënza, Piacenza, Treviso, Viterbo aangetroffen. Een pauselijk decreet van september 1207 beval alle gelovigen strengere plaatselijke wetten tegen de ketters in te voeren en zorg te dragen dat daaraan de hand gehouden werd. Dergelijke edicten volgden elkaar met zekere regelmatigheid op, lokten dan in de ene of andere stad een vervolging uit, maar hadden in het algemeen slechts een pover resultaat. Lombardije, en Milaan in het bijzonder, was het Europees middelpunt van de beweging der katharen. Wij hebben reeds vernomen hoe de waldenzen van Straatsburg beschuldigd werden hun bijdragen of zelfs hun gehele vermogen de hoofdman der beweging in Milaan te hebben toegezonden. Bij den aanvang van de vervolgingen der waldenzen in Zuid-Frankrijk vluchtten velen naar Lombardije waar zij bij hun geestverwanten bescherming vonden.
De Lombardische ketters legden zich met grote ijver op het onderwijs toe. De begaafdste leerlingen werden naar de Parijse universiteit gezonden om zich in scholastiek en theologie te bekwamen en zich voor de redetwist met de vertegenwoordigers van de Kerk voor te bereiden. Toen keizer Otto VI (1198-1215) in het jaar 1209 naar Rome trok om daar gekroond te worden, waren de geestelijken van zijn gevolg in hoge mate verontwaardigd daar scholen aan te treffen waar de gnostisch-manicheïstische leer onderwezen werd. Ook Frederik II vermeldt in afkeurende zin dat de paus het broeinest van de ketterij, Milaan, ongemoeid laat. Van dit bijzondere geval doet de staatkunde de verklaring aan de hand: het officiële Milaan was welfisch en derhalve vijandig jegens de hohenstaufen gezind en dit bewoog de paus de stad met rust te laten.
In de loop van de dertiende eeuw vermengden de sekten van de arnoldisten, de humiliaten en de waldenzen, daarna de Apostelbroeders zich op grote schaal met de katharen. Wij willen bij deze sekten een ogenblik stilstaan.
De stichter van de arnoldisten was de antikerkelijke volksmenner Arnold van Brescia. In het begin van de twaalfde eeuw in Brescia geboren, studeerde hij te Parijs in de godgeleerdheid waar Abélard zijn leermeester was. Hij maakte een ernstige studie van de Bijbel, nam een weinig van de onafhankelijke geest van zijn grote voorganger in zich op en legde, evenals deze, een grote welbespraaktheid aan de dag. Na de voltooiing van zijn studies keerde hij naar zijn vaderstad terug, werd priester, maar opende weldra de strijd tegen de machtsaanspraken van de geestelijkheid. Ten aanhoren van allen sprak hij uit dat alle bezit voor Kerk en geestelijkheid en monniken uit den boze is. Zijn preken vonden onder het volk een buitengewone bijval en het gevolg hiervan was dat de bisschop en de geestelijkheid er hun aanzien bij inschoten. De zaak werd behandeld voor het Lateraanconcilie van 1139, de paus ontzette Arnoldus uit zijn waardigheid en verbande hem uit Italië. Arnoldus begaf zich naar Parijs.
Intussen maakten zijn denkbeelden school in het oproerige Rome waar de burgerij ten slotte tegen de paus in opstand kwam en diens bezittingen verbeurd verklaarde. De paus vaardigde het bevel uit dat Abélard en Arnoldus in verzekerde bewaring genomen en hun boeken verbrand zouden worden. Abélard onderwierp zich. Arnoldus daarentegen zette zijn arbeid slechts te ijveriger voort en verwierf ook in Frankrijk een zo machtige aanhang dat geen Franse bisschop de moed had het vonnis van de paus uit te voeren. Eerst toen de Franse koning aanstalten scheen te maken tegen Arnoldus op te treden, week deze uit het land, trok naar Duitsland en Zwitserland en eindelijk naar Italië waar zijn populariteit inmiddels aanzienlijk was toegenomen. In Rome schaarde de sekte der Lombarden (katharen) zich rondom hem en aldus werd hij het middelpunt van de gehele revolutionaire beweging tegen het pausdom.
“Hij verscheen als redenaar op het Kapitool en ging daarbij heftig te keer tegen de paus en de kardinalen. De laatste noemde hij de farizeeërs en schriftgeleerden van de christenheid. Hij beschuldigde hen dat zij door hun hoogmoed, hebzucht, huichelarij en verdorvenheid de Kerke Gods tot een huis van negotie en een rovershol hadden gemaakt. In plaats van een zielenherder was de paus een bloedhond die zijn heerschappij door moord en brand handhaaft, geweld pleegt aan de Kerk, de onschuld verdrukt, zijn geldkist vult en zijn medemensen plundert.” (Hefele, Conciliengeschichte V, 526).
De paus was onmachtig iets tegen Arnoldus te ondernemen, aangezien het volk van Rome hem in bescherming nam. Eerst toen Frederik I Barbarossa in het jaar 1155 naar Italië trok om daar gekroond te worden, wist deze op aandrang van de Curie de uitlevering van Arnoldus door te drijven, met het gevolg dat deze werd opgehangen en verbrand. Zijn as werd in de Tiber geworpen om te voorkomen dat zij het voorwerp van de verering van het volk zou worden. Als beloning daarvoor werd Barbarossa door paus Hadrianus IV zonder medeweten van de Romeinen tot Rooms keizer gekroond.
De leer van Arnoldus ging uit van het beginsel dat de erflating van Christus paus, bisschoppen, monniken en priesters verplicht tot bezitsverzaking, tot naastenliefde en dienstbaarheid. De wereldlijke macht van de Kerk, haar rijkdom, haar voorrechten en vrijstellingen dragen alle tezamen tot haar ontluistering bij; zij geven het aanzijn aan twist en strijd, aan politiek en rechtsgeding, aan kuiperij en kunstgrepen en leiden ten slotte tot afval van Jezus. Zulke priesters zijn onwaardig het bemiddelingswerk tussen God en de mens te verrichten en de sacramenten te bedienen.
Arnoldus liet een groot aantal leerlingen en aanhangers na die de leer van hun meester verspreidden. Meest van al vonden zij instemming in de wereld van de arbeiders die in de economisch bloeiende steden van Lombardije in godsdienstige genootschappen en ondersteuningskassen georganiseerd waren en allengs onder de invloed van katharen, arnoldisten en waldenzen kwamen. Het beginsel van de gemeenschappelijkheid kwam hoe langer hoe meer bij hen in ere. De godsdienstige arbeidersverenigingen groeiden nu op tot de ketters-sociale sekte van de humiliaten, voornamelijk bestaande uit de wevers van die streken. Onmiddellijk na de instelling van de bisschoppelijke inquisitie (1184) werden zij vervolgd en als ketters behandeld. Zij gingen met de arnoldisten in de algemeen beweging van de katharen op en kwamen toen onder het rechtsgezag van de inquisitie der dominicanen.
Aangezien zij tot Frankrijk behoren, stellen wij ons voor de waldenzen (albigenzen) in een volgend hoofdstuk te behandelen. Intussen zetten wij de ketters-sociale geschiedenis van Italië voort, waarin de Apostelbroeders de merkwaardigste verschijning geweest zijn.
De leidende gedachte van Arnoldus, dat de ware volgeling van Jezus en de apostelen een leven van de apostolische armoede moet leiden, is blijkbaar de grondslag van de schepping van Franciscus van Assisi. Hij is de paus trouw gebleven en heeft nooit aan enige vervolging blootgestaan. Maar tevens verloor zijn stichting weldra haar meest kenmerkende eigenschap die hem bij het ontwerpen voor de geest had gezweefd. Met uitzondering van hun linkervleugel lieten de franciscanen zich op schikkingen in, lichtten de hand met de leefregel van hun orde en sloten vrede met de Kerk. Degenen onder hen die de ontrouw van de franciscanen aan hun regel even oprecht betreurden als de afval van de Kerk van het evangelie, waagden een poging tot terugkeer tot het ideaal, en het zijn deze mannen geweest die de sekte van de Apostelbroeders gesticht hebben. Hun leider was Gerardus Segarelli.
In het jaar 1248 kwam zich een jonge onbeschaafde boer bij de franciscanen in Parma aanmelden, met het verzoek in de orde te worden opgenomen. Hij werd afgewezen, daar men hem voor te onnozel hield om franciscaner te kunnen worden. Ons boertje liet zich niet afschrikken, koos de klederdracht van de apostelen, zoals hij die in afbeeldingen gezien had: witte mantel, sandalen, liet baard en hoofdhaar groeien en begon te prediken: “Doet boete en bekeert u, want het Koninkrijk der Hemelen is nabij.” Hij verkocht zijn have en goed, borg het geld in een zak, ging naar het marktplein begon te prediken en wanneer de mensen zich rondom hem verzameld hadden, schudde hij het geld onder de omstanders uit en riep hun toe: “Wie wil, mag het nemen.”
Hij verwierf spoedig aanhangers die allen tot boete vermaanden, tegen de zichtbare Kerk optraden en de nadering verkondigden van het Godsrijk van gerechtigheid, gelijkheid en vrede. Zij namen de naam aan van Apostelbroeders, leefden in armoede, trokken al predikende door het land. Het volk luisterde gaarne naar hen. Ook vele vrouwen sloten zich bij hen aan. Zij stonden oneindig dichter bij het gevoelsleven van het volk dan de franciscanen. Dit nu maakte de na-ijver gaande van de bedelorden en de geestelijkheid en weldra werden de Apostelbroeders als een gevaar voor het godsdienstig leven beschouwd. Op het Concilie van Lyon (1274) werden de wilde (niet door de paus erkende) bedelorden verboden. Deze moesten zich bij de bestaande orden aansluiten en in geen geval nieuwe leden opnemen. In weerwil van het Conciliebesluit groeide de sekte van de Apostelbroeders gestadig aan, met het gevolg dat in het jaar 1286 een pauselijk rondschrijven aan alle aartsbisschoppen en bisschoppen gericht werd waarbij zij werden aangeschreven de Apostelbroeders te vervolgen. Enkelen hunner waren reeds van ketterij beschuldigd. De bevolking werd vermaand zich niet bij de sekte aan te sluiten. In 1294 werd de vervolging van de Apostelbroeders door de dominicanen ernstig ter hand genomen. Segarelli werd gevangen gezet en omstreeks het jaar 1300 tot de brandstapel veroordeeld.
In zijn plaats trad Dolcino die sinds de gevangenneming van Segarelli het eigenlijke hoofd van de sekte geweest was. Hij had een onmiskenbaar talent als leidsman. Dapper en vastberaden, was hij als het ware geboren voor de strijd. Zonder zich het minst om conciliebesluiten en pauselijke bullen te bekommeren, vervolgde hij zijn arbeid in het openbaar, totdat een kruistocht tegen hem gepredikt werd. Zijn strijd tegen de kruisvaarders die hem achtervolgden, is met inachtneming van de evenredigheden, even bewonderenswaardig ab die van Spartacus tegen de Romeinen. De loop van zaken heeft ten zeerste in de hand gewerkt dat het verhaal van zijn wederwaardigheden de indruk wekt een roman te zijn. Zo wilde het gerucht dat hij de zoon zou zijn van een priester van adellijke afkomst. Uit liefde voor de schone novice Margharita — zo verhaalde de dichtende gemeente — zou hij zich als knecht in een vrouwenklooster in Trient verhuurd hebben. Dat hij haar kort daarna geschaakt heeft, spreekt eigenlijk vanzelf. De geschiedenis wil verder dat hij met zijn Margharita in Trentino een zwervend leven geleid heeft, predikende de gemeenschap van goederen en van vrouwen. Tot in Dalmatië heeft men gemeend zijn spoor te kunnen vervolgen. Daartegen staat slechts vast dat hij uit de streek van Novara afkomstig was, zich in een zekere theologische beschaving verheugde, veel belang stelde in de Bijbel en in de uitleggingen van de Openbaring, bekend was met de geschriften van Joachim van Floris en min of meer verwant aan de spiritualen. Als Italiaan die zich een tegenstander van de paus voelt, is hij wellicht ghibellijn geweest, evenals Dante en andere hoogstaande Italianen.
Uit de Bijbel werd door Dolcino de verwachting, de zekerheid geput dat in de jaren 1303 tot 1306 een keerpunt in de geschiedenis der mensheid bereikt zou zijn. Dan zou de keizer het pausdom volkomen overwinnen en God een paus des vrede verwekken.
“Rondom hem zullen zich de aanhangers van het apostolische leven scharen en God zal over hen zijn geest uitstorten en zij zullen wassen in aantal. De nieuwe keizer en de vredespaus die de plaats van de overwonnen paus (Bonifacius VIII) zal komen innemen, zullen heersen totdat — naar het woord van Johannes — Gods grote vijand zich nogmaals verheffen zal en het laatste gericht een aanvang neemt.” (Hausrath, Die Arnoldisten, blz. 346).
In de diepste grond was het de hoop op het duizendjarig rijk, op een tijd van vrede, van broederschap en deugd die Dolcino bij zijn arbeid leidde. Men kan zich voorstellen hoe het gezag van Dolcino toenam, toen in het jaar 1303 aan het leven van paus Bonifacius VIII inderdaad een rampzalig einde kwam. Uit wanhoop wegens de ongunstige afloop van zijn onenigheden met de Franse koning Philips de Schone wiens soldaten de opdracht hadden hem gevangen te nemen, “verviel hij in waanzin”. De hovelingen die hem naar het Lateraanpaleis terug zouden brengen, vonden hem, knagende aan een stok, wanhopende aan God en Beëlzebub aanroepende. Hij stiet zijn hoofd tegen de muur en zijn aangezicht was met bloed bevlekt... De 11de oktober 1303 stierf hij in het Vaticaan dat nu gedurende lange tijd eenzaam zou blijven. De eerstvolgende paus koos Perugia als verblijfplaats, terwijl een reeks opvolgers in Avignon vertoefden.” (Hausrath, Die Arnoldisten, blz. 351).
Het gewelddadig levenseinde van Bonifacius had Dolcino nog ten tijde van het leven van Segarelli voorspeld en bovendien het jaar 1303 als dat van de pauselijke ramp aangeduid. Slechts was het niet een Duitse keizer, maar een Franse koning die het pausdom de slag toebracht. Dit voorval verschafte Dolcino een talrijke aanhang en versterkte zijn zelfvertrouwen. Hij begaf zich naar Novara, de provincie waar hij het levenslicht aanschouwd had. Alle vrienden van de beweging stroomden hem daar tegemoet. Spoedig begonnen nu de vervolgingen van de inquisitie die hem dwongen een zwervend leven te leiden. Zijn vrienden en beschermers werden door de inquisitie zwaar gestraft, hun huizen verwoest, hun have en goed verbeurd verklaard. Maar overal vond Dolcino geheime vrienden die hem bijtijds van de plannen der inquisitie in kennis stelden. Deze omzwervingen in de bergstreek ten noordwesten van Milaan, (in de hoek die door Italië, Frankrijk en Zwitserland begrensd wordt) zouden in het jaar 1305 eindigen. Toen besloot Dolcino de strijd met de inquisitie te aanvaarden. Hij bevond zich toen in het dorp Campertolio (bij Novara) vanwaar hij met een schare van zijn aanhangers dieper in het gebergte trok. Daar bouwden de Apostelbroeders een nederzetting, rekwireerden levensmiddelen en bereidden zich voor op de oorlog. Reeds had paus Clementius V die in Lyon verblijf hield, de gelovigen opgeroepen tot een kruistocht tegen de ketters van Novara. Te rechtertijd ontving Dolcino bericht aangaande het leger dat tegen hem was opgetrokken. Hij besloot het niet tot een botsing te laten komen, maar met zijn manschappen het kwartier heimelijk te verlaten. Toen het leger de bergen beklommen had om de aanval te beginnen, vonden zij geen enkele ketter, hetgeen voor de kruisvaarders een voldoende reden was uiteen te gaan.
Toen vestigde Dolcino zich in de streek van Varallo, bouwde daar een vast legerkamp, dat door zijn bergachtige ligging voor onneembaar doorging. Ketters uit Savoie, Lombardije, Zuid-Frankrijk en Salzburg verzamelden zich rondom Dolcino. Nu verenigden ook de kruisvaarders zich om hun leiders en deden een aanval op het ketterkamp. Zij werden bloedig afgeslagen en lieten gevangenen achter die zij tegen proviandleveranties aan Dolcino inlosten. Een nieuwe aanval had hetzelfde verloop. De dorpen van die streek leden gevoelig onder de gevechten. De vrees voor de, naar het scheen, onoverwinnelijke ketters verspreidde zich alom. Maar de ketters hadden gebrek aan levensmiddelen en het gebrek werd nijpender, naarmate het terrein van de strijd eenzamer en onvruchtbaarder werd. In het voorjaar van 1306 stierven vele aanhangers van Dolcino tengevolge van uitputting. Ziekte en dood trokken binnen in het kamp dat in maart 1306 ontruimd werd. Niettemin werd de oorlog voortgezet. Tot augustus van hetzelfde jaar mocht het Dolcino twee malen gelukken de kruisvaarders een nederlaag toe te brengen, — hetgeen de paus bewoog opnieuw de gelovigen tot de strijd tegen Dolcino op te roepen. De graven en bisschoppen van Novara en Savoie rustten een leger van enige duizenden mannen uit dat onder bevel van twee ridders gesteld werd. Het kwam tot een aanval op de ketters die de ridders een ernstige nederlaag toebrachten. De kruisvaarders namen de vlucht en ontruimden de dorpen van de omtrek die door de vervolgende ketter-soldaten werden uitgeplunderd. Vooral de kerken en de priesters hadden het hierbij zwaar te verantwoorden. Toch waren al die overwinningen niet in staat hen te redden, zolang zij van de buitenwereld afgesloten bleven en geen toevoer konden ontvangen. In de winter van 1306 op 7 doorstonden de dolcianen zware ontberingen. Door de uitwerking van koude en honger werden hun gelederen gedund, terwijl de kruisvaarders in de gelegenheid waren hun krachten en hulpmiddelen te vernieuwen en uit te breiden. De 23 maart 1307 kwam het bij de berg Zebello tot een beslissende slag. Het gevecht hield de ganse dag aan. Van de 1150 volgelingen van Dolcino die weerbaar ten strijde getrokken waren, lieten duizend het leven. Honderdvijftig aan wier door koude verstijfde handen de wapens ontvielen, gaven zich over. Onder de gevangenen waren Dolcino en Margharita die onder een onmenselijke foltering de laatste adem uitbliezen.
Het verdrag van Verdun (843) dat de verdeling van het rijk van Karel de Grote voltooide, gaf het aanzijn aan de geografische kern van Frankrijk. Tot het jaar 987 regeerden de nakomelingen van Karel de Grote over dit gebied. Intussen werd hun macht door de vazallen, de hertogen en graven, zodanig beperkt en verzwakt, dat in den aanvang van de middeleeuwen het bestaan van een Frans koningschap nauwelijks merkbaar is. Het lot van Frankrijk berustte in de hand van de vazallen, de afzonderlijke landsheren. Toen de Karolingers waren uitgestorven, kwam in het jaar 987 het vorstenhuis van de Capetingers aan het roer. De leden van dit huis leerden gaandeweg de kunst de aangroeiende macht van de steden en de handel tegen het ridderwezen en de Kerk uit te spelen en op die wijze de grondslag van de Franse staat te bevestigen. De bedrijvigheid van Noord-Frankrijk, de missen van Champagne en de bloei van de steden en havens van Zuid-Frankrijk (Languedoc) vormden tezamen een vasten band die Noord en Zuid aaneenkoppelde en een geografische eenheid schiep die door de Capetingers benut werd als de economische basis van hun centraliserende, nationale politiek.
De aanwas der economische belangen in staat en kerk riep, zoals overal elders, een tegenovergestelde stroming in het leven bij die elementen van het volk die hetzij onder economische druk, hetzij onder geestelijken nood gebukt gingen. Die tegenstroming stond in onmiddellijk verband met het evangelie en mondde uit in de ketters-sociale beweging. Reeds in het eerste kwartaal van de elfde eeuw drongen invloeden van de katharen in Frankrijk binnen, waar zij zowel op maatschappelijk als op zedelijk gebied een heihamen invloed uitoefenden. In dezelfde richting werkte de propaganda van Arnoldus van Brescia die bij velen de roeping van een maatschappelijk-zedelijken hervormingsarbeid ontwaken deed. Eerst aan het optreden van Petrus Waldes, een te Lyon woonachtig koopman, (1170 of 1173) was het te danken dat in Frankrijk een onafhankelijke ketters-sociale beweging ontstond die rijk aan omvang en betekenis werd en zich naar Italië, Duitsland en Bohemen uitbreidde.
Het was de beweging der waldenzen. Haar stichter, Petrus Waldes, was een rijk koopman in Lyon die, hoewel verstoken van alle geleerdheid, de waarheden van het evangelie in de bronnen wenste na te sporen. Hij liet derhalve door geleerde mannen de Bijbel in de Romaanse taal overzetten, desgelijks uittreksels uit de kerkvaders samenstellen en legde zich vol ijver op de studie daarvan toe. En hij liet het niet bij de studie, maar ging ook te rade de verworven wetenschap in toepassing te brengen. Hij verkoos voor zich het leven van de bezitsverzaking, stond een deel van zijn vermogen af aan zijn vrouw die haar geloof trouw wenste te blijven, en verdeelde het overige onder de armen. Hij begon nu de leer van de apostelen en van het oorspronkelijke christendom te prediken. Weldra vond hij talloze aanhangers die zich “de armen van Lyon” noemden, een kenbare klederdracht aannamen en hun leider volgden. Zoals men ziet, vertoonde het eerste optreden van de waldenzen een grote gelijkenis met de een kwarteeuw later gestichte franciscanenorde. Maar terwijl deze door de paus bevestigd werd en tot een bestanddeel van de Kerk aanwies, bleef het pauselijk gezag weigerachtig zich met de waldenzen op vriendschappelijke voet in te laten, hetgeen deze onwillekeurig naar de ketterij drong. De onderstelling is aannemelijk, dat de Curie uit het lot der waldenzen lering geput had en dientengevolge Franciscus van Assisi door overmatige vriendelijkheid in bedwang hield.
In het jaar 1179 zonden de waldenzen een afvaardiging naar het Lateraanconcilie in Rome, ten einde een pauselijke erkenning voor hun propaganda te bekomen. Zij werden daar door de Engelse prelaat Walther Map in verhoor en in het ootje genomen. Hij maakte zich vrolijk over hun onwetendheid en adviseerde dat hun de pauselijke bevestiging geweigerd zou worden. Nadat zij door de Kerk aldus met smaad overladen waren, kwamen de waldenzen weldra in aanraking met de katharen en werden tot een onderdeel van de ketters-maatschappelijke beweging. Op het concilie van Verona waar ook Frederik Barbarossa tegenwoordig was, werden zij verklaard tot de ketters te behoren en dientengevolge veroordeeld.
Een uitvoerige uiteenzetting van hun leer geeft de dominicaner monnik Bemardus Guidonis in zijn “Practica Inquisitionis” (1331), een van de voornaamste bronnen voor de geschiedenis van de katharen. Zij waren gesplitst in Volmaakten en Vrienden of Gelovigen. De eersten waren de leermeesters en leiders. Wanneer zij zich bij de waldenzen aansloten, stortten zij hun vermogen in de gemeenschappelijke kas die hun dan de noodzakelijke middelen voor hun levensonderhoud verschafte en waar die kas niet toereikend was, verleenden de Vrienden en Gelovigen hun steun, hetgeen zij van ganser harte deden, want de waldenzen onderscheidden zich door grote deugden. Toen de inquisitie van Toulouse tot een waldens de vraag richtte, wat de inhoud was van zijn leer, antwoordde hij: “Kwaad te spreken noch te doen, niemand iets aan te doen wat men zelf niet ervaren wil, niet te liegen en geen eeden te zweren.” Een dergelijk bescheid ontving in het jaar 1394 de inquisiteur van de waldenzen in Pommeren. De vurigste tegenstanders van deze sekte vermochten niets te ontdekken dat ten nadele van de zedelijke levenswandel van deze ketters kon worden aangevoerd. Een wélonderricht inquisiteur geeft de volgende karakterschets van hen:
“Men kent de ketters reeds aan hun wijze van doen en van spreken. Zij zijn bescheiden en hun levensomstandigheden onberispelijk. Zij vermijden alle pronk in hun klederdracht die zomin kostbaar als verwaarloosd is. Zij houden zich verre van de handel, ten einde niet in leugens, eden en bedrog te vervallen, en geven er de voorkeur aan van de opbrengst van hun handenarbeid te bestaan. Schoenmakers zijn hun leermeesters. Zij vergaderen geen schatten, maar zijn met het allernodigste tevreden. Zij zijn kuis en betrachten de matigheid in spijs en drank, Zij bezoeken geen herbergen, geen plaatsen van dans en ander vermaak. Zij onthouden zich van de toorn, zijn ijverig bij de arbeid, onderwijzen anderen en trachten zelf hun kennis te vermeerderen, dientengevolge bidden zij weinig. Men herkent hen aan hun bescheidenheid en hun zorgvuldige spraak en zij vermijden gemeenheden, laster en lichtzinnige woorden.”
Zij waren in het bezit van vertalingen van de Bijbel en leerden daarvan ganse brokstukken van buiten. De inquisiteur van Passau kende een waldens, een eenvoudig landman, die het gehele boek van Job woord voor woord kon opzeggen. De mannen en vrouwen die tot deze sekte behoorden, waren gewoon na hun moeizame dagtaak samen te komen en hun avonden aan de studie te wijden. En als het mengen deelgenoot moeilijk viel het onderwijs te volgen en daarvan vruchten te plukken, bemoedigden hen de leermeesters: “Leer elke dag slechts één woord, dan zult ge aan het einde van het jaar 360 woorden kennen en de overwinning is ons.” Onveranderlijk trouw aan hun overtuiging, zijn duizenden van de waldenzen blijmoedig de vuurdood ingegaan en hebben even zovele anderen ongeschokt de verschrikkingen van kerker en pijnbank verdragen, om aldus hun geloof te verbreiden.
In de dertiende eeuw zijn zij dan ook de meest verspreide sekte geweest. Met name in Languedoc (Zuid-Frankrijk) waren zij zeer talrijk vertegenwoordigd.
In de elfde en twaalfde eeuw was Languedoc het vrijste en gelukkigste land van Europa. Handel en bedrijven, kunsten en wetenschappen bloeiden in de steden. Narbonne, Toulouse, Albi, Béziers, Carcassonne waren de uitverkoren plaatsen van onderzoek en gedachte. De geestesschatten van de vrije Arabische wijsbegeerte in Zuid-Spanje werden in Languedoc door de bemiddeling van Joodse vertalers bekend. Alle godsdienstige richtingen genoten daar gelijke bescherming. De steden hadden een bijna volkomen zelfregering. De hertogen van Aquitanië, de graven van Toulouse en Provence bewaakten hun rechten en voorrechten tegenover de Kerk en het Franse koningschap.
In dit hoog beschaafde en rijk gezegende land hebben de katharen reeds vroeg een talrijke aanhang gevonden. De bevolking noemde hen “bos homes” (goede mensen). Toen kwamen de waldenzen die zich de nodige vrijheid voor hun propaganda wisten te verzekeren. Van daaruit droegen zij hun leer verder naar Lombardije, Tirol, Salzburg, — en ook naar Zuid-Duitsland: Metz, Straatsburg en Passau.
Het schijnt dat de leer van de waldenzen in Languedoc minder het karakter gedragen heeft van een oordeel over de maatschappij dan wel van een besliste vijandigheid tegenover de Kerk. In die dampkring van vrijheid en welwillende samenwerking van alle klassen, — want ook de adel was daar grotendeels op de hand der waldenzen en leefde veelal in breuk met de geestelijkheid, — geraakte de sociaaleconomische kritiek onwillekeurig op de achtergrond en de antikerkelijke gezindheid op de voorgrond. Het brandpunt van de Zuid-Franse beweging was de stad Albi en van daar dat de waldenzen de naam albigenzen ontvingen.
De groei en bloei van de beweging in Languedoc verontrustte de kerkelijke overheid. Van een doortastende inquisitie kon daar voorlopig geen sprake zijn, aangezien bijna de gehele bevolking tegen de inmenging van de bisschoppen gekant was en al te ijverige inquisiteurs met geweld uit de weg ruimde. Derhalve besloot de Kerk het middel van de kruistochten tegen de ketters van Zuid-Frankrijk te baat te nemen. Alle gelovigen werden opgeroepen aan de heilige oorlog deel te nemen tot de prijs van een aflaat voor hun zonden. In 1180 werd de eerste kruistocht tegen Zuid-Frankrijk ondernomen, — edoch zonder noemenswaardige uitwerking, daar de graven van Languedoc de aanvallen afsloegen. In 1195 werd de pauselijke banvloek over graaf Reymond VI van Toulouse uitgesproken, maar ook ditmaal bleef het gewenste gevolg achterwege. Toen zond de Kerk zendelingen naar Languedoc, met het doel de ketters te bekeren. Onder deze zendelingen bevond zich Dominicus de Guzman, de stichter van de orde der dominicanen. Ook hun bemoeiingen bleven vruchteloos. Toen nam de paus wederom zijn toevlucht tot de kruistochten en schreef het leger voor het “divide et impera” in toepassing te brengen, hetgeen in dit geval betekende, de oorlog niet met een aanval op de machtige graaf van Toulouse te beginnen, maar eerst de zwakkere streken afzonderlijk onder handen te nemen. In het jaar 1209 werd de heilige oorlog onder de leiding van Simon van Montfort krachtig begonnen. Béziers en Carcassonne werden bestormd en vele inwoners verloren daarbij het leven, katholieken en waldenzen, zonder aanzien des persoons. Toen de kruisvaarders bezwaar maakten tegen een algemene slachting, snoerde de pauselijke legaat, de abt Arnoldus van Citeaux hun de mond met: “Slaat allen dood! De Heer kent immers de zijnen.”
Hiermee was de oorlog nog geenszins tot een einde gebracht. Telkens weer stak de beweging der waldenzen het hoofd op. Van tijd tot tijd werd een nieuwe veldtocht ondernomen, tot het jaar 1244, ditmaal met medewerking van de Franse koning, in wiens lijn het lag de machtige en bijna onafhankelijke graven van Languedoc te knotten en op die wijze Zuid-Frankrijk onder de onmiddellijke heerschappij van de kroon te brengen. In het jaar 1232 bleek het mogelijk een inquisitie onder leiding van dominicanen te vestigen en ten laatste is het aan de eendrachtige pogingen van kruisvaarders en dominicanen gelukt de albigenzen volledig uit te roeien — een overwinning die op de verwoesting van Zuid-Frankrijk kwam te staan. De erfgenaam van de graven van Languedoc is niet de Kerk, maar het huis Capet geweest, de Franse koningen die een halve eeuw later de paus gevangen namen en zijn opvolgers in Avignon hebben vastgehouden. (1309-1377)
Wanneer hij het resultaat van de vervolging der albigenzen samenvat, zegt Lea in zijn Geschichte der Inquisition deel II, blz. 119:
“In de twaalfde eeuw was Zuid-Frankrijk het hoogst beschaafde land van Europa... Toen kwamen de kruisvaarders binnenvallen en wat zij nog ongerept lieten, werd door de inquisitie wreedaardig vernield. Zij heeft een verwoest en verarmd land achtergelaten, waarvan de nijverheid te gronde gericht en de handel verlamd was. De verbeurdverklaringen hadden de adel van het land aan de bedelstaf gebracht. In de plaats daarvan traden vreemden die de grond in bezit namen en de ruwe zeden van het noordelijk leenstelsel of de meedogenloze beginselen van het Romeinse recht opdrongen aan de afgelegen, door de kroon verworven bezittingen. Gedurende langer dan een eeuw was een volk, dat zich in het bezit van vele natuurlijke gaven verheugde, gemarteld, uitgemoord, vernederd en geplunderd. De beschaving die haar tijd vooruit was en de belofte scheen in te houden Europa de weg te wijzen, was onherroepelijk verdwenen en Italië verwierf de eer de bakermat van de Renaissance te zijn. En dit alles ter wille van het herstel van de geloofseenheid in een kerk die in de strijd verhard, grof en verzwakt werd.”
Het werk van de inquisitie in Frankrijk is dermate afdoende geweest dat de sociale ketterij daar eeuwenlang geen wortel meer heeft kunnen schieten.
Dit verhindert niet dat de waldenzen een machtige invloed op kerk en volk hebben uitgeoefend. Onder de indruk van hun propaganda zijn de bedelorden ontstaan, ongeveer op dezelfde wijze als in onze dagen de christelijk-sociale beweging een gevolg van de sociaaldemocratische beweging geweest is. De invloed van de waldenzen is het diepst in Bohemen doorgedrongen en heeft daar aan de radicale elementen de geestelijke wapens geleverd die zij in de hussietenoorlogen nodig hadden.
Onze vroegste gegevens omtrent de katharenbeweging in Vlaanderen dagtekenen eerst uit de twaalfde eeuw en zijn derhalve van belangrijk jonger datum dan de ons ten dienste staande berichten aangaande de beweging in Lombardije en Zuid-Frankrijk. Hieruit mogen wij evenwel niet afleiden dat de ketters-sociale beweging zoveel later in Vlaanderen begonnen zou zijn. Slechts hebben wij de verklaring te zoeken in de omstandigheid, dat in Vlaanderen een zekere verdraagzaamheid geheerst heeft en dientengevolge hier in de elfde eeuw nog geen sprake geweest is van inquisitieprocessen die ons de nodige documenten omtrent de beweging hadden kunnen verschaffen. Uit het schrijven van de Luikse bisschop Wazo is ons reeds gebleken dat destijds kettervervolging in Vlaanderen ongaarne gezien werd.
Meningen en verenigingen in verband met de inrichting der maatschappij, ook gnostisch-manicheïstische leerstellingen waren reeds vroeg verspreid onder de nijvere bevolking van de Vlaamse steden waar een bloeiend bedrijfsleven gevestigd was en velerlei handelsbetrekkingen onderhouden werden. De reeds in de elfde eeuw gangbare aanduiding van de katharen als textores (wevers) is afkomstig uit Vlaanderen. De Vlaamse katharen maakten een nauwkeurig afgebakend onderscheid tussen de God van het Oude en de God van het Nieuw Testament. Met de eersten, de God van de Wet, wensten zij niets te doen te hebben. Volgens hen was de liefdevolle God van het Nieuw Testament de enige ware God en was het diens wil in de geest gediend te worden en niet met ceremoniën en sacramenten, niet in huizen door mensenhanden gebouwd. Daarbij hechtten zij grote waarde aan goede werken, waren zeer vlijtig in hun dagelijks werk en verzetten zich — in overeenstemming met de Bergrede — tegen de eed en de doodstraf. (Hase-Köhler, Kirchengeschichte, 1864, II, 128). De kuisheid was een van hun voornaamste deugden. De levensverhoudingen van het oudste christendom waren hun ideaal.
Op het gebied van de ketters-sociale beweging waren de begijnen en de begharden een bijzonder voortbrengsel van Vlaanderen. Over oorsprong en naam van deze sekte is veel geschreven en geredetwist. Sommige schrijvers voeren een en ander terug op een zekere Lambert-le-Bègue, — Lambertus de Stamelaar, een Luiks priester die omstreeks het jaar 1180 een heftige campagne inleidde tegen de verwereldlijking van de Kerk en de gelegenheid tot het kopen van geestelijke ambten. Hij werd gevangen genomen en door de priesters gedood. Men beweert dat hij enkele jaren vóór zijn dood een aantal ongehuwde vrouwen tot een min of meer kloosterachtig, lekenzusterschap georganiseerd zou hebben. Het aannemelijkst dunkt ons evenwel de lezing die de naam van begijnen en begharden afleidt van het oud-Saksische werkwoord “beg” dat bedelen of ook vragen betekent. De begijnen waren derhalve een vrouwelijke lekenorde, wier leden in apostolische armoede leefden en op de edelmoedigheid van anderen waren aangewezen. Dat onder de ongehuwde vrouwen dergelijke groeperingen konden ontstaan, meenden zij te mogen toeschrijven aan de omstandigheid dat vele mannen onder de invloed van de leer der katharen tegenstanders waren van het huwelijk, — voor een deel wellicht ook daaraan dat zich, tengevolge van de aanzienlijke sterfte tijdens de kruistochten, een tekort aan mannen had voorgedaan dat uit de aard der zaak van een teveel van vrouwen vergezeld ging. Waarschijnlijk zal aan beide factoren moeten worden toegeschreven dat de vrouwen er toe kwamen zich een eigen organisatie te scheppen, hetgeen toen niet anders dan op een godsdienstige grondslag mogelijk was.
Het kloosterstelsel was het voor allen geldige model. Voor den duur van hun gemeenschappelijk leven verbonden zij zich in kuisheid en gehoorzaamheid te leven, door eigen arbeid en door bedelen in aller levensonderhoud bij te dragen en de plichten van gastvrijheid en krankenverzorging alom te vervullen. Hun klooster droeg de naam van begijnenhof. Een strenge naleving van de voorschriften van het kloosterleven kon zomin verwacht als geëist worden, aangezien de vereniging geheel en al op de vrije wil berustte.
Na enige tijd volgden de mannen dit voorbeeld en de stichting van beghardenhuizen was hiervan het gevolg. Ongehuwde, werkzame mannen die een leven van vroomheid en broederzin wensten te leiden, sloten zich aaneen en vormden een arbeidsgemeenschap, een genootschap van gezamenlijk leven en werken. Zij bestudeerden de Bijbel en werden niet moede over God en de wereld te peinzen. Evenals de waldenzen onderscheidden zij zich door vlijt, matigheid en spaarzaamheid. Zij genoten de algemene achting en stonden vooral bij de arme volkslagen van de nijvere en bloeiende Vlaamse steden in hoog aanzien. De organisatie van de begharden vertoont grote overeenkomst met die van de humiliaten in de steden van Lombardije.
Er waren evenwel ook begijnen en begharden die zich door het gevestigde min of meer genootschappelijk kloosterleven niet bevredigd voelden. Immers, was aan het samenleven enig gemeenschappelijk bezit, — en dus in elk geval bezit verbonden, hetgeen door hen strijdig geacht werd met de voor de navolger van Christus passende apostolische armoede en bezitsverzaking. Wij ontmoeten hier dezelfde gewetensvraag die in de boezem van de franciscaner orde was opgerezen. De begijnen en de begharden die deze mening waren toegedaan, gaven de voorkeur aan het rondtrekkende, bedelende leven voor de propaganda.
De bejegening die de beide soorten van begharden van de zijde der kerkelijke overheid ondervonden, was zeer verschillend. Terwijl de gevestigde en genootschappelijke begharden en begijnen in het algemeen beschermd en aangemoedigd werden en de steun genoten van bisschoppen en vrome edellieden, waarvoor zij zich aan een vaste ordetucht hadden te onderwerpen, werden de rondtrekkende begharden en begijnen als ketters beschouwd, hetgeen hun weldra een meedogenloze vervolging op de hals haalde. Tijdens hun zwerftochten kwamen zij in aanraking met de onderscheiden stromingen der katharen en gaandeweg werden zij in de antikerkelijke beweging opgenomen. Van de franciscaanse linkervleugel namen zij niet alleen de chiliastische zienswijzen over, maar ook de onkerkelijk-pantheïstische leerstellingen uit de school van Amalrik.
De begharden en begijnen verspreidden zich snel in het gehele Rijnbekken. Omstreeks het midden van de dertiende eeuw waren zij reeds in Keulen, Mainz, Straatsburg en Metz sterk vertegenwoordigd. En in diezelfde steden nam ook hun vervolging een aanvang. Het verder verloop van hun wedervaren is op Duitse grond afgespeeld en wordt door ons in een volgend hoofdstuk behandeld.
Een vereniging die aan de broederschappen verwant was, is die van de lollarden. Zij schijnt omstreeks het jaar 1300 in Antwerpen te zijn ontstaan. Haar leden wijdden zich aan de verpleging van zieken en krankzinnigen, — voornamelijk aan de teraardebestelling van de doden. Het geld dat zij hiervoor behoefden, verwierven zij deels door arbeid en deels door bedelen. In de geschiedenis van de ketters-sociale beweging ontmoeten wij hen eerst tegen het einde van de veertiende eeuw in Engeland waar wij hen derhalve hopen aan te treffen.
De Duitse landen hebben geen eigen ketters-sociale beweging voortgebracht. Wat van die aard in Duitsland te voorschijn is gekomen, was van buitenlandse oorsprong. Toch werd de ketters-sociale richting door de aanraking met de Duitse geest verdiept en verrijkt.
De Duitse bisschoppen en overheidspersonen waren aanvankelijk allerminst geneigd inquisitierechtbanken in te stellen. Het is niet onmogelijk dat de investituurstrijd en in het algemeen de onenigheid tussen keizer en paus een zekere verdraagzaamheid jegens afwijkende meningen in zaken des geloofs in de hand werkte. In elk geval moet erkend worden dat — ongerekend enkele zeldzame uitzonderingen — een stelselmatige, antiketterse dweepzucht, zoals in Frankrijk en Spanje woedde, bij Duitse regeerders, priesters en monniken niet werd aangetroffen. In de Duitse wetboeken van die tijd wordt dan ook van de instelling van een inquisitie geen woord gerept. De Saksen-Spiegel (ontstaan omstreeks het jaar 1230) die het recht van de Noord-Duitse landen samenvatte, stelde weliswaar de doodstraf op ongeloof, giftmenging en tovenarij, maar maakte geen gewag van een bijzondere door een inquisitie gevoerde rechtsspraak. De Zwaben-Spiegel (omstreeks 1270) die het recht van de Zuid-Duitse landen behelsde, onderwerpt de ketters aan de rechtsbedeling van de bisschoppen, maar neemt de beschuldigden tegen wraakgierige aanbrengers in bescherming: de aanklager wordt met de brandstapel bedreigd, ingeval hij zijn beschuldiging niet kan bewijzen.
De Bulgaars-Lombardische leer van de katharen had in de twaalfde eeuw in Goslar en omstreken slechts enkele op zichzelf staande aanhangers die hun geloof met de dood betaalden.
De invloed van de waldenzen, de begijnen en begharden, en ook van de Broeders van de Vrije Geest reikte aanmerkelijk dieper.
Reeds in het jaar 1199 richtte paus Innocentius III tot de waldenzen van Metz het bevel hun in de volkstaal opgestelde geschriften in te leveren. Toen zij geen acht sloegen op dit bevel, zond de paus drie abten naar Metz, wie het gelukte zich van de ketterse werken meester te maken en ze te verbranden. Overigens werd de waldenzen bij hun propaganda de vrije hand gelaten. Enige jaren later predikte bisschop Bernard van Metz tegen hen, maar de burgers der stad stoorden zich niet aan de preek en beschermden de waldenzen tegen alle vervolging. Zoals wij reeds vermeld hebben, ging het de waldenzen omstreeks het jaar 1213 in Straatsburg minder voorspoedig, toen zij onder andere van toepassing der goederengemeenschap en van vrije liefde werden aangeklaagd en enige hunner naar de brandstapel verwezen werden. In 1229 werden in Straatsburg wederom waldenzen voor het gerecht gedaagd, hetgeen het sein gaf tot een vervolging die jarenlang heeft aangehouden. De standvastige ketters werden verbrand, — die geneigd waren hun geloof af te zweren, beliepen kerkelijke straffen en konden althans het leven redden.
Intussen was Konrad van Marburg bezig als inquisiteur en toonde de Duitsers metterdaad wat deze instelling volbrengen kan. Konrad was wereldlijk priester en bovendien als ketterrechter en voorbereider van kruistochten de paus niet onbekend. In het jaar 1227 werd hem door paus Gregorius VII opgedragen de ketterij in Duitsland uit te roeien en tevens de Kerk te zuiveren. In zijn brief aan Konrad betreurt de paus de ergerlijken toestand waarin de priesterschap verkeert. Deze wordt afgetekend als overgegeven aan wellust en zwelgerij en dagelijks vervallende in misdaden die door de leken verafschuwd worden. Konrad wordt uitgenodigd de onvermijdelijke hervorming tot stand te brengen. Tegelijkertijd wordt hij aangesteld tot biechtvader en zielenherder van de gemalin van de landgraaf Lodewijk van Thüringen. Van kerkhervormingen die Konrad uitgevoerd zou hebben, verneemt men niets. Naar het schijnt, heeft zijn ambt van biechtvader en ketterrechter al zijn tijd in beslag genomen. Weldra werden in grote getale ketters ontdekt. De Duitse bisschoppen worden door de paus aangespoord de edicten tegen de ketters met de grootste gestrengheid uit te voeren. Konrad ontving uitgebreide volmachten en toog aan het werk. Links en rechts vielen de offers. Geen laag van de bevolking was tegen de vervolging beveiligd. Een door wraakzucht ingegeven aangifte was voldoende om nameloos ongeluk over ganse families te brengen. De onnozelste verhalen vonden bij Konrad ingang, mits zij hem de gelegenheid verschaften de aangeklaagde ketters op de brandstapel of op de pijnbank te brengen. De onhandigheden van Konrad waren ten slotte zo talrijk en van die aard dat de aartsbisschoppen van Trier en van Keulen tot hem het verzoek richtten in zijn gewichtig ambt een weinig gematigder en voorzichtiger op te treden. Maar het woord matiging stond niet in zijn woordenboek. In het jaar 1232 dreef hij zijn ijver zover, dat hij de graven van Arnsberg, Looz en Sayn, uit het bisdom van Trier in staat van beschuldiging stelde ter zake van ketterij. Klaarblijkelijk was hij na-ijverig op de lauweren van de Zuid-Franse inquisitie die de graven van Languedoc vernederd had. Slechts had hij geen oog voor de waarheid dat de staatkundig-nationale ontwikkeling in Frankrijk en die in Duitsland zich in lijnrecht tegenovergestelde richting bewogen. Terwijl in Frankrijk de betekenis van het nationale middelpunt en daarmee de afhankelijkheid van de adel ten opzichte van de kroon steeds toenam, was in Duitsland juist het tegendeel het geval en groeiden hier de voorrechten van de vorsten en graven ten koste van het koninklijk gezag dat de macht miste, met de graven om te springen, zoals de Franse kroon zich dat met de graven van Toulouse veroorloofd had. De beschuldigde Duitse edelen lieten zich door Konrad niet bevreesd maken en wisten de aartsbisschop van Mainz te bewegen een concilie te beleggen dat in het onderhavig geval recht zou spreken. Ter wille van het hoge aanzien van de personen die in de zaak betrokken waren, gaven koning Hendrik en vele vorsten en bisschoppen gevolg aan de uitnodiging, zodat de vergadering die in juli 1233 bijeenkwam, meer een rijksdag dan een kerkelijke concilie geleek. De graaf von Sayn betuigde zijn onschuld en bood aan de nietigheid van de aanklacht te bewijzen. De inquisiteur Konrad besefte onmiddellijk dat het met zijn heerlijkheid ten einde liep. Een deel van de getuigen die hij had opgeroepen, konden niets van betekenis verklaren, — de overigen bekenden dat zij de aanklacht uit vrees voor Konrad ondersteund hadden. Het concilie werd tot een rechtbank over de inquisiteur. De zaak werd verdaagd, aangezien men het nodig vond Rome op de hoogte te stellen. Buiten zichzelf van woede wegens de nederlaag die hij geleden had, liet Konrad het concilie in de steek en begon in de straten van Mainz een kruistocht tegen de ketters te prediken. Toen begaf hij zich met zijn begeleider te paard naar Marburg dat hij evenwel niet mocht bereiken: in de nabijheid van die stad werd hij de 30ste juli 1233 door enige edelen opgewacht en gedood. Met een gevoel van verlichting ademde Duitsland op als bij de dood van een verderfelijk tiran.
In het jaar 1248 vernemen wij van een ketters-sociale betoging in de buurt van Schwäbisch-Hall waaraan intussen geen moeilijkheden in de weg werden gelegd. Vele aanhangers telden de waldenzen in het bisdom van Passau dat het oostelijk deel van Beieren en het noordelijk deel van Oostenrijk (van Bohemen tot Stiermarken) omvatte. Er waren hier 41 scholen of gemeenten van de waldenzen, hoofdzakelijk in de dorpen. De deelgenoten behoorden bijna uitsluitend tot de boeren- en handwerkerstand. In het laatste kwartaal van de dertiende eeuw had de beweging hier veel van de inquisitie te lijden. Dan horen wij gedurende een eeuw niets meer van de waldenzen, daar de Kerk nu bezig was de begijnen en begharden uit te roeien. Gedurende die rusttijd vermeerderden de waldenzen in aantal, todat de beurt wederom aan hen gekomen was. Omstreeks het jaar 1390 werden in Mainz verscheiden waldenzen in de bisschoppelijke gevangenis vastgezet. Op de pijnbank noemden zij nog enige namen van geestverwanten en allen werden aan het wereldlijk gezag overgeleverd. In het jaar 1392 werden in Bingen 36 waldenzen verbrand. Tegelijkertijd ontdekte men waldenzen in Oostenrijk, Bohemen, Moravie, Polen, Hongarije, Beieren, Zwaben, Stiermarken, Saksen en Pommeren. Tegen het jaar 1315 telden de waldenzen in Oostenrijk 80.000 leden. Een van de inquisiteurs, de dominicaan Arnold, werd in 1318 in Krems op de kansel vermoord. Twintig jaar later werden een groot aantal inquisiteurs en handlangers door bloedverwanten van vervolgde waldenzen gedood. In Stiermarken werden in 1397 ongeveer duizend waldenzen gevangen genomen, waarvan honderd op de brandstapel de dood vonden. In de loop van de vijftiende eeuw verslapte de kettervervolging in Duitsland.
In het begin van de veertiende eeuw werd de vervolging van de begijnen en begharden door de Kerk ter hand genomen. In 1310 werden provinciale conciliën in Trier en Mainz belegd waar scherpe resoluties tegen begijnen en begharden uitgevaardigd werden. Reeds in die tijd waren zij zeer talrijk in het Rijnbekken. Daar traden zij voornamelijk tegen de erkende bedelorden (dominicanen en franciscanen) op, met wie zij openbare twistgesprekken op touw zetten, — naar het schijnt, niet zonder succes, althans de generaal der franciscanenorde vond het nodig de knapste kop van de orde, Johannes Duns Scotus, naar Keulen te zenden om daar een tegenpropaganda te organiseren. Kort daarna stierf Scotus, zodat de begharden hun veldtocht ongestoord konden voortzetten.
Erger ging het de begijnen in Parijs, waar in 1310 de begijnse Margereta Porete van Aenegouwen tot de vuurdood veroordeeld werd en met ongeschokte standvastigheid de martelaarskroon verwierf. Een ganse reeks van besluiten werden door paus Clementius V. uitgevaardigd (1305-1314) en door zijn opvolger Johannes XXII in het jaar 1317 uitgevoerd. Vele begijnhoven werden gesloten, de bewoonsters op straat gezet en hun gemeenschappelijk eigendom in beslag genomen. Arm en zonder hulp, vielen velen hunner aan de prostitutie ten prooi. In de twintiger jaren van de veertiende eeuw werden de begharden in het bisdom Mainz op grote schaal vervolgd. In 1319 vermeldt Johannes XXII dat de besluiten van Clementius in Straatsburg niet zijn toegepast. In 1321 lezen wij in een pauselijk decreet dat in onderscheidene streken van Duitsland “zogenaamde begijnen in grote getale worden aangetroffen, gezamenlijk leven en een bijzondere klederdracht dragen.” De paus verwijt hun dat hun vrome levenswandel niets anders dan een leugenachtige schijn is en hij eist de ontbinding van hun verenigingen.
Sinds 1320 waren de begharden in Keulen aan een verbitterde vervolging blootgesteld. Hun tegenstander was de aartsbisschop Hendrik van Keulen, de aanklager van Meester Eckehart. In 1325 verschenen een groot aantal begharden voor het bisschoppelijk gerecht, onder beschuldiging ketterse leerstellingen verspreid en de vrije liefde beoefend te hebben. Ongeveer vijftig hunner hielden voet bij stuk, werden veroordeeld en door het wereldlijk gezag voor een deel aan de brandstapel, voor de overigen aan “Vader Rijn” toevertrouwd.
Veel opzien baarde het ketterproces tegen de Hollandse lollard Walter, een van de bekwaamste beghardzendelingen. Zijn toespraken en geschriften, in populaire, begrijpelijke stijl, gaven blijk van een buitengewone bekeerkracht tot de leerstellingen van de begharden. In het jaar 1327, het sterfjaar van Meester Eckehart, werd hij gevangen genomen, aan de gruwelijkste folteringen onderworpen, maar zijn standvastigheid verloochende zich geen ogenblik. Hij liet zich niets ontwringen en verried geen enkele naam. Na de uitspraak van het vonnis zag hij blijmoedig de dood tegemoet. Verheugd besteeg hij de brandstapel en weldra maakten de vlammen een einde aan zijn leven. Bij al deze Keulse processen dringt zich onwillekeurig de gedachte op dat het de aartsbisschop er eigenlijk om te doen geweest zou zijn bewijsmateriaal tegen Meester Eckehart te verzamelen, ten einde deze op de brandstapel te brengen.
In de loop van hun ontwikkeling hebben de begijnen en begharden ook leerstellingen aangenomen die onmiddellijk van Amalrik afkomstig zijn en derhalve niet geacht kunnen worden in hun lijn te liggen. Anderen die als begharden veroordeeld werden, behoorden eigenlijk tot de Broeders van de Vrije Geest, of wel tot de richting die pantheïstisch en antinomistisch van aard was en zonder twijfel ook elementen tot zich trok die geen grenzen van goed en kwaad erkenden en hun neigingen vrij wilden uitleven. Deze richting had evenveel gemeen met de ketters-sociale beweging, als heden ten dage het anarchisme met het socialisme.
Het schijnt dat de pantheïstisch-antinomistische richting die in het begin van de dertiende eeuw in Parijs ontstaan was, de Duitse mystiek sterker beïnvloed heeft dan één andere ketterse stroming van die dagen. De man die deze leer, kort na haar ontstaan, in Duitsland heeft overgeplant, was een zekere Ortlieb uit Straatsburg. In beschaafde kringen vond zij gerede ingang. Het is ons reeds bekend dat de leer van Amalrik een God onderstelde die de gehele natuur doordringt en in alle wezens van het heelal werkzaam is als een scheppende kracht. Volgens haar is de ziel van de mens de goddelijke vonk en aldus is de mens een deel van de kracht die de wereld schept en het tegendeel van het arme, hulpeloze, door en door verdorven wezen waarvan de Kerk spreekt. En de slotsom is dat de mens geen sacramenten nodig heeft, geen middelaar ter zaligheid, geen kerkelijke ceremoniën en leerstukken, geen schrikaanjaging. Als een deel van de Godheid keert de ziel na de dood van het menselijk lichaam tot haar terug, zonder tevoren een bezoek aan fantastische folterplaatsen als vagevuur en hel af te leggen. En het zal de mens goed zijn zich van deze waarheid te doordringen, zich als een deel van de heilige geest te voelen of — zoals wij dat heden zouden zeggen — als edel-anarchist te leven. De mens die zich bewust is één met God te zijn, kan niet zondigen, daar de in hem werkende goddelijke natuur met het begrip van zonde onverenigbaar is. De reine is alles rein. Alle daden, alle gemeenzaamheid, alle zienswijzen zijn hem vergund, want zijn bedoelen komt voort uit een goddelijke, reine bron. Die mens staat boven de wet.
De ortliebers, — zo werden de aanhangers van deze leer genoemd — beriepen zich op de apostel Paulus die, in zijn geestelijke worsteling om bevrijding van de dwingelandij van de Oudtestamentische wet gezegd had:
“Zo is er dan nu geen verdoemenis voor degenen die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vlees wandelen maar naar de geest. Want de wet des geestes des levens in Christus Jezus heeft mij vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods.
(Romeinen VIII, 1, 2)
En verder:
“Maar indien gij door de geest geleid wordt, zo zijt gij niet onder de wet.”
(Galatiërs, V, 18).
En ten slotte:
“En weet dit dat de rechtvaardige de wet niet is gezet, maar de ongerechtigde en de halsstarrige, de goddeloze en de halsstarrige, de zondaren...”
(Timotheus 1, 9)
Dit diepe inzicht van de heiden-apostel in het wezen van de wettelijkheid is verwant aan de gnostische opvatting van de pneumatici. Bij godsdienstig-zedelijke naturen als Meester Eckehart was het volkomen ongevaarlijk evenals het anarchisme bij grote karakters. Maar bij zedelijk minderwaardige personen kan het tot verwildering, tot een niets ontziende losbandigheid en tot een onbegrensde zelfzucht leiden. En de mogelijkheid laat zich niet ontkennen dat de Broeders van de Vrije Geest en de ortliebers in Duitsland menig arm begijntje en menig argeloze beghard op een dwaalweg hebben gebracht. De beschuldiging door de inquisitie tegen vele ketters ingebracht wegens geslachtelijke uitspattingen, is wellicht niet altijd een bloot verzinsel geweest, maar in zover deze afdelingen werkelijk zijn voorgekomen, kunnen zij merendeels op rekening van de volgelingen van Amalrik en Ortlieb geschreven worden.
In de leer van Ortlieb, evenals in die van de Broeders van de Vrije Geest zoekt men vergeefs naar communistische bestanddelen. Wel waren zij tegen het persoonlijk bezit gekant, maar niet om het in genootschappelijk bezit en arbeid om te zetten. Veeleer was het hun bedoeling de vrije mens een goddelijk recht op alles toe te kennen. Alle aardse goederen moesten onder zijn bereik zijn, — zonder arbeid en zonder verplichting.
Meester Eckehart stond dicht bij de pantheïstische en antinomistische beginselen van de Broeders van de Vrije Geest, zonder evenwel hun gevolgtrekkingen te aanvaarden. Tot zijn laatste levensdag is hij de apostolische armoede trouw gebleven en heeft hij zich verheugd in het bewustzijn van zijn overwinning op alle verzoekingen des vlees. Zijn beroemde leerlingen: de Duitse mystici Heinrich Suso (gestorven 1361) en Johann Tauler (gestorven 1361) leefden in de strengste eenvoud. Zij waren de overtuiging toegedaan dat de mystieke vereniging van de mens met zijn God slechts mogelijk is, wanneer de mens aan alle vergankelijke dingen volkomen afgestorven is. Hun Hollandse tijdgenoot en geestverwant Johannes Ruysbroeck (1294-1381) heeft denkbeelden verspreid die ten nauwste verwant waren aan hun leer. In tegenstelling met de anarchistisch-individualistische toepassing die de Broeders van de Vrije Geest aan hun beginselen gaven, kwamen de mystici die aan Meester Eckehart verwant waren, tot de praktijk van de apostolische armoede of van de kloosterregel. De volgeling van Ruysbroeck, Gerard Groote (1340-1384) van Deventer, stichtte de communistische gemeente van de “Broeders van het Gemene Leven”, — blijkbaar bedoeld als een daad van verzet tegen de Broeders van de Vrije Geest. Intussen was Groote niet vrij van alle zucht tot ketterjacht. Toen namelijk omstreeks het jaar 1370 de inquisitie in Duitsland opnieuw haar grijparmen uitstrekte, namen enige Broeders van de Vrije Geest de vlucht naar Holland, waar zij voor hun pantheïstische leerstellingen een vruchtbare bodem hoopten te vinden. Had Ruysbroeck niet zijn leven lang dergelijke theorieën verkondigd? Niettemin liet Groote er zich voor vinden hen in het openbaar van ketterij te beschuldigen en hen zonder genade te vervolgen. Slechts aan zijn vroegtijdig ingetreden dood heeft Holland het te danken dat het voor de gruwelen van de inquisitie bewaard gebleven is. Zijn stichting van de Broeders van het Gemene Leven ontwikkelde zich voorspoedig onder de leiding van zijn opvolgers. De deelgenoten van deze broederschappen waren door geen gelofte gebonden, maar leefden in gemeenschap van goederen en van arbeid. Zij legden zich toe op de godgeleerdheid, vervaardigden afschriften van oude manuscripten of bereidden zich voor tot de bekleding van een priesterambt. Zij verspreidden zich over de Nederlanden en Noord-Duitsland. In het gemeenschapshuis van Windesheim werden Thomas van Kempen, de beroemde schrijver van de Navolging van Christus en ook Erasmus van Rotterdam opgeleid, de grote humanist, aanhanger van het oudchristelijk communisme en vriend van Thomas Morus. In de nederzetting van de broederschap in Magdeburg heeft de jonge Maarten Luther een jaar lang vertoefd.