Max Beer
Algemene geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 13


Derde deel: nieuwe tijd — van de 14e tot de 18e eeuw

Het einde van de middeleeuwen

De ondergang van de wereldmacht van paus en keizer

De ondergang van het Romeinse rijk is het gevolg geweest van zijn economische zwakte. Het einde der middeleeuwen echter is verhaast door de opkomst van een nieuwe maatschappelijke orde en dientengevolge met hevige inwendige worstelingen gepaard gegaan. In de loop van de veertiende eeuw werden de tekenen van ontbinding reeds duidelijk zichtbaar. De beide wereldmachten van pausdom en keizerdom wier ondernemingen en tegenstellingen alle andere verschijnselen der middeleeuwen in betekenis achter zich lieten, werden door de opkomende macht, de volksstaat en het oppergezag der onderscheiden landen, tot in hun grondvesten geschokt. In elk van die beide hoofdkringen ontstonden nieuwe verzamelpunten die elk op hun beurt het middelpunt werden van onderling verwante elementen en aldus het aanzijn gaven aan een kleiner, maar krachtiger geheel waarin economische en nationale belangen zich ontwikkelden en tot hun recht konden komen. Die onderdelen streefden steeds meer naar een van de hoofdkring onafhankelijk bestaan. Die nieuwe groepen waren de steden, de zetels van de nieuwe economische orde, de middelpunten van eigen belangen. Aanvankelijk sloten zij zich aan bij de vorsten en koningen, ten einde zich met vereende krachten tegen de aanspraken van de wereldmachten te verzetten. In onderscheiding van Italië waar de steden beurtelings met pausdom en keizerdom in botsing kwamen, zagen Frankrijk, Engeland en Duitsland hun gevaarlijkste tegenstander in het pausdom. In de tijd die van deze pogingen getuige was, maakte de letterkunde der afzonderlijke staten zich van de Latijnse wereldtaal los en werd door de dichters en schrijvers een nationale taal geschapen. De grootste scheppers op dit gebied in West- en Midden-Europa stonden vijandig tegenover het pausdom.

En de staatsmannen schiepen een nationale staatkunde. Machtige geestelijken die hun invloed uitoefenden op de politiek der Kerk en godgeleerden die tegelijkertijd goede vaderlanders waren, legden de grondslag voor de Hervorming: wij kunnen dit in Engeland, Bohemen en Duitsland waarnemen. Een soortgelijk verschijnsel is het calvinisme in Frankrijk. De koningen van dit land gingen zelfs zo ver de paus gevangen te nemen en de geestelijkheid aan de wetten van de staat te onderwerpen. Van de veertiende eeuw tot diep in de nieuwe tijd heeft Rome zijn bestaan moeten verdedigen, dat eens de glorie van Gregorius en Innocentius beleefd had, al strijdende en dit niet alleen tegenover de grote staten, maar ook tegen zijn eigen conciliën die voor zich het recht van toezicht op de paus verlangden.

Nóg droeviger zijn de wederwaardigheden van het Duitse keizerdom geweest: men mag zeggen dat het aan een imperialistische inflatie bezweken is. Het heerste over talloze landen, maar miste alle staatkundige ondergrond. Aan deze inflatie is kostbaar Duits bloed ten offer gebracht. De eigenlijke Duitse belangen werden verwaarloosd. Het keizerdom, opgaande in de dromen van zijn wereldmacht, bekommerde zich geenszins om de economische welvaart van het land, om de Hanze en de bloei van de steden, om de eerste vormen van het kapitalisme in Zuid-Duitsland, behalve wanneer er sprake was van de plaatsing van een lening wier opbrengst dan in buitenlandse ondernemingen vermorst werd. De energiekste elementen van het volk, de nieuwe hoofdmannen van het stedelijk beheer, trachtten zich van een aandeel in de wereldhandel meester te maken en besteedden hun burgerzin overigens uitsluitend aan de hun toevertrouwde gemeentebelangen. Maar nu en dan leefde de gedachte van de nationale staat in hen op. Dan stichtten zij stedenbonden en steunden de keizer in zijn strijd tegen het pausdom. Telkenmale gebeurde het dan dat de volksgeestkracht verstikt werd onder de staatkunde die naar de wereldmacht streefde en het einde was dat de politieke aaneensluiting verijdeld werd.

Na de dood van Lodewijk de Beier (1347) verschrompelde het keizerdom tot een schim. Het verdween aan gene zijde van de Duitse gezichtseinder en verplaatste zijn zetel naar de meest oostelijke uithoek van het rijk, naar Oostenrijk, naar Wenen en Praag. Het had een middelpuntvliedende neiging. Hierdoor werd de vorsten, elk afzonderlijk, de vurig begeerde gelegenheid geboden hun bijzondere eerzucht te bevredigen en de verbrokkeling van Duitsland voor eeuwen vast te leggen, — en dit alles terwijl de Franse staatsmacht ten westen van het rijk zich steeds meer samentrok, de grondslag legde voor een staand leger en de instandhouding van de versplintering van Duitsland tot het richtsnoer van haar staatkunde maakte.

Te midden nu van deze gang van zaken, zover de nationale politiek betreft, kwam het tot botsingen en ontbrandde een klassenstrijd die onvermijdelijk is, wanneer een oud maatschappelijk stelsel in staat van ontbinding verkeert en een nieuw in aantocht is.

Maatschappelijke tegenstellingen

De toename van het aantal steden, de groei van hun zielental, de uitbreiding van het gebied van handel en bedrijf, schiepen een tegenstrijdigheid van belangen tussen de burgerij en de grondheren. De opkomende nieuwe maatschappij, de vrucht van de bemoeiingen van de koopmansgilden en de daaruit voortgekomen handwerkergilden, begon het leenstelsel als een belemmering te voelen. De nieuwe orde behoefde vrijheid van beweging voor de grote massa der bevolking, vrijheid te kopen en te verkopen, vrijheid een bedrijf uit te oefenen of zijn diensten aan een werkgever te verhuren. Het leenstelsel daarentegen berustte op gebondenheid, op een tijdelijk gebruik van de grond en op militaire bescherming in ruil tegen volbrachte diensten. Het bond het merendeel der bevolking — de landbouwers — aan de grond, ontnam haar alle vrijheid van beweging, legde haar lasten op in de vorm van gedwongen arbeid, met dit gevolg dat het haar niet mogelijk was de goederen die in de steden vervaardigd werden, te kopen en te gebruiken. Het verhinderde derhalve de vestiging van arbeiders in de stad en beperkte op gevoelige wijze de vraag naar haar fabricaten. Het lag dus voor de hand dat allen die belang hadden bij de arbeids- en goederenmarkt van de steden, tegenstanders van het leenstelsel waren.

En het waren geenszins alleen de arbeid en het gebruik die daaronder te lijden hadden. Ook de productie ondervond de schadelijke invloed, daar de grondheren, zowel de wereldlijke als de geestelijke, de grondstoffen tot hun beschikking hadden die door de bedrijven in de steden verwerkt moesten worden. De grondheren en kloosterabten waren de eigenaars van de bossen en dientengevolge van het hout en de pelzen — zij waren de bezitters van het vee, en dus ook van de huiden en de wol, — en op hun akkers groeiden de hennep en het vlas, — dus al de grondstoffen die de steden voor hun bedrijven behoefden. En dezelfde grote heren hieven tollen op wegen en bruggen en hadden het in de hand het verkeer te belemmeren en zelfs stil te leggen. Deze monopolies van de grondeigenaren ten aanzien van de arbeidskrachten, de grondstoffen en het verkeer riepen de tegenstelling tussen de stad en het leenstelsel in het leven. De stad was genoodzaakt voor de vrijheid op te komen en zich in te spannen voor de verwijdering van het leenstelsel dat op de onvrijheid van de boerenstand gegrondvest was. Om die reden koos de stad partij voor de opheffing van de lijfeigenschap, zij bood de landbouwers een vrije wijkplaats aan, — zij ging zelfs zover een markt in te richten voor de voortbrengselen van de landbouw, waarmee zij zich konden loskopen van de lijfeigenschap wanneer een edelman geld nodig had. En de adel hád behoefte aan geld ten einde de boeren langs die weg het geld te verschaffen, voor zijn krijgstoerustingen, zijn weelde en zijn reizen. Sinds de kruistochten was de geldbehoefte van de adel aanmerkelijk toegenomen: de edellieden hadden niet straffeloos met de genietingen der wereld kennis gemaakt.

Terwijl voor de landbouw een betere tijd op komst scheen te zijn, werkten dezelfde oorzaken in ongunstige zin op de stoffelijke omstandigheden van de boeren en op hun rechtspositie. Gedreven door geldgebrek was de adel op een versterking van zijn inkomsten aangewezen, hetgeen zich uitte in een steeds zwaarder druk op de lijfeigenen, in een verhoging van hun lasten en in herhaalde aanvallen op hun gemeenschappelijk bezit aan bossen, rivieren, jachtvelden, weilanden en akkers, die sinds de oude Germaanse tijden aan de gemeenschap toebehoorden, maar nu door de adel in bezit werden genomen, zodat de aangroeiende landbouwende bevolking de mogelijkheid werd afgesneden haar bedrijf uit te breiden. De landhoeven werden verbrokkeld, de ondernemingen verkleind en de boeren, voor wie geen land beschikbaar was, vermeerderden het proletariaat.

Het gevolg van deze gang van zaken was een steeds verder om zich grijpende gisting die in de veertiende eeuw in West- en Midden-Europa een aanvang nam, een revolutionair karakter droeg en het herstel van de dorpsgemeenschap en van een democratisch beheer tot doel had.

En deze gisting werd verscherpt door de onderlinge botsingen van de verschillende volkslagen in de steden. De landbouw was de grondslag van het dorp, handel en nijverheid waren de levensbronnen van de stad. Landelijke nederzettingen die het middelpunt werden van wereldlijk en kerkelijk beheer, ook menigmaal hun ontstaan te danken hadden aan de omstandigheid dat zij aan een kruispunt van verkeerswegen gelegen waren, zagen weldra ondernemingen van handel en bedrijf in hun midden verrijzen en groeiden gaandeweg tot steden aan. Aangezien de grond onvermijdelijk het eigendom van een edelman, een bisschop of een abt was, moest de stad haar vrijheid en haar recht op zelfregering van de grondeigenaar kopen en hierin school de kiem van menige wrijving tussen stad en leenstelsel. Wie het beroep van de handel of een vak van nijverheid beoefenden, verenigden zich tot een koopmansgild en langzamerhand maakten de onderscheiden bedrijven en ambachten zich van het oorspronkelijke gild los om afzonderlijke gilden en verenigingen te vormen. De gilden arbeidden zowel voor eigen rekening als voor rekening van derden. De verhouding van de gildengenoten was die van een genootschap dat zich ten doel stelt aan allen gelijke kansen te verschaffen, voorts de mededinging te beperken en verkoopprijs en loontarief vast te leggen. De verhouding tussen meester en gezel en leerling is gedurende de eerste twee eeuwen, tot omstreeks het midden van de veertiende eeuw voortreffelijk geweest. Daarna vernemen wij dikwijls van strijd tussen meester en gezellen, van onenigheden over het loon en zelfs van werkstakingen, ook van een onderlinge aaneensluiting van de gezellen, — ofschoon men niet mag beweren dat deze tegenstellingen het karakter van een algemene arbeiderskwestie droegen.

Van ernstiger aard waren de tegenstellingen tussen de rijk geworden en de minder bemiddelde leden van hetzelfde gild. De oude families maakten zich van de stadsregering meester, zij vormden een soort van patriciërsstand, uit hun midden werd de stedelijke raad gekozen, terwijl de minder voorspoedige gildebroeders verstoken waren van het kiesrecht. In de loop van de veertiende en de vijftiende eeuw is een hevige strijd om het bezit van het kiesrecht gevoerd, een strijd die vaak geëindigd is met de overwinning van de democratische elementen. In deze staatkundige botsingen slopen allengs maatschappelijke factoren binnen, naarmate de klassensplitsing die met de ontwikkeling der persoonlijke belangen hand aan hand ging, de bevolking der steden in bezittenden en niet-bezittenden verdeelde. Alle reglementen van de gilden konden het ontstaan van scherpe maatschappelijke tegenstellingen niet verhinderen. Sinds den aanvang van de boerenoorlogen in de veertiende eeuw, nemen wij overal waar dat de behoeftige lagen van de stedelijke bevolking de bondgenoten van de strijdende boeren waren en men kan naar waarheid zeggen dat de boerenoorlogen slechts de algemene naam geweest zijn van het gewapend verzet van de arbeidersklasse van die dagen. Men heeft ze boerenoorlogen genoemd, omdat de bevolking van het platte land het voornaamste contigent voor de opstand geleverd heeft. Wij zullen later zien dat eisen van maatschappelijke hervorming en van toepassing van het communisme daarbij een belangrijke rol hebben gespeeld. Die eisen hebben een theologische vorm aangenomen, omdat de maatschappelijke theorie door theologen verkondigd werd en zij gelijktijdig met de Hervormingsbeweging tegen de Kerk gericht waren.