Ferdinand Domela Nieuwenhuis
De geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 4
De oudste Hellenen, van wie wij sporen aantreffen in de geschiedenis, waren gegroepeerd in kleine, onafhankelijke stammen (gentes), die gehoorzaamden aan militaire opperhoofden. Deze stammen waren verdeeld in clans of families. Zo bestond het oorspronkelijke Athene uit 12 dorpen, waarvan Theseus een enkele stad maakte. Sparta vormde geruime tijd een bondgenootschap van 5 dorpen.
De rechten en plichten der gentiel-genoten, die de gehele groep van bloedverwanten pas tot een eigenlijke gens, tot een maatschappelijke eenheid maken, Morgan omschrijft ze aldus:
1°. Zij kiezen hun eigen aanvoerder in de oorlog en bestuurder in vredestijd. Alle leden stemmen, ook de vrouwen. De verhouding was die van een vader;
2°. Zij hadden het recht hem af te zetten;
3°. Zij mochten niet huwen binnen hun eigen gens;
4°. Het vermogen der gestorvenen behoorde aan de gens en viel dus op haar terug;
5°. Zij hadden elkaar wederkerig te helpen. Belediging, verwonding, een van hun aangedaan, werd gerekend te zijn aangedaan aan de gens. Vandaar de bloedwraak;
6°. De gens gaf een naam aan haar medeleden en daar een andere gens die naam niet mocht geven, wist men door de naam tot welke gens men behoorde;
7°. De gens had het recht vreemden aan te nemen, die alsdan gelijke rechten kregen;
8°. De gens zorgde voor de godsdienstige plechtigheden;
9°. De gens had een gemeenschappelijke begraafplaats;
10°. De vergadering van de medeleden van de gens regelde en bezorgde alles.
Binnen de gens bestond oorspronkelijk geen privé-eigendom, maar al is dit de oudste vorm, wij vinden in de aanvang van de Griekse geschiedenis door het opkomen van het privé-eigendom het moederrecht vervangen door het vaderrecht. De Griekse gens onderscheidde zich volgens Grote door 1°. gemeenschappelijke godsdienstige ceremoniën, 2°. een gemeenschappelijke begraafplaats, 3°. wederzijds erfrecht, 4°. wederzijdse verplichting tot hulp, verdediging en afweer, 5°. wederzijds recht tot huwen binnen de gens in sommige gevallen, vooral waar van een erfgename of verweesde dochter sprake is, 6°. bezit van gemeenschappelijk vermogen (althans in enkele gevallen) met een eigen bestuurder (archont) en penningmeester. Hierbij voegt Morgan voor Griekenland nog de volgende kenmerken: 7°. beperking van de afstamming naar vaderrecht, waardoor alleen de mannelijke nakomelingen van de gens erin bleven; 8°. de verplichting om niet binnen de gens te trouwen, behalve in sommige gevallen; 9°. het recht om vreemden aan te nemen; 10°. het recht om bestuurders te kiezen en af te zetten.
De Griekse gens gelijkt dus in het wezen van de zaak op die van alle andere volkeren, en wijkt zij af, dan geschiedt dit omdat zij zich reeds op een latere trap van ontwikkeling dan de oorspronkelijke bevindt en reeds bezig is zich te vormen tot een andere maatschappelijke regeling, de staat.
Dertig gentes vormden weer een eenheid als fratrie of broederschap. Deze fratriën, waarvan er drie waren in elke stam, waren de oorspronkelijke gentes waaruit de stam werd samengesteld. Elk van die oorspronkelijke gentes splitste zich naarmate het aantal leden toenam, in dochter-gentes, terwijl de eigenlijke moedergens als fratrie voortleefde. Voor de juistheid van het feit dat alle gentes van een fratrie een gemeenschappelijke stamboom bezaten, herinneren wij aan Grote’s gezegde: “alle leden der fratrie van Hekataeus hadden een en dezelfde God als stamvader tot in het zestiende geslacht.”
In het Griekse heldentijdvak vindt men nog de oorspronkelijke gentiel regeling van kracht, ofschoon reeds de kiemen van de ontbinding waren waar te nemen, nl. vaderrecht met het overerven van het vermogen aan de kinderen, waardoor de vermeerdering van eigendom in enkele families begunstigd en de bodem voor een aristocratisch element in de maatschappij gelegd werd; de monogamie in de vorm der patriarchale familie; de invoering van privé-eigendom van huizen en akkers, en eindelijk de slavernij van krijgsgevangenen van beiderlei geslacht in plaats van hun opneming in de gemeenschap. Voeg hierbij de staat, die optrad als beschermer van het privé-eigendom en men heeft afgedaan met de gentiel regeling, die vervangen is door de staat.
Sparta is een tussending tussen een gentiel-inrichting en een staat, want een zuivere stamorganisatie kan niet gegrondvest zijn op de slavernij. Het was een soort politiestaat. Men vond er drie soorten van bewoners: 1°. de oorspronkelijke bewoners, die geen deel aan het bestuur namen, daar zij niet behoorden tot de gentes der veroveraars, maar cijns betaalden. Zij waren persoonlijk vrij en mochten het eigendom, dat zij vóór de overheersing van de vreemden bezaten, behouden. Dat waren de lacedaemoniërs of perioiken (omwoners), die behoorden tot een gemengd geslacht van Doriërs en Acheërs; 2°. de heloten, de met geweld onderworpen Acheërs, die tot slaven werden gemaakt; 3°. de Spartiaten, de veroveraars die een soort van bevoorrechte adel vormden.
Deze laatsten waren verdeeld in drie stammen (fyle), deze in dertig geslachten (oben), 300 triakaden waarvan elk 30 gezinnen omvatte. De staat was eigenaar van de grond, maar het land was gelijkelijk verdeeld in 9000 stukken, dat van de perioiken onder deze in 30.000.
Het streven was blijkbaar in de wetgeving van Lycurgus gelijkheid van vermogen en bestaansmiddelen. Zij noemden zich gaarne de gelijken (homoioi), ofschoon reeds de plaats, die zij innamen tegenover perioiken en heloten wees op ongelijkheid. Ook hadden zij gemeenschappelijke maaltijden, fiditiën of syssitiën genaamd, om de gemeenschapszin aan te kweken. Zulke maaltijden, algemeen verspreid onder de oude volkeren, zijn een overblijfsel van het oorspronkelijk communistisch leven. Paul Viollet schrijft in zijn boek over het collectief karakter van de eerste onroerende goederen[9]: “als men de vruchten der aarde gemeenschappelijk verbruikt, dan komt dit gewoonlijk omdat de aarde niet beschouwd wordt als het domein van het individu maar als de voedster van alle mensen.”
“Zij deden al hun eigendommen bij elkaar en gebruikten tezamen openbare maaltijden, – zo schreef Diodorus Siculus naar aanleiding van de inwoners van de kleine Liparische eilanden. En in die kostbare regels schuilt naar mijn oordeel de oorsprong van de openbare maaltijden. Dit gebruik vindt zijn oorsprong in de gemeenschap van land.”
Aristoteles zag in die maaltijden het middel om de gelijkheid te doen heersen.
Het oorspronkelijk communisme schemert dus door in verschillende oude gebruiken. Maar in Griekenland zien wij het individu ten offer gebracht aan de staat, de mens werd pas iets door de staat en de burgers gingen in de staat geheel op. Zo behoorden de kinderen eerst aan de staat en pas daarna aan het gezin. Sparta voerde die gedachte het eerst door, getuige het de gemeenschappelijke maaltijden, de strenge tucht, de gelijke opvoeding voor jongens en meisjes, de huwelijken door de staat geregeld, het doden van gebrekkige kinderen als een lastpost voor de staat. Het individu is een staat op kleine schaal.
Dat communisme gold echter alleen voor de burgers, want nooit begrijpen wij de oude wereld als wij ons niet telkens en telkens herinneren dat zij gebaseerd was op de slavernij.
En deze dankt haar oorsprong aan het privé-eigendom, de toe-eigening van de ene mens door de andere. Waarom liet de overwinnaar de overwonnene leven? Om voordeel te halen uit zijn arbeid.
Zelfs de grootste denkers van de oudheid, zoals Plato en Aristoteles ontegenzeggelijk zijn, konden zich geen maatschappij denken zonder slavenarbeid, zonder dat de grote massa van de mensen in eigendom toebehoorde aan een klein getal medemensen. Een Aristoteles beschouwt haar als een instelling door de natuur verordineerd. “Het is klaarblijkelijk dat onder de mensen sommigen van nature vrij en anderen van nature slaven zijn en dat voor deze laatste de slavernij even nuttig als rechtvaardig is... Als men lager staat dan zijns gelijken, evenals het lichaam lager is dan de ziel, het beest lager dan de mens – en dit is de voorwaarde van allen bij wie het gebruik van hun lichaamskracht het beste deel is van hun wezen – is men van nature slaaf. Voor deze mensen, evenals voor andere wezens waarover wij spreken, is het ’t beste om zich te onderwerpen aan het gezag van een meester; want hij is slaaf van nature, die zich kan geven aan een ander en wat hem juist aan een ander geeft, dat is om niet verder te kunnen gaan dan tot dit punt om de rede te begrijpen als een ander hem die toont, maar niet om haar te bezitten in zichzelf.” En Plato zegt: “Daar de mens een moeilijk te besturen dier is en zich met oneindige moeite schijnt te lenen tot deze onderscheiding van vrij en slaaf, van meester en knecht, door de noodzakelijkheid gevormd, is het duidelijk dat de slaaf een lastig meubel is.”
Plato aanvaardt de slavernij dus als een zogenaamd noodzakelijk kwaad. Aristoteles daarentegen rechtvaardigt haar en vindt haar gegrond in de natuur. Overigens reeds vóór Aristoteles vormde dit een twistpunt, zoals blijkt uit Aristoteles zelf, waar deze zegt: “Laat ons eerst spreken over de meester en de slaaf om te zien of wij bij dat onderzoek niet iets kunnen vinden dat beter voldoet dan de nu aangenomen denkbeelden.
Sommigen denken dat de macht van de meester niets anders is dan een soort van administratieve kennis, die tegelijkertijd het huiselijk, politiek en koninklijk gezag omvat; anderen denken dat die macht onnatuurlijk is, omdat de wet de mens in vrijen en slaven indeelt, terwijl de natuur tussen hen geen verschil maakt; zij beschouwen dus de slavernij als het product van het geweld, waaruit zij het besluit trekken dat zij natuurlijk is.”
Dus er waren toen reeds wijsgeren die meenden dat de menselijkheid protesteerde tegen de slavernij. Aristoteles schijnt deze mening zelf te delen, althans hij schrijft: “Men is slaaf en tot slavernij gebracht ten gevolge van een wet, d.w.z. van een conventie, volgens welke alles wat in de oorlog genomen is, verklaard wordt tot eigendom van de overwinnaar; maar verschillende rechtsgeleerden (legisten) betwisten dit recht evenals men een spreker aanvalt die een besluit voorstelt, dat strijdt tegen de bestaande wetten, omdat zij het afschuwelijk vinden dat hij, die het geweld kan uitoefenen en die het voordeel verschuldigd is aan de macht, van de onderdrukte zijn slaaf en onderdaan maakt.” Evenwel een toestand zonder slavenarbeid komt hem ondenkbaar voor, want dit zou alleen dan kunnen wanneer elk werktuig op bevel of ook slechts bij voorgevoel de arbeid kon verrichten, die er passend voor is, zoals de kunstwerken van Daidalos zich vanzelf bewogen of de drie voeten van Hephaistos uit eigen aandrang aan de arbeid gingen, als zo ook de weefspoelen vanzelf weefden, dan alleen zouden er noch voor de werkbaas helpers noch voor de heren slaven nodig zijn.” M.a.w. dit is totaal onmogelijk. Wat zou Aristoteles verbaasd opkijken als hij in onze eeuw van machinerieën de wonderen aanschouwde, die zo rijkelijk aanschouwd kunnen worden en waarin verwerkelijkt is wat hij onmogelijk achtte en op de vraag: “Wat zal nu beter gaan, wanneer één vele kunsten uitoefent of ieder ene?”, antwoordt hij: “Ieder ene.” Dus de verdeling van de arbeid wordt door hem reeds gepredikt.
Hoe wetgevers als Lycurgus en Solon hun best ook deden om de al te grote ongelijkheid van fortuin tegen te gaan, het mocht hun niet baten. Terwijl Solon een dam opwierp tegen het geldkapitaal, proclameerde hij reeds het grote beginsel, door de hedendaagse maatschappij op de voorgrond geplaatst, dat “geen grens gesteld is aan de rijkdom die voortkomt uit de arbeid”, maar hij vergat er bij te voegen: “die voortkomt uit eigen arbeid.”
Hoe klaagt hij in zijn gedachten dat “de zucht naar rijkdom geen grenzen kent en de rijksten nog rijker willen worden. Wie kan deze onverzadigbare begerigheid bedwingen? ... Zij respecteren noch de heilige eigendommen noch de schatkist; zij beroven alles met minachting van de heilige wetten der gerechtigheid ... Ik had door mijn wetten een gelijke macht verleend aan de burgers; ik had niets genomen en niets bijgevoegd aan iemand; ik had aan de rijksten en machtigsten bevolen de zwakken niet te beledigen; ik had de groten en de kleinen beschermd door een dubbel schild, even sterk naar beide zijden, zonder meer te geven aan de ene dan aan de andere. Mijn raadgevingen werden versmaad, men draagt er nu de straf van.” En hij is waarlijk niet de enige die klaagt, neen de gehele Griekse letterkunde is opgevuld met klachten over de voorrechten van de rijken tegenover het onrecht, de armen aangedaan. Was het niet Demosthenes, die op welsprekende wijze herinnerde hoe in vroegere tijden alles, wat aan de staat toebehoorde, rijk was en schitterend, maar hoe onder de burgers zelf geen enkele uitmuntte naar het uiterlijk boven de ander? Maar later zijn er staatslieden opgestaan, wier privaateigendommen vele openbare gebouwen in pracht overtreffen en die zulke grote landgoederen bijeengekocht hebben, dat de velden van u allen tezamen, die hier vergaderd zijn als rechters, deze niet evenaren in uitgestrektheid, terwijl daarentegen hetgeen nu van staatswege gebouwd wordt, zo onbetekenend en armelijk is, dat men zich schamen moet erover te spreken.”
Afgezien van de slaven, die overigens niet tot het staatswezen behoorden, vond men reeds in het begin van de Perzische oorlogen klassenonderscheidingen, bevoorrechte aristocraten en rechteloze volkslagen, rijken en armen, maar nog niet in die mate dat zij dreigden het gemeenschappelijke belang in het staatswezen bij de bevolking te verstikken.
De Peloponnesische oorlog was een strijd feitelijk tussen democratie (Athene) en aristocratie (Sparta) en toen deze geëindigd was met de nederlaag van de eerste, trad te Athene een bestuur op van karakterloze creaturen van Sparta.
Geen wonder dat de vraag naar de beste staatsregeling toen algemeen was. De grootste denkers wijdden hun krachten aan die vraag en zeker mag het een zeldzaam schouwspel heten, om twee reuzen op het gebied der gedachte, als een Plato en een Aristoteles, in het strijdperk te zien treden, ten einde hun licht over dit vraagstuk te ontsteken. Aan de ene kant Plato, die een lans breekt voor het communisme en aan de andere Aristoteles, die optrad als verdediger van de twee vermeende grondzuilen van de maatschappij: persoonlijk eigendom en persoonlijke familieband.
Plato’s Politeia, het boek van de Staat, kan gevoeglijk genoemd worden de eerste systematische verdediging en uiteenzetting van het communisme.
Hij construeert een staat in zijn gedachten en ontwerpt een beeld daarvan, waardoor hij de vader wordt van de staatsromans; van zijn boek getuigt een der Plato kenners zo terecht: “Plato’s staatkundige theorie is een snoer, waaraan een menigte paarlen geregen zijn. Men maakt dit snoer los, werpt zelfs sommige paarlen als vals weg; altijd zal men er nog genoeg overhouden om zich de moeite van het uitzoeken niet te beklagen.”
Hoe ontstaat de staat? Uit de behoeften. “Een staat wordt gegrondvest, omdat ieder van ons aan zichzelf niet genoeg heeft, maar vele dingen mist.” Wanneer verscheidene mensen met verschillende behoeften tot vervulling daarvan bij elkaar gaan wonen, om elkaar van weerskanten te helpen, dan noemen wij zulk een samen wonen een staat of stad. Dus de oorsprong van de staat ligt in de behoeften. Wat is de eerste behoefte? “De eerste en grootste behoefte is wel die van voedsel om het leven te onderhouden en de tweede die van woning, de derde die van kleding, enz.”
Dus hij begint bij het begin, bij de noodzakelijke levensvoorwaarden. Hoe zal de staat kunnen voorzien in die behoeften? Wanneer de een boer is, een ander huizen kan bouwen, een derde weven, een vierde schoenmaken, enz. “De een gelijkt niet volkomen op de ander, maar de een heeft meer aanleg voor dit en de ander voor dat” en daarom beoefent elk een bepaald vak, want dan kan een elk “één ding naar zijn aard en op de geschiktste tijd behandelen”. De landman moet zijn eigen ploeg of zeis niet zelf maken en evenzo in andere bedrijven. Zodoende krijgt men een staat waarin allerlei soort van arbeid wordt verricht. Er zijn kramers of kooplieden nodig, die van de boer of de werkman het voortbrengsel van zijn arbeid kopen en op de markt brengen. Evenzo dagloners, die niet uitblinken door geestesgaven, maar die de nodige lichaamskracht bezitten voor de arbeid. Allen hebben elkaar nodig, omdat zij voorzien in elkaars behoeften. “Ook moeten zij zorgen niet meer kinderen te verwekken dan zij onderhouden kunnen, ter voorkoming van gebrek en oorlog.” Plato is dus malthusiaan 2200 jaar vóór Malthus. Dat nu is de arbeidsstaat, die volgens onze wijsgeer alleen aanspraak kan maken op de naam van gezond. Maar evenmin als anderen in zijn tijd, had Plato achting voor de arbeid, want de natuur heeft noch schoenmakers, noch smeden geschapen; zulke bezigheden vernederen de mensen, die ze verrichten, tot veile huurlingen, tot ellendigen zonder naam, die zijn buitengesloten van de politieke rechten door hun stand zelf.” De arbeid is dus iets van minder allooi, waarop men uit de hoogte neerziet.
“Maar de mensen willen ook toespijs en lekkernijen hebben. Zeker, en zo komt men tot de weelderige staat, die wij als de zieke beschouwen, want eenmaal op die weg voortgaande moeten er ook tafels zijn en bedden en ander huisraad en toespijs en zalf en reukwerk en hoeren en gebak en meer dergelijke dingen.” In die staat heeft men veel ballast, zoals: “jagers, nabootsers in gedaanten, kleuren en muziek, dichters met hun dienaren, bv. opzeggers van verzen, toneelspelers en koorzangers en aannemers en vervaardigers van allerlei huisraad en van sieraden voor de vrouwen.” En verder: “oppassers van kinderen, kindermeiden, minnen, kappers, baardscheerders, banketbakkers en koks.” Ook zwijnenhoeders en geneeskundigen. Nu wordt het land te klein om dat alles op te brengen en men gaat land van zijn buren afnemen. Zo ontstaat de oorlog. Om krijg te kunnen voeren heeft men een leger nodig, want de burgers, die elk hun eigen werk verrichten, kunnen dit er niet bij doen. Dit zijn dus de mensen die de staat bewaken, door hem wachters genoemd. Die wachters moeten goed gedresseerd worden, want “de aard van een goede wachthond heeft veel overeenkomst met die van een knaap van goede aanleg voor de krijgsdienst.” Voor hun opleiding is nodig: gymnastiek voor het lichaam en muzenkunst voor de geest. De wachters moeten zijn “voortreffelijke werkmeesters van de vrijheid van de staat”, en hun gehele opvoeding moet er op ingericht zijn om zulks te worden. Aan hen past gehoorzaamheid aan de meerderen en beheersing van de begeerte naar drank, mingenot en spijs. Een bewijs van verkeerde opvoeding is ook, dat men in een staat niet alleen de dagloners en handwerkslieden nodig heeft, maar ook bekwame geneesmeesters en rechters. Houdt gij het niet voor schandelijk en voor een groot bewijs van onbeschaafdheid, wanneer men zich door anderen, zoals door heren en rechters, moet laten voorschrijven wat recht en billijk is, omdat men er zelf geen begrip van heeft?” En: “vindt gij het ook niet schandelijk de geneeskunst nodig te hebben, niet wegens wonden en ziekten, die aan het jaargetijde eigen zijn, maar wegens allerlei kwalen die een gevolg zijn van ledigheid en overdaad, waarvoor de fatsoenlijke dienaren van Esculaap allerlei vreemde namen hebben verzonnen?” Dit heeft Esculaap zelf ingezien en daarom heeft hij “voor hen, die een door natuur en levenswijze gezond lichaam hadden en tijdelijk ziek waren door bijkomende omstandigheden, een geneeswijze aan de hand gedaan die de ziekte door geneesmiddelen en snijden uitdreef, zonder dat de mensen hun gewone levenswijze hoefden te veranderen, daar dit voor de staat nadelig zou wezen; maar de door en door zieke lichamen heeft hij niet beproefd door allerlei leefregels en door langdurige bewerkingen te plagen en zó aan de mensen een lang en ellendig leven te bezorgen en ze natuurlijk even gebrekkige kinderen te laten voortbrengen, daar hij meende, hem, die bij de bestaande orde van dingen niet leven kon, niet in het leven te moeten houden, omdat zulks noch voor de lijder, noch voor de staat nuttig was.” Hoe hoog de opvoeding en de aanleg bij Plato gelden, blijkt uit deze woorden: “gij allen, die in onze staat woont, zijn dus wel broeders, maar God heeft, toen hij u maakte, bij de vorming van hen die voor regeren bekwaam zijn, goud gebezigd, weshalve zij de voortreffelijksten zijn en bij de helpers van de overheden zilver; en ijzer en koper bij de landlieden en handwerkers. Daar gij dus allen bloedverwanten bent, zult gij wel meestal kinderen verwekken die aan u gelijk zijn, maar kan het toch gebeuren dat uit goud gevormde ouders, zilveren spruiten verwekken en uit zilver gevormden gouden en evenzo bij de anderen. Daarom gelast God vooreerst en vooral aan de overheden, om niets zozeer in het oog te houden en te bewaken als de kinderen teneinde te zien welk van die metalen zij in de ziel hebben, en als uit hen een kind geboren wordt dat aan koper of ijzer verwant is, het geenszins te sparen, maar het naar zijn geaardheid te behandelen en in de klasse der kunstwerkers en landlieden te doen overgaan en als onder hen personen gevonden worden die blijken verwantschap te hebben met goud of zilver, die te vereren met de wacht of de hulp der overheid, daar de godspraak bepaald heeft dat onze staat zal ondergaan, zo hij door zilver of koper wordt bewaakt.”
Plato verdeelt dus de mensen in drie kasten of klassen, te weten: 1°. de overheid; 2°. de wachters en 3°. de landlieden en handwerkers, alleen hierin onderscheiden van de kastenverdeling in Egypte of Indië, dat niet de geboorte maar de aanleg en aard er over beslissen, tot welke van de drie men gaat behoren. Allen worden als het ware in een kroes geworpen en dan haalt men de besten eruit, om de beste plaatsen in te nemen.
Zijn communisme nu begint pas bij de wachters, maar strekt zich niet over allen uit. Het betreft dus een kleine minderheid, zoiets van de uitverkorenen of monniken in de kloosters der katholieken, waarin ook een zeker communisme heerst. Plato geeft echter het aantal niet aan, Aristoteles wel, en deze stelt het op 1000 te Athene, welke stad bestaat uit 20.000 burgers. Terwijl de rest die voortbrengt, hem bitter weinig interesseert, wijdt hij alle belangstelling aan de opleiding en het leven der wachters, die goed gedrild worden. Zij leven in het strengste communisme, daar zij geen eigen bezittingen mogen hebben en niemands woning en voorraadkamer gesloten mag zijn. “Het privé-eigendom, de tegenstelling van arm en rijk, voert tot de ondergang van de staten. Staan niet deugd en rijkdom zodanig in onderlinge verhouding dat de een daalt, als de ander stijgt? ... Worden de rijkdom en de rijken in een staat geëerd, dan worden de deugd en de braven minder geacht. Zo’n staat is niet één maar twee: de armen vormen de ene staat, de rijken de anderen, welke beiden samen bewonen, de een kwaad bedoelend tegen de ander... En ten slotte zijn zij, de heersende rijken, niet in staat een oorlog te voeren, omdat zij zich óf van de massa moeten bedienen, waarvoor zij dan, als zij gewapend is, meer vrezen dan voor de vijanden, óf wanneer zij zich van deze niet bedienen, dan verschijnen zij ten oorlog als een geringe strijdmacht en bovendien willen zij geen belasting betalen, omdat zij het geld zo lief hebben.”
Een staat dus met twee staten in zich, die in verdeeldheid leven! En zulk een staat is ten ondergang gedoemd, hetzij de rijken heersen (oligarchie), hetzij de armen (democratie).
Alleen het communisme kan de tweedracht bannen. Plato is te veel aristocraat om het klassenonderscheid te willen opheffen, bovendien was het in zijn tijd onmogelijk om het privé-eigendom van de productiemiddelen af te schaffen. Zijn communisme betreft niet de productie, maar de consumptie, het is een communisme van de heersende klasse, die leeft op kosten van de burgers, nl. de landlieden en handwerkslieden, van wie men weinig hoort, alleen dat onder hen privé-eigendom en familie bestaan op de gewone wijze. Ofschoon hij zegt dat de staat niet gesticht is, “opdat éne klasse meer zij dan de overigen, maar opdat de gehele staat gelukkig zij”, toch laat hij die ene klasse der wachters als een bevoorrechte leven op kosten van de andere. Het schijnt dat de voortbrengers niet meetellen, dat zij eigenlijk niet bij de staat behoren, want hij vergelijkt de stand der wachters met de toestand van de enkele mens: “want wanneer iemand van ons zijn vinger stoot, dan ondervindt, door het nauwe verband tussen lichaam en ziel, ons gehele wezen daarvan een onaangename gewaarwording en dan zeggen wij in die zin dat de mens pijn heeft aan zijn vinger en ditzelfde geldt van ieder deel van de mens, zo wat smaak als wat genot aangaat. Als dus één van de burgers enige voor- of tegenspoed ondervindt, dan zal de ganse vereniging zich dat het meest aantrekken en zich mede verheugen of bedroeven”, maar trekt er zich niets van aan, dat de producerende klasse voortdurend gestoten en verwond wordt.
Hoofdzaak zijn voor Plato onderwijs en opvoeding, want als de mensen goed opgevoed zijn, waarlijk mensen zijn geworden, dan zullen zij inzien hoe ook bv. ten opzichte van vrouwen en kinderen, volgens het spreekwoord, alle goederen onder vrienden gemeen moeten zijn. Wordt dit enige generaties lang voortgezet, dan zullen de kinderen beter zijn dan hun ouders zowel in andere opzichten als met betrekking tot de voorstelling, evenals zulks bij andere dieren plaats heeft. In de jeugd moeten de kinderen goed gedrild worden, opdat zij gehoorzaam zijn, want het schijnt dat iemand de richting, die hij door zijn opvoeding krijgt, in zijn verdere leven vanzelf volgt, daar het gelijke steeds het gelijke met zich meevoert. Wetten op dat alles te maken, zou zeer weinig baten, want men zou zijn hele leven wel kunnen slijten door wetten te maken en ze dan weer af te schaffen.
Die gemeenschap bij de wachters betreft niet alleen de goederen, maar ook vrouwen en kinderen. “De vrouwen behoren gemeenschappelijk aan alle mannen en geen van haar leeft met één bepaald man in het bijzonder samen. En ook de kinderen moeten gemeenschappelijk eigendom zijn, zodat noch een vader zijn kind noch een kind zijn vader kent.” Toch doet men Plato onrecht, als men hem voorstelt als een verdediger van het teugelloos geslachtsverkeer van allen met allen, want hij wil de geslachtsteeltkeus, ten einde verbetering, veredeling van het mensenras te krijgen. De vrouwen mogen alleen van het 20ste tot het 4Oste jaar “voor de staat baren”, de man voor de voortteling zorgen “totdat hij 55 jaar oud is”. Zijn zij die leeftijd te boven, dan hebben zij de vrijheid om gemeenschap te beoefenen met wie zij willen, behalve met aanverwanten in op- of afgaande lijn, onder uitdrukkelijke vermaning om liefst geen kinderen te laten geboren worden en anders ze te vondeling te leggen, daar het niet geoorloofd is ze groot te brengen.”
De paring met het oog op teeltkeus of geslachtsverbetering was niet vreemd, want in Sparta bracht men haar in toepassing. Vergelijkt Plutarchus het Spartaans huwelijk niet bij een stoeterij, waarin het te doen is om een zo edel mogelijk ras te fokken?
Plato wil onder de wachters volkomen gelijkheid tussen man en vrouw en deze zal blijken zodra de vrouw dezelfde opvoeding geniet als de man. Zelfs alles wat tot de oorlog behoort moet de vrouw even goed leren. Als het onderscheid tussen man en vrouw hierin bestaat dat de vrouwen baren en de mannen telen, dan bewijst dit nog niet dat de aard van de vrouw niet dezelfde is als die van de man en wie ons wil tegenspreken moet aantonen in welke kunst of bezigheid, die op de staat betrekking heeft, het verschil blijkt. Geen vrouw heeft een eigen werk, omdat zij vrouw is, geen man omdat hij man is, beiden zijn over het geheel genomen gelijksoortig, alleen de vrouw is zwakker. Zij moet ook wachteres van de staat kunnen worden en bij gelijke opvoeding zal dat best kunnen.
Wat is voor het welzijn van de staat het hoogste goed, waarop men bedacht moet zijn en wat het grootste kwaad dat vermeden moet worden? Datgene wat de burgers verenigt, is het grootste goed en wat hen verdeelt, is het grootste kwaad. En hoe ontstaat verwijdering? “Als de woorden mijn en dijn door ieder op andere dingen worden toegepast.” Dus het grootste goed in de staat is de gemeenschap van goederen en het grootste kwaad het privébezit en daarom acht hij het eerste noodzakelijk in een “goed ingerichte staat”.
Nu vraagt hij hoe men in de andere staten de overheden noemt en het antwoord luidt: “in de meesten noemt men ze heren, maar waar een volksregering is, noemt men ze eenvoudig overheden. En in onze staat? Met welke naam, behalve die van burgers, noemt het volk de overheden? Het noemt ze behouders en helpers. En hoe noemen zij het volk? Loongevers en voeders. En hoe noemen de overheden in andere staten het volk? Onderdanen. En hoe noemen elders de overheden elkaar? Mede-overheden. En hoe bij ons? Medewachters.”
De overheid dus niet boven het volk, maar een deel van het volk, primus inter pares, de eerste onder gelijken. Geen onderdanen, geen knechten, maar allen burgers, alleen diegenen onder de burgers die moeten en mogen besturen, worden met zorg uit allen gekozen. Als niemand iets behalve zijn lichaam voor zich alleen bezit, maar alles gemeenschappelijk is, dan zullen wij bevrijd worden van alle twisten, die onder de mensen ontstaan om geld en kinderen en bloedverwanten. Men rukt de staat uiteen wanneer elk iets anders het zijne noemt, wanneer ieder voor zich in zijn huis sleept wat hij kan, wanneer ieder voor zich, vrouw en kinderen, bijzondere genoegens en smarten heeft en men bevestigt de staat wanneer allen door eenheid van mening omtrent het eigendom hetzelfde doelwit hebben en zoveel mogelijk alle droefheid zowel als alle vreugde gemeenschappelijk delen.
Het is hem overigens te doen om een toonbeeld te geven van een goede staat, die niet minder goed is, zelfs al kan men bewijzen dat het niet mogelijk is een staat aldus in te richten.
“De schoonste stad, de beste vorm van bestuur en de beste wetten zijn zulke waar men het meest, naar de letter, in alle delen van de staat het oude spreekwoord toepast dat zegt dat onder vrienden alles werkelijk gemeen is. Waar die stad aanbreekt of eens moet aanbreken, dat de vrouwen gemeenschappelijk, de kinderen gemeenschappelijk, de goederen van alle aard gemeenschappelijk zijn en dat men alle denkbare zorgen besteedt om uit de wandel des leven het woord “eigendom” zelfs te verbannen; zodat de zaken zelf die de natuur aan elk mens in eigendom heeft gegeven, enigermate gemeenschappelijk worden voor zoverre het zal kunnen, zoals de ogen, de oren, de handen; en dat alle burgers zich verbeelden dat zij gemeenschappelijk zien, gemeenschappelijk horen, gemeenschappelijk handelen, dat allen dezelfde dingen goed- en afkeuren, dat hun vreugde en hun smarten dezelfde onderwerpen betreffen. In één woord, overal waar de wetten er op uit zullen zijn de staat volkomen één te maken, daar kan men verzekeren dat het toppunt van politieke deugd is bereikt en wie zal trachten aan de maatschappij een ander doel te geven, hij zal geen beter of rechtvaardiger vinden. In zo’n stad, hetzij zij tot inwoners heeft goden, of kinderen van goden, die meer zijn dan een enkele, gaat het leven voorbij in vreugde en geluk. Daarom moet men niet elders het model van een volkomen republiek zoeken: maar men moet zich daaraan vasthechten en het naderen zoveel als men maar kan.” (Wetten, boek V.)
De werkelijkheid schiet altijd tekort bij de voorstelling die men van haar heeft. Al kan de toepassing dus niet geheel geschieden, ten naaste bij kan de staat toch wel worden ingericht naar de gegeven schets. Maar dat kan alleen als de wijsgeren het staatsbestuur in handen krijgen of wel de bestaande vorsten zich toeleggen op de wijsbegeerte, zodat de macht in de staat en de wijsbegeerte verenigd zijn in dezelfde personen. En wie zijn wijsgeren? Dezen die begerig zijn naar wijsheid en wel naar de wijsheid in haar geheel. De ware wetenschap is gericht op het algemene; de kennis moet betrekking hebben op hetgeen is. Allen nu die liefhebben hetgeen waarlijk bestaat, moeten wijsgeren worden genoemd. “Voordat het geslacht der wijsgeren heer is in de staat, zal er noch voor de staat, noch voor de burgers een einde komen aan zijn ongeluk en zal ook de regeling die wij uitgedacht hebben, niet in vervulling kunnen komen.” Die staatsregeling nu is geen hersenschim, maar “al is het wat moeilijk, toch in dat éne geval is zij uitvoerbaar, wanneer waarachtige wijsgeren een staat in handen krijgen en wat tegenwoordig roem heet verachtende, het goede en in het bijzonder het rechtvaardige boven alles stellen, zich daaraan dienstbaar maken en hun staat er op inrichten om dit te laten bloeien.” Het snelst en gemakkelijkst zal zulk een staatsregeling tot stand komen, wanneer alle inwoners boven de 10 jaar uit de stad naar het land werden gezonden en de kinderen onder toezicht van die wijsgeren werden gesteld, onttrokken aan de invloed van de ouders, om ze op te voeden volgens de besproken levenswijze en wetten. Dit nu is nodig voor de rechtvaardige staat zowel als voor de rechtvaardige man.
De wachters behoren geheel en alleen aan de staat evenals de priester bij de katholieken geheel aan de kerk. De overheid, genomen uit de besten der wachters, regeert absoluut.
En alles is bij Plato gereglementeerd, zodat men krijgt een zuiver staatscommunisme. Hoewel het ruwe Spartaanse militarisme hem evenmin bekoorde als de Atheense volksheerschappij, toch vormt blijkbaar de Spartaanse staat de onderlaag van zijn ideale staat.
Om te resumeren vinden wij bij Plato: 1°. arbeidsplicht voor de man zowel als voor de vrouw, grondslag van de staat; 2°. bij de staatsregeling eerst het nodige voor allen, want alleen de staat, die steunt op de vervulling van de behoeften mag gezond heten; 8°. een genootschappelijke staat, steunende op de gemeenschap van goederen als de voorwaarde voor gelijkheid; 4°. hoofdzaak is de opvoeding; 5°. volkomen gelijkheid van man en vrouw; 6°. arbeidsverdeling.
Hoezeer het Plato ernst was met zijn communisme, dat alleen duurzaam geluk en vrede kon brengen, dat bewees hij door de weigering om wetten te maken voor Arcadiërs, Kyreneërs en anderen. Na een weigerend antwoord op zijn vraag of zij de gelijkheid wilden als fundament van de staatsregeling, zei hij: “Zoek een andere wetgever en bouwt uw steden, opdat de tirannen ze zullen komen onderwerpen of vernietigen.”
In zijn kritiek op Plato’s staat heeft Aristoteles volkomen gelijk, voor zoverre deze hem verwijt dat zijn communisme niet geldt voor allen, maar dat hij door het verschil tussen burgers en wachters twee staten vormt in één staat, die tegenover elkaar staan. Feitelijk is het een overheersing van de bevoorrechte klasse over de voortbrengers, die allen moeten betalen, want de enkele die uit de lagere klasse wordt waardig gekeurd om in de schaar van de uitgelezen te worden opgenomen, blijft in de praktijk een uitzondering, daar de omstandigheden, waaronder zulke opgroeien, hemelsbreed verschillen van die waaronder de kinderen van de wachters worden opgevoed. In de gehele oudheid bestond het denkbeeld: aan de vrije mens het oorlogsbedrijf en de regering, aan de arbeider de slavernij, en zelfs Plato komt niet over dat standpunt heen. Het handwerk was ook in zijn ogen de vrije mens onwaardig en zo al geen schande, dan toch iets van minder allooi.
Beschouwen velen Plato als een dromer, een utopist, dit neemt niet weg dat in de dromerij van de “goddelijke” meester meer wijsheid schuilt dan in de praktische beschouwingen van de staatsman, die met al zijn praktische blik de hoofdzaak uit het oog verliest: geluk en welvaart voor allen.
Ook is het merkwaardig hoe Plato begrijpt dat zijn ideaalstaat alleen door geweld zal kunnen worden ingevoerd, maar is hij er eens, dan zal hij aan eendracht, algemene tevredenheid en kracht alle anderen overtreffen, zoals hij in de dialoog Critias aantoont. Die gewelddadige omkeer kan alleen verkregen worden wanneer de wijsgeer, die tot het bestuur is geroepen, toegerust is met despotische macht. Hij schildert de taak van hen die de gewenste verandering moeten ten uitvoer brengen: “als zij de staat en de gemoederen der mensen ter hand nemen als ware het een tafel, dan zullen zij allereerst deze moeten schoonmaken, wat niet gemakkelijk is. Daarna zullen zij een schets ontwerpen van de grondslagen van de staatsregeling en als zij aan het werk gaan, zullen zij wel dikwijls op beiden moeten letten én op het rechtvaardige, schone en verstandige in de natuur, én op hetgeen onder de mensen aanwezig is, en zij zullen vermengend en samenstellend uit hun werk het flinke vormen naar de maatstaf van hetgeen ook Homerus reeds, waar het zich onder mensen bevindt, genoemd heeft het goddelijke en godgelijke. En zo zullen zij hier wat vernietigen en daar wat opnemen, totdat zij zoveel mogelijk menselijke zeden aan goden welgevallig hebben gemaakt.” Deze gedachte komt vrijwel overeen met die van de moderne wijsgeer Herbert Spencer, die in encyclopedische kennis schier de evenknie van Plato mag heten, waar deze zegt: “de stenen van een huis kunnen niet op een andere wijze worden gebruikt, vóórdat het huis zelf naar de grond is gehaald. Als de stenen door cement zijn verbonden, zal het bijzondere moeite veroorzaken om hun tegenwoordige staat te vernietigen voordat zij weer bruikbaar zijn. En als het cement ze eeuwenlang heeft bevestigd, dan gaat het afbreken gepaard met zulke moeilijkheden dat het bouwen met nieuwe materialen zuiniger uitkomt dan het herbouwen met oude.”
In zijn dialoog Over de Wetten, bespreekt Plato vier slechte staatsregelingen, te weten: 1°. de timocratie, de heerschappij van de eerzucht en hartstocht, zoals zij bestond op Kreta en in Lacedaemonië; 2°. de oligarchie of de regering van weinigen; 3°. de democratie of de regering des volks, en 4°. de tirannie, die voortkomt uit de democratie evenals deze uit de oligarchie. Meesterlijk schetst hij de tiran, die in den beginne vriendelijk en voorkomend is jegens allen, veel belooft, schulden vrij scheldt, landerijen verdeelt onder het volk. Heeft hij zo de vijanden binnenslands deels bevredigd, deels bedwongen, dan verwekt hij oorlog, opdat de burgers een aanvoerder nodig hebben, ook om ze door hoge opbrengsten te verarmen en te beletten hun werk te verzuimen en hem lagen te leggen, alsmede om hen te laten ombrengen door de vijanden, die hij voor vrijzinnig houdt en gevaarlijk voor zijn gezag. De tiran doet juist het omgekeerde van de geneesheer; deze neemt het slechtste weg en laat het beste blijven, hij juist andersom. En hij kan moeilijk anders doen, wil hij het gezag behouden.
Plato wil een aristocratie, een regering van de besten, maar wie zal uitmaken wie al en wie niet onder deze gerangschikt kunnen worden? Zal hierbij geen willekeur voorzitten? Voert deze niet tot de tirannie, want ook de tiran verbeeldt zich de beste te zijn? Zijn het ooit de besten die regeren, of zullen niet zij, juist omdat zij de besten zijn, afkerig wezen van alle regeren? “Heersen wil zeggen geweld uitoefenen, geweld uitoefenen wil zeggen, doen wat hij, wie het geweld wordt aangedaan, niet wil en wat hij, die het geweld aandoet, zeker niet zou willen dulden over zichzelf; bij gevolg wil “heersen” zeggen, anderen doen wat men niet zou willen dat men ons deed, dat wil zeggen, kwaad doen.” Daarom zijn die mensen het slechtste, die, daar zij de macht, de regering in handen hebben, geen middelen ontzien om te komen waar zij zijn willen en hebben zij eenmaal hun doel bereikt, zich daar als tirannen vestigen en trachten te handhaven met alle middelen. Regeren maakt slecht en dus een regering der besten is een tegenspraak in zichzelf.
Zeker, het is volkomen waar dat Plato een onafgewerkte schilderij heeft gegeven, een groot tafereel, waarvan slechts één groep volledig en fijn is afgeschilderd, nl. de wachters. maar al het andere in omtrek, in schets is gebleven, maar hoe onvolledig zijn werk was, hij gaf toch meer dan anderen en als zodanig neemt hij een plaats in onder de zieners die van zichzelf kon getuigen: niet dat ik het reeds gegrepen heb, maar ik joeg er naar en ik heb een vaag voorgevoel van het betere, dat eenmaal de plaats zal innemen van deze toestand, die ik weet dat slecht is.
Xenophon beschreef in de Cyropaedia de zegen van de heerschappij van een goed opgevoed vorst (Cyrus), maar hij vergat mede te delen hoe elke tiran, ook de beste, de geest trachtte te verslaven en de mensen te verdierlijken. In hem had hij anders een afschrikwekkend voorbeeld kunnen stellen van alle tirannen, want toen hij Sardes, de hoofdstad van Lydië, had ingenomen en de stad niet met de grond gelijk wilde maken, toen vestigde hij er bordelen en kroegen en stelde hij openbare spelen in met het bevel dat de inwoners er gebruik van moesten maken. Sinds die tijd had hij niet de minste last met die stad, want de bevolking werd zo verwijfd en verwekelijkt, dat er geen kracht meer in was om tot opstand te geraken. Verliederlijking van de volkeren is het beste middel voor een tiran om te kunnen blijven heersen.
_______________
[9] P. Viollet. Caractère collectif des premières propriétés immobilières.