Ferdinand Domela Nieuwenhuis
De geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 5


Socialisme in Rome

Hoewel Rome bekend staat als het klassieke land van het privé-eigendom in zijn meest absolute vorm, doorgevoerd tot in de uiterste consequentie als het recht niet alleen om te gebruiken, maar ook om te misbruiken (ius utendi et abutendi), ofschoon het tevens het land is van het staatsbegrip in zijn strengste gedaante, zodat het heil van de staat werd geacht de hoogste wet te zijn (salus civitatis suprema lex), toch is dit niet altijd het geval geweest en treffen wij ook aldaar sporen van socialisme aan, al is het dan ook een agrarisch socialisme.

Evenals in Griekenland en elders vinden wij hier de gentiel regeling met deze kenmerken:

1°. wederzijds erfrecht der gentiel-genoten, zodat het vermogen binnen de gens bleef. Daar het vaderrecht bestond, waren alleen de mannelijke kinderen gerechtigd om te erven en waren deze er niet, dan traden in hun plaats de verwanten van de mannelijke lijn en bij gebrek van deze de gentiel-genoten;

2°. bezit van een gemeenschappelijke begraafplaats;

3°. gemeenschappelijke godsdienstige feesten;

4°. de verplichting om buiten de gens te trouwen. Hoe dit gebod van kracht bleef, bewijst o.a. het erfrecht. Een vader kan zijn vermogen nooit vermaken aan zijn dochter of haar kinderen, omdat dan de bezittingen niet bleven in de gens van de vader;

5°. een gemeenschappelijk grondbezit. Bij de Latijnen behoorde de grond gedeeltelijk in bezit van de stam, gedeeltelijk in dat van de gens, gedeeltelijk berustte hij echter ook in handen van de privé-huishoudens of huisverenigingen, die uit meerdere, onder één dak wonende monogamische gezinnen bestaan;

6°. wederzijdse verplichting tot hulp, verdediging en afweer. De staat trad later in de plaats van de gentielorganisatie;

7°. het recht de gentielnaam te dragen. Elke gens droeg haar eigen naam en dit gebruik duurde voort tot in de tijd van de keizers. De vrijgelatenen kregen verlof de gentielnaam van hun heer te dragen, ofschoon zij daardoor nog niet traden in de gentiel rechten.

8°. het recht vreemden in de gens aan te nemen. De aangenomen vreemdeling droeg de naam van zijn adoptief (aangenomen) vader naast zijn vroegere gentielnaam, die dan echter op “anus” eindigde. Zo droeg bv. Aemilius Paulus, aangenomen door Publius Cornelius Scipio de naam van P. Cornelius Scipio Aemilianus;

9°. het recht de voorganger te kiezen en af te zetten.

Tien gentes vormden tezamen een fratrie, bij de Romeinen curia geheten en deze bezat grotere bevoegdheid dan bij de Grieken. Zo waren de curiën onderscheiden door gescheiden woonplaatsen, een eigen godsdienst en bijzondere grenspaal; verder vormde zij de grondslag voor de verkiezing in de vergadering van burgers, maakte zij een afzonderlijke afdeling in het leger uit en was verdeeld als militaire eenheid in 10 afdelingen. Tien curiën maakten een stam, tribus, uit, die bij de Romeinen voor bepaalde doeleinden en door bijzondere middelen kunstmatig uitgebreid werd, maar in zijn grondslag en kern een resultaat bleef van de natuurlijke ontwikkeling. Ook de Romeinse stammen kozen oorspronkelijk een voorganger, die aanvoerder in de oorlog en opperpriester tegelijkertijd was.

Zij maakten gezamenlijk het Populus Romanus (Romeins volk) uit, waartoe dus alleen behoren kon degene die medelid van een gens was. In de inrichting vormt het Romeinse volk een getrouwe afspiegeling van de Atheners. Het door Romulus georganiseerde volk was niets anders dan een gentiel-genootschap. Morgan zegt zeer juist: “Maar de snelle aanwas in getal ten tijde van Romulus en de nog grotere aanwas tussen die tijd en die van Servius Tullius maakte een gehele hervorming van de regeling van de gemeenschap noodzakelijk. Romulus en de wijze mannen uit zijn tijd hadden de gentiel-inrichtingen op de grootst mogelijke hoogte gebracht. Zijn wetgeving was een grootse poging om op de grondslag van de gentes een grote nationale en militaire macht te vormen; aan deze poging hebben wij het te danken dat wij iets weten van het karakter en samenstel van de inrichtingen, die anders gemakkelijk in het duister verloren hadden kunnen gaan, als zij niet helemaal uit de herinnering uitgewist waren. De verheffing van de Romeinse macht op de grondslag van de gentiel-inrichtingen was een belangrijke gebeurtenis in de geschiedenis der mensheid. Het is niet te verwonderen dat de gebeurtenissen die met die beweging samengingen, romantisch opgesierd, om niet te zeggen in fabelvorm tot ons gekomen zijn. Rome trad in het leven door een gelukkig, aan Romulus toegeschreven en door zijn opvolgers overgenomen denkbeeld, dat daarin bestond om het grootst mogelijke aantal gentes te verenigen in een nieuwe stad, die één enkele gemeenschap vormden en wier vereende krijgsmacht stond onder één bevelhebber. Het doel hiervan was van krijgszuchtige aard, om in Italië een opperheerschappij te verkrijgen en het valt niet te verwonderen dat deze organisatie de vorm van een militaire democratie aannam.”

De geslachten, die uit 10 families bestonden, beoefenden gemeenschappelijk de landbouw en verdeelden onderling de opbrengst. Later kreeg men individueel grondbezit. De weiden waren in den beginne zelfs staatseigendom en de burgers hadden alleen het gebruiksrecht van de ager publicus tegen een kleine vergoeding. Men kan duidelijk drie stadia van ontwikkeling in de eigendomsidee te Rome onderscheiden. In het eerste werd het eigendom beschouwd als een godsdienstige instelling, in het tweede kreeg het een aristocratisch karakter en in het derde nam het meer en meer, tengevolge van de strijd van het volk met de adel, een individueel karakter aan, maar in al die tijdperken verdwijnt het denkbeeld van nationaal eigendom nooit geheel, hoezeer het ook verzwakte, zodat Gaius nog ten opzichte van de grond in de provincies kon zeggen: “Het eigendom komt toe aan het Romeinse volk of aan de keizer en wij worden geacht er slechts het bezit of vruchtgebruik van te hebben.”[10]

Bemiddelde vreemden mochten grond bezitten, ten slotte zelfs in het leger dienen. Lieden zonder grondbezit noemde men proletariërs (kindervoortbrengers, van prolos, kroost). Ten tijde van de afschaffing van het koningschap, ongeveer 510 jaar vóór onze tijdrekening, vond men te Rome 136 adellijke of patriciërfamilies en een talrijke klasse van plebejers, onder wie enkelen met groot vermogen. Daarom moesten de patriciërs wel rekening met hen houden. In de senaat mochten alleen patriciërs komen, maar het volk mocht hen kiezen. Later mochten ook welgestelde plebejers gekozen worden. De consuls kwamen voort uit de patriciërs. Steeds werden de plebejers meer onderdrukt. Tegen weinig pacht trokken de rijken de domein- of staatsgoederen aan zich en later betaalden zij helemaal niets. De gemeentelanderijen wisten zij ook te naasten. De belastingen werden verpacht en de kleine bezitters werden te gronde gericht. Daarbij kwam dat de oorlogen goedkope arbeidskrachten leverden in de slaven en de verarmde plebejer kon zich dus niet eens als “vrije arbeider” verkopen.

Een Romein kon niet direct tot slaaf worden gemaakt, maar onder verschillende omstandigheden kon hij toch voor langere of kortere tijd tot knechtschap gebracht worden. Het heersende familie despotisme, de absolute vaderlijke macht (patria potestas) gaf de vader het recht tot straf, zijn zoon als knecht toe te wijzen aan een derde. En de koning, die absoluut heerste over de staat evenals de huisvader over het gezin, had de bevoegdheid iemand te straffen door hem als slaaf aan een andere staatsburger of aan het buitenland te verkopen. De horigen (cliënten) hadden geen gemeentelijke rechten en stonden alleen onder het koninklijk gezag. De koningen koketteerden met de cliënten tegen de patriciërs evenals de vorsten dit in de middeleeuwen deden met het volk tegenover de adel, zodat deze in de koning hun bijzondere beschermheer zagen met het gevolg dat zij des te ijveriger de vorst dienden.

Wat Bücher zei over de Griekse staten: “Goud en zilver waren machtige goden geworden in Hellas. Voor geld was hoe langer hoe meer alles te koop voor allen: de wijsheid van de wijsgeer, de tong van de redenaar, de invloed van de staatsman, het mandaat van de afgezant, de eed van de rechter, de roem van de veldheer, de arm van de soldaat, de stem van het soevereine volk, vaderland en vrijheid van velen. Al wat de vaderen groot en schoon en eerwaardig had toegeschenen, verging in deze ontbindende lucht en niets bleef achter dan mateloze zelfzucht en een jacht naar genot en al de geestrijke sofistiek waarmee men de schrale spijs van het leven trachtte genietbaar te maken”, – dit gold in nog veel sterkere mate van Rome, dat gerust tot afschrikwekkend voorbeeld gesteld kan worden van de grofste zelfzucht aan alle moderne beschaafde landen. De geldaristocratie heeft met haar vernielende adem alles aangestoken en vernield om ten slotte te komen tot een wrede sabelheerschappij en een geweldig staatsbankroet.

Er bestaat nog altijd een legende, nl. dat de Romeinen het volk van het recht bij uitnemendheid zijn en het is waar, dat zelfs nu nog onze hedendaagse wetboeken gedrenkt zijn met de rechtsbegrippen van die oude Romeinen, maar het is evenzeer waar dat juist daardoor zoveel mogelijk alle sporen van gemeenschappelijk bezit en werken zijn weggevaagd. Zou het voor de ontwikkeling van het gemeenschapsidee niet vrij wat beter zijn geweest, als men had voortgebouwd op de oud-Germaanse rechtsbegrippen? In plaats van de Romeinse rechtsbegrippen als verwerpelijk en onzedelijk af te keuren heeft men ze gemaakt tot het ideaal van de rechtswetenschap. En toch – kan men niet a priori begrijpen hoe het recht mogelijk tieren en groeien kan in een soldatenstaat bij uitnemendheid? Zelfs Mommsen, de bekende geschiedschrijver, die behoort tot dat soort geschiedschrijvers wie het minder te doen is om de geschiedenis zelf in haar samenhang, dan wel om haar ondergeschikt te maken aan politieke doeleinden, ten einde het cesarisme van zijn eigen vorst te maken tot het woord van de hoogste wijsheid en de strijd ter verkrijging van volksrechten te misvormen tot een karikatuur, zelfs Mommsen laat zich aldus uit over het “recht” van de Romeinen: “Men is gewoon de Romeinen te prijzen als het in rechtsgeleerdheid bevoorrechte volk en hun voortreffelijk recht te beschouwen als een mystieke gave des hemels, vermoedelijk vooral om zich te besparen dat men zich schaamt over zijn eigen rechtstoestand. Een blik op het voorbeeldloos zwevend en ontwikkeld Romeins strafrecht zou ook hen kunnen overtuigen van de onhoudbaarheid van deze onklare voorstellingen, wie de stelling te eenvoudig toeschijnt, dat een gezond volk een gezond recht en een ziek volk een ziek recht bezit.”

Evenals de Griekse staten, zo berustte de Romeinse staat op de slavernij en deze was daar vrij wat harder, zoals van een volk als de Romeinen te verwachten was. Reeds in zeer vroege tijden vindt men slaven bij hen, over wie de meesters onbeperkt mochten beschikken, maar het waren voornamelijk de oorlogen die grote toevoer aanbrachten, ja, het aantal groeide zodanig aan, dat, volgens Tacitus, de Romeinen zelf erover verschrikten.

Hoe men ten allen tijde handige personen heeft gehad, die het om zijn recht vragende volk met een kluitje in het riet wisten te drijven, dat leert ons het verhaal van de plebejers te Rome, die telkens en telkens klaagden, maar steeds met beloften afgescheept werden en eindelijk uitweken naar de Mons sacer (heilige berg), om zich daar te vestigen. Om hen te bewegen tot de terugkeer, zond men 10 afgezanten naar hen en een van deze, Menenius Agrippa, zei toen tot het volk: “Hoort een geschiedenis. Eens kwamen de ledematen van het lichaam in opstand tegen de maag. Zij wilden het niet verdragen dat deze alleen in behaaglijke rust in het midden zit en zich door de andere organen laat voeden en dragen. Zij weigerden verder de dienst. De handen wilden geen spijs meer naar de mond brengen, de mond de spijs niet opnemen en de kiezen haar niet kauwen. Een tijd lang hielden de ledematen het uit. Maar spoedig bemerkten zij, dat zij daarmee zichzelf schaadden. Zij voelden namelijk dat het de maag is die de sappen van de ontvangen spijzen over alle ledematen verdeelt en hun daardoor allen kracht en vrolijkheid verleent. Zij lieten dus hun plan varen en verzoenden zich met de maag.”

Door dit verhaal wisten de patriciërs hen naar Rome terug te krijgen, maar tevens geschiedde dit, omdat zij de concessie deden dat de plebejers voortaan hun voorspraak zouden hebben in de volkstribunen, dus een eigen overheid, die hun belangen zou verdedigen tegenover de patriciërs.

Het onderscheid tussen de Griekse en Romeinse geest wordt niet beter getekend dan door een vergelijking tussen het Economicum van de Griek Xenophon, en De re rustica van de Romein Cato en Prevost Paradol geeft dit in deze woorden weer: “Welk een les, welk een tegenstelling vormt het, om over hetzelfde onderwerp de volkome Griek en de Romein bij uitnemendheid te horen! Zij spreken elkaar tegen, woord voor woord, zonder elkaar te kennen, en het is zo gemakkelijk om hun stellingen, één voor één, tegenover elkaar te plaatsen. Xenophon zegt: “Wat wij op het land buiten gaan zoeken, is het aangenaamste verblijf, dat het zachtst is voor onze vrouw, het meest gewenst voor onze kinderen, het meest lachend voor onze vrienden.” Cato daarentegen: “De handel is vol wisselvalligheid; grote rente is als woeker verboden; beter is dus de landbouw; dat bedrijf geeft een solide winst, die anderen de ogen uitsteekt.” Xenophon zegt tot zijn vrouw: “Indien één van uw slaven ziek wordt, dan moet gij uw best doen hem goed te verplegen”, en zij antwoordt: “Zeer zeker, het zal mijn grootste genoegen zijn, want als ik hen verzorg, zullen ze er mij te meer om liefhebben.” Cato daarentegen: “De landbouwer verkope de oude os, de wol, de huiden en de gereedschappen, die hij niet meer gebruikt, het oude ijzer, de oude slaven, de zieke slaven, en zo hem nog iets onnuts overblijft, hij verkopen het; het zij voor de huisvader een wet dat hij weinig koopt, maar veel verkoopt. De heer van het huis moet, wanneer hij op zijn landerijen komt, vragen wat men gewerkt heeft; zo er niet genoeg afgedaan is en men zich verontschuldigt met de woorden dat enige slaven ziek zijn, moet hij antwoorden: zijn er zoveel zieke slaven, hoe komt het dan, dat op de rekeningen het bedrag voor levensmiddelen zo hoog is opgevoerd?” Xenophon zegt: “Het is een gave van de goden om met zachtheid en met overredingskracht te kunnen regeren”, en hij voegt eraan toe dit bewonderenswaardig gezegde: “Diegenen van mijn slaven, die gevoelig zijn voor een woord van lof, behandel ik als vrije mannen.”

Men ziet hoe men hier twee werelden naast elkaar heeft, die elkaar uitsluiten. Maak van de harde, strenge, ruwe Romein een prettige, menselijke Griek, het zal u niet gelukken. En dat temperament, die geaardheid, beheerst natuurlijk de geschiedenis van beide volkeren, die ons schier doet dwepen met het ene, terwijl men met afkeer zich afwendt van het andere.

Juist omdat de landbouwtoestanden alles overheersten en men de samentrekking van land in weinige handen, zowel als de afwezigheid van grondbezitters van hun landerijen op de manier van Engeland kan waarnemen, kan het niet verwonderen dat het socialisme zich vertoonde in de agrarische verhoudingen. De geschiedenis van het grondeigendom is ongeveer de innerlijke geschiedenis van Rome tijdens de republiek.

Daarbij doen zich als iets nieuws de slavenopstanden voor.

Wij zeiden reeds hoe hard de opvatting van de Romeinen omtrent de slavernij is. Een slaaf was gelijk aan een stuk vee. Staat niet in de wet Aquilia de waarde opgegeven die men moest betalen aan de eigenaar, elkeen die gedood heeft een slaaf, een viervoetig dier of elk ander dier dat men vee kan noemen?

Als Cato optelt wat nodig is voor de exploitatie van 240 jugera[11] voor de wijnbouw, dan zegt hij dat daarvoor behoefte is aan 13 slaven, 3 ossen, 4 ezels, 100 schapen en 5 vaten olie. En Varro onderscheidde tussen drieërlei soort van landbouwwerktuigen: 1°. het werktuig met stem of de slaaf; 2°. het werktuig met halve stem of de dieren; en 3°. het stomme werktuig of de onbezielde dingen.

Er heerste dan ook een geduchte minachting voor de arbeid. Een vrij mens werkte niet, de arbeid was voor de slaven en de vrije mens onwaardig. Cicero deelde deze beschouwing met Plato en Aristoteles en stond de handel slechts toe op deze twee voorwaarden, nl. dat men er grote winst door behaalde en deze dadelijk omzette in onroerend goed. En Bücher tekent de toestand zeer goed, toen hij van Rome getuigde: “Zo slingeren geldoligarchie (heerschappij van een bezittende minderheid), pauperisme (armoede der massa) en slavernij om het hele leven van de ouden een ontzettende drieledige ring, waarvan geen stuk losgemaakt kan worden zonder de andere uit hun verband te rukken.”

De ophoping van slaven maakte de toestand gevaarlijk, want de eigenaars telden hen bij duizenden, zodat een verstandig mens eens zei: laat de slaven niet op de markt komen, want ze mochten elkaar eens gaan tellen!

Eindelijk liep de maat van lijden en mishandeling over en geregelde slavenopstanden, waaronder die van Spartacus de geweldigste was, braken uit. Met de uiterste wreedheid werden zij onderdrukt en als er duizenden slaven aan het kruis waren geslagen in eindeloze rijen, dan heette het dat de orde hersteld was. Een ogenblik scheen het dat de slaven de overhand zouden houden en Rome sidderde op zijn grondslagen, maar de onderlinge verdeeldheid onder hen zelf deed meer om hen opnieuw ten onder te brengen, dan alle andere pogingen. En toen Spartacus gedood werd, toen misten zij alle leiding en werden zij overgegeven aan de genade en ongenade van de Romeinen, die op de meest beestachtige wijze onder hen huis hielden. Niet door het geweld kon de slavernij worden afgeschaft, alleen de economische voorwaarden zouden in staat blijken de slavernij te veranderen in horigheid, zodra de bevoorrechten daarvan het belang inzagen. Zoek in Rome geen rechtsgevoel, geen medelijden, want alleen het brutaal geweld heerste aldaar en de Romeinen verhieven dit zelfs tot rechtsbeginsel. Tot op de laatste dag waren patriciërs en plebejers, rijken en armen, het daarover met elkaar eens, om de overwonnenen te onderdrukken en de slaven te pijnigen, de patriciërs omdat dat in hun natuur lag en de plebejers omdat de armoede wreed maakt en zij zich wreekten op de zwakkeren over de vernederingen die zij zelf moesten ondergaan, evenals zulks nog wel geschiedt in de behandeling van dieren door de mensen.

Over de slavenopstanden schrijft de straks reeds aangehaalde Bücher: “Zelfs de verbreiding van het christendom heeft niet zo plotseling, zo onmiddellijk en in zulk een mate de gemoederen aangegrepen, als deze eerste internationale arbeidersbeweging, het noodzakelijk resultaat van dit stelsel van groot kapitalisme en slavenheerschappij, dat de Romeinen op Sicilië en in Carthago, in Griekenland en in de Helleense monarchieën reeds hadden gevonden. Daarmee had de antieke volksregeling haar hoogtepunt bereikt, dat hoogtepunt van het kapitalistisch doordringen op elk levensgebied, waarop geen verzoening meer mogelijk schijnt, waar het onderscheid van vermogen voortdurend toeneemt, de rijken steeds rijker, de armen steeds armer worden en de middenstand wegkwijnt in chronische uittering. De Romeinse wereldheerschappij – het vormeloos beeld van een klassenstaat dat zijn zwakke broeders heeft verslonden – betekent veeleer een concentratie van een verhoging van dat stelsel, een samenbrengen van de economische sappen op een steeds kleiner wordende kring van bevoorrechte bezitters, die feitelijk in het genot van de heerschappij zijn, terwijl slechts de schalen en het grondsap overblijven voor de miljoenen beheersten. Als een betekenisvolle grenspaal staat aan het einde van deze periode, de wijdvertakte proletariërsbeweging van de jaren veertig en dertig van de tweede eeuw vóór Christus, dit uitbreken van het socialisme als een bliksemstraal, waarvan de overeenkomst met een hedendaags verschijnsel onloochenbaar is, al moesten zijn eisen zich aanpassen aan de toenmalig heersende economische verhoudingen. Als socialistisch moeten deze pogingen echter beschouwd worden, omdat zij gezamenlijk uitliepen op een hervorming van de economische samenstelling van de maatschappij en op een verdeling der goederen, die afweek van de bestaande.”

Voordat echter de slaven trachtten het juk van de rijkdom af te schudden, hadden de plebejers zulks gedaan met behulp van twee mannen, die, ofschoon van patricische afkomst, zich geheel schaarden aan de zijde van het volk. Wij bedoelen de twee gebroeders Gracchus in de tweede eeuw voor Christus.

Het is bekend dat het gebied van de oude Romeinen onderscheiden werd in de ager publicus, het gemeenschappelijk land, waarvan een deel gebruikt werd voor staatsdoeleinden, een deel voor de eredienst en een deel als openbare weide voor de burgers en in de ager privatus, het onder de burgers verdeelde land. Toen de Romeinen zoveel veroveringen maakten, namen de domeingoederen aanzienlijk toe, maar het waren de patriciërs die zich tegen een kleine pachtsom geheel en al daarvan meester maakten. De twee consuls Licinius Stolo en Sextius wisten na een langdurige strijd de beroemde wetten, naar hen genoemd, de Lex Licinia Sextia, erdoor te halen, volgens welke geen burger meer mocht bezitten dan 500 jugera land, niet meer dan 100 stuks koeien en 500 stuks schapen mocht laten weiden op de ager publicus, terwijl de bezitters verplicht werden een tiende gedeelte van de vruchten van het land en een vijfde van de opbrengst van de olijven aan de staat af te staan. Elk arm burger kreeg 7 jugera en er werd bepaald dat de grondbezitters vrije arbeiders tot een zeker aantal moesten aannemen en onderhouden; ook werd de rente beschouwd als aflossing van het kapitaal.

Hoe goed ook bedoeld, die wetten waren niet in staat de armen voor gehele ondergang te bewaren, want de rijken lieten nu door stromannen huren en zo wisten zij toch alle landerijen te annexeren.

Langzamerhand raakten zij geheel in onbruik en toen nu de toestand op onrustbarende wijze verergerde, toen trachtte eerst Tiberius en later zijn jongere broeder Caius de agrarische toestanden meer in het algemeen belang te regelen door opnieuw die wetten in te voeren, die in het vergeetboek waren geraakt.

Meestal ziet men in het werk van de Gracchen een aanval op het privébezit en toch, zo doende stelt men de zaken verkeerd voor. Neen, hun voorstellen betroffen niet de ager privatus, maar alleen de ager publicus. Wat zij beoogden was niet een agrarisch socialisme, maar een regeling van de voorwaarden, waarop de ager publicus verdeeld werd.

Terugkomende van Numantia naar Rome werd Tiberius Gracchus getroffen door de aller-treurigste agrarische toestanden. Hij zag met eigen ogen hoe een groot gedeelte van de landerijen niet eens bebouwd waren en hij riep uit: “Als er zoveel arme burgers in Rome waren, waarom worden dan niet aan hen de landen gegeven waarop zij aanspraak hebben?” Volkstribuun geworden stelde hij nu voor dat al de akkers, die door Romeinen waren genomen en zonder huur werden bezeten – de wettig verpachte landen vielen er dus buiten – van staatswege zouden ingetrokken worden, altijd met dien verstande dat elk burger voor zich 500 jugera en voor elke zoon 250 jugera, maar nooit tot een hoger bedrag dan 1000 jugera, zou mogen hebben. Voor verbeteringen, op het land aangebracht of voor daarop gezette gebouwen werd door de staat schadeloosstelling verleend. Het land, wat op deze wijze vrij was gekomen, werd in delen van 30 jugera voor een kleine som geld aan de arme pachters in erfpacht verstrekt, hetzij deze Romeinse burgers dan wel Italiaanse bondgenoten waren. Hij wilde de landuitdeling maken tot een duurzame staatsinrichting. Had hij geen staatslanderijen meer, dan zou hij waarschijnlijk zijn overgegaan tot de aankoop of de onteigening van privé-land om dat te verdelen. Met zekerheid kan men dit echter niet zeggen, omdat het zo ver niet gekomen is; alleen daar hij de percelen grond niet verkocht, maar verpachtte, kan men beweren dat hij ten slotte kwam tot een soort van grondcollectivisme. Hij stuitte op een verbazende oppositie bij de grondbezitters, zodat hij gedwongen werd zijn plannen met behulp van het volk door te zetten. Na de verwijdering van zijn collega Octavius, die hem in alles tegenwerkte, werd zijn wetsvoorstel onder gejuich aangenomen. Plutarchus laat hem een redevoering houden waarin hij zegt: “De wilde dieren die in Italië huizen, hebben hun holen en legersteden, maar de mannen die voor Italië strijden en sterven hebben van hun vaderland niets anders dan de lucht en het licht; zonder woonplaats en zonder dak dwalen zij rond met vrouw en kind. Het is spotternij en leugen, als de aanvoerders in de veldslagen hun soldaten aanvoeren om te strijden voor de altaren van hun goden en de graven van hun voorvaderen, want van de massa burgers bezit niet één een vaderlijk altaar, niet één een grafheuvel van zijn voorvaderen, maar zij strijden en sterven voor de rijkdommen en uitspattingen van anderen, en terwijl zij de beheersers van de wereld genoemd worden, hebben zij niet één enkele aardkluit die zij hun eigendom kunnen noemen.”

Niemand kan ontkennen dat zo’n redevoering naar socialisme riekt.

De eerste landverdelingcommissie werd direct verkozen. Maar de oppositie was zo sterk dat Tiberius niet anders op de markt verscheen dan onder geleide van 3 à 4000 personen. Vooral toen de koning van Pergamus het Romeinse volk tot zijn erfgenaam benoemde en dus de inhaligheid van de rijken bijzonder geprikkeld werd, deden zij alle moeite om Tiberius ten val te brengen. Hij moest zien voor de tweede maal gekozen te worden, wat tegen de wet was, maar zonder dat liepen zijn hervormingen groot gevaar. De consul en opperpriester Nasica riep alle gelijkgezinden op om zich te wapenen en hem te volgen. Het gelukte hem en zijn weinig gewapende vrienden Tiberius met 300 van de zijnen dood te slaan. De proletariërs van de stad waren te laf hem te helpen en de arme boeren waren voor de oogst op het land, en zo gebeurde het dat de lijken van de volkspartij onder toelating van het volk verachtelijk in de Tiber werden gegooid.

Intussen zette de verdelingscommissie haar werk voort, zoals blijkt als men verneemt dat er in het jaar 132 op 131 niet meer dan 319.000 wapendragende (d.i. grondbezittende) burgers waren en dit aantal in het jaar 125 gestegen was tot 395.000, dus 76.000 meer. Maar had de commissie tot nu de rechtspraak, om uit te maken wat al en wat niet domeingoed was, de senaat droeg deze bevoegdheid over aan de consuls. Hield de jongere Gracchus zich een tiental jaren stil, in het jaar 123 werd hij gekozen tot volkstribuun en deze had grote plannen in zijn hoofd door een samenstel van hervormingen, die Rome’s toestand geheel zouden veranderen. Mommsen is aan de ene kant met eerbied vervuld voor deze energieke, talentvolle man door hem te noemen onder de eerste staatslieden van alle tijden, maar straks noemt hij hem een roverhoofdman, wie het alleen te doen was om de alleenheerschappij te verkrijgen.

Caius trachtte zich als volkstribuun te handhaven door korenverdelingen onder het volk. Elke burger die in de hoofdstad woonde kon maandelijks een zekere hoeveelheid koren (5 modia = 5/6 schepel) uit de openbare magazijnen betrekken en wel de modius voor 61/3 as (15 cents), wat minder is dan de helft van de gemiddelde korenprijs. Hij wist voor de verdelingscommissie weer de rechtspraak te heroveren. De vroegere akkerwetten kwamen weer aan de orde en bovendien stichtte hij Romeinse kolonies in Italië en gaf het gemeenteland aan de kolonisten. Hetzelfde deed hij in de overzeese koloniën, o.a. Junonia op de plaats waar eenmaal Carthago stond. De kolonisten kregen het Romeinse burgerrecht, opdat zij weer konden stemmen als zij te Rome kwamen.

De senaatspartij bracht een eigenaardige bestrijdingsmanier in toepassing, zij overtroefde hem in het beloven en het volk, dat maar al te zeer zich laat bedriegen, liep er door in de val.

Zo wist men te maken dat hij ten derde male niet herkozen werd als volkstribuun. Toen werd de reactie stouter en zij stelde voor om de Afrikaanse kolonie, zijn stichting, op te heffen. Op de dag van de stemming wist men zo’n lawaai te maken dat de stemming niet kon geschieden en toen men uiteenging om de volgende dag de vergadering voort te zetten, maakte men gebruik van de nacht om het volk tegen Caius op te zetten en te zeggen dat het hem alleen te doen was om alleenheerser te worden. Caius werd moedeloos en verscheen zelfs ongewapend ter vergadering. Gedaagd voor de senaat om zich te verantwoorden evenals Flaccus, verschenen zij beiden niet en toen gaf de consul bevel hen van de Aventijnse heuvel naar beneden te werpen en op hun hoofd werd een losprijs gesteld, 250 personen werden gedood. Zelf trachtte hij te vluchten en de haat van zijn vijanden kennende, maakte hij óf zelf óf door middel van een van zijn slaven een einde aan zijn leven. Meer dan 8000 van zijn aanhangers werden nu gevangen genomen en geworgd.

Natuurlijk zorgden nu de tegenstanders dat de akkerwetten insluimerden en buiten toepassing bleven.

Cicero noemt in zijn boekje Over de Plichten de Gracchische akkerwet onbillijk en onrechtvaardig en hij vindt hun vermoording gerechtvaardigd. En toch heeft volgens hem niemand recht op meer dan hij nodig heeft, alleen op datgene wat voldoet aan onze arbeid en ons verbruik. Hij vergelijkt de aarde met een theater. Het theater behoort gemeenschappelijk aan allen, maar de plaats die elkeen er bezet, is de zijne. “Kan ik gelijktijdig een plaats bezetten in het parterre, in de loge, op het balkon? Neen, tenzij men drie lichamen had of tegelijkertijd op verschillende plaatsen kon vertoeven.”

De geschiedenis bewijst dat men nooit door wetten de opeenhoping van land heeft kunnen beteugelen, zoals de uitdrukking van Plinius: latifundia perdidere Italiam (de grote eigendommen richtten Italië te gronde), voldoende aangeeft. En de wijsgeer Seneca schreef in zijn Brieven: “Een land dat een geheel volk heeft omvat, is te klein voor een enkele eigenaar. Tot waar zult gij uw ploeg dragen, gij die een exploitatie niet weet te beperken binnen de grenzen van een provincie? Haar rivieren stromen voor een enkel persoon en onmetelijke vlakten, vroeger de grenzen van machtige koninkrijken, behoren u toe van haar oorsprong tot aan haar uitmonding.”

Meestal waren de landuitdelingen alleen beperkt tot de militairen. Zo deed bv. Caesar en anderen vóór en na hem. Aan het volk gaf men brood en spelen, om het stil en rustig te houden. Het land kwam aan de soldaten en zo werd de grond gelegd voor de soldatenheerschappij, die in Rome haar glanspunt bereikte.

Zoek in Rome geen denkers als Plato en Aristoteles voor zulke was daar geen plaats. Alle wijsheid, die aldaar gevonden werd, vond haar oorsprong en voortgang in Griekenland. Men teerde eigenlijk op dat land, waar het betrof kunst, wetenschap en letterkunde.

Bedelaar of bandiet, dat waren de twee bedrijven die niet onteerden, maar de handenarbeid wel. Zei niet Michelet: “De Romeinse held, de stichter van de stad, moet eerst zijn een man zonder vaderland en zonder wet, een outlaw, een balling, een bandiet, – woorden van gelijke betekenis bij de barbaarse volkeren?”

Behalve het ploegen en vechten werden alle andere bezigheden verricht door de slaven en de stelregel, die bij hen heerste, was: het otium, de lediggang, voor de burger, het negotium, het werken, voor de slaaf. Die otium, die rust, was nodig om de wetten van de staat en verdediging te regelen en daarom wordt deze verheerlijkt als deugd en adel. Zelfs Plutarchus nog prees Lycurgus als de wijste van alle mensen, omdat hij zijn medeburgers de gelegenheid gaf tot otium, door ze geen beroepen te laten uitoefenen. Ook Dionysius van Halicarnassus vertelde dat Romulus slechts twee soorten van beroepen veroorloofde aan vrije mensen, te weten: de landbouw en de wapens. Alle anderen waren “sordidae artes”, verachtelijk, smerige bezigheden goed voor slaven.

De sporen van socialisme waren in Rome dan ook luttel en dit kan niemand verwonderen die het milieu kent waarin de bewoners van Italië leefden. In geen land ter wereld is het privébezit omgeven door steviger waarborgen, beter bevestigd en hoger geëerd dan in Rome, waar de godsdienst, de wetten en de zeden elkaar de hand reikten om het te dekken met een ondoordringbaar schild.

_______________
[10] In sole provinciali dominium populi romani est vel Caesaris; nos autem possessionem tantum usumfructum habere videmur. (Gaius, lib. II, § 7).
[11] Jugerum: Romeinse vlaktemaat, ongeveer gelijk aan onze bunder.