Max Beer
Algemene geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 11


Het wezen van de ketters-maatschappelijke beweging

Geestelijke stromingen

In zijn geheel genomen, biedt West- en Midden-Europa van de elfde tot ongeveer het midden van de veertiende eeuw een ongemeen bewegelijk schouwspel aan.

Als talloze eilanden verheffen de steden zich uit het vlakke land. Handel en bedrijven verkeren in bloeiende toestand. Paus en keizer houden de wereld in spanning met hun strijd om de opperheerschappij. Ongetelde scharen trekken met kruis en zwaard ter bedevaart naar het Oosten. De grote theologische scholen van Parijs, Oxford en Keulen omvatten de gezamenlijke kennis van die dagen in hun vrome bespiegeling. De scholastiek viert hoogtijd. In de Gotiek schept de beeldende kunst onvergankelijke gedenktekenen ter ere van het streven van de tijd. En de dichtkunst geeft in de “Goddelijke Komedie” van Dante een gedicht van bewegingen en daad, van streven en denken, van verdoling en belofte.

Binnen de stadsmuren wijdt de burgerij haar krachten aan de nieuwe grondvesten der maatschappij. Zij strijdt ter verwerving van zelfstandigheid en macht, tegenover de kerkelijke, koninklijke en leenheerlijke aanspraken op heerschappij. In Parijs onderwerpt Abélard[1] de leerstukken van het geloof aan een onderzoek door het verstand: hij eist de overtuiging door de rede in stede van de aanvaarding van het gezag. In Oxford peinst een van de scherpzinnigste koppen, de franciscaner monnik Roger Bacon[2] over vraagstukken van de natuurwetenschap. Hij bevrijdt de rede uit de dienstbaarheid van het geloof en erkent haar onbeperkte rechten op het gebied van wereldlijke onderzoekingen. In Keulen predikt de dappere dominicaner monnik, de schepper van de Duitse mystiek, Meister Eckehart[3], over het wezen der godheid, over het ontwikkelingsproces van het heelal, over de vereniging van de menselijke ziel met haar oorsprongsbeginsel dat het al doordringt.

In alle middelpunten van de Europese beschaving zijn ketterse krachten bezig de fundamenten los te werken van de door Paulus, Augustinus en Thomas van Aquino gestichte kerkelijke leerstellingenbouw. Arme handwerkslieden, wevers, schoenmakers, metselaars, meubelmakers, gegroepeerd in geestelijke broederschappen, gilden en verenigingen, zijn vervuld van het verlangen naar een evangelische levenswijze, naar vrome verinnerlijking. Al hun hopen is gevestigd op een maatschappelijke bevrijding, op de komst van het duizendjarig rijk. Hun stoffelijk omhulsel wordt op de brandstapel tot as verbrand, maar hun heimwee blijft leven en zwelt straks aan tot orgeltonen die ruimte en tijd vervullen en nimmermeer tot zwijgen kunnen worden gebracht.

Het zijn drie eeuwen van een verheven grootsheid en schoonheid, van een bovenaardse inspanning en schitterende openbaring van de menselijke geest, maar ook van tragische vergissingen en mislukkingen, van ongedachte misgrepen en zwakheden van het menslijk karakter, — toch, ondanks dit alles een schrede voorwaarts op de ontwikkelingsweg der mensheid. En in hun geheel een aanwinst van het onvermoeide streven naar de volmaking van het zedelijk en maatschappelijk leven der volken.

De katharen

In de tijd van de overgang der twaalfde in de dertiende eeuw waren de steden van West- en Midden-Europa vervuld van ketterse sekten. Het Balkanschiereiland, Noord- en Midden-Italië, Frankrijk, Spanje, het ganse Rijndal, van de Elzas tot de Nederlanden, uitgestrekte gedeelten van Midden-Duitsland, van Keulen tot Goslar, — alom werden sekten aangetroffen die als tegenstanders van de Kerk optraden en aanstalten maakten een nieuwe godsdienstige gemeenschap te stichten. De grote massa was van de Kerk vervreemd en trachtte nu haar godsdienstig, zedelijk en maatschappelijk leven van nieuws op oudchristelijke grondslag op te trekken.

De algemene naam van deze sekten was katharen (van het Grieks katharoi, de reinen) Sinds het begin van de elfde eeuw lezen wij van beslissingen van deze katharen die weldra onder talrijke andere namen bekend werden, als daar zijn: piphilen, textoren, patareners, waldenzen, albigenzen, leonisten, arnoldisten. De meeste van deze benamingen zijn of van plaatselijke, of van persoonlijke oorsprong. In de regel werd zulk een sekte genoemd, hetzij naar de plaats waar zij haar hoofdzetel had, of wel naar haar leider, soms ook naar een eigenaardig punt van haar programma. Hun algemene naam was “katharen”, — en hiervan is ons woord “ketter” afkomstig.

Het ontstaan van de katharen valt omstreeks de tweede helft van de tiende eeuw — merkwaardigerwijze — in Bulgarije, waar zij de tegenstand van de boeren tegen het leenstelsel in zijn opkomst tot ontwikkelingsbodem hadden. Sinds de bisschoppelijke synode van Orleans, gehouden in 1022, waar dertien ketters van “vrije liefde” aangeklaagd en elf hunner tot de vuurdood veroordeeld werden, houden de beschuldigingen tot het slot van de middeleeuwen niet meer op. In het jaar 1025 zien wij ketters verschijnen voor de synode van Atrecht, ter zake van hun bewering dat “goede werken” de hoofdzaak van de godsdienst zijn. Wie door handenarbeid in zijn levensonderhoud voorziet — zo zeiden zij — wie zijn medemensen liefheeft en rechtvaardigheid betracht, die heeft geen sacramenten en geen kerk van node.

Alom nam de beweging in betekenis toe. In Lombardije, in Languedoc (Zuid-Frankrijk), in de Elzas, in Midden-Duitsland. In het jaar 1052 werden in Goslar enige ketters verbrand, omdat zij het doden van levende wezens afkeurden en daarmee oorlog, moord en ook het doden van dieren. Reeds twintig jaar tevoren (1030) hadden zich ketters in Montfort (bij Turijn) te verantwoorden, omdat zij zich scherp gekant hadden tegen de kerkelijke levensopvatting en opkwamen voor de ongehuwde staat en voor het gemeenschappelijk bezit van aardse goederen.

Een dergelijke beweging die tegelijkertijd bij verscheiden volken zichtbaar was, had natuurlijk niet een overal volkomen gelijke leer en evenmin een eenvormige wijze van strijdvoering. Men kan in haar wereldbeschouwing twee stromingen onderscheiden. In de eerste plaats het gnostisch-manicheïstisch dualisme (in strengen of gematigden vorm), — en ten tweede het pantheïsme van Amalrik. De eerste beschouwing met haar min of meer scherpe tegenstelling tussen de beide soevereine machten van goed en kwaad, van geest en stof, was in hoge mate ascetisch, streng van zeden, nu het er op aan kwam de stof te onderwerpen. De aanhangers van de pantheïstische stroming die zichzelf beschouwden als delen van de heilige geest, als deelhebbers in Christus, als verlost van de zonde, verwierpen alle ascese en alle banden. Het schijnt dat vele volgelingen van deze richting naar eigen lust en luim geleefd hebben. De invloed die van hen uitging, is evenwel van voorbijgaande aard geweest. De overgrote meerderheid der katharen bracht de ascese in toepassing en stond op de basis van de gnostisch-manicheïstische wereldbeschouwing.

Het gemeenschappelijk kenmerk van bijna alle ketterse groepen is de apostolische armoede, de strijd tegen de ontgeestelijking van Kerk en monnikwezen, het streven naar een deugdzaam gemeenschapsleven, het verzet tegen de sacramenten en tegen de leerstukken en de gezagsdragers van het officiële christendom.

Vele van deze sekten waren in twee delen gesplitst: de eerste beoefende in strengen zin de ketterse maatschappelijke zedenleer, leefde in ascese, armoede en communisme, — zij werden volmaakten genoemd. De tweede groep, de gelovigen geheten, scheidde zich wel af van het kerkelijk leven, maar verrichtte in het dagelijks leven de arbeid die allen verrichtten en hoopte voorts op de komende tijd waarin het alle katharen mogelijk zou zijn naar hun overtuiging te leven.

Hun optreden droeg in het algemeen een vredelievend karakter. De katharen waren tegen alle geweld gekant, tegen alle uitwendige dwang. Zij beschouwden de kruistochten als een mensenslachting. Slechts in de uiterste noodweer, waar zij met algehele vernietiging bedreigd werden, grepen zij naar de wapens. Dit geldt in het bijzonder van de waldenzen, de talrijkste groep van de katharen. Allen vertrouwden op de eindelijke overwinning van het goede door de macht van de geest, van de mensenliefde en van de waarheid.

De katharen en het communisme

Betreffende hun leer en — wat ons in het bijzonder belang inboezemt, aangaande hun houding tegenover de maatschappelijk-economische denkbeelden missen wij alle gegevens en documenten, aangezien hun geschriften door het kerkelijk en wereldlijk gezag in beslag genomen en vernietigd werden. Wat ons van de katharen bekend is, is afkomstig van hun aanklagers en tegenstanders die allen op het standpunt van kerk en leerstuk stonden. Hun inquisitoren en rechters waren bisschoppen, dominicanen en pausen die — zoals vanzelf spreekt — in de eerste plaats hun aandacht aan de godsdienstige meningen van de katharen wijdden en zich aan de maatschappelijk-economische factoren daarvan weinig gelegen lieten liggen, — evenals omgekeerd in onze dagen de beschuldigers van socialisten en communisten de godsdienstige kwestie onaangeroerd laten en daarentegen het volle gewicht leggen op de sociaaleconomische zienswijzen en bemoeiingen van de beschuldigden. In de middeleeuwen was juist de godsdienst de hoofdzaak, vooral waar de rechtsspraak in handen van de Kerk was.

Overigens konden de monniken die toch in elk gevaltheoretische aanhangers van de apostolische armoede waren, het kwalijk als ketterij beschouwen, wanneer de katharen, of sommige groepen daarvan, het gemeenschapsleven in toepassing wensten te brengen. Zo verklaart zich dat wij in de akten van beschuldiging tegen de katharen uitvoerige berichten aantreffen aangaande hun godsdienstige meningen en gebruiken, en slechts zeer weinig omtrent hun maatschappelijk-economische overtuiging. Intussen staat het vast dat zij de evangelische armoede als het levensideaal van de volmaakten christen beschouwden, en het bijzonder eigendom en het huwelijk in hun ogen een kwaad was. Deze mening volgde zowel uit hun gnostisch-manicheïstische wereldbeschouwing, die immers in het stoffelijke en wereldlijke de belichaming van het boze ziet, — als uit hun eerbied voor de overleveringen van de oudchristelijke tijd. In maatschappelijk zedenkundige zin was de Bergrede van Jezus de grondslag van de ketterse levenshouding. De katharen maakten ernst met het gebod dat ons voorschrijft onze vijanden lief te hebben, met het verbod tegen het zweren van de eed, met de plicht van hulp en steun aan arme en kranke broeders, met de vreedzaamheid en de nederigheid, met de reinheid van de omgang van mannen en vrouwen. Zij waren tegenstanders van alle uitwendige bindingen. De sacramenten, en in het algemeen alle kerkelijke leerstukken en inzettingen waren in hun ogen niet alleen volkomen waardeloos, maar bovendien zelfs een belemmering en hindernis. Hunne houding tegenover de Kerk en de staat en tegenover de wetten die daarvan uitgaan, was van afwijzende aard. Intussen zouden wij er prijs op stellen ook iets van hun houding tegenover het communisme te mogen vernemen. Wanneer ook al de inquisitiemonniken weinig of geen aanleiding gehad hebben zich met de sociaaleconomische meningen en ondernemingen van de ketters in te laten, dan ontmoeten wij toch in de zeer omvangrijke literatuur tegen de katharen telkenmale aanduidingen die er op wijzen dat de leer van het communisme en het natuurrecht onder de katharen ingang heeft gevonden.

Een godgeleerde van de twaalfde eeuw, Alanus geheten, die óf uit Rijsel, óf uit Zuid-Frankrijk afkomstig was, en die zich veelvuldig met de meningen van de katharen heeft beziggehouden, heeft ook een werk tegen hen geschreven. (De fide catholica adversum haereticos et Waldenses). Hij zegt daar ter plaatse:

“De katharen beweerden ook conjugium obviari naturae, quia lex naturalis dictat omnia esse communia (de echtelijke verbintenis is in strijd met de natuurwet die beveelt dat alles gemeenschappelijk zij).”

Een andere ketterjager van die tijd kiest een ander middel ten einde de katharen in opspraak te brengen. In de vorm van een gedachtewisseling zegt hij tot hen:

“Uw communisme is slechts uitwendig, want in werkelijkheid bestaat er onder u geen gelijkheid.” “Velen zijn rijk en velen zijn arm.” (Eberhard van Bethunië. Liber antihaeresis).

Ook Joachim van Floris ontmoeten wij onder de aanklagers van de katharen tot wie hij het verwijt richt dat zij het volk alle denkbare rijkdommen en genietingen beloven. Zowel het ene verwijt als het andere heeft een zeer modernen klank en nog heden ten dage worden zij tegen socialisten en communisten in het vuur gebracht.

Een dergelijke anticommunistische woordenstrijd vinden wij in een aanklacht die in de jaren 1210-1213 in Straatsburg tegen ongeveer tachtig ketters werd ingediend. De acte van beschuldiging bestond uit zeventien artikelen waarin de dwaalleer van de beschuldigden was samengevat. Artikel 15 daarvan verhaalt:

“Ten einde hun ketterij te meer aanhang te verzekeren, hebben zij hun goederen onder elkaar verdeeld.”

Voorts wordt de waldenzen ten laste gelegd dat zij geld gezonden hebben aan Pickhard, het opperhoofd der ketters in Milaan en aan Johannes de leider in Straatsburg, om hen in staat te stellen de ketterij te verspreiden en alle priesters “te onderdrukken en dood te slaan.” Artikel 16 betichtte hen van de toepassing der vrije liefde. De beschuldigde leider Johannes antwoordde hierop, dat het geld werd afgezonderd om daarmee de armen te hulp te komen die bij hen zeer talrijk waren. De beschuldiging van ontucht moest hij als volkomen ongegrond vair de hand wijzen. Men ziet hieruit dat het niet de goederengemeenschap op zichzelf was, die de ketters verweten werd, maar uitsluitend de bestemming die aan de aldus beschikbaar gekomen geldmiddelen gegeven werd.

Tot dezelfde soort behoort de hierboven reeds vermelde beschuldiging van de katharen van Montfort (1030) die onder anderen verklaarden: “Wij hebben al ons bezit met allen gemeenschappelijk.” Ook verdient onze aandacht de beschrijving van de onderscheiden sekten van de hand van de dominicaner Stefanus van Borbon (gestorven 1261 in Lyon). In een zeer eigenaardig Latijn deelt hij van de waldenzen mede, dat “zij alle bezitters van aardse goederen veroordelen.” Ook maakt hij gewag van de Communiati wier beginsel luidt: “alles moet gemeenschappelijk zijn.” Stefanus maakt zich vrolijk over de splitsingen in het sektewezen en laat daarop volgen dat, waar het er op aankomt de kerk en het kloosterwezen aan te vallen, alle ketters één lijn trekken. (Inter se dissident et contra nos conveniunt).

Een ander theoloog of monnik die omstreeks het midden van de dertiende eeuw zijn taak vervulde, verhaalt van de waldenzen:

“Zij drijven geen handel, om leugen, eed en bedrog te vermijden. Zij trachten niet naar rijkdom, maar zijn met het noodzakelijke tevreden.”

Een van de invloedrijkste en onverbiddelijkste kettervervolgers, Bernard van Clairvaux, een heilige van het katholicisme, tijdgenoot en verwoed tegenstander van Abélard en van Arnoldus van Brescia, zegt van de maatschappelijke zedenleer der katharen:

“Wanneer gij hen ondervraagt, is niets christelijker dan deze ketters. Niets is minder berispelijk dan hun gesprek en met hun woorden zijn hun daden in overeenstemming. De kathaar bedriegt niemand, verdrukt niemand, mishandelt niemand. Zijn wangen zijn bleek van vasten. Hij eet niet het brood van de lediggang, zijn handen arbeiden voor zijn levensonderhoud.”

Omtrent de eerste waldenzen die als afgezanten voor het derde Lateraanconcilie (het internationale Congres van bisschoppen, in 1179) verschenen en daar in opdracht van de paus ondervraagd werden, bericht de Engelse kerkvorst Walter Map die het verhoor leidde en daarover verslag uitbracht:

“Zij hebben geen vaste woonstede. Zij gaan barrevoets en kleden zich in een wollen boetgewaad. Zij hebben geen persoonlijk eigendom en alles is bij hen gemeenschappelijk.”

De sekte van de humiliaten bestond uit godsdienstige arbeidersverenigingen die in gemeenschap werkten.

Uit al deze berichten, en meer nog uit de ganse houding der katharen mag worden afgeleid dat deze beweging het ideaal van de oudchristelijke gemeenten in alle oprechtheid najoeg, in beginsel het bijzonder eigendom en de daarop gebouwde maatschappelijke orde verwierp en een gemeenschapsleven trachtte te verwezenlijken dat haar in staat zou stellen de macht der stof te beheersen en alle deugden te ontwikkelen die haar wereldbeschouwing haar geleerd had in ere te houden. Er zijn geen bewijzen voorhanden dat de katharen omvangrijke communistische instellingen gehad zouden hebben. Zij verkeerden in de onmogelijkheid hun denkbeelden in werkelijkheid om te zetten, want sinds het ogenblik toen zij tot een beweging waren aangegroeid die tot een praktische oplossing van haar vraagstukken had kunnen overgaan, was een niets ontziende vervolging begonnen van de zijde van Kerk en staat, vlamden de brandstapels hoog op en lieten de katharen bij duizenden en tienduizenden in de kerker en onder het zwaard het leven, om de wil van de overtuiging die zij aanhingen.

Toen zij in het midden van de twaalfde eeuw zich voor de bisschoppelijke rechtbank moesten verantwoorden, getuigden de katharen van Keulen:

“Wij, beroofden van Christus, zwerven van stad tot stad, als lammeren onder de wolven. Evenals de apostelen hebben wij menige vervolging te verduren. Gij, evenwel, hebt de wereld lief en hebt met haar vrede gesloten.”

Het ligt voor de hand dat onder dergelijke omstandigheden van een toepassing van het communisme geen sprake kon zijn. De bekende en zeer geleerde kerkgeschiedschrijver, J.J.I. Döllinger schrijft:

“Elke ketterse zienswijze die zich gedurende de middeleeuwen openbaarde, had, hetzij duidelijk uitgesproken, hetzij als onvermijdelijk gevolg, een revolutionair karakter. Anders gezegd: naarmate zij in macht won, moest zij een verzwakking van het bestaande staatswezen, en staatkundige en maatschappelijke omwenteling veroorzaken. De gnostische sekten, de katharen en de albigenzen, die de onmiddellijke aanleiding geweest zijn tot de hardvochtige en meedogenloze wetten tegen de ketterij, zijn de socialisten en communisten van die tijd geweest. Zij richten hun aanvallen tegen het huwelijk, het gezin en de eigendom. Indien zij de overwinning behaald hadden, zou een algemene ineenstorting, een inzinking in barbaarsheid en heidense tuchtloosheid daarvan het gevolg geweest zijn. En dat ook de waldenzen met hun beginselen omtrent de eed en het strafrecht van de staat in de toenmalige Europese wereld niet thuis hoorden, is van algemene bekendheid.”

De beschouwingen van Döllinger hebben een bepaalde bedoeling, in zover het er hem om te doen was het gezag van het katholicisme te steunen. Blijkbaar heeft hij niet ingezien dat bij een strenge naleving van de maatschappelijke zedenleer van het evangelie, van de Bergrede en van de oudste christelijke gemeenten, een feodale of burgerlijke wereldinrichting onbestaanbaar is. Eigenlijk was de opkomst van het monnikwezen reeds een bekentenis in theorie, dat de feodale en burgerlijke wereld tegen het evangelie niet bestand is, althans wat de eerste eeuwen van het kloosterwezen aangaat. Toen ook de kloosters in de wereld opgingen en het evangelie ontrouw werden, verschenen de katharen, de linkervleugel van de franciscanen, de waldenzen enz.

De klacht over de verzwakking van de Kerk riep het monnikwezen te voorschijn en toen dit in gebreke bleef, daagden de katharen op. Zolang het christendom zich in zijn oorspronkelijke vorm wist te handhaven, waren er geen kloosters en was daaraan ook geen behoefte. En zolang in de kloosters de evangelische deugden in ere werden gehouden, was er geen sprake van een ketterse beweging. Er is hier niet alleen een volgorde in de tijd, maar ook een verband van oorzaak en gevolg. En ten slotte mag men niet uit het oog verliezen dat de economische verhoudingen in dit proces krachtig hebben ingewerkt.

De Inquisitie

De verdraagzaamheid heeft drie bestaansredenen. In de eerste plaats de overweging dat geweld en dwang op geestelijk gebied volkomen nutteloos zijn. Ten tweede, de eerbied voor de menselijke persoonlijkheid. En ten derde de twijfel aan de mogelijkheid op godsdienstig en wetenschappelijk gebied onaantastbare waarheden vast te stellen. De laatste reden heeft in dit verband voor ons geen waarde, aangezien zij uitsluitend in tijden van onbevangen kritiek en onbeperkte vrijheid van onderzoek tot haar recht kan komen. Ook de tweede overweging kan voor ons niet in aanmerking komen, als uitgaande van een vrijzinnige en individualistische vorming der samenleving, die gedurende de middeleeuwen nergens werd aangetroffen, met uitzondering van Languedoc, waar in de 11de en 12de eeuw de geestelijke vrijzinnigheid aan het woord was. Zo blijft ons dan nu de eerste beweegreden die inderdaad in de eerste eeuwen van het christendom een kracht ten goede geweest is, evenwel met dien verstande dat zij een van de edelste vruchten van de oude beschaving was en derhalve tot een tijdperk behoorde dat weldra zou worden afgesloten.

De omvorming van het Romeinse rijk door onbeschaafde legerhoofden en in kruiperij bedreven staatsmannen, zoals zij kwamen bovendrijven in de stormen die de oplossing van de oude wereld vergezelden, (Diocletianus, Constantinus) de volksverhuizing, de verschijning van de Germanen met hun ongerept saamhorigheidsgevoel, daarbij de drang die allen aandreef de beschaving weder op te bouwen, — dit alles had aan de verdraagzaamheid een einde gemaakt. Gehoorzaamheid en onderwerping van het individu werd nu de eis die staat, Kerk, monnikwezen aan hun deelhebbers stelden. Ditzelfde geldt van alle tijden van wederopbouw en herstel.

Hoe eenvoudiger een maatschappelijke organisatie, of wel een geestelijk lichaam is, zoveel inniger is ook het onderling verband van zijn leden. Het bewustzijn dat allen voor één en één voor allen aansprakelijk zijn, is voor eenieder een reden op de gedachten en daden van de afzonderlijke leden een wakend oog te houden en zich zelfs met hun persoonlijke aangelegenheden in te laten. Indien het waar is dat allen als de onderscheiden ledematen van een zelfde lichaam zijn, dan is het wel en wee van het geheel van het doen en laten van elk hunner afhankelijk. Dit is de oorsprong van de voor de modernen mens onbehaaglijke zijde van de solidariteit: de beperking van de vrijheid.

En waar de wereldse aangelegenheden met de goddelijke dooreen gemengd zijn, zoals dat in de theocratie het geval is, daar wordt ook het geestelijk leven aan banden gelegd en voelt het gezag zich verplicht God in bescherming te nemen tegen beledigingen en de deelgenoten met behulp van geweld zalig te maken. Zo geschiedde het dat de verdraagzaamheid die in de dagen van het oudste christendom nog werd aangetroffen, allengs geheel en al verdween.

Reeds hebben wij melding gemaakt van de ketters die in 385 in Trier op de brandstapel stierven, — ook van de ontzetting die daardoor in de boezem der christenheid werd wakker geroepen. Het onvervalste begrip van de evangelische leer was nog in staat zich — in weerwil van enkele ketterjagers — min of meer te handhaven, en dit te meer daar tot het begin van de elfde eeuw de ketterij een zeldzaam verschijnsel was. De christenen die het zomin met de Kerk als met de wereld konden vinden, waren in de kloosters opgenomen en op die wijze van de buitenwereld afgezonderd. Toen evenwel het kloosterleven ontaard was en de beschaving een steeds levendiger karakter aannam, groeide de ketterij tot een beweging van de massa aan en werd zij een gevaar voor de kerkelijke en maatschappelijke bouw van de middeleeuwen.

Nog in het jaar 1048 liet bisschop Wazo van Luik een waarschuwende stem horen in een schrijven aan zijn ambtsbroeder van Chalons:

“God wil de dood van de zondaar niet... Doe weg de brandstapels. En laat ons toezien dat wij met het zwaard der overheid niet diegenen doden die het de wil van onze Schepper en Verlosser is in het leven te behouden. De bisschoppen zijn de gezalfden des Heren en niet geroepen de dood te geven, maar het leven te brengen.”

Desgelijks veroordeelde de levensbeschrijver van Wazo, Anselmus van Luik, de handelwijze van keizer Hendrik III jegens de ketters in Goslar: “Het mag betwijfeld worden of de rechtvaardigheid betracht is, nu de ketters van Goslar na een langdurig onderzoek van hun bijgeloof en nadat de kerkban over hen was uitgesproken, bovendien zijn opgehangen, en dit alleen omdat zij zich tegen het doden van kippen verzetten.” (Kaltner, Konrad von Marburg, blz. 15.) (Lea, Geschichte der Inquisition I, blz. XV.)

Naarmate de Kerk steeds meer een wereldse instelling werd en haar rijkdom aangroeide, waarmee de toename van de ketterij gelijken tred hield, oefenden de pausen op keizers en koningen en vorsten een steeds sterker druk uit, ten einde de katharen te vuur en te zwaard uit te roeien. In de dertiende eeuw was de geestelijke inquisitie volledig toegerust. Eerlijke, dweepzieke dominicanen, machtige kerkvorsten, hebzuchtige pausen, roofridders wie het om de aflaat te doen was en allerlei gespuis dat op de buit loerde, woedden tegen waldenzen, albigenzen, tegen asceten die het manicheïsme aanhingen, tegen arbeiders die zich omtrent de maatschappij een overtuiging hadden gevormd, — en het einde was dat de slachtoffers in het gevecht, in de kerker of in de vlammen een wrede dood vonden.

Door Thomas van Aquino wordt het standpunt van de kerk ten opzichte van de ketterij aldus omschreven:

“De ketterij is een zonde waardoor men verdient niet alleen van de kerk — door de banvloek — maar ook van de wereld te worden uitgesloten. Wanneer de ketter in zijn dwaling volhardt, is de Kerk genoodzaakt alle poging tot redding te staken en moet zij het heil der overige mensen indachtig zijn en hem door een banvonnis uit haar schoot verwijderen. Al het andere laat zij aan de wereldlijke rechter over, wiens taak het is hem door de dood van deze aarde te verbannen.”

De “Doctor Angelicus” heeft met deze woorden de rechtsspraak van de inquisitie met zijn gezag gedekt.

De veroordeelde ketter schoot er bovendien zijn bezittingen bij in die de dominicanen en de overheid onder elkaar deelden. Werd iemand van ketterij beschuldigd, dan had hij slechts een zeer geringe kans op redding, aangezien de hier gebruikelijke vorm van rechtsbedeling geen plaats voor de verdediging inruimde. Het aantal der terechtstellingen op de brandstapel was in verhouding niet groot: hierdoor zou het niet mogelijk geweest zijn de ketterij uit te roeien. Maar afdoende in die zin waren de kruistochten tegen ketterse streken, waarbij duizenden over de kling werden gejaagd. Ook de levenslange opsluiting in het groot toegepast en andere folteringen werden aangewend om de ketters naar lichaam en ziel te breken. Zelfs na de dood werden de ketters vervolgd: hun gebeente werd opgegraven en verbrand, het vermogen van hun erfgenamen verbeurd verklaard. Soms gelukte het vrienden van de slachtoffers een of meer inquisitoren te vermoorden, maar dezen werden dan heilig verklaard en het uitroeiingsproces van de ketters ging ongestoord zijn gang.

De strengste wetten tegen de ketters zijn voorzien van de handtekening van keizer Frederik II (1220, 1224, 1231, 1238) vrijdenker en aanhanger van de Arabische wijsbegeerte, die zoals men weet, de schepping der wereld en de onsterfelijkheid der ziel ontkende. In de Dogen van genoemde keizer was de ketterij in de eerste plaats gevaarlijk voor de staat en in de tweede plaats gebruikte hij die wetten als een troefkaart in het spel van zijn onderhandelingen met de paus. De Hohenstaufer Frederik II herinnert ons aan zijn naamgenoot van het Hohenzollernhuis die in de regel als Frederik de Grote wordt aangeduid. Beiden waren ketters en van een cynische geaardheid, beiden verkeerden met de ongelovige wijsgeren van hun tijd. In hun regeringswijze waren beiden alleenheersers, daarbij oorlogszuchtig, ook bereid het met de Kerk op een akkoordje te gooien, — ten slotte zeer tehuis in de Romaanse letterkunde en elk het model van een verlicht despoot.

Op de dag van zijn kroning in Rome (1220) plaatste keizer Frederik II zijn naam onder een besluit dat alle ketters als misdadigers brandmerkte, de ketters vogelvrij verklaarde en hun goederen aan de staat trok. In 1231 nam hij de dominicanen voor gans Duitsland als inquisitoren aan. Het uitrukken van de tong en de vuurdood was de straf die op de ketterij stond. Wanneer de vrees voor de dood hen geneigd maakte boete te doen, werden zij tot levenslange gevangenisstraf bij water en brood veroordeeld. In 1232 werden ketters en oproerlingen over één kam geschoren en beweerde hij het als zijn plicht te beschouwen de Kerk en het Rijk in dezelfde bescherming te doen delen. Deze tegemoetkoming jegens de Kerk is hem evenwel niet van noemenswaardig nut geweest. In zijn strijd met het pausdom heeft hij ten slotte aan het kortste eind getrokken. Frederik II is een levende illustratie van het socialistisch beginsel dat een niets ontziend streven naar wereldse macht eindigt met ook de onafhankelijkste geest te bederven.

De geestelijke inquisitie of — zoals zij genoemd werd — het heilig Officium veroordeelde de beschuldigden als ketters, sprak de banvloek over hen uit en leverde ze vervolgens aan het wereldlijk gezag uit, daar de theorie verbood dat een geestelijke bloed vergieten zou.

Het wreedst en wraakgierigst heeft de inquisitie in Frankrijk en Spanje gewoed. In Duitsland is haar werking van voorbijgaande aard geweest en werd zij door tegenstand belemmerd. In Bohemen en in Engeland heeft zij nooit voet kunnen vatten. De offers die de ketters-sociale beweging overal gebracht heeft, zijn aanzienlijk geweest. Wij zullen ze in een volgend hoofdstuk eerbiedig gedenken.

De grond is heilig die wij nu gaan betreden. Het is de van bloed doorweekte bodem van de geschiedenis der martelaren van de ketters-sociale beweging. Geen martelarenboek van welke kerk ook dat zich hiermede kan meten. Door pausen en keizers en koningen vervloekt als vijanden van kerk en staat, — door bisschoppen en priesters en monniken als ongelovigen veroordeeld, werden deze mannen en vrouwen door allen vervolgd en gehoond. Hun leven was toewijding en onverschrokken hun dood.

_______________
[1] Pierre Abélard (geboren 1079, gestorven 1142) is een van de vrijmoedigste denkers van de middeleeuwen geweest. In het jaar 1140 werden zijn geschriften door paus Innocentius II als ketters veroordeeld. Zijn beroemdste leerling was Arnold van Brescia.
[2] Roger Bacon (geboren 1214 gestorven in Oxford 1292) de grote bevorderaar van de proefondervindelijke onderzoekingsmethode. Wegens zijn scherpe beoordeling van de Kerk werd hij gevangen gezet.
[3] Johannes Eckehart (geboren bij Gotha omstreeks het jaar 1260, gestorven in Keulen 1327) heeft zich onderscheiden door een buitengewone diepte van het godsdienstig-wijsgerig denken, door scheppende macht van de taal, door populaire welsprekendheid en door een eindeloze liefde tot zijn medemensen. Zijn godsdienstig zedenkundige gedachtegang nadert de grens van de ketterij. Zijn geschriften zijn deswege aangeklaagd en ten slotte door paus Johannes XXII veroordeeld.