Ferdinand Domela Nieuwenhuis
De geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 6
Tegenover de bepaald vijandige geest tegen het christendom, die bij vele socialisten wordt aangetroffen, staat een andere stroming, die er op uit is het socialisme te enten op christelijke stam. Zo schreef een Saint-Simon in zijn Nouveau Christianisme: “Het ware christendom moet de mensen gelukkig maken, niet slechts in de hemel, maar ook op de aarde.” En Cabet in de voorrede van Le vrai christianisme suivant Jésus-Christ: “Als het christendom was uitgelegd en toegepast in de geest van Jezus Christus; als het goed bekend en trouw toegepast werd door de talrijke schare christenen, die bezield zijn met een oprechte vroomheid en die alleen behoefte hebben om de waarheid goed te kennen teneinde haar te volgen, dan zouden dit christendom, zijn moraal, zijn wijsbegeerte, zijn voorschriften voldoende zijn geweest en nog voldoen om een volkomen sociale en politieke organisatie te vestigen, teneinde de mensheid te bevrijden van het kwaad, dat haar is aangedaan en het geluk van het menselijk geslacht op de aarde te verzekeren; niemand zou er gevonden worden die kon weigeren zich christen te noemen.” En was het niet Wilhelm Weitling, die in zijn Evangelium des armen Sünders zijn hele communistische leer bouwde op schriftuurplaatsen, die hij er aan de kant van zijn boek naast plaatste?
Ontegenzeggelijk waait er én door het christendom én door het socialisme een geest van verwantschap, en wie bv. de bergrede een plaats geeft in een socialistisch geschrift, die zal de gemeenschap van denkbeelden spoedig terugvinden. De verwarring van christendom en christelijke kerk heeft aanleiding gegeven tot de grote haat tegen het eerste, die bij velen wordt gevonden. De onkunde over het socialisme bij de mannen van de kerk is oorzaak van de grote haat, die deze bezielt tegen het socialisme. Daarom zal elkeen die over de betrekking tussen christendom en socialisme spreekt of schrijft, goed doen de raad op te volgen van de orthodoxe Duitse predikant Rudolf Todt: “Wie de sociale kwestie begrijpen en tot haar oplossing bijdragen wil, moet in de rechterhand hebben de economie, in de linker de wetenschappelijke letterkunde van de socialisten en voor zich opgeslagen het Nieuwe Testament. Ontbreekt een van deze factoren, dan valt de oplossing scheef uit. Die drie behoren nauw tezamen.”
Allereerst stuit men op een groot bezwaar. Evenals in de geologie de verschillende aardlagen wijzen op verschillende leeftijden, evenzo treft men ook in de evangeliën verschillende lagen aan, die wijzen op een verschil van tijd in de samenstelling. Het is dus zeer moeilijk zelfs onmogelijk om met beslistheid uit te maken wat wel en wat niet aan Jezus moet worden toegeschreven, nog daargelaten de vraag of men de nodige zekerheid bezit om het geschiedkundig bestaan van Jezus boven alle redelijke twijfel te verheffen. En bekend is het, hoe de fantasie te vrijer spel heeft naargelang men geschiedkundig minder bezit.
Volgen wij de evangeliën, dan vernemen wij dat Jezus een Jood was en dus opgevoed in de Joodse begrippen, en dat een van zijn leermeesters Johannes de Doper was, die bepaald thuis behoorde in de sekte van de essenen. In hoeverre Jezus nu ingelijfd moet worden bij die sekte, valt niet uit te maken, maar ongetwijfeld stond hij op hetzelfde standpunt ten opzichte van de eredienst, door het geloof in één God en de Mozaïsche leer der tien woorden (geboden) als richtsnoer, terwijl beiden in die eredienst opnamen: 1°. de doop en 2°. de gemeenschappelijke maaltijd (agape), en ten opzichte van het eigendom, door de minachting van de rijken, de liefde voor de armen en het communisme.
Wij vinden in de evangeliën drie verschillende standpunten:
1°. in de gelijkenis van de arbeiders in de wijngaard (Matth. 20:1-16), waar de “heer des huizen” staat tegenover vrije arbeiders die een contract met hem aangaan, zodat hij “het eens was geworden met de arbeiders”. De heer des huizes is blijkbaar onbeperkt in zijn eigendom, vandaar dat hij zegt: “Heb ik het recht niet om met het mijne te doen wat ik wil?” (vs. 15) en hij is alleen gebonden door zijn contract, zodat hij zeggen kon: “Vriend, ik doe u geen onrecht, ben jij niet met mij eens geworden voor een penning? Neem het uwe en ga heen. Ik wil deze laatste ook geven, gelijk als u.” Uit zijn woord: “Wat recht is zult gij ontvangen”, zou men kunnen afleiden dat hij een gelijk loon voor allen bij ongelijke werktijd, recht noemt. In elk geval, in deze gelijkenis vinden wij: 1°. de onderscheiding van mijn en dijn; 2°. het absolute recht om met het zijne te doen wat men wil; 3°. in de betrekking tussen eigenaar en arbeiders heeft de eerste het recht om voorwaarden te stellen, die de arbeider vrij is al dan niet aan te nemen. Feitelijk is dit het standpunt, waarop de hedendaagse maatschappij nog staat;
2°. in de gelijkenis van de 10 centenaars (Matth. 25:14-30) treffen wij de slavenverhouding aan, waarin men gedwongen is door arbeid het vermogen van zijn heer te vergroten. Ook lezen wij daar de stelregel: “Wie heeft, hem zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben, maar van degenen die niet heeft, van hem zal genomen worden, ook datgene wat hij heeft.” Dit woord past uitstekend op onze hedendaagse maatschappij, waar die regel nog dagelijks toepassing vindt;
3°. in de gelijkenis van de onrechtvaardige rentmeester vinden wij pachters met een schriftelijk contract (Luk. 16:1-9).
Wij treffen dus verschillende vormen van eigendom en productie aan. Jezus velt er geen oordeel over, hij knoopt zijn vergelijkingen vast aan de bestaande, algemeen bekende, maatschappelijke vormen.
Maar stelde Jezus zich niet vijandig tegenover de rijken en prees hij niet de armen gelukzalig? De rijke gaat in de bekende gelijkenis van Lazarus en de rijke man naar de plaats van de kwaal, alleen omdat hij rijk was en om geen andere reden, integendeel, deze was nog zo kwaad niet, want hij liet toe dat de armen zich voedden met de kruimels die van zijn tafel vielen, wat lang niet met alle rijken het geval is, en toen hij op de plaats van de pijniging was, dacht hij er nog aan om zijn broeders een dergelijke straf te besparen, en de arme komt in Abrahams schoot, enkel en alleen omdat hij arm is, want uit niets blijkt de braafheid van hem. Zegt hij niet uitdrukkelijk dat “een iegelijk die niet verzaakt al wat hij heeft, zijn jongere niet kan zijn” (Luk. 14: 33)? Dat het onmogelijk is voor een rijke om in het koninkrijk Gods binnen te gaan? Heeft hij niet opzettelijk gezegd, dat “de armen het evangelie wordt gepredikt” (Matth. 11:5)? Bepaalde zijn omgang zich niet tot de armen, de tollenaars en zondaars, in één woord tot het zogenaamd gemene volk, dat bij niemand in tel was? Blijkt het niet uit de mededeling dat Judas de beurs had van het gezelschap, dat Jezus en zijn vrienden leefden uit een gemeenschappelijke beurs?
Wilde hij niet de gelijkheid onder allen, omdat zij tezamen kinderen zijn van éénzelfde God en Vader en zij dus onderling één groot gezin vormen, die als broeders en zusters met elkaar leefden? Ligt niet in het woord: “Wat gij wilt dat de mensen u doen zullen, doet hun ook alzo” (Matth. 7:12), het hele socialisme als in een notendop opgesloten? Verlangde hij geen menswaardig bestaan voor allen zonder onderscheid? Bestreed hij niet het nemen van rente, zeggende, “Dat men lenen moest zonder er iets voor te hopen” (Luk. 6:35)? Beschouwde hij niet al wat de minste van zijn broeders werd aangedaan, als aan hem zelf gedaan (Matth. 25:40)? Was zijn leus niet, evenals die van alle wereldhervormers, dat wat hoog is onder de mensen, een gruwel voor God is, zodat hij niet van bovenaf, maar van onderop wil beginnen?
Aanknopingspunten genoeg dus. Zelfs het revolutionair karakter van het moderne socialisme vindt een pleitbezorger in Jezus, die wel verre van zo zacht en zoetsappig te zijn als hij veelal, ook in de kunst, wordt voorgesteld, niet terugdeinsde voor geweld. Wat toch betekenen anders zijn woorden: “Ik ben niet gekomen om vrede te brengen op aarde, maar het zwaard” (Matth. 10:34); of: “Wie geen buidel (geld) heeft, die verkope zijn kleed en kopen een zwaard” (Luk. 22:36)?
Voorspelt hij niet dat zijn leer verdeeldheid zal brengen, zodat de zoon opstond tegen de vader en de dochter tegen de moeder? Ja, hij ontzag zich niet zelf de kooplieden met een geselroede te verjagen uit de tempel, alsof hij het recht bezat het werk te doen wat door de politie van die dagen vervuld moest worden. Was hij het ook niet die erkende dat er rechten bestonden, die boven alle geschreven wetten waren en het recht op het leven er één van was? Beriep hij zich niet op David, die van de toonbroden at, ofschoon alleen de priesters ervan mochten eten, “omdat hij honger had”? En volgt daar niet uit dat de hongerlijder het recht heeft alle wetten te overtreden en te nemen wat hij behoeft, om zijn honger te stillen?
Naar waarheid zegt ds. Todt, dat de communistische leer van het socialisme berust op de vijf volgende stellingen: 1°. de trias: vrijheid, gelijkheid en broederschap; 2°. de verandering van privé-eigendom van grond en bodem, van arbeidsmiddelen, (gebouwen, werkplaatsen, machines) in gemeenschappelijk. Deze beiden omvatten de grondbeginselen; 3°. de productieve associatie. Zij is een eis die logisch volgt uit de beide anderen. Want zijn alle mensen gelijk, vrij en broeders onder elkaar, hebben zij allen grond en bodem en arbeidsmiddelen in gemeenschappelijk eigendom, dan volgt hieruit de noodzakelijkheid van gemeenschappelijke arbeid; 4°. afschaffing van het loonstelsel en vervanging ervan door de volle opbrengst van de arbeid; 5°. opruiming van alle aardse ellende en grondvesting van het geluk onder de mensen.
Nadat hij dit in onderdelen heeft aangetoond met een beroep op tal van evangelieplaatsen, trekt hij deze conclusie: “Met uitzondering van het atheïsme, de eventueel voorgestelde dwangmaatregelen bij invoering van de volksstaat en de beloften tot vestiging van de ware gelukzaligheid onder de mensen, valt er tegen de socialistische leer van het standpunt van het evangelie niets in te brengen. De grondbeginselen kunnen niet alleen de kritiek van het N.T. gerust doorstaan, maar integendeel, zij bevatten juist evangelische, goddelijke waarheden, hun aanklachten tegen de hedendaagse maatschappelijke orde zijn grotendeels gegrond, hun eisen volkomen gerechtvaardigd.”
Nauwelijks is Jezus aan het kruis gestorven, of zijn leerlingen te Jeruzalem gaan communistisch leven, zoals men duidelijk lezen kan in Hand. 2:44-16:
“En allen die geloofden, waren bijeen en hadden alle dingen gemeen.
En zij verkochten hun goederen en have en verdeelden ze aan allen, naar dat elk van node had. En dagelijks eendrachtelijk in de tempel volhardende en van huis tot huis brood brekende, aten zij tezamen met verheuging en eenvoudigheid des harten.”
En in Hand. 4:32-35:
“En de menigte van degenen die geloofden was één hart en één ziel; en niemand zei dat iets van hetgeen zijn eigen was, maar alle dingen waren hun gemeen ... Er was ook niemand onder hen die gebrek had; want zoveel als er bezitters waren van landen of huizen, die verkochten zij en brachten de prijs der verkochte goederen en legden die aan de voeten van de apostelen.
En aan een iegelijk werd uitgedeeld, naar elk van node had.”
Is het nu denkbaar, dat leerlingen direct na de dood van hun meesters zulk een gemeente op communistische grondbeginselen zouden gevestigd hebben, indien deze in lijnrechte strijd was met zijn gedachte? Immers neen!
Men wijst erop dat dit communisme vrijwillig was in tegenstelling met het gedwongen van de socialisten, maar daartegenover staat dat er ook onder de socialisten zeer velen zijn die zich afkerig betonen van elke dwang, maar die overtuigd zijn dat de belangen en voordelen eenmaal de mensen noodzakelijkerwijze zullen voeren in de richting van het communisme.
Onmiskenbaar “ziet men uit deze woorden en verhalen, dat werkelijk de eerste christengemeente een broederschap poogde te vormen met gemeenschappelijk eigendom.” (Quack).
Wat betekent broederschap ook zonder communisme? Bedoeld wordt toch het leven van allen tezamen als in één groot gezin en het familieleven vormt immers een kleine communistische gemeente, want daarin leeft men tezamen uit één beurs en elk krijgt naar dat hij van node heeft.
De bekende Franse schrijver Ernest Renan ziet daarin dan ook de profetie van een betere toekomst, als hij schrijft: “Als onze kleingeestige, burgerlijke, middelmatige maatschappij, als onze wereld van pygmeeën weggezweept is door de heroïsche en ideële krachten van de mensheid, dan zal het gemeenschappelijk leven weer tot zijn recht komen. Een grote menigte zaken, zoals bv. de wetenschap, zullen zich in de vormen van kloosters organiseren, met een erfelijkheid die niet aan de band des bloed alleen gebonden is. Het gewicht dat onze eeuw aan de familie hecht, zal verminderen. Het egoïsme, de wezenlijke wet van de burgerlijke samenleving, zal niet meer aan grote zielen voldoen ... Het lichtend ideaal, geschetst door de schrijver van de handelingen, zal als een profetische openbaring geschreven worden boven de ingang van het paradijs van de mensheid.”
Renan ziet in Jezus het prototype van de anarchist, want hij zegt: “Jezus is in enkele opzichten een anarchist, want hij heeft geen denkbeeld van de burgerlijke regering. Deze regering zelf schijnt hem kort en goed een misbruik” (zie zijn Leven van Jezus). Evenzo getuigde Mackay van Max Stirner, de vader van het modern anarchisme: “De bijbel, waar Stirner grondig mee bekend was, levert hem steeds opnieuw de nodige bewijsplaatsen.”
En de bekende schrijfster Sévérine geeft in haar Pages rouges deze schone bladzijde ten beste: “Een jongen uit Bethlehem, zwak naar lichaam en geest, verzamelt rondom zich enige proletariërs, tot wie hij teder en eenvoudig spreekt over hun grote ellende. Deze vatten een woeste vriendschap voor hem op en verlaten alles om hem te volgen, als hij door Palestina gaat trekken. Zij hebben geen beroep evenals onze vagebonden; zij slapen in de groeven evenals onze daklozen; zij maken manifestaties op de graven evenals wij zulks doen; zij houden meetings evenals de werklozen in alle Champ de Mars die zij vinden. Zij waren twaalf in getal, zij zijn honderd – morgen zullen zij duizend zijn. Evenals de sneeuwbal die naar beneden wentelt, wordt de troep gaandeweg groter. Al wat het land telt aan stropers, gevallen meisjes, landlopers en rovers, volgt die jonge man die de gelijkheid predikt. Daar men moet leven stroopt men, ja, men neemt waar men het vinden kan; en de bourgeois sluiten hun deuren vol schrik voor dit “leger van misdaad”, samengesteld uit de verworpelingen der maatschappij. De provincie is in beroering, de regering komt in opstand. Jezus wordt gearresteerd wegens ophitsing tot plundering en aansporing tot haat van de burgers tegen elkaar. Men vonnist hem tegelijkertijd met een dief; de dief krijgt gratie. Toen keerde Barabbas zich om met zijn medebeschuldigde en zei: “Voer gauw die misdadiger weg”.
Jezus wordt terechtgesteld te midden van het gelach, het geschreeuw en gespuug; zijn doodsstrijd bezorgt een vrolijk ogenblik aan dronken soldaten en hij geeft de laatste zucht tussen twee dieven aan een vernederend kruis, aan de voet waarvan een oude handwerksvrouw die zijn nicht is en een arm meisje van plezier, dat hem beminde, wenen. Deze “misdadiger” staat op en sinds 19 eeuwen heerst hij over de wereld.”
Echter ter juiste beoordeling van dit communisme van de oudste christenen mogen wij niet uit het oog verliezen dat voorzat een minachting voor alle aardse goed, daar men leefde in de hoop op Jezus wederkomst en dan zouden de aardse goederen slechts een lastpost zijn, die hen verhinderde om dadelijk en zonder dralen in te gaan in de vreugde des Heren. Waarom gewerkt, waarom gezorgd – als de heer komt en hij kan spoedig, elk ogenblik komen en dan moet hij de zijnen klaar vinden. In zenuwachtige spanning leefden die eerste christenen en in zulke tijden toont men veelal een opofferingsgezindheid die aan het ongelooflijke grensde. En ten tweede zegt men dat die gemeenschap er een was van gebruik en niet een van productiemiddelen. Bewijzen hiervoor bezit men eigenlijk niet, tenzij men dit wil afleiden uit het woord van Petrus aan Ananias en Saffira, dat zij hun goed niet hadden behoeven te verkopen en dat zij ook daarna het geld hadden kunnen behouden, maar daartegenover staat dat duidelijk gezegd wordt dat zij alle dingen gemeen hadden.
Worden alle productiemiddelen omgezet in genotmiddelen, om ze onder de armen te verdelen, dan is dit het einde van alle productie. Hebben de oudste christenen in afwachting van Jezus wederkomst het zo opgevat, dan moesten zij wel door de werkelijkheid ontnuchterd worden.
Bovendien wat mogelijk is in een kleine kring van enthousiasten, dat kan daarom nog niet ten grondslag gelegd worden aan een samenleving in grotere omvang. De tijd was nog niet rijp voor de verwezenlijking van communistische denkbeelden, daar de toenmalige stand der productie het privé-eigendom van de productiemiddelen tot noodzakelijke levensvoorwaarde had, tenzij men evenals Plato het communisme maakte tot een voorrecht van een aristocratie, terwijl het privé-eigendom voor de grote massa bleef bestaan. Feitelijk heeft men dit dan ook betracht in de christelijke kerk, zodat het communisme bleef voortbestaan voor een enkele klasse, nl. de monniken in de kloosters, terwijl de grote massa beschouwd werd als niet vatbaar voor die verheven beginselen en dus bleef voortleven in de oude vormen.
Dat christendom in zijn oorspronkelijke vorm was een beweging van proletariërs en geen wonder dat het ingang vond in een wereld waarin de grote massa in hopeloze vreugdeloosheid een ellendig bestaan voortsleepte. Het wierp een straal van hoop op een leven, dat bestond uit één voortdurend lijden. En dus hoopvol klampte die massa zich vast aan een leer die hen sprak van een toestand waarin zij die niets bezaten het nodige zouden verkrijgen, waarin de overvloed verdeeld werd onder allen, zodat er geen armen zouden zijn. En zij waren zalig, al was het in hopen! Het oorspronkelijk christendom was “een Internationale tegelijkertijd aards en hemels.” Ontegenzeggelijk droeg dat christendom een revolutionair karakter, want Jezus viel niet alleen omdat hij de godsdienst van de vaderen aanrandde, maar ook omdat hij als maatschappelijk hervormer in strijd kwam met de kerkelijke en wereldlijke overheid van zijn dagen. Luidde de beschuldiging tegen de christenen niet, dat zij vijanden waren van de maatschappij, van het gehele menselijke geslacht? Werden de christenen niet volgens Tertullianus genoemd “vijanden der goden, der keizers, der wetten, der zeden en van de gehele natuur?” En als zij vervolgd werden, dan geschiedde dit in naam van de maatschappelijke orde, want zij werden beschouwd als staatsgevaarlijk.
Er ligt tussen het christendom, voor zoverre wij dit beschouwen als de leer die ontvouwd werd in de bergrede, en de christelijke kerk zoals wij haar kennen in haar ontwikkeling zulk een diepe kloof, dat wij gerust kunnen zeggen dat de christelijke kerk de instelling is geweest die de verwerkelijking van de christelijke leer het meest in de weg heeft gestaan. Het is daarom onjuist om Jezus aansprakelijk te stellen voor al het kwaad in zijn naam door kerk en staat gedurende de loop der eeuwen gepleegd.
Wij bezitten in de Ware Geschiedenis van Jozua Davids, van mevr. Lynn Linton een moderne Imitatio Christi (navolging van Christus), daar zij getracht heeft een Jezus in modern gewaad te laten leven in onze maatschappij, om aan te tonen dat een gelijk lot hem nu zou zijn beschoren als vóór bijna 19 eeuwen. Zij komt tot de conclusie dat de praktische navolging van Jezus zedelijk een fout en maatschappelijk een misdaad is in onze christelijke maatschappij, want de broederschap en het communisme zijn geleerd door de Joodse timmerman van Nazareth. Men leze Tolstoj’s: Het Koninkrijk Gods is binnen in u en men zal bemerken hoe ook deze in tegenstelling met de kerkleer het christendom volgens de bergrede in ere tracht te herstellen.
Even dwaas als het zou zijn Jezus te maken tot een socialist in de moderne zin van het woord, even onjuist zou het wezen om te ontkennen dat er niet, vooral door de eerste tijden van het christendom, duidelijk een rode draad loopt. Of liever wij zien twee stromingen naast elkaar zich ontwikkelen: de hiërarchisch-autocratische, die uitloopt op kerk en staat als een eenheid, en de communistische, veelal vertegenwoordigd door sekten, die als ketters uit de gemeenschap worden geworpen.
Wanneer men zegt dat het christendom de slavernij afgeschaft, de arbeid in ere gebracht en de positie van de vrouw verbeterd heeft, dan moet men zulke beweringen niet maar zo dadelijk aanvaarden. Of weten we niet dat de apostel Paulus wel verre van de slaven te bevrijden, hun gezegd heeft onderdanig te zijn aan hun meesters? Weten we niet dat de christenen zelf slaven hielden en dat Chrysostomus vertelt van een rijke christin, die onder haar ogen haar slaven liet afranselen? Ja, de H. Augustinus ging nog verder en hij gaf een theorie ter rechtvaardiging van de slavernij in zijn Civitas Dei in de woorden; “Christus heeft niet van slaven vrije mensen gemaakt, maar van slechte slaven goede. Hoeveel hebben de rijken niet te danken aan Christus, die goede orde bracht in hun huizen?” Dus volgens hem is Jezus gekomen om goede slaven te maken, niet om de slavernij zelf af te schaffen.
Was het niet met zijn argumenten dat een Bossuet de slavernij en de dragonnades[12] in de Cévenne verdedigde? Verdedigden bovendien de Amerikaanse slavenhouders de slavernij niet met een beroep op de bijbel? Ja, werden de bestrijders ervan in de burgeroorlog niet veelal geleid door de nuchtere belangenkwestie, meer dan door liefde voor het christelijk beginsel?
En tegenover hen, die beweren dat het christendom de arbeid in ere heeft gebracht, stellen wij eenvoudig het woord van de in christelijke kringen gezaghebbende Franse schrijver Guizot, die schreef: “Als ik een onderzoek moest instellen naar het grootste kwaad, naar de noodlottigste ondeugd van deze oude maatschappij, die Frankrijk heeft overheerst tot in de 16e eeuw, dan zou ik niet aarzelen te zeggen dat dit bestond in de minachting voor de arbeid.” Tenslotte, wat de positie van de vrouw aangaat, men behoeft dienaangaande slechts in herinnering te brengen hoe christelijke voorgangers met de meest mogelijke ernst de vraag hebben beredeneerd of de vrouw wel een ziel had.
De communistische overlevering van het oorspronkelijk christendom bleef naast de officiële staatskerk voortleven, zoals blijkt uit de wolk van getuigen, uit de kerkvaders en andere hooggeachte kerkelijke schrijvers van de katholieken.
Wij zullen een kleine bloemlezing geven uit de werken van die schrijvers.
Zo schreef de h. Basilius in de 4e eeuw:
“Ellendelingen die gij zijt, wat zult gij antwoorden aan de goddelijke rechter? Gij bedekt de naaktheid uwer muren met behangsel, maar bedekt niet met klederen de naaktheid van de mens. Gij versiert de paarden met kostbare kleden en veracht uwen met lompen bedekten broeder. Gij laat te gronde gaan en opvreten uw tarwe in de schuren en op het veld en geeft u niet eens de moeite, om een blik te slaan op hen, die geen brood hebben...
Wat is het uwe? Zijt gij niet gelijk aan hem, die in de schouwburg de plaatsen, die tot algemeen gebruik dienen, beschouwt als alleen voor hem bestemd? Zo ook hebben de rijken, door eerst te nemen wat aan allen toebehoorde, zich dit toegeëigend, als was het alleen van hen ... Wat is een dief? Hij die zich toe-eigent voor zich alleen, wat aan meerderen toekomt. Zijt gij dan geen dief, die voor u zelf alleen behoudt wat gij ontvangen hebt, om het mee te delen aan anderen? Als men een dief noemt hem, die een kleed rooft, moet men dan een anderen naam geven aan hem, die, zonder zich te benadelen, een naakt mens kan kleden en hem toch naakt laat lopen? Het brood, dat gij achterhoudt en wat gij te veel hebt, behoort de armen, die van honger sterven; de kleren, die gij in uw klerenkast bewaart, behoren aan de naakten; de schoenen, die bij u beschimmelen, behoren aan hen, die ze niet hebben; het geld, dat gij in de grond verbergt, behoort aan hen, die geruïneerd zijn.”
De h. Hieronymus schreef in de 4e eeuw:
“Het persoonlijk fortuin der mensen is altijd de opbrengst van diefstal, indien de bezitter het niet zelf heeft gestolen, dan is dit geschied door zijn voorvaderen...
De een kan slechts winnen, wat een ander verliest. Vandaar het spreekwoord: ieder rijke is zelf onrechtvaardig, of de erfgenaam van een onrechtvaardige.
Woeker is de prijs die verlangd wordt voor het gebruik van geleend geld.”
De h. Ambrosius schreef in de 4e eeuw:
“De overvloed van de rijken is het nodige van de armen. Men bezit het eigendom van anderen, als men het overvloedige bezit.
De natuur geeft alle goederen aan alle mensen gemeenschappelijk, want God heeft alle dingen geschapen, opdat het genot voor allen gemeenschappelijk zou zijn, en de aarde zou worden gemeenschappelijk bezit. De natuur heeft dus het recht der gemeenschap voortgebracht en het is alleen aanmatiging, die het eigendomsrecht te voorschijn roept ...
Gij geeft minder dan gij ontvangt; zelfs al helpende rooft ge, gij haalt voordeel uit de armen zelf. Wie interest betaalt, is in behoefte, hij moet van u lenen om de schuld te betalen die hem drukt, en hij blijft zelf zonder inkomst. Die man zoekt een heelmiddel, gij biedt hem vergif; hij vraagt brood en gij toont het zwaard; hij smeekt om vrijheid, gij legt hem slavernij op; hij zucht naar bevrijding, gij doet hem de strop om de hals, die hem doet stikken; gij drinkt en hij stort tranen; gij eet en uw voedsel verstikt anderen; gij hoort aangename muziek en een ander verkeert in zuchten; gij verrijkt u door het ongeluk en zoekt uw voordeel in de tranen; gij voedt u door de honger van anderen, gij stempelt op uw geld den buit uwer slachtoffers en gij acht u rijk, gij die van de armen loon eischt...
Wat is er voor onrecht in mijn gedrag, zegt gij, als ik het goed van anderen eerbiedigende met zorg mijn persoonlijk eigendom bewaar? O, onbeschaamd woord! Wat zijn de eigendommen waarover gij spreekt? Vanwaar hebt gij de dingen, die gij in de wereld bezit? Toen gij in het leven kwaamt, welke rijkdommen hebt gij toen met u gebracht? Daar de aarde gemeenschappelijk aan alle mensen is gegeven, kan niemand zich eigenaar noemen van hetgeen boven zijn natuurlijke behoeften gaat in de dingen, die hij heeft ontnomen aan het gemeenschappelijk fonds en dat het geweld alleen bewaart. Herinnert u dat gij naakt zijt gekomen uit de schoot uwer moeder en dat gij naakt zult gaan in de schoot der aarde.”
Paus Gregorius de Grote schreef in de 6e eeuw:
“Het is niet genoeg van anderen niet te roven: te vergeefs geloven zij onschuldig te zijn, die de goederen, door God aan allen gemeenschappelijk gegeven, zichzelf toe-eigenen: terwijl zij aan anderen niet geven, wat zij behouden hebben, worden zij moordenaars en doodslagers; omdat zij voor zich behouden het goed dat de armen kon verlichten, kan men zeggen dat zij dagelijks doden zo velen als zij hadden kunnen voeden. Als wij geven de middelen om te bestaan aan hen, die in nood zijn, geven wij niet wat ons, maar wat hun toebehoort. Het is geen werk van barmhartigheid wat wij doen, het is een schuld die wij betalen ...
Gij moet weten dat de aarde waaruit gij gemaakt zijt, aan alle mensen gemeenschappelijk toebehoort en dat dus de vruchten, die de aarde voortbrengt, moeten behoren aan allen zonder onderscheid.
De h. Augustinus schreef in de 4e eeuw:
“De overvloed van de rijken is het nodige van de armen. Men bezit het eigendom van anderen als men het overvloedige bezit ...
Wanneer ge iemand geld leent en verwacht meer daarvoor dan gij hebt gegeven en zulks niet alleen van geld, maar ook wat het anders moge zijn hetzij boekweit, olie, wijn, enz. – neemt gij meer dan gij geleend hebt, dan zijt gij een woekeraar en dienaangaande strafbaar ...
De renteniers durven zeggen: ik heb geen andere bron om te leven. Is dat niet hetzelfde wat een dief zou antwoorden, die op heeterdaad wordt betrapt? Zij zijn te schuldiger nu ze een onbillijk bedrijf hebben gekozen als middel van bestaan en gezocht hebben om hun voedsel te halen uit hetgeen hem beledigt, van wie alle voedsel komt.”
Chrysostomus (4e eeuw), een van de beroemdste kerkelijke redenaars bespreekt in de elfde van zijn homilieën (preken) de Handelingen der Apostelen en aanhalende het woord: “Grote genade kwam over hen allen en er was niemand onder hen die gebrek had”, vervolgt hij aldus: “Dit kwam omdat niemand van zijn goederen zei, dat zij de zijne waren, maar alles was hun gemeen. De genade was onder hen, omdat niemand gebrek leed, d.w.z. omdat zij zo ijverig gaven dat niemand arm bleef. Want zij gaven niet een deel, terwijl zij een ander deel voor zich behielden; ook gaven zij niet alles in zekeren zin als hun eigendom. Zij hieven de ongelijkheid op en leefden in grote overvloed; en zij deden dit op de prijzenswaardigste wijze. Zij waagden het niet de gaven te stellen in de handen van de behoeftigen, ook schonken zij ze niet weg met hoogmoedige genadigheid, maar zij legden ze aan de voeten van de apostelen neer en maakten deze tot heren en uitdelers van de gaven. Wat men behoefde, werd dan uit de voorraad van de gemeenschap, niet uit het privé-eigendom van enkelen genomen. Daardoor werd bereikt dat de gevers zich er niet in ijdelheid op verhieven ...
Als wij heden ten dage hetzelfde deden, dan leefden wij veel gelukkiger, de rijken zowel als de armen; en de armen zouden er niet meer geluk door krijgen dan de rijken ... want de gevers werden niet slechts niet arm, zij maakten ook de armen rijk.
Laat ons de zaak aldus voorstellen: allen geven datgene wat zij hebben, in gemeenschappelijk eigendom. Niemand behoeft zich daarover onrustig te maken, noch de rijken noch de armen. Hoeveel geld gelooft gij dat er tezamen zou vloeien? Ik reken – met zekerheid kan men niets zeggen – dat als elkeen al zijn geld, zijn akkers, zijn bezittingen, zijn huizen (van de slaven wil ik niet spreken, want de eerste christenen hadden er geen, daar zij hen waarschijnlijk vrijlieten), gaf, er wel een miljoen pond goud bijeen zou komen, waarschijnlijk wel twee of driemaal meer. Zegt mij nu, hoeveel mensen onze stad (Constantinopel) bevat? Zouden het er geen honderdduizend zijn? En hoeveel heidenen en joden! Hoeveel duizenden ponden goud moeten daar tezamen vloeien! En hoeveel armen hebben wij? Ik geloof niet meer dan 50.000. Hoeveel zou er nodig zijn om ze dagelijks te voeden? Als zij van een gemeenschappelijke tafel eten, zullen de kosten niet zo heel groot kunnen zijn. Wat zullen wij dus met onze reusachtige schat beginnen? Meent gij dat zij ooit uitgeput zou kunnen worden? En zal de zegen Gods niet duizendmaal meer over ons uitgestort worden? Zullen wij van de aarde niet een hemel maken? Als dit onder drie of vijfduizend (de eerste christenen) zo goed bleek te gaan en niemand gebrek had, hoeveel beter moet het dan wel gelukken te midden van een zo grote massa? Zal elkeen die erbij komt niet iets er bijvoegen?
De verbrokkeling van goederen veroorzaakt grotere kosten en daardoor armoede. Nemen wij een huis met man, vrouw en 10 kinderen. Zij weeft, hij zoekt zijn onderhoud op de markt; zullen zij meer nodig hebben als zij gemeenschappelijk leven in één huis of als zij gescheiden leven? Duidelijk, als zij gescheiden leven. Als de 10 zoons uit elkaar gaan, hebben zij 10 huizen, 10 bedienden en al het andere in gelijke mate nodig. En hoe staat het met de menigte slaven? Laat men deze niet tezamen eten, om kosten te besparen? De verbrokkeling voert tot verkwisting, de samentrekking tot besparing.
Zo leeft men in een klooster en zo leefden eens de gelovigen. Wie stierf daar van honger? Wie werd niet ruim verzadigd? En toch zijn de lieden voor die toestand banger dan voor een sprong in de oneindige zee. Laat ons de proef nemen en de zaak goed aanpakken. Hoe groot zou de zegen wel zijn! Want als toentertijd, toen het aantal gelovigen zo klein was, slechts 3 of 500, als toentertijd, toen de hele wereld vijandig tegenover ons stond, toen nergens troost was te vinden, als toen onze voorgangers zo vastbesloten hun gang gingen, hoeveel meer vertrouwen zouden wij dan nu hebben, nu door Gods genade overal gelovigen zijn! Wie zou dan nog heiden willen blijven? Niemand geloof ik. Wij zouden allen tot ons trekken en ons welgevallig maken.”
En in een andere homilie lezen wij:
“Bij de christenen, die luisterden naar de stem van de apostelen, heerste de meest volmaakte gelijkheid. Zij behandelen elkaar als zonen uit hetzelfde gezin, die gelijk zijn in het ouderlijke huis, waar niemand beschouwd werd als voedende de anderen met zijn goed en bewonderenswaardige zaak! Zelfs zij die al hun have verlaten hadden, schenen niet meer te leven van hun eigen rijkdommen, maar zij putten evenals de anderen uit de gemeenschappelijke kas der vereniging. Als wij dit leven aannamen als het onze zou er een groot welzijn uit volgen voor de rijken en voor de armen en het voordeel zou voor de een niet groter zijn dan voor de ander ... Als wij alle vrees ter zijde konden stellen, zouden wij stoutmoedig die onderneming beginnen en wij zouden zodoende onze aardse woning vervormen in een ware hemel ... De ongelijke verdeling van de rijkdommen moet niet toegeschreven worden aan God, zij is het gevolg van de misdaad en de onbillijkheid der mensen. Wanneer zal men toch eindelijk willen begrijpen dat de grote menigte verkeert in armoede en ellende, omdat sommigen het overvloedige bezitten? Laat de rijken verdwijnen en de armoede verdwijnt tegelijkertijd. Laat niemand bezitten boven het noodzakelijke en allen zullen het nodige hebben. Het bestaan van een klein aantal rijken is voldoende om een ontelbare menigte armen te doen ontstaan ... Kent gij mensen die rijk zijn geworden zonder dat onbillijkheid en diefstal aandeel hadden aan het verkrijgen van hun bezittingen? Het is bijna onmogelijk dat de rijkdom verworven kan worden zonder dat hij vergezeld gaat van alle soorten van misdaden en onzedelijke handelingen. Wilt gij rijk worden? Begint dan geschikt te worden voor leugen, diefstal, bedrog, ontrouw, roof, geweld, echtbreuk zelfs als het nuttig is. Het is de begeerlijkheid, die de zee bevolkt met zeerovers, het veld met rovers, de steden en dorpen met dieven, de hele wereld met plunderaars van allerlei soort. Roof, leugen, valse getuigenis, bedrog, wreedheid, intriges, enz., men staat voor geen van deze om te voldoen aan zijn slechte neigingen. Zo berooft men de armen, onderdrukt men de ellendigen en spaart noch weduwe noch wees. Zo bederven de zeden en gaan alle goede neigingen onder.”
Duidelijk genoeg niet waar? En al is het nu waar dat men daarnaast andere gedeelten uit hun werken kan aanhalen ten bewijze van het tegenovergestelde, dit neemt de waarheid niet weg dat er een rode draad loopt door de geschiedenis van de kerk, tengevolge waarvan de tegenwoordige socialisten het recht hebben zich te beroepen op kerkvaders, pausen, enz. Wat is het onderscheid tussen hetgeen de H. Hieronymus leerde en het beruchte woord van Proudhon, dat “eigendom diefstal” is? Het oorspronkelijk christendom was communistisch, de overleveringen ervan zijn bewaard gebleven en het heeft de officiële kerk, tot staatskerk verheven door Keizer Constantijn, moeite genoeg gekost dat communisme van zich af te schudden. Het leefde voort zo niet in, dan toch naast de kerk en wel in de ketterijen van alle eeuwen.
Of de Nikolaïten, door sommigen beschouwd voor dezelfden als de Bileamieten – omdat de woorden Nikolaus en Bileam dezelfde betekenis hebben, nl. overwinnaar der volkeren, en tegen wie in de Openbaring van Johannes gewaarschuwd werd – communisten waren die gemeenschap van goederen en van geslachten verlangden, dat kan niet met zekerheid gezegd worden. Wel moet op gezag van sommige kerkvaders worden aangenomen dat Karpokrates en zijn leerlingen[13], bekend als de Karpokratiten, die de gemeenschap voorstonden. Dat de ebionieten (Ebion betekent arm) in navolging van Jezus afkeer hadden van alle rijkdommen en een streng ascetisch, misschien communistisch leven leidden, schijnt vast te staan.
Dat de gnostieken[14], die het platonisme vermengden met de voorschriften van Jezus, ook neigingen in die richting hadden, mag worden aangenomen.
Dat de peligianen, een andere sekte uit de 5e eeuw, tegenover wie Augustinus zich plaatste, ook communistische neigingen hadden, wordt daaruit afgeleid dat zij wilden dat de rijken zich zouden ontdoen van hun rijkdommen, daar zij anders geen deel konden krijgen aan het koninkrijk Gods. Augustinus maakte een spitsvondige onderscheiding tussen raadgevingen en voorschriften in de evangeliën en schreef: “Jezus Christus onderscheidt streng tussen de waarneming van de geboden van de wet en een andere hogere volmaking, omdat hij enerzijds gezegd heeft: als gij tot het leven wilt ingaan, houdt de geboden en anderzijds: als gij volkomen wilt zijn, gaat en verkoopt al wat gij bezit. Waarom zouden de rijken, die deze graad van volkomenheid niet bereiken, niet gered worden, als zij de geboden houden, als zij geven opdat hun gegeven worde, als zij vergeven opdat hun vergiffenis geschonken worde”? Het pelagianisme werd dan ook als ketterij in de ban gedaan.
Een menigte sekten verrees uit de grond als paddenstoelen en allen hadden zij naast een mystiek dwepen een levensopvatting, die hen als broeders en zusters in onderlinge gemeenschap deed leven. Wij noemen uit de veelheid slechts de antitakten, phibioniten, adamiten, procidianen, agapeten, enz. Daarentegen ontwikkelde de officiële kerk zich in andere richting en de gezaghebbende mannen toonden, gelijk Chrysostomus het juist uitdrukte, nog meer vrees voor het communisme dan voor “een sprong in de oneindige zee”.
De punten van overeenkomst tussen het oorspronkelijk christendom en de moderne socialistische beweging zijn zo treffend, dat zij wel in het oog moeten vallen en het verwondert dus niet dat de bekende Friedrich Engels tot de erkenning werd gedreven: “De geschiedenis van het oorspronkelijk christendom biedt merkwaardige punten van overeenkomst met de moderne arbeidersbeweging. Evenals deze was het christendom in zijn oorsprong een beweging van onderdrukten: het trad eerst op als godsdienst van de slaven en der vrijgelatenen, van de armen en rechtelozen, van de door Rome onderworpen volkeren. Beiden, christendom zowel als arbeiderssocialisme, prediken een aanstaande verlossing uit knechtschap en ellende; het christendom plaatst haar in een toekomstig leven na de dood, in de hemel, het socialisme in deze wereld, in een vervorming van de maatschappij. Beiden worden vervolgd, hun aanhangers vogelvrij verklaard, geplaatst onder uitzonderingswetten, deze als vijanden van het menselijk geslacht, de anderen als vijanden van het rijk, vijanden van godsdienst, huisgezin en maatschappelijke orde. En ondanks alle vervolgingen, ja direct door haar bevorderd, dringen beiden zegepralend voortdurend door. Driehonderd jaar na zijn ontstaan is het christendom de erkende staatsgodsdienst van het Romeinse wereldrijk en in ternauwernood 60 jaar heeft het socialisme een plaats veroverd, die het zeker maakt van de zegepraal.”
Zeker, zo was de gang van zaken, maar deze schrijver verzuimt de nadruk te leggen op de hoofdzaak, nl. dat het christendom wel zegevierde, maar als staatsgodsdienst en ten koste van het christelijke beginsel en dat het socialisme dreigt te zegepralen als staatssocialisme, maar evenzeer ten koste van het socialistisch beginsel.
Het is zeer de vraag of deze soort zegepralen niet erger zijn dan nederlagen, wat eenmaal de toekomst zal uitmaken.
_______________
[12] De vervolgingen van de Franse protestanten in het midden van Frankrijk.
[13] Karpokrates, die de leringen van Christus, Zarathustra, Phythagoras, Plato en Epicurus dooreenmengde, schreef: “De natuur openbaart de gemeenschap en de eenheid van alles: de gemeenschap is de goddelijke wet, waaraan alle menselijke wetten onderworpen moeten worden. De menselijke wetten die zich verzetten tegen het in gemeenschap brengen van de grond, de goederen des levens en de vrouwen, zijn zoveel inbreuken op de wettige orde van zaken, zoveel verkrachtingen van de natuurlijke wet.”
En zijn zoon Epiphanius schreef in zijn boek over de rechtvaardigheid: “De rechtvaardigheid Gods is een gemeenschap met gelijkheid. De gemeenschap van alle dingen, zonder uitzondering, komt voort uit de natuurlijke wet; het eigendom van goederen en de onderscheiding van huwelijken komen voort uit de menselijke wet.”
[14] Deze ontleenden hun naam aan het Griekse woord gnosis, kennis, wetenschap. De aanhangers van deze leer beschouwden zich als de ingewijden in de mysteriën, dus staande boven het gros van de mensen.