Geschreven: 1892
Bron: Veenstra & Co. Nijmegen 1894
Vertaling: Uit het Frans door Germanus (pseudoniem voor F. Domela Nieuwenhuis)
Deze versie: Spelling
Transcriptie: Rick Denkers
HTML: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, december 2006
Voorrede
Onze rijkdommen
Welvaart voor allen
Het anarchistisch communisme
De onteigening
De waren
De woning
De kleding
De wegen en voortbrengingsmiddelen
Weelde en ontspanning
De arbeid — een genot
De vrije overeenkomst
Tegenwerpingen
Het collectivistisch loonstelsel
Verbruik en voortbrenging
Deling van de arbeid
De decentralisatie van de industrieën
De landbouw
Peter Kropotkin heeft mij verzocht met enkele woorden zijn werk in te leiden en ik voldoe hierbij aan zijn verlangen, hoewel niet zonder zekere schroom. Daar ik niets weet toe te voegen aan de reeks van argumenten door hem in zijn werk neergelegd, vrees ik de kracht van zijn woorden te verzwakken. Maar onze vriendschap strekt mij tot verontschuldiging.
Nu het voor de Franse republikeinen tot het opperste van goede smaak behoort te knielen aan de voeten van de tsaar, wens ik het liefst de omgang te zoeken met mensen, die hij zou doen geselen, in het cachot van een citadel doen werpen ofwel doen opknopen op de een of andere donkere binnenplaats. Te midden van deze vrienden vergeet ik voor een ogenblik mijn afkeer van de renegaten, die in hun jeugd zich schor schreeuwden aan de kreet: Vrijheid! Vrijheid! En thans hun best doen om de melodieën van de Marseillaise en de Boje Tsara Khrani (het Russisch volkslied) één te maken.
Het laatste werk van Kropotkin, Woorden van een opstandeling, strekte voornamelijk tot uitoefening van scherpe kritiek op de burgerlijke samenleving — terzelfder tijd zo wreed en zo bedorven en deed een beroep op de energie van de revolutionair gezinden tot omverwerping van de staat en het kapitalistisch stelsel. Het werk, dat hij ons thans aanbiedt, eigenlijk een vervolg op het zo-even genoemde, bevat een meer vreedzaam betoog. Hij richt zich tot alle mensen van goede wil, die op eerlijke wijze willen meewerken aan het veranderen van de maatschappelijke inrichting en voert hen, het brede spoor volgend, langs die telkens terugkerende geweldige verschijnselen in de wereldgeschiedenis, die ons eindelijk in staat zullen stellen de menselijke maatschappij te grondvesten op de puinhopen van de bankiershuizen en staten.
De titel van het boek De Verovering van het Brood moet in de ruimste zin worden opgevat, want “de mens leeft niet bij brood alleen.” Ten tijde waarop de edelen en dapperen hun ideaal van rechtvaardigheid trachten om te zetten in levende werkelijkheid zal zich onze begeerte verder uitstrekken dan de verovering van het brood, al was daar ook boter en kaas bij. Wij moeten behalve dat alles veroveren, wat nodig of zelfs maar dienstig is tot veraangenaming van het leven. Wij moeten aan allen de volle bevrediging van hun behoeften en van hun verlangen naar levensgenot kunnen schenken.
Zolang deze eerste verovering niet heeft plaats gehad, zolang er nog “armen onder ons zijn”, is het bittere spotternij de naam van maatschappij te geven aan een verzameling van menselijke wezens die elkaar haten en trachten te vernietigen evenals wilde dieren, opgesloten in het strijdperk.
Reeds in het eerste hoofdstuk van zijn werk geeft de schrijver een opsomming van de ontzaggelijke rijkdommen, die de mensheid bezit, en van het machtig geheel van machinerieën en andere productiemiddelen, verkregen door de gezamenlijke arbeid. Wat jaarlijks wordt voortgebracht zou ruim voldoende zijn om allen brood te verschaffen en wanneer het enorme kapitaal van steden en huizen, bebouwbare velden, fabrieken, verkeerswegen en scholen gemeenschappelijk eigendom werd in plaats van privaatbezit te zijn, zou welstand voor allen gemakkelijk zijn te verkrijgen. De beschikbare krachten zouden niet meer worden aangewend voor nutteloze of verkeerde arbeid, maar tot voortbrenging van alles, wat de mens nodig heeft voor voeding, woning, kleding, levensgemakken en voor de beoefening van kunst en wetenschappen.
De terugname van hetgeen de mensheid in haar geheel toebehoort, de onteigening in één woord, kan echter slechts geschieden door het anarchistisch communisme: de regering moet worden vernietigd, haar wetten verscheurd, haar zedenleer verworpen, haar agenten niet langer worden erkend en men moet gaan arbeiden volgens eigen initiatief, groepen vormende naar gelang de verschillende neigingen, belangen, idealen en de uiteenlopende aard van de werkzaamheden.
Dit vraagstuk van de onteigening, het belangrijkste welk in dit boek wordt besproken, heeft de schrijver tot in bijzonderheden uitgewerkt. Op eenvoudige wijze, zonder omhaal van woorden, maar met de kalmte en helderheid van blik, die vereist worden voor de studie van een naderende, onvermijdelijke omwenteling. Na de omverwerping van de staat zullen de groepen van vrije arbeiders, die niet meer ten behoeve van rovers en uitzuigers zullen behoeven te zwoegen, zich kunnen wijden aan de aantrekkelijke werkzaamheden van de arbeid van hun eigen, vrije keuze en op wetenschappelijke wijze de grond gaan bebouwen en de industriële voortbrenging regelen, een en ander afgewisseld door geestelijke of lichamelijke ontspanning. De bladzijden in het boek, die handelen over tuin- en akkerbouw, bevatten veel belangrijks: daarin worden zaken medegedeeld, aan de praktijk ontleend, die gemakkelijk overal in het groot zijn toe te passen ten voordele van allen en niet slechts ter verrijking van enkelen.
Grappige lieden spreken over het einde van de eeuw (fin de siècle) om te schertsen met de ondeugden en dwaasheden van de elegante jongeliedenwereld, maar er is hier sprake van geheel iets anders dan het einde van een eeuw: wij naderen het einde van een tijdvak, van een gehele periode in de geschiedenis. Wij zien de ganse oude beschaving teneinde spoeden. Het recht van de sterkste en de grillen van het gezag, de harde Joodse overlevering en het wrede Romeinse recht boezemen ons geen eerbied meer in: wij belijden een nieuw geloof, en zodra dit geloof, dat één is met de wetenschap, het geloof zal geworden zijn van allen, die naar de kennis van de waarheid dorsten, zal het vorm aannemen in de wereld van de werkelijkheid, want de eerste historische wet zegt, dat de maatschappij er naar streeft, haar ideaal steeds nader te komen.
Hoe zouden de verdedigers van de verouderde orde van zaken in staat zijn die orde te handhaven? Zij geloven aan die mogelijkheid zelf niet; zonder leidsman of banier kampen zij in de blinde. Tegenover de apostelen van de nieuwe leer stellen zij hun wetten en hun geweren, hun politiemannen met knuppels gewapend en hun artillerieparken, maar dat alles weegt niet op tegen een groots denkbeeld en geheel het oude stelsel van genotzucht en onderdrukking zal weldra gedoemd zijn ten onder te gaan in een soort van voorhistorisch tijdvak.
De thans dreigende omwenteling, hoe belangrijk ook voor de ontwikkeling van de mensheid, zal zeker evenmin als de vroegere revoluties een plotselinge sprong maken: de natuur maakt geen sprongen. Men kan zeggen, dat thans reeds uit duizenderlei verschijnselen, uit talloze ingrijpende veranderingen blijkt, dat de anarchistische maatschappij sedert lang in wording is. Dit blijkt overal, waar de vrije gedachte zich losmaakt van de letter, van het dogma, overal waar het genie van de waarheidzoeker de oude formules ontkent, overal waar de menselijke wil zich openbaart in daden van onafhankelijkheid, overal waar ernstige mensen, wars van elke opgelegde dwang, zich verenigen naar eigen inzicht om elkaar te onderrichten en te samen, zonder meester, hun rechtmatig deel van het leven en de volkomen bevrediging van hun behoeften te heroveren. Dit alles is de anarchie, ofschoon onbewust; meer en meer echter zal zij zich bewust worden. En zeker zal zij zegevieren met haar ideaal en haar stoutheid van wil over de massa haar tegenstanders, die thans, zonder geloof, zich blindelings overgeven aan het noodlot, al roepende: Einde van de eeuw! Einde van de eeuw!
De verwachte revolutie dan zal komen en onze vriend Kropotkin volgt zijn recht als geschiedschrijver door zich reeds in gedachte te plaatsen op de dag van de omwenteling om zijn denbeelden te ontvouwen over de terugneming van de gezamenlijke rijkdom — die vrucht van al het arbeid — en om tevens een beroep te doen op de vreesachtigen, die zich wel volkomen bewust zijn van de heersende ongerechtigheden, maar zich niet openlijk durven verzetten tegen een maatschappij, waaraan zij zijn gehecht met duizenden banden van eigenbelang en overlevering. Zij weten, dat de wetten onrechtvaardig en leugenachtig zijn, dat de regeerders optreden als de handlangers van de sterken en als onderdrukkers van de zwakken; dat een onberispelijk levensgedrag en beproefde eerlijkheid niet altijd worden beloond met de zekerheid brood te zullen vinden en dat de cynische onbeschaamdheid van de beurszwendelaar en de meedogenloze wreedheid van de pandjeshouder betere wapenen zijn om een bestaan te veroveren en tot welstand te komen dan alle mogelijke deugden; maar in plaats van hun gedachten, hun wensen, hun ondernemingen, hun daden te toetsen aan hun verlichte opvatting omtrent rechtvaardigheid, vlucht het merendeel van hun in het een of ander zijsteegje om te ontsnappen aan de gevaren, die aan een vrijmoedig optreden verbonden zijn. Zó handelen de aanhangers van nieuwbakken godsdiensten, die, het ongerijmde geloof van hun vaderen niet langer kunnende belijden, zich nu vastklampen aan de een of andere uitlegging van eigen vinding, zonder bepaalde dogma’s en zich verliezen in een nevel van verwarde aandoeningen. Zij worden spiritisten, leden van het rozenkruis, boeddhisten of wondermakers. Terwijl zij beweren discipelen te zijn van Çakyamouni,[1], evenwel zonder zich de moeite te getroosten de leerstellingen van hun meester te bestuderen, veinzen deze zwartgallige heren en zenuwzwakke dames de vrede te zoeken in de vernietiging van het nirwana.[2]
Wijl zij voortdurend spreken over hun ideaal, zou het goed zijn, als die “schone geesten” eens tot zichzelf kwamen. Als stoffelijke wezens hebben wij inderdaad de zwakheid aan spijze te denken, want daaraan heeft het velen in onze meermalen ontbroken; daaraan ontbreekt het op dit ogenblik miljoenen in onze Slavische broeders, onderdanen van de tsaar — en bovendien miljoenen anderen. Doch al stellen we op de voorgrond de verovering van het brood, van welstand en van alle rijkdommen, die verkregen zijn door samenwerking van alle beschikbare krachten, zo zien we toch in het verschiet een geheel nieuwe wereld, waarin we elkaar ten volle zullen kunnen liefhebben en de edele neigingen zullen kunnen volgen van het ideaal, waarnaar die verfijnde aanbidders van het schone — vol verachting voor het stoffelijke leven — beweren dat hun ziel onlesbaar dorst.
Wanneer er noch rijken, noch armen meer zullen zijn, wanneer de hongerige niet meer vol afgunst zijn blikken op de verzadigde behoeft te werpen, zal de natuurlijke vriendschap onder de mensen weer kunnen ontkiemen, en de godsdienst van de solidariteit, thans geheel verstikt, zal de plaats innemen van die vage godsdienst, die voorbijtrekkende schimmen meent te zien in de drijvende wolken.
De revolutie zal meer schenken dan zij belooft; zij zal de bronnen van het leven verfrissen door ons te bevrijden van de bedervende aanraking met alle mogelijke handhavers van de orde en ons los te maken van die lage vooringenomenheid met geldbezit, die ons bestaan vergiftigt. Dan zal ieder vrij zijn weg kunnen gaan; de arbeider zal het werk van zijn keuze volbrengen, de onderzoeker zal kunnen studeren zonder nevengedachten, de kunstenaar zal zijn schoonheidsideaal niet meer behoeven te prostitueren voor zijn brood en wij allen zullen als vrienden te samen de grootse dingen tot stand brengen, die de dichters in hun verbeelding zagen.
Dan zal men zich ongetwijfeld de namen herinneren van hen, die door hun toegewijde propaganda, beloond met ballingschap of kerkerstraf, de nieuwe maatschappij hebben voorbereid. Wij denken aan hen bij het uitgeven van de Verovering van het Brood: zij zullen, opgesloten achter de traliën of op vreemde bodem vertoevend, zich een weinig gesterkt voelen bij het vernemen dat hun gedachten ook de onze zijn. De schrijver zal het zeker goedkeuren, dat ik zijn werk opdraag aan allen, die lijden voor hun beginsel, en inzonderheid aan een dierbare vriend,[3] wiens gehele leven één worstelstrijd was voor het recht. Zijn naam behoef ik niet te noemen; wanneer hij deze woorden van een broeder onder de ogen krijgt, zuilen de trillingen van zijn hart hem zijn naam toefluisteren.
Elisée Reclus
_______________
[1] Later Boeddha, d.i. Wijze, geheten; stichter van het boeddhisme.
[2] Oord, waar het bewustzijn van een zelfstandig bestaan is verloren gegaan; hoogste gelukzaligheid van de boeddhisten.
[3] Cipriani of Malatesta? De vertaler.