Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Men mag niet meer doen alsof “de crisis van het marxisme”, de ontreddering van talrijke intellectuelen die vroeger zo zelfzeker waren, de afvalligheid uit het marxistische kamp van de vroegere ultralinksen die zogeheten “nieuwe filosofen” geworden zijn, niet bestaan heeft. Dit geldt ook op het vlak van de marxistische rechtstheorie.[1]
De gelukkige tijd waarin de betreurde René Dekkers, die mij zoals zo vele anderen inwijdde tot het recht van de Sovjet-Unie en van de Volksrepublieken, de marxistische rechtsfilosofie in minder dan twintig bladzijden kon samenvatten[2] is lang voorbij.
Een marxistische theorie van het recht moet nog opgebouwd worden schreef Umberto Cerroni reeds in 1968.[3] Wij moeten ons afvragen of we solide criteria bezitten om te kunnen spreken van een marxistische theorie van het arbeidsrecht en van de arbeidsverhoudingen. En eerst en vooral, of een marxistische theorie van het recht wel bestaat.[4]
In de huidige periode, waarin marxisten zelf spreken van de crisis van het marxisme is het onmogelijk deze vragen uit de weg te gaan. Het is trouwens niet de eerste maal dat er over de crisis van het marxisme gesproken wordt.[5]
Talrijk zijn diegenen die verkondigen dat een marxistische theorie van de Staat niet bestaat. Even talrijk zijn diegenen die beweren dat een marxistische theorie van het recht evenmin bestaat. Indien men de term “theorie” in de sterke en ware zin van het woord neemt, dan vindt men bij Marx inderdaad geen theorie van de Staat.[6]
Wanneer de crisis van het marxisme het onderwerp van het gesprek vormt dient men duidelijk te onderscheiden wie spreekt en waarover gesproken wordt. Heeft men het over het utopische, onbereikbare karakter van de theorie van het afsterven van de Staat dan schuilt achter deze kritiek dikwijls een technicistische opvatting van de staat, die niet aanvaardt het bestaan zelf van Staat of recht, in vraag te stellen. Men beperkt zich dan tot het zgn. haalbare: de vervolmaking van de Staat, de democratisering van de Staat, m.a.w. de Staat minder drukkend maken.
Men vindt weliswaar in geen enkele tekst van Marx de uitdrukking “afsterven van de Staat” terug – noch in de Armoede van de Filosofie, noch in het Manifest van de Communistische Partij, noch in de Kritiek op het Programma van Gotha.[7] Wij gaan ermee akkoord dat men in de werken van Marx en van Engels geen “theorie van de Staat” kan vinden; dit wil zeggen een volledige en coherente doctrinale corpus over de Staat. Maar men mag echter niet verder gaan. Wie beweert dat Marx de Staat zou veronachtzaamd hebben vergist zich grondig. De Staat en haar problematiek waren een voortdurende bekommernis voor Marx en haar oriëntering van de stellingen van Marx over de Staat is duidelijk.[8]
In werkelijkheid is het idee van het einde van de Staat bij Marx vanaf zijn jeugdwerken aanwezig. De thesis van de noodzakelijkheid van de dictatuur van het proletariaat aanwezig sedert 1852 – heeft slechts zin in het raam van de overgang naar het communisme of de staatloze maatschappij, dit wil zeggen in het raam van het verkwijnen van de Staat. Indien het marxisme op het gebied van de theorie van het recht en van de Staat wel degelijk de idee van het afsterven (verwelken) van de Staat en van het recht impliceert, dan impliceert het ook, op termijn, de idee van het afsterven van het contract in het algemeen en van het arbeidscontract in het bijzonder. De verdwijning van het arbeidscontract zou dan een gevolg zijn van de verdwijning van de loonverhouding (het salariaat). In de meeste Oost-landen bestaat het arbeidscontract in rechte nog altijd. Het is slechts in Albanië en in Zuid-Slavië dat het als concept verdwenen is uit het arbeidswetboek en/of uit de arbeidswetgeving.
Men kan verder niet loochenen dat er een zekere armoede bestaat aan marxistische traditie op het gebied van de rechtstheorie. Zowel ten tijde van de Tweede Internationale, als ten tijde van de IIIe (Communistische) Internationale spraken de interpreten van Marx met een zeer grote zelfzekerheid van het recht. Toch moet men vaststellen dat voor heel die periode zeer weinig geschriften te vinden zijn die hun auteurs – of de politieke roem van hun auteurs – overleefd hebben. Deze algemene beoordeling die door de Italiaanse marxistische rechtsfilosoof en historicus Umberto Cerroni[9] werd gemaakt wordt door ons volledig onderschreven.
Een marxistische rechtstheorie moet nog opgebouwd worden. Niet op de wijze van de filoloog die alle passussen waarin Marx en Engels van het recht spreken onderzoekt om steentje per steentje een mozaïek samen te stellen, schrijft Cerroni.[10] Wij voegen er aan toe: ook niet op de wijze van de taalanalist die uit de afwezigheid van bepaalde “heilige woorden” uit “heilige teksten” besluit, hele aspecten van de theorie te herzien, zoals de hierboven aangehaalde R. Guastini het bijvoorbeeld suggereert in verband met het begrip “afsterven” van de Staat.
Men dient na te gaan, op basis van de methode van Marx of het mogelijk is een theorie op te bouwen van het recht die analoog is met de theorie die Marx op economisch gebied heeft ontwikkeld, met name een kritiek van de politieke economie. De enige jurist die dit heeft geprobeerd in de marxistische literatuur is Evgenij Pashukanis geweest. Hij is een van de belangrijkste figuren in de geschiedenis van de ontwikkeling van de marxistische gedachte op het gebied van het recht.
De marxistische gedachte op dit gebied heeft hoofdzakelijk drie ontwikkelingslijnen gevolgd:
a) De eerste is de lijn van het sociaaleconomisch determinisme van het recht. Zij kan steunen op een aantal opmerkingen van Marx en van Engels over het recht. De exponenten van deze school zijn onder meer Karl Kautsky, Karner-Renner in Oostenrijk en Emile Vandervelde hier te lande. Zij gaan er vanuit dat ver van een eeuwige categorie te zijn het recht historisch en sociaal geconditioneerd is. Deze theorie is niet zeer origineel want niet alleen Montesquieu in de 18e eeuw, maar ook de historische school van Gustav Hugo en de kritiek van von Jhering in de 19e eeuw zegden feitelijk hetzelfde. Met steunt op een dichotomie tussen de categorie (het recht) en de geschiedenis, tussen het recht en de sociale omgeving van het recht. In Italië was een der exponenten hiervan Enrico Ferri, die een bondgenoot van Mussolini werd bij de scheuring van de Italiaanse Socialistische Partij. Het leunt aan bij een theorie der factoren bij dewelke de “economische factor” de vooraanstaandste factor is. Deze theorie werd o.m. weerlegd door de marxistische filosoof Karel Kosik.[11]
b) De tweede lijn wordt vertegenwoordigd door de Sovjetschool van de twintiger jaren, geleid door Pēteris Ivanovič Stučka en Evgenij Bronislavovič Pashukanis. Stučka was een Letse marxist die volkscommissaris is geweest voor justitie en voorzitter van de controlecommissie van de IIIe Internationale.[12] Pashukanis was directeur van het Juridisch Instituut van Moskou en is vicevolkscommissaris geweest voor justitie.[13] Hij is ook – en dat is minder bekend – verplicht geweest, als medeopsteller van de Grondwet van de USSR van 1936, de theorie uit te werken van de “Staat van het gehele volk” die later door Chroesjtsjov en Brezjnev werd overgenomen.[14] Een element dat beide auteurs verbindt is de “economische reductie” van het recht. Zij negeren het normatieve karakter van het recht. Voor hen is het recht geen norm maar een geheel van verhoudingen.
De definitie die Stučka geeft is typerend:
“Het recht is een systeem (of ordening) of beter nog een vorm van organisatie van sociale verhoudingen (van productie en ruil) dat overeenkomt met de belangen van de heersende klasse en beschermd wordt door de georganiseerde macht van die klasse.” (p. 16 en p. 394)
Natuurlijk volstaat zulk een definitie niet om het complexe probleem van het verband tussen de economische structuur en het ontstaan van het recht uit te leggen. Stučka heeft het probleem van het ontstaan van de norm ontweken. Het publiekrecht wordt dan ook een soort appendix van het privaatrecht. Van Stučka moet toch nog gezegd worden dat hij – zoals Pashukanis – een van de eerste marxistische juristen is die de Inleiding tot Zur Kritik der Politischen Oekonomie van Marx ernstig heeft ontleed aan het onderscheid tussen basis (economische structuur of productieverhoudingen) en bovenbouw (ideologie, Staat en recht) een metaforisch karakter heeft toegekend. Om preciezer te zijn onderscheidt hij in de juridische verhouding als economische verhoudingen, drie vormen: een concrete vorm (de verhouding als concrete verhouding geconsacreerd door het positief recht) en twee abstracte vormen: de wet en de juridische ideologie (p. 74 tot 81) Pashukanis vertrekt eveneens van de inleiding [van] Zur Kritik maar weigert a priori het recht te definiëren. Hij steunt op de methode van Marx in Het Kapitaal die ook geen algemene definitie geeft van de economie maar van de analyse van de waar vertrekt (zie zijn eerste hoofdstuk: Les méthodes de construction du concret dans les sciences abstraites, 55-61). Pashukanis tracht dan de rechtsvorm toe te naderen tot de vorm van de waar.[15] De analyse van de juridische categorieën die Pashukanis gemaakt heeft blijft nu nog steeds een van de meest essentiële dingen die wij van de marxistische rechtsliteratuur hebben overgeërfd sinds het begin van deze eeuw.
Terloops wil ik erop wijzen dat hier te lande in 1901 een boekje verscheen, getekend met de initialen B.J. – waarschijnlijk een socialistisch advocaat – onder de titel Quelques mots sur l’étioloqie du droit au point de vue marxiste[16] waarin men, twintig jaar vóór Pashukanis, een parallel vindt tussen het ontstaan van de rechtspersoon en van de warenproductie, tussen het warenfetisjisme, ontleed door Marx in Das Kapital en het juridisch fetisjisme, tussen de ruilwaarde en het eigendomsrecht.
M. Cerroni,[17] Jean Marie Vincent,[18] en N. Poulantzas[19] hebben de school van Stučka en Pashukanis van de jaren ’20 terecht bekritiseert als negering van het normatieve karakter van het recht.
c) De derde school, geleid door Vysjinski – eerst procureur-generaal, daarna Minister van Buitenlandse Zaken van de Sovjet-Unie, heeft deze zwakheid begrepen en uitgebuit.
Zij heeft de kritiek van de zwakheden van de Stučka en Pashukanis school tot een banaliteit verheven en van de marxistische rechtstheorie een zuiver normativisme gemaakt. Geen wonder dat Vysjinski door Kelsen als de enige ernstige marxist beschouwd werd.[20] Voor Vysjinski is het recht de formulering van een commando van een klasse. Hij steunt zich op de volgende zinnen van het Communistisch Manifest:
“Uw recht is niets anders dan de wil van uw klasse tot recht verheven, een wil waarvan de inhoud bepaald is door de materiële levensvoorwaarden van uw klasse.”
Zulke bewering heeft het karakter van een politieke denonciatie, niet van een wetenschappelijke analyse.
Het was vooral de bewering van Pashukanis dat de juridische categorieën bourgeois-categorieën waren (het rechtssubject, de “vrije” wil, het contract...) en dat het recht, samen met de moraal en de Staat, vormen van de bourgeoismaatschappij waren[21] die Vysjinski onaanvaardbaar vond.[22] Voor Stalin diende de omsingelde Sovjetstaat versterkt te worden en diende de idee, als zouden de juridische vormen slechts in een overgangsfase naar het socialisme, als bourgeoisrecht zonder bourgeoisie gelden (een idee verdedigd door Marx in de Kritiek op het Programma van Gotha) uit den boze verklaard te worden.
Umberto Cerroni [23] heeft deze evolutie tot in de details weergegeven. Hij heeft het normativistisch karakter van Vysjinski aan de kaak gesteld en de afwezigheid van het normatieve aspect bij de Sovjetschool der jaren ’20 bekritiseerd. Maar na deze kritiek geformuleerd te hebben blijft hij staan bij een door Antonio Negri[24] bestempelde houding als “revisionistico e meramente modernizzante nei confronti delle teorie vigenti del potere borghese”. De Italiaanse school van della Volpe, Coletti en Cerroni heeft inderdaad op radicale wijze de opvatting van de Staat als zuiver instrument bekritiseerd.[25] Maar uiteindelijk blijft zij bij een oproep tot modernisering en democratisering van de bestaande Staat.[26] Buiten Bernard Edelman – die een alleenstaande vorser is en daarnaast een practicus, jurist bij de Franse Raad van State – hebben ook Michel Miaille[27] en Antoine Jeammaud, professor aan de Universiteit van Saint-Etienne, samen met een groep vorsers[28] op basis van het werk van Pashukanis maar ook van Althusser en Poulantzas verder gewerkt. De Miaille-Jeammaud school neemt de althusseriaanse begrippen van ideologische staatsapparaten en van relatieve autonomie der instanties over.[29]
We kunnen ons afvragen wat de term relatieve autonomie betekent. Betreft het hier geen contradictio in terminis? Autonomie betekent immers zich zelf regelend en kan op niets anders slaan dan op een zelfstandige dus absolute regeling. In wezen is de term relatieve autonomie van de politiek en van het recht een begrip dat – na uitgevonden te zijn door Althusser en vooral ontwikkeld door Poulantzas,[30] vrij algemeen maar ook vrij onvoorzichtig is overgenomen door de meeste auteurs. Een uitzondering wordt gevormd door A. Illuminati die er een volgens ons glanzende kritiek van maakte.[31]
De school van Edelman, Miaille-Jeammaud en ook Fernand Tanghe verbinden het recht met de warencirculatie.[32] Wij hebben erop gewezen dat deze opvatting té beperkt is en de productiesfeer als dusdanig direct geregeld wordt door het recht.[33] Deze beperking is het gevolg van de neerslag van de bakermat van ons recht, het Romeinse recht, op onze juridische ideologie. Inderdaad, de ruilwaarde komt historisch eerst te voorschijn in de circulatiesfeer. Maar deze stelling is té beperkt in vergelijking met de functies van het recht van vandaag dat de sociale verhoudingen in het algemeen regelt.[34] Marx noemt het arbeidsrecht – het heette toen Fabriksgesetzgebung – vanwege de Factory Acts in Engeland: “diese erste bewusste und planmässige Rückwirkung der Gesellschaft auf die naturwüchsige Gestalt ihres Produktionsprozesses” (“deze eerste opzettelijke en stelselmatige pogingen van de maatschappij om op de natuurlijke ontwikkeling van haar productieproces regelend in te grijpen, vertaling F. Van der Goes).[35]
Marx en Engels hebben relatief weinig aanduidingen achtergelaten over hetgeen wij het arbeidsrecht noemen. En dan nog valt er een onderscheid te maken tussen hetgeen een episodische of punctuele betekenis heeft gehad en hetgeen een meer fundamentele betekenis heeft. Van episodisch belang is bijvoorbeeld wat Friedrich Engels gezegd heeft over de juridische persoonlijkheid van de vakorganisaties.[36] Wat de kritiek van het individueel arbeidscontract betreft vindt men bij Marx vrij veel elementen en Fernand Tanghe heeft ze in een recent artikel van de Revue Interdisciplinaire d’Etudes Juridiques in ogenschouw genomen.[37] Marx analyseert het arbeidscontract als het juridisch instituut van het salariaat. Daar waar sedert Napoleon het BWB in art. 1708 van huur van werk spreekt, schrijft Marx dat het om de aankoop en de verkoop van arbeidskracht gaat. Het traditioneel standpunt van het BWB loopt terug tot het Romeins recht. Het Romeins recht onderscheidde de locatio conductio rerum van de locatio conductio operarum (en, in dit kader, het ondernemingscontract of locatio conductio operis).[39] De reden waarom de Romeinen van huur van arbeid spraken ligt besloten in het feit dat het aantal erkende contracten bij hen beperkt was en dat zij het karakter van de bestaande contracten moesten uitbreiden om onvoorziene contracten in te lassen en aldus de handel mogelijk te maken. Anderzijds is het begrijpelijk dat in een maatschappij waarin de dominerende vorm van de arbeid de slavenarbeid was, het werk geassimileerd werd met een ding.[40]
Een materialistische uitleg van het verband tussen arbeid, Staat en recht wordt ons gesuggereerd door twee opmerkingen, respectievelijk van Augusto Illuminati en van Robin Blackburn. Na een kritiek geleverd te hebben op de Dellavolpiaanse school, die de basis van de marxistische analyse van de Staat hoofdzakelijk zocht in Marx’ jeugdgeschriften (onder neer de Kritik des Heqelschen Staatsrechts en de Jüdische Frage) identificeert Illuminati de productieverhoudingen als dragende structuur van de maatschappij en van haar synthese in de Staat (op basis van die deutsche Ideologie en de latere geschriften van Marx en Engels). De ontfutseling van de meerarbeid in de sfeer van de productie vindt plaats via de mediatie van een verdrag tussen gelijke partners, m.a.w. via een ruil van equivalenten (arbeidskracht tegen loon). Deze ruil – de loonverhouding – versluiert de reële verhouding: het bestaan van betaalde en van niet-betaalde arbeid, van noodzakelijke arbeid en van meerarbeid. In tegenstelling tot de middeleeuwse toestanden, tijdens dewelke een deel van het arbeidsproduct op directe, d.w.z. op brutale politieke wijze van de producent werd afgenomen ten bate van de leenheer heeft men hier een productiewijze in het raam van dewelke de afname van de meerwaarde verborgen wordt door de ruil en door de loonvorm, die elk spoor van een indeling van de arbeidsdag in noodzakelijke arbeid en in meerarbeid doet verdwijnen.[41] Tot hiertoe niets anders dan wat men lezen kan in Das Kapital. Er weze echter terloops gewezen p de volgende paradox daar waar het kapitalisme voor het eerst als productiewijze de meting van de arbeidstijd veralgemeende op basis van de erfenis der tijdsbudgetten der middeleeuwse kloosters,[42] was het tegelijkertijd een systeem waar de meetbaarheid van de meerarbeid kwalitatief bemoeilijkt werd. De arbeidskracht heeft als koopwaar de bijzonder eigenschap een grotere waarde te produceren dan wat zijzelf waard is. Vandaar precies de mogelijkheid van verwarring tussen arbeid en arbeidskracht, een verwarring die meer dan honderd jaar na de verschijning van Das Kapital en van Lohn, Preis und Profit nog altijd aan de basis ligt van de reformistische ideologie van de Internationale Arbeidsorganisaties.[43] Voor deze ideologie is de moderne wereld niet gebaseerd op de arbeidskracht die een waar geworden is, maar is het warenkarakter van de arbeid niets anders dan een particulier geval in een warenproducerende wereld (particulier geval dat dan ook – illusionair – uitgeschakeld kan worden). Het resultaat van dat alles is dat in het raam van de kapitalistische productiewijze de maatschappelijke verhoudingen die vroeger op basis van privilegies geregeld werden nu geregeld worden door het recht, dat overeenkomt met de warenruil tussen gelijke rechtssubjecten.
Nu komen wij tot de opmerking van Blackburn die in de loonarbeid niet alleen de mogelijkheid ziet om de meerarbeid aan de arbeider te ontnemen zonder bemiddeling van het fysisch geweld, vanwaar niet alleen een scheiding tussen de productie en direct geweld maar ook de afscheiding van het politieke enerzijds en het economische anderzijds.[44]
Suzanne de Brunhoff heeft het begrip ontwikkeld van “staatsbeheer van de arbeidskracht”. Dit staatsbeheer van de arbeidskracht komt overeen met een behoefte van het kapitaal die door de individuele kapitalisten niet kan bevredigd worden. Zij wijst erop dat alles wat onmiddellijk iets te maken heeft met het onderhoud van de producent van meerwaarde spontaan van de hand gewezen wordt door het kapitaal. Het kapitaal wentelt het onderhoud en de reproductie van de arbeidskracht van zich af, via de uitbetaling van het rechtstreeks loon.[45] De mogelijkheid van een staatsbeheer van de arbeidskracht wordt verbonden aan het karakter van de kapitalistische Staat als drager van een publieke dwang die iedere uitbuitingsverhouding niet mediatiseert, zoals Pashukanis het zegt. Deze theorie sluit o.i. goed aan bij de marxiaanse opmerkingen over de “planmässige Rückwirkung der Gesellschaft”. In de Angelsaksische marxistische literatuur werd een analoog begrip ontwikkeld, o.m. door R. Hyman en P. Waterman onder de naam van “labour control”.[46]
Aan de ene kant heeft de marxistische industriële sociologie (en in het bijzonder de marxistische theorie van de industrial relations) in Engeland een grote ontwikkeling gekend, waarvan het werk van Richard Hyman getuigt. Hyman ontleedt de industriële verhoudingen als de studie van de controle over de arbeidsverhoudingen in een economie met een kapitalistisch karakter. De begrippen die hij hanteert laten ons toe de strijd voor het socialisme te analyseren als een streven naar arbeiderscontrole. Het sedert lange jaren populaire ordewoord van workers control in de Britse vakbeweging is hier niet vreemd aan.
Anderzijds heeft zich de marxistische kritiek van het arbeidsrecht eerder in Frankrijk en in een aantal landen van het vasteland ontwikkeld. Wat Frankrijk betreft is dit zonder twijfel een resultaat van de invloed van de school van Louis Althusser op de marxistische theoretici van het recht. Een van de exponenten van deze school is de reeds geciteerde Bernard Edelman. Edelman analyseert de syndicaten zelf als instrumenten van een controle op de arbeidersklasse. De stelling die door B. Edelman verdedigd wordt kan als volgt worden samengevat.[47]
De arbeidersklasse zou, tengevolge van de evolutie van het arbeidsrecht, het voorwerp uitmaken van een “legalisatie”.[48] Edelman verzet zich met kracht tegen de illusie volgens dewelke het arbeidsrecht overeenkomt met een reeks overwinningen van de arbeidersbweging, een “droit ouvrier” betekend voor hem een “contre-droit” (volgens een traditie die van Georges Scelle tot Monique Weyll gaat).[49] Edelman verzet zich tegen de reformistische en communistische Franse juristen die het sociaal recht beschouwen als een accumulatie van sociale verworvenheden. Hij wijst op het bekende feit dat de bourgeoisie een wetgeving nodig heeft die de gezondheid en de fysische integriteit van de werkers beschermt tegen de excessen van de “individuele kapitalist”. Hij wijst ook op de integratie van de arbeidersbeweging. Aan de hand van een studie van de fabrieksbezettingen, van het stakingsrecht en van de arbeidersvertegenwoordiging in de onderneming komt hij tot de vaststelling dat via de “legalisatie” de bourgeoisie zich de arbeidersklasse zelf en haar organisaties toe-eigent. De staking wordt een modaliteit van discussie en de vakbond wordt een discussieapparaat zegt hij. Om het met hem te zeggen: “La ruse de Capital est de donner à la classe ouvrière une langue qui n’est pas la sienne, le langue de le légalité bourgeoise” (p. 16). Wij hebben erop gewezen dat deze “legalisatie” inderdaad steeds tot doel heeft de arbeidersklasse als klasse (als politiek subject) te doen verdwijnen, maar dat dit eveneens het doel was van de napoleontische wetgever. De arbeidsverhoudingen waren in 1804 even gelegaliseerd als in 1980, alhoewel op een andere wijze.[50]
Onze vriend Roland Lew heeft van zijn kant hierbij aansluitend gewezen op het ahistorisch karakter van het besluit van Edelman dat er toe leidt de beweging van de arbeidersklasse niet meer als zelfpraxis te kunnen zien. De legalisering is – en wordt beschouwd – als product van de arbeiderspraxis en dit is géén illusie.[51] Yves Dezalay wees er zijnerzijds op dat de aanval van Edelman op de illusies van de progressieve juristen wellicht overeenstemt met de crisis van de westerse maatschappijen en de crisis van het marxisme.[52]
De economische crisis heeft in alle West-Europese landen diepgaande gevolgen gehad op het arbeidsrecht.
In Frankrijk heeft Gerard Lyon-Caen opgemerkt dat er sedert 1974 een “effondrement du droit du travail” aan de gang is.[53] Zelfs na mei 1981 heeft deze tendens zich voortgezet.
Wat de evolutie van het Italiaanse arbeidsrecht betreft weet Romano Canosa ons te zeggen[54] dat vanaf 1976 het interventiemodel van de Staat in het economisch en arbeidsrecht omgebogen werd. Indien, tijdens de eerste helft van de zeventiger jaren, dit model binair was, d.w.z. overeenkwam met ruime tussenkomsten ten voordele van het kapitaal op het gebied van de kredieten en van de staatssteun enerzijds en met tussenkomsten ten voordele van de werknemers op arbeidsrechterlijk gebied, werd het geünifieerd ten voordele van het kapitaal vanaf 1976.
Wat België betreft staat men eveneens tegenover een ware deconstructie van het arbeidsrecht waarvan de aanvang terugloopt tot de tijdelijke wet (herstelwet) van 30 maart 1976 die een plafond instelde voor de indexering der lonen en wedden en die sedertdien verder is gegaan met behulp van de bijzondere machten gestemd in 1982 en in 1983. Anderzijds worden in België – de traditionele “bakermat van het paritarisme”[55] – dit “land van traditie en van vrije onderneming”,[56] waar gestructureerde paritaire verhoudingen grotendeels hun oorsprong vinden in het beginselakkoord van sociale solidariteit dat net vóór 1945 door vertegenwoordigers van patronale en syndicale organisaties werd gesloten[57] – de paritaire verhoudingen ernstig uitgehold. Dit tengevolge van de moeilijkheid om nog verder een consensus te verkrijgen over essentiële maatregelen. Zo kreeg men op 24 december 1980 de wet over de loonbevriezing, opgevolgd door het interprofessioneel akkoord van 13 februari 1981 dat formeel een paritair akkoord was, maar feitelijk een drieledig karakter had,[58] de wetgeving over de bijzondere machten, de wijziging bij KB nr. 11 van 26 februari 1982 van de indexering, enz.
De tussenkomst van de Staat in het collectief overleg is dus een karakteristiek van deze periode. Een ander kenmerk is de fractionering van de arbeidersklasse, via maatregelen die teruglopen tot de Wet van 22 december 1977 (Plan Spitaels) voor de opslorping van de werkloosheid. Sedertdien hebben de “precaire statuten” zich vermenigvuldigd, terwijl anderzijds de “experimenten Hansenne” in verband met de herschikking van de arbeidstijd leiden tot de instelling van een juridisch pluralisme sui generis.
Marx schreef in Het Kapitaal dat in alle landen met kapitalistische productiewijze de arbeidskracht eerst betaald wordt nadat zij reeds gedurende de in het koopcontract vastgestelde termijn gewerkt heeft. “Overal (...) geeft de arbeider de kapitalist de gebruiksnuttigheid der arbeidskracht in “voorschot.”[59] In België worden de ambtenaren vooraf betaald vóór het uitvoeren van hun prestaties. Vanaf de zomer 1984 wordt de klok echter een maand achteruit gedraaid.
Een ander tijdskenmerk, zijn de beperkingen die men aan de vakbondsvrijheid tracht op te leggen: verbod van de closed shop, aan banden leggen van de stakingsvrijheid en – onder voorwendsel dat de syndicaten geïntegreerd zijn (wat juist is)[60] – het voorstellen van de verkiezing van leden voor de ondernemingsraden die de niet-gesyndiceerden vertegenwoordigen.
_______________
[1] Deze bijdrage werd opgesteld op basis van discussies met R. Lew en Y. Thanassekos.
[2] René DEKKERS, Inleiding tot het recht der Sovjet-Unie en der Volksrepublieken, Brussel, Nationaal Centrum voor de studie der Oostelijke Staten, 1964, 170 blz. (zie meer bepaald p. 25-42).
[3] Umberto CERRONI, La libertà dei moderni, Bari, De Donato, 1968: 111.
[4] “Il n’y a pas encore aujourd’hui de théorie marxiste du droit satisfaisante”, schrijft Michel MIAILLE in: Une introduction critique au droit, Paris, Maspéro, 1976: 74. (Bijna alle betere auteurs gaan overigens vandaag in dezelfde zin.)
[5] Zie o.m. “A propos de la crise du marxisme” (1899), in: Antonio LABRIOLA, Essais sur la conception inatérialiste de l’histoire, Paris, Marcel Giard, 1928: 279-313; R. LUXEMBURG, “Arrêts et progrès du marxisme” (1903), in D. RIAZANOV (ed.), Karl Marx. Homme, penseur et revolutionnaire, Paris, Ed. Sociales Internationales, 1928: 70-77.
[6] Danilo ZOLO, Stato socialista e libertà borghesi, Bari, Laterza, 1976; hier te lande: Gauthier de VILLERS, La guestion de l’Etat chez Marx, Séminaire de Philosophie des Sciences, U.C.L., Louvain-la-Neuve, Cabay, 1980.
[7] Cf. Danilo ZOLO, La teoria communista dell’extinzionne dello Stato, Bari, Laterza, 1974; Riccardo GUASTINI, “Sulla estinzione dello Stato - Un approccio analitico”, Politica dell dirzitto, Anno VIII, n° 1-2, aprile 1977: 91-99.
[8] Zie Henri LEFEBVRE, De l’Etat, tome II, Paris, 10/18, 1976: 212.
[9] Umberto CERRONI, La libertà dei moderni, Bari, De Donato Editore, 1968: 111.
[10] CERRONI, La libertà dei moderni: 112.
[11] Karl KOSIK, La dialectique du concret, Paris, Maspéro, 1970: 75 en volgende.
[12] PĒTERIS I. STUČKA, La Funzione rivoluzionaria del diritto e altri acritti, Torino, 1967, 545 p.
[13] E.B. PASHUKANIS, La théorie générale du droit et le marxisme, Paris, E.D.I., 1970, 173 p.
[14] E.B. PASHUKANIS, Pravda, 9 mei 1936, aangehaald in: A. PONSI, Partito unico e democrazia in U.R.S.S. La Costituzione sovretica del 1936, Bari, Laterza, p. 9.
[15] F. TANGHE, “Recht, ideologie en warenruil”, Marxistisch Juridisch Tijdschrift, nr. 2, april-mei-juni 1976: 36-72, resumeerde het werk van Pashukanis en van Bernard Edelman, Le droit saisi par la photographie, Paris, Maspéro, 1973 die op basis van Pashukanis de marxistische theorie van het recht trachtte te concretiseren op basis van de analyse van de Franse rechtspraak over de film en fotografie.
[16] B.J. Quelques mots sur l’étiologie du droit au point de vue marxiste, Mons, Edition de l’Idée Libre, impr. Louis Boland, 1901 (zie vooral p. 21 en v.). Voor de rest tracht dit werk een gewaagde synthese te maken van het marxisme en van de rechtsfilosofie van Rudolf von Jhering.
[17] V. CERRONI, La libertà dei moderni, p. cit.: 113 en v.
[18] J.M. VINCENT “Vers une théorie marxiste du droit”, Les Temps Modernes, nrs. 219-220, août-sept. 1964: 552-576 (p. 564 in bijzonder).
[19] Nicos POULANTZAS, “L’examen marxiste de l’Etat et du droit actuels et la question de l’ “alternative”, Les Temps Modernes, zelfde nr.: 274-302 (p. 278 in bijz.)
[20] H. KELSEN, The Communist Theory of Law, London, Stevens and Sons, 1955. Kelsen heeft zijn schriften over het recht en de rechtstheorie vanaf voor de 1ste wereldoorlog tot 50 jaar na de Oktoberrevolutie gepubliceerd. Zelf werd hij door de marxisten vanaf het begin bekritiseerd (Stučka, op.cit.: 203; PASHUKANIS, op.cit.: 75 en v.). In verband met de betrekkingen tussen Kelsen en de marxisten leze men onze studie: G. DESOLRE, “Théorie “pure” et théorie marxiste du droit (Le débat entre Hans Kelsen et les juristes de l’Est, Revue des Pays de l’Est, n° 1-2, 1976: 83-117.
[21] E.B. PASHUKANIS, op.cit.: 147.
[22] Zie hierover MIAILLE, op.cit.: 87.
[23] Cerroni is hoogleraar politieke wetenschappen aan de Universiteit te Rome. Hij is tevens lid van het Centraal Comité van de Italiaanse CP en van het Bestuur van het Instituut Gramsci te Rome.
Buiten het reeds aangehaalde La libertà dei moderni, vernoemen wij: Il pensiero giuridico sovietico. Torino Einandi, 1969; Società civile et Stato politico in Hegel, Torino, Einandi, 1974; Lessico Gramsciano, Roma, Ed. Riuniti, 1978; Teoria del Partito Politico, Roma, Ed. Riuniti, 1979. Zie ook zijn inleiding tot Stučka, op. cit. p. XI-XLVI en Stučka – Pashukanis – Vysjinski – Strogovich, Teorie sovietiche del vitto, Milano, 1964.
[24] A. NEGRI, “Rileggendo Pashukanis: note de discussione” in: La Forma Stato: 164, aangehaald door A. ILLUMINATI, Gli Inganni di Sarastro. Ipotesi sul politico e sul potere, Torino, Einandi, 1980: 64 (voetnoot 9).
[25] Zie o.m. Galvano delle VOLPE Rousseau e Marx, Roma, Ed. Riuniti, 1964.
[26] Zie G. della VOLPE, Critique de l’idéologie contemporaine, Paris, P.U.F., 1976: 113 en v. en Rousseau e Marx: 133 en volgende.
[27] Michel MIAILLE, Une introduction critique au droit, Paris, Maspéro, 1976.
[28] M. BOURGOL, P. DUJARDIN, J.J. GLEIZAL, A. JEAMMAUD, M. JEANTIN, M. MIAILLE, J. MICHEL, Pour une critique du droit. Du juridique au politique, Presses Universitaires de Grenoble/Maspéro, 1978; zie ook: F. COLLIN, R. DHOQUOIS, P.M. GOUTIERRE, A. JEAMMAUD, G. LYON-CAEN, A. ROUDIL, Le droit capitaliste du travail, Presses Universitaires de Grenoble, 1980.
[29] Zie M. BOURGOL, e.a. Pour une critique du droit, op.cit. p. 33-34; MIAILLE, Une introduction critique... op.cit.: 82 en volgende.
[30] Nicos POULANTZAS, Pouvoir politique et classes sociales, I, Paris, Maspéro, 1971: 24 en volgende.
[31] A. ILLUMINATI, Gli inganni di Sarastro. Ipotesi sul politico e sul potere, Torino, Einandi, 1980; vijfde hoofdstuk: “Autonomia del politico e primato della politica”: 105-119.
[32] B. EDELMAN, Le droit saisi... M. BOURGOL, e.a. Pour une critique du droit, op.cit.: 27.
[33] Onze kritiek van “Le droit saisi par la photographie”, in Pro Justitia, nrs. 3-4, Quatrième Trimestre 1974: 121 en volgende.
[34] Zie in die zin K. MARX, Grundrisse der Kritik der politischen Oekonomie, Rohentwurf, Berlin, Dietz Verlag, 1953: 16-19.
[35] K. MARX, Das Kapital, I. Band, Berlin, Dietz 1923: 422 (Noll. Vertaling F. Van der Goes, Amsterdam, Wereldbibliotheek, 1935: 526).
[36] Engels heeft zich inderdaad eenmaal uitgesproken over de toekenning van de rechtspersoonlijkheid van de syndicaten. Dit was in een brief aan Bebel van 30 december 1884. Het is duidelijk dat dit een tijdsgebonden uitspraak is geweest, bepaald door het bestaan van de Bismarchiaanse antisocialistische en antisyndicale repressie die geduurd heeft van 1878 tot 1890. (Zie K. MARX – F. ENGELS, Le syndicalisme, I. Théorie, organisation, activité, Paris, Maspéro, 1972: 103)
[37] F. TANGHE, “La critique Marxiste du Contrat de Travail”, in: Revue Interdisciplinaire d’Etudes Juridique, n° 6, 1981: 73-125. Tanghe vraagt zich af of de arbeidskracht een “kapitalistische koopwaar” is en antwoordt hierop negatief. De vraag die hij zich stelt bezigt een formule die de gedachte van Karl Marx karikaturiseert en dubbelzinnig maakt. Wat is een “kapitalistische waar”? De auteur blijft ons het antwoord schuldig (p. 97-99).
[38] K. MARX, Das Kapital, Berlin, Dietz Verlag, 1923: 122.
[39] P. VAN WETTER, Pandectes contenant l’histoire du droit romain et la législation de Justinien, Paris, LGDJ, 1910, T. IV, par. 415: 94 en volgende.
[40] A. COLIN – H. CAPITANT, Cours élémentaire de droit civil français, T. 2, Paris, Dalloz, 1931: 587-588.
[41] Augusto ILLUMINATI, Gli inganni di Sarastro. Ipotesi sul politico e sul protere, Torino, Einandi, 1980: 63-64.
[42] Dr. Aleksander MATEJKO, Syllabus of Course in Industrial Sociology, Geneva, International Institute for Labour Studies, 1970: 3.
[43] Constitution of the International Labour Organisation and Standing. Orders of the International Labour Conference, Geneva, I.L.O., 1977: 23 (“Labour is not a commodity”).
[44] Robin BLACKBURN, “Marxism, Theory of Proletarian Revolution”, New Left Review, nr. 97, May-June 1976: 17.
[45] S. de BRUNHOFF, Etat et Capital. Recherches de la politiques économique, Paris-Grenoble, Maspéro, Presse Universitaire de Grenoble: 7 en volgende.
Zie ook S.d.B; “Crise capitaliste et politique économique” in: La Crise de l’Etat, sous la direction de N. POULANTZAS, Paris, P.U.F., 1976, in het bijzonder p. 148 en v.
[46] R. HYMAN, Idustrial Relations. A Marxist Introduction, London-Basingstoke, MacMillan Press, 1975.
[47] Cf. Bernard EDELMAN, La légalisation de la classe ouvrière. I. L’entreprise, Paris, C. Bourgois, 1978.
[48] De term legalisatie is, wanneer het op een sociale klasse slaat, “absurd”, zoals Gérard LYON-CAEN het opmerkte, zie F. COLLIN, R. DHOQU0IS e.a. Le droit capitaliste du travail, Grenoble, Presses Universitaires, 1980: 257.
[49] Voor Georges SCELLE, Le droit ouvrier, Paris, A. Collin, 1922, is het arbeidsrecht een klasserecht (un droit de classe): 1.
[50] Guy DESOLRE, “La classe ouvrière existe-t-elle ?”, Critique Politique, n° 2, mars-avril-mai 1979: 110-112.
[51] Roland LEW “Résistance et altérité prolétariennes: remarques sur l’autopraxis ouvrière”, Etudes de marxologie, 1981n n° 16: 949-950.
[52] Yves DEZALAY, “Le droit du travail mis en question”, Le Monde Diplomatique, novembre 1979: 2.
[53] G. LYON-CAEN, “L’effrondement du droit du travail”, Le Monde, 31 octobre 1978; zie ook Yves DEZALAY, “Le droit du travail mis en question”, Le Monde Diplomatique, novembre 1979: 2.
G. LYON-CAEN, “La crise actuelle du droit du travail” in F. COLLIN, R. DHOQUOIS e.a. Le droit capitaliste du travail, op. cit.: 255-271.
[54] Romano CANOSA, “Le leggi del lavoro”, in: Alfabeta, 26/27, juli-augustus 1981: 6-8 (het artikel vat een verslag samen dat in mei 1981 voorgebracht werd in de Universiteit van Modena op een colloquium, georganiseerd door het tijdschrift Critica del diritto).
[55] G. LYON-CAEN, “L’image du droit social belge” in: A l’enseigne du droit social belge, Revue de l’Université de Bruxelles, 1978, n° 1-3 (3e edition): 370.
[56] idem: 373, M. RIGAUX, “Het Belgisch stelsel van collectieve arbeidsverhoudingen en de tewerkstellingsproblematiek een beknopte juridische schets”, in: Zestiende Vlaams Wetenschappelijk Economisch Congres, Gent, 29-30 april 1983, Werkgelegenheid voor de jaren tachtig, Referaten, Gent, 1983: 627-628.
[57] M. RIGAUX: 628.
[58] G. DE BROECK, “Het sociaal overleg en het tewerkstellingsbeleid. Beschouwingen over de werking van het systeem”, ibidem: 698.
[59] K. MARX, Das Kapital: 165.
[60] Lucien FRANCOIS, “Un système d’élections, pour règler sans arbitraire la participation des syndicats au pouvoir”, in A l’enseigne du droit social belge, Revue de l’Université de Bruxelles, 1978, n° 1-3, 3e ed.: 387.