Peter Kropotkin
De verovering van het brood
Hoofdstuk 4


De onteigening

I

Men verhaalt dat Rothschild in 1848 zijn fortuin bedreigd ziende door de revolutie, de volgende grap verzon: “Ik wil toegeven”, zei hij, “dat mijn fortuin is verkregen ten koste van anderen. Maar verdeeld over zoveel miljoen Europeanen, zou ieder slechts één thaler ontvangen. Welaan, ik wil aan een ieder zijn thaler teruggeven, indien hij zulks verlangt.”

Nadat dit gezegd en naar eis was gepubliceerd, ging onze miljonair rustig wandelen in Frankfurts straten. Drie of vier voorbijgangers vroegen hem hun thaler, die hij betaalde met een gedwongen glimlach en hiermee was de grap afgelopen. De familie van de miljonair is nog steeds in het bezit van zijn schatten.

Nagenoeg dezelfde redenering hoort men van de schrandere verdedigers van de bourgeoisie wanneer zij ons toevoegen: “Onteigening? ja dat begrijpen we; ge ontneemt eenvoudig elkeen zijn jas, werpt die alle op een hoop en ieder neemt er één van, met vrijheid om te vechten om de beste”.

Dit is scherts van min allooi! Wij willen geenszins de kleren bijeengooien om ze vervolgens te verdelen, al zouden de lompenproletariërs daarbij ook enig voordeel kunnen hebben. Evenmin willen wij de thalers van Rothschild verdelen. Wij willen ons zodanig organiseren dat elk menselijk wezen reeds bij zijn geboorte verzekerd is een nuttig werk te kunnen leren en zich daarmee vertrouwd te maken; vervolgens die arbeid te kunnen verrichten zonder vergunning van een eigenaar of patroon en zonder aan de in bezit nemers van de grond en de machines het leeuwendeel af te staan van alles wat hij zal voortbrengen.

De rijkdommen door de Rothschilds en Van der Bilts opgestapeld zullen van nut kunnen zijn bij het regelen in onze gemeenschappelijke voortbrenging. Ten dage waarop de veldarbeider het land zal kunnen bewerken zonder de helft van hetgeen hij voortbrengt te moeten afstaan; ten dage waarop de machines, benodigd voor het bewerken van de grond die ruime oogsten moet opleveren, in overvloed ter vrije beschikking zullen zijn van de landbouwer; ten dage waarop de fabrieksarbeider zal voortbrengen voor de gemeenschap en niet voor het monopolie, zullen de arbeiders niet meer in lompen behoeven te gaan; noch Rothschilds, noch andere uitzuigers zullen er dan meer zijn! Niemand zal zijn arbeidskracht meer behoeven te verkopen voor een loon dat slechts een deel vertegenwoordigt van hetgeen hij heeft voortgebracht.

“Best”, voert men ons toe. “Maar er zullen Rothschilds van elders komen. Kunt ge beletten dat iemand, die miljoenen in China heeft verzameld, zich onder u komt vestigen? — dat hij zich omringt met dienaren en loontrekkende arbeiders, die hij uitzuigt, dat hij zich verrijkt over hun rug?

U kunt de revolutie niet tegelijkertijd over de gehele aarde doen uitbreken. Of wilt u douaniers plaatsen aan uw grenzen om de aankomenden te visiteren en het goud af te nemen, dat zij meebrengen? Anarchistische gendarmes, schietende op voorbijgangers, wat zal dat ‘n komische vertoning zijn!”

Welnu, deze gehele redenering berust op een grove dwaling. Dat komt omdat men zich nooit rekenschap heeft gegeven van het ontstaan van de grote fortuinen. Een weinig nadenken is voldoende om te doen zien dat de oorsprong van die fortuinen gelegen is in de ellende van de armen.

Waar geen doodarmen zijn, zullen ook geen rijken meer gevonden worden om hen uit te zuigen.

Laat ons een blik slaan op de middeleeuwen, waarin de grote fortuinen zich begonnen te vormen.

Een feodale baron heeft de hand gelegd op een vruchtbare vallei. Maar zolang dat land niet is bewoond, is onze baron volstrekt niet rijk, zijn grond brengt niets op. Hij zou evenveel hebben aan een landgoed op de maan. Wat zal onze baron nu doen om zich rijkdom te verschaffen? Hij zoekt personen, die zijn land zullen bebouwen.

Wanneer nu iedere landbouwer een stuk grond had, vrij van lasten, en bovendien gereedschappen en het nodige vee, wie zou dan de grond voor de baron gaan ontginnen? Allen zouden rustig thuis blijven. Maar er zijn gehele legers van arme tobbers. Velen zijn geruïneerd door oorlogen, droogte of pest, zij bezitten noch paard noch ploeg. (Het ijzer was zeer duur in de middeleeuwen; het werkpaard echter nog duurder.)

Allen die in ellende verkeren, trachten het beter te krijgen. Op zekere dag zien zij als grensscheiding van de goederen van de baron een paal staan waarop in begrijpelijke tekens is te kennen gegeven, dat de arbeider die zich op zijn goederen vestigt, behalve de grond óók de gereedschappen en materialen zal ontvangen om een hut te bouwen en het land te bewerken een en ander vrij van lasten gedurende een zeker getal jaren. Die jaren zijn op de grenspaal aangeduid door zoveel kruisjes en de landbouwer weet welke betekenis die hebben.

Nu stromen alle ellendigen naar het goed van de baron. Zij leggen wegen aan, maken de moerassen droog en doen dorpen verrijzen. Binnen negen jaren zal de baron hen een pachtcontract ter tekening voorleggen, vijf jaar later zal hij schattingen heffen, die hij vervolgens zal verdubbelen en de landbouwer zal die nieuwe voorwaarden aannemen, omdat hij elders geen betere kan vinden. En langzamerhand, met behulp van de wet door de meester gemaakt, wordt de ellende van de boer de bron van rijkdom voor de heer en niet alleen voor de heer, maar óók voor een zwerm woekeraars die zich in de dorpen neerzetten en zich te sterker vermenigvuldigen naarmate de landbouwer meer verarmt.

Zó ging het in de middeleeuwen. Maar is het tegenwoordig zoveel anders geworden? Wanneer er vrije gronden waren, die de boer kon bebouwen zoals hij wilde, zou hij dan duizend francs per hectare geven aan “mijnheer de landheer”, die hem wel een stukje grond wil verkopen? Zou hij een zware pacht betalen die hem het derde deel van zijn productie kost? Zou hij pachter willen zijn om de helft van zijn oogst aan de eigenaar af te staan? Maar hij bezit niets: hij neemt dus alle voorwaarden aan mits hij maar leven kan, en helpt zodoende de heer rijk maken. In de negentiende eeuw is, evenals in de middeleeuwen, de armoede van de landbouwer de bron van rijkdom voor de grondbezitter.

II

De eigenaar van de grond wordt rijk door de ellende van de landbouwer. Hetzelfde is het geval met de ondernemer van een industriële inrichting. Stel u voor een bourgeois, die, op welke wijze dan ook, in het bezit is gekomen van vijfhonderdduizend francs. Nu kan hij jaarlijks vijftigduizend francs daarvan verteren wat werkelijk niet veel is vergeleken bij de fabelachtige en onzinnige weelde, die in onze dagen wordt ten toon gespreid. Maar doet hij dit, dan bezit hij over tien jaar niets meer. Als praktisch man bewaart hij zijn fortuin liever ongeschonden en zou gaarne een aardig jaarlijks inkomen hebben bovendien.

Dit gaat nu in onze maatschappij zeer gemakkelijk, omdat onze steden en dorpen krioelen van arbeiders die voor geen maand, zelfs voor geen veertien dagen over het nodige kunnen beschikken. Onze bourgeois richt een fabriek op: de bankiers lenen hem gaarne nog vijfhonderdduizend francs, vooral wanneer hij bekend staat als handig en slim en met zijn miljoen francs kan hij nu vijfhonderd arbeiders aan het werk zetten.

Wanneer er in de omtrek nu alleen mannen en vrouwen waren die een behoorlijk bestaan hadden, wie zou dan bij onze bourgeois gaan werken? Niemand zou er over denken tegen een loon van drie francs per dag voor hem artikelen te fabriceren, die van vijf tot tien francs waarde hebben.

Wij weten echter maar al te goed, dat de armenwijken van onze steden en de omliggende dorpen wemelen van lieden, wiens kinderen voor de ledige broodkast bedelen. De fabriek is dan ook nauwelijks klaar of van alle kanten melden zich arbeiders aan. Zijn er honderd nodig zo bieden er zich duizend aan. En zodra de fabriek in werking is gesteld, strijkt de patroon, wanneer hij althans niet tot de domste behoort, op ieder paar voor hem arbeidende handen, een netto winst op van duizend francs per jaar. Onze patroon verschaft zich op die wijze een aardig inkomen. Heeft hij een winstgevende tak van industrie gekozen en is hij bekwaam, dan zal hij langzamerhand zijn fabriek vergroten en zijn jaarlijkse inkomsten vermeerderen door het aantal arbeiders, dat hij uitzuigt, te verdubbelen.

Nu wordt hij een aanzienlijk persoon in zijn land. Hij kan nu diners aanbieden aan andere aanzienlijken, aan raadsleden en aan mijnheer de afgevaardigde. Hij zal zijn fortuin kunnen verbinden met een ander fortuin, later zijn kinderen voordelig kunnen plaatsen en vervolgens enige concessies van de staat kunnen krijgen. Hij krijgt een leverantie voor het leger of voor de ministeries; steeds vermeerdert zijn fortuin totdat een oorlog, een oorlogsgerucht, of een beursspeculatie hem in staat stelt een grote slag te slaan.

Negentiende van de kolossale fortuinen in de Verenigde Staten (Henri George zegt het naar waarheid in zijn Sociale Vraagstukken) danken hun ontstaan aan de een of andere schelmerij gepleegd met medewerking van de staat. In Europa hebben negentiende van de fortuinen in onze monarchieën en republieken dezelfde oorsprong; er leiden geen twee wegen naar het miljonairschap.

De gehele wetenschap van de rijkdommen kan worden samengevat in deze enkele woorden: “Na arme tobbers te hebben gevonden, betaalt men hen drie francs en laat hen voor tien francs voortbrengen. Zó schraapt men een fortuin bijeen. Met behulp van de staat slaat men verder zijn slag.”

Is het nog nodig te spreken over de kleine vermogens, door de staathuishoudkundigen de vruchten van spaarzaamheid genoemd, terwijl toch het sparen op zichzelf niets “oplevert” zolang de “bespaarde” stuivers niet worden gebruikt om hongerlijders te exploiteren.

Nemen we tot voorbeeld een schoenmaker. We nemen aan dat zijn werk goed wordt betaald, dat hij een goede klandizie heeft en dat hij door bijzonder matig te leven twee francs daags ofwel vijftig francs per maand kan ter zijde leggen. Laat ons verder onderstellen dat die schoenmaker nooit ziek is; dat hij, ondanks zijn spaarwoede, genoeg eet; dat hij niet trouwt of dat hij kinderloos blijft; dat hij niet sterft aan tering; ja, laat ons de gunstigste kansen voor zijn spaarpot aannemen. Welnu, op zijn vijftigste jaar zal hij nog geen vijftienduizend francs hebben verzameld en dus niet genoeg hebben om op zijn oude dag te kunnen leven, wanneer hij niet meer werken kan. Neen op die wijze wordt geen fortuin verkregen.

Enige huizen verder woont een andere schoenmaker. Zodra deze enige stuivers over heeft brengt hij ze zorgvuldig naar de spaarbank en die leent ze aan de bourgeois, die een inrichting zal openen waar arme drommels zullen worden uitgezogen. Nu neemt hij een leerjongen, het kind van een proletariër die zich gelukkig acht wanneer zijn zoon over vijf jaar het ambacht zal hebben geleerd en dan de kost kan verdienen.

De leerjongen zal onze schoenmaker voordeel bezorgen, en heeft de baas flinke klandizie dan neemt hij spoedig een tweede en vervolgens een derde leerling.

Later heeft hij twee of drie knechts, ellendigen, die blij zijn als zij drie francs daags krijgen voor hun arbeid, die er zes waard is. Wanneer het onze schoenmaker nu “voor de wind gaat”, d.w.z. wanneer hij geslepen genoeg is, zullen zijn werklieden en leerjongens hem wellicht twintig francs per dag opbrengen, boven hetgeen hij zelf verdient.

Hij zal zijn zaak kunnen uitbreiden; langzamerhand wordt hij rijker zonder dat hij zich het strikt nodige behoeft te onthouden. Hij kon zijn zoon een klein vermogen nalaten.

Dit noemt men nu “spaarzaam en matig zijn.” Eigenlijk is het niet anders dan een uitzuigerij van hongerlijders op kleine schaal en op gemoedelijke wijze. De handel schijnt een uitzondering te maken op de regel. Iemand, zo zegt men, heeft thee gekocht in China, ze in Frankrijk geïmporteerd en dertig procent winst gemaakt bij de verkoop. Hij heeft niemand uitgezogen.

En toch is de zaak op de keper beschouwd, precies hetzelfde. Had de man die thee op zijn rug getransporteerd, dan was het wat anders! Vroeger, in het begin van de middeleeuwen, werden de goederen op die wijze vervoerd. Nimmer kon men dan ook de hedendaagse fabelachtige fortuinen verzamelen, nauwelijks kon de koopman toen enkele daalders verdienen na een moeilijke en gevaarlijke tocht. Hij werd niet zozeer door de zucht naar winst tot handeldrijven aangespoord, maar veeleer door een sterk verlangen naar reisavonturen.

Tegenwoordig is de methode eenvoudiger. De koopman, die een kapitaal bezit, behoeft zijn kantoor niet te verlaten om rijk te worden. Hij geeft aan zijn commissionair telegrafisch order honderd ton thee te kopen: hij bevracht een schip en binnen enkele weken, als het een zeilschip is binnen drie maanden, zal de gekochte partij bij hem zijn opgeslagen. Zelfs loopt hij niet eens de risico van de overtocht, omdat zijn thee en zijn schip verzekerd zijn. Heeft hij honderdduizend francs uitgegeven, honderddertigduizend ontvangt hij er bij de verkoop, tenzij hij heeft willen speculeren op het een of ander nieuw artikel, waardoor hij de kans beloopt zijn fortuin te verdubbelen of het geheel te verliezen.

Maar hoe was het hem mogelijk mensen te vinden, die de overtocht wilden maken, naar China gaan en weer terugkeren, zware arbeid verrichten, vermoeienissen doorstaan en hun leven wagen voor een schrale beloning? Hoe kon hij in de dokken de lastdragers vinden, die bereid waren voor een hongerloon te werken? Hoe? Wel, omdat die mensen in ellende zijn gedompeld. Bezoek een zeehaven; neem een kijkje in de kroegen langs de kaden en let eens op de mannen, die zich daar laten inschrijven, nadat zij sinds het krieken van de dag hebben gevochten vóór de poorten van de dokken om te worden toegelaten tot het werk op de schepen. U ziet zeelieden, verheugd omdat zij voor een verre reis zijn aangemonsterd, na weken en maanden te hebben gewacht; hun leven lang gingen zij van het ene schip op het andere over, wat ook in de toekomst zal geschieden, tot zij hun graf vinden in de golven.

Ga hun hutten binnen. Zie de in lompen gehulde vrouwen en kinderen, die op onbegrijpelijke wijze hun bestaan rekken, reikhalzend naar de terugkeer van vader, en u heeft opnieuw een antwoord op de gedane vraag.

Vermeerder die voorbeelden, zoek ze overal waar het u goeddunkt: denk na over het ontstaan van alle fortuinen, grote en kleine, verkregen door handel, op de beurs, door industrie of door landbouw. Steeds zult u moeten constateren dat de rijkdom van een is gebouwd op de ellende van de anderen.

Een anarchistische maatschappij behoeft niet te vrezen voor de onbekende Rothschild, die zich onverwacht in haar midden zou komen vestigen. Wanneer ieder lid van de gemeenschap overtuigd is dat hij na enige uren productieve arbeid recht heeft op de voordelen van de beschaving, op de edele genietingen, die de kunst en de wetenschap schenken aan haar beoefenaars, dan zal hij zijn arbeidskracht niet verkopen voor een armzalig loon. Niemand zal zich aanbieden om de Rothschild in kwestie te verrijken. Zijn daalders zullen worden beschouwd als stukjes metaal, nuttig voor verschillende doeleinden maar ongeschikt om zich te vermenigvuldigen.

Bij het beantwoorden van de voorafgegane tegenwerping hebben wij tegelijkertijd de grenzen van de onteigening aangegeven. De onteigening moet zich uitstrekken over alle instellingen, die het de bankier, de industrieel, de grondbezitter of wie ook, mogelijk maken zich de arbeid van anderen toe te eigenen.

Die formule is eenvoudig en begrijpelijk. Wij willen niemand beroven van zijn kleren; maar wij willen de arbeiders weer in het bezit stellen van alles, wat thans in handen van anderen, onverschillig wie, het middel is geworden om hem uit te buiten, en wij zullen alle krachten inspannen om het zover te brengen dat niemand meer kan worden gedwongen tot verkoop van zijn arbeidskracht om een bestaan te vinden voor zichzelf en de zijnen.

Ziedaar wat wij verstaan onder “onteigening” en wij zullen onze plicht weten te doen, tijdens de revolutie, die wij verbeiden — niet over tweehonderd jaar, maar in de naaste toekomst.

III

De anarchistische regeling in het algemeen en de onteigening in het bijzonder, vinden meer sympathie dan men wel denkt bij mensen van een onafhankelijk karakter en bij hen, die ledigheid niet als het hoogste ideaal beschouwen. Wacht er u evenwel voor, zo hoort men dikwijls van vrienden, om al te ver te gaan. Daar de mensheid zich niet op eens kan veranderen, moet ge uw plannen van onteigening en anarchie niet te ver uitstrekken. U loopt daardoor gevaar niets duurzaams tot stand te brengen.

Welnu, wij koesteren volstrekt geen vrees op het punt van de onteigening te ver te gaan. We zijn integendeel beducht dat de onteigening zal worden toegepast op te kleine schaal om duurzaam te zijn; dat de kracht van de revolutie halverwege zal worden gebroken; dat men zich zal uitputten in halve maatregelen die niemand tevreden stellen en die, ondanks zij een geduchte omkeer in de maatschappij en een stilstand van haar functies teweegbrengen, geen levensvatbaarheid zullen bezitten, algemene ontevredenheid zullen verwekken en op noodlottige wijze de zegepraal van de reactie in de hand werken.

Er zijn inderdaad in onze maatschappij vast gewortelde gewoonten en verhoudingen, die onmogelijk kunnen worden gewijzigd, wanneer ze slechts ten halve worden aangetast. De verschillende raderen in onze economische organisatie grijpen zó innig in elkaar, dat men geen enkel rad kan verzetten zonder wijziging in het geheel te brengen. Dit moet dadelijk in het oog vallen, zodra men tot de ene of andere onteigening wil overgaan.

Laat ons onderstellen dat in zekere streek werkelijk een gedeeltelijke onteigening wordt toegepast, Dat men zich bijvoorbeeld bepaalt tot het onteigenen van de grootgrondbezitters zonder hetzelfde te doen met de fabrieken, zoals Henry George onlangs voorstelde: dat in zekere stad de huizen worden onteigend zonder de waren tot gemeengoed te maken of dat men in een nijverheidsdistrict de fabrieken onteigent zonder het grondbezit aan te tasten.

Steeds zal het resultaat hetzelfde zijn: ontzaggelijke omkering in de economische levensverhoudingen zonder middelen om ze op nieuwe grondslagen te vestigen; stilstand in handel en nijverheid zonder te zijn teruggekeerd tot de beginselen van recht; onmogelijkheid om de maatschappij weer tot een harmonisch geheel te maken! Wanneer de landbouwer zich los maakt van de grootgrondbezitter zonder dat de industrie zich vrij maakt van de kapitalistgeldschieter, de groothandelaar en de bankier, zal er niets zijn verkregen. De landbouwer verkeert niet alleen in druk omdat hij renten moet betalen aan de grondeigenaar, maar hij lijdt onder het geheel van de bestaande toestanden; hij lijdt onder de schatting, die de industrieel reeds vooraf van hem heft door hem drie francs te laten betalen voor een spade, die — vergeleken bij de arbeid van de landbouwer — slechts vijftien stuivers waard is; hij gaat gebukt onder de belastingen, geheven door de staat, die niet kan bestaan zonder een leger van ambtenaren in verschillende rangen; onder de uitgaven voor het leger door de staat in stand gehouden, omdat de industrieel en aller natiën voortdurend tegen elkaar in opstand zijn over de beheersing van de markten, zodat er elke dag een oorlog kan uitbreken als gevolg van een onvoorziene twist over de exploitatie van het een of ander deel van Azië of Afrika.

De landbouwer lijdt door de ontvolking van het platteland vanwaar de jongelingschap naar de fabrieken en magazijnen van de grote steden trekt, hetzij door hogere lonen — tijdelijk door de voortbrengers van weeldeartikelen uitbetaald — hetzij door de genoegens van een meer bewogen leven daarheen gelokt; hij lijdt eindelijk nog door de kunstmatige bescherming van de industrie, door de handelsconcurrentie met naburige landen, door de speculaties op de beurs, door de moeilijkheid om de grond te kunnen verbeteren, zich betere werktuigen te kunnen aanschaffen, enz. In het kort: de landbouw lijdt niet alleen door te betalen renten, maar door het geheel van de toestanden in onze maatschappij, die gegrond is op uitbuiting; en zelfs wanneer de onteigening het iedereen mogelijk maakte de grond te bebouwen en van de opbrengst te genieten zonder dat er rente aan iemand, wie ook, behoefde te worden betaald, zou de landbouw — al kwam er ook een ogenblik van betrekkelijke bloei wat nog niet bewezen is — weldra weer vervallen in een ellendigere toestand waarin hij thans verkeert. Alles zou opnieuw moeten worden begonnen met nieuwe moeilijkheden in het vooruitzicht!

Zó ook met de industrie. Geef morgen de fabrieken in handen van de arbeiders en handel met hen op dezelfde wijze als met de landbouwers, wiens men de grond in eigendom heeft weergegeven. Doe de patroon verdwijnen, maar laat de grond aan de heer, het geld aan de bankier, de Beurs aan de koopman; behoud de massa leeglopers die leven van het werk van de arbeiders, handhaaf de duizenden tussenpersonen — de staat met zijn talloze ambtenaren — en de industrie blijft kwijnen. Daar zij geen kopers vindt onder de massa landbouwers die arm bleven, de grondstoffen mist en haar voortbrengselen niet kan uitvoeren, gedeeltelijk door de stilstand in de handel, maar voornamelijk als gevolg van de decentralisatie van de verschillende takken van industrie, zal zij een kwijnend bestaan lijden en de arbeiders werkeloos moeten laten. Die grote scharen uitgehongerden zullen bereid zijn zich te onderwerpen aan de eerste de beste indringer of zelfs wensen terug te keren tot het oude stelsel, wanneer hen daardoor meer kans op werk wordt geboden.

Ofwel, onteigen de landheren en geef de fabriek aan de arbeiders, maar laat de massa tussenpersonen ongemoeid die tegenwoordig in de grote centra speculeren in meel en graan, in vlees- en kruidenierswaren terwijl zij tegelijkertijd de voortbrengselen van de fabrieken aan de man brengen. Wanneer dan de ruil van de goederen stilstaat en de producten niet meer circuleren; wanneer Parijs gebrek heeft aan brood en Lyon geen kopers meer vindt voor haar zijden stoffen, dan laat de reactie zich op verschrikkelijke wijze gelden, tredende over lijken, de mitrailleurs opstellende in stad en in dorp, en zwelgende in een roes van terechtstellingen en verbanningen evenals in 1815, in 1848 en in 1871.

Alles hangt ten nauwste samen in onze maatschappij en het is niet mogelijk het een of ander te hervormen zonder het geheel aan te tasten.

Wanneer het privaatbezit in één van zijn vormen wordt getroffen — in het grondbezit of in de industrie — zal men verplicht zijn het evenzeer in alle andere vormen te treffen. Is de revolutie eenmaal op gang dan zal de onvermijdelijkheid blijken. Zelfs wanneer men het wilde, zou men zich niet kunnen bepalen bij een gedeeltelijke onteigening. Is eenmaal het heilig eigendomsrecht in zijn grondslagen geschokt, dan zullen de mannen van de theorie niet kunnen beletten dat het geheel vernietigd wordt; hier door de slaven die het land bewerken, en daar door de slaven in de fabriek.

Wanneer een grote stad — Parijs bv. — de hand legt op de huizen of op de fabrieken, zal zij reeds door de drang van de omstandigheden gedwongen geworden, aan de bankiers het recht te ontzeggen om van de commune vijftig miljoen te eisen als rente voor vroegere leningen. Zij zal zich verplicht zien betrekkingen aan te knopen met de landbouwers en hen met kracht er toe dwingen zich vrij te maken van de grondbezitters. Om de voeding en de voortbrenging te onderhouden zal zij de spoorwegen moeten naasten: om verspilling van waren te voorkomen en niet, zoals de commune van 1793 af te hangen van de genade van de groothandelaars die al het graan hadden opgekocht, zal zij aan de burgerij de zorg overlaten voor het behoorlijk voorzien van de magazijnen en het verdelen van de voortbrengselen.

Toch hebben sommige socialisten nog getracht een onderscheiding te maken. Laat men de grond, de mijnen, de fabrieken en werkplaatsen onteigenen, dat willen wij ook zeggen zij. Dat zijn middelen tot voortbrenging en het is rechtvaardig die tot gemeengoed te maken. Maar buiten deze staan de verbruiksartikelen: voedsel, kleding, woning, die privaat bezit moeten blijven.

Het gezond verstand van het volk heeft een juist oordeel geveld over die spitsvondige onderscheiding. Inderdaad, wij zijn geen wilden die leven in de bossen onder beschutting van takken en bladeren. De Europeaan die arbeidt, heeft behoefte aan een kamer, een huis, een bed, een kachel, enz.

Het bed, de kamer, het huis, zijn plaatsen waar hij, die niets voortbrengt, zijn tijd verluiert. Maar voor de arbeider is een verwarmd en verlicht vertrek even goed een middel tot voortbrenging als de machine of het gereedschap, het is de plaats waar zijn spieren en zenuwen zich herstellen, die morgen weer door de arbeid zullen slijten. De rust van de voortbrenger kan worden vergeleken bij het op gang maken van de machine.

Nog meer geldt dit voor het voedsel. Bij de lieden waarover wij spreken en die zich uitgeven voor economen is nimmer de gedachte opgekomen de steenkool, die in de machine wordt gestookt, te rangschikken onder de zaken die van minder nut zijn voor de voortbrenging dan bv. de grondstof van de goederen. Waarom moet dan het voedsel, dat zo dringend nodig is om de menselijke machine arbeid te doen verrichten, uitgesloten worden van de voorwerpen die onmisbaar zijn, voor de voortbrenger? Heerst op dat punt niet enig bijgeloof?

Het fijne en overvloedige maal van de rijke kan grotendeels als een luxe zaak worden beschouwd. Maar de maaltijd van de arbeider is even noodzakelijk voor de voortbrenging als de steenkool die in de stoommachine wordt verbrand!

Zó ook met de kleding. Droegen de economen, die onderscheid wilden maken tussen voortbrengings- en verbruiksartikelen, het kostuum van de wilden van Nieuw-Guinea, dan zouden we die schroomvalligheid nog kunnen begrijpen. Maar mensen die geen regel kunnen schrijven zonder behoorlijk gekleed te zijn, doen dwaas zulk een groot onderscheid te maken tussen hun hemd en hun pen. Al zijn de opgesmukte japonnen van hun dames voorwerpen van weelde, toch kan de voortbrenger een zekere hoeveelheid linnen, katoenen en wollen klederen niet missen om te kunnen voortbrengen. De kiel en de schoenen die de arbeider bij zijn werk niet kan ontberen: het buis of de jas die hij na afloop van de arbeid aantrekt, zijn pet enz. zijn even nodig als de hamer en het aambeeld.

Nadat het de regeringen heeft verjaagd, zal het volk in de eerste plaats zich verzekeren van een gezond verblijf, voldoende voedsel en behoorlijke kleding zonder daarvoor belasting te betalen.

En het volk heeft gelijk. Een zodanige opvatting en die overeenkomstige wijze van handelen is veel “wetenschappelijker” dan die van de economen die zoveel verschil weten te ontdekken tussen de middelen van voortbrenging en de verbruiksartikelen. Het volk zal inzien dat daar juist het zwaartepunt ligt van de revolutie en zal de grondslag leggen van de enige economische wetenschap die werkelijk de naam van wetenschap mag dragen en aldus kan worden omschreven: studie over de behoeften van de mensheid en over de economische middelen om ze te bevredigen.