Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

Marx, het recht en onze samenleving

Fernand Tanghe

Marx’ analyse van het recht viseert een maatschappij gebaseerd op veralgemeende warenruil. In een eerste benadering levert hij dan een kritiek op het niveau van de warencirculatie, d.i. een andere duiding van de waarneembare maatschappelijke verhoudingen of

1. Kritiek op de privé-eigendom

Marx viseert de mensenrechtenverklaringen als bevestiging van een bezits-individualistische orde, absolute eigendomsopvatting die triomfeert met de Franse revolutie. De centrale begrippen in die verklaringen zijn een uiting van sociaal atomisme, de samenleving valt uiteen in geïsoleerde atomen, wat het individu dwingt om de medemens als middel tot zelfbehoud en realisatie van eigenbelang te behandelen: Vrijheid is een vrijbrief om zich af te zonderen, als over zichzelf gebogen nomade te leven: vrijheid is geen juridische vormgeving van maatschappelijke behoeftebevrediging, vermits ze niet beperkt wordt door de andere als concrete persoon, maar enkel door de rechten van die ander, ze is slechts formele waarborg voor het nastreven van egoïstische doeleinden binnen een afgegrensde rechtszone; privé-eiqendom wordt dus een principe van uitsluiting: tegen die horizon kan de ander nog alleen verschijnen als begrenzing van eigen vrijheid; gelijkheid is pure equivalentie van ruilers op een markt, in onverschilligheid tegenover concrete behoeften of kenmerken van de persoon; rechtszekerheid is slechts bescherming van die individualistische prerogatieven; de algemene wet tenslotte is juridische kanalisering van de individualistische oorlog van allen tegen allen in banen van puur formele geweldloosheid.

Dat bezitsindividualisme roept evenwel een levensgrote illusie in het leven: de zgn. soevereiniteit van het rechtssubject; het betekent immers niet de triomf van een vrij individu, maar bevestiging van de wetten van de warenruil, waaraan het dat individu onderwerpt. Immers, de heerschappij van de ruilwaarde snijdt de weg af voor directe toe-eigening van natuur en arbeidsproduct, alle behoeftebevrediging wordt nu bemiddeld door de markt, wat voor Marx concreet betekent: de mens heeft zichzelf verloren in zijn producten, is aanhangsel van de dingen geworden. De natuurlijke subject-objectrelatie wordt omgekeerd: enerzijds is er objectivering van het subject, dat tot object van zijn object geworden is; anderzijds subjectivering van het object, dat nu de sociale verhoudingen gaat bepalen. Marx spreekt in dit verband van fetisjisme: producten van de menselijke hand gaan a.h.w. een eigen bestaan leiden, de mens onderwerpt zich in verafgoding aan de dingen. Dit fetisjisme impliceert zowel een ideologisch als een reëel aspect. Ten eerste is het ideologische waarneming van de werkelijkheid: het subject naturaliseert de ruilwaarde, d.i. gaat ze als een natuurlijke eigenschap toeschrijven aan de dingen; die vereeuwiging van de ruilwaarde impliceert meteen de evidentie dat producten op een markt circuleren: hun beweging wordt hierdoor een soort bovenzinnelijke eigenschap (fetisjisering van het ding), het object verwerft a.h.w. de magische kracht om sociale verhoudingen naar zijn “hand” te zetten. Ten tweede volgt daaruit reële vervreemding: de mens wordt daadwerkelijk het instrument van sociale verhoudingen tussen dingen, van zodra hij een eigen leven toekent aan het object ontsnapt het reëel aan zijn controle, leidt het inderdaad een eigen leven dat de menselijke verhoudingen omkeert, ze verdinglijkt. De ruilwaarde is een historische eigenschap van het ding, maar die door ideologische perceptie vereeuwigd wordt; ideologie krijgt dan een actieve werking: ze bevestigt in de heerschappij van de waar een “fataliteit”, fantaseert een pseudonatuur en produceert meteen die “natuur”; historische objectivering van het subject stolt tot natuurlijke objectiviteit van een wereld.

De juridische ideologie nu is slechts versluiering, en dus indirecte bevestiging, van die verdinglijking van de mens. Zoals de economische ideologie de ruilwaarde vereeuwigt, zo vereeuwigt de juridische ideologie in het rechtssubject het bourgeoisindividu: het zijn parallelle uitingen van de legitimering van privé-eigendom als waar. Men moet hier uiteraard onderscheiden tussen wat retorische franje kan worden genoemd – een politiek-juridisch humanisme die het individu verheerlijkt (ideologie van de mensenrechten) – en het rechtssubject als technische figuur van een praktijk. Dat laatste is reductie van de persoon in functie van warenruil: het rechtssubject is het ontvleesd individu, mathematisch knooppunt van rechten en plichten en wordt bovendien bemiddeld door een aantal ficties (kinderen en geesteszieken zijn rechtssubject, infans conceptus pro jam natu habetur, onderscheid tussen rechts- en handelingsbekwaamheid) die telkens in dienst staan van de bewaring en overdracht van privé-eigendom. De vrijheid van het rechtssubject is logisch complement van veralgemeende warenruil, d.w.z. het is louter voorwaarde van contractuele praktijk, en vandaar ook universeel contractualisme als kenmerk van de warenmaatschappij (i.t.t. een maatschappij gebaseerd op geïnstitutionaliseerde ongelijkheid). Universeel contractualisme impliceert universele privé-eigendom: elk ding behoort toe aan een subject, exclusieve toe-eigening symboliseert a.h.w. de overgang van natuur naar cultuur; privé-eigendom gaat nooit verloren, ze kan alleen in andere handen overgaan; eigendom is de identiteitskaart van het ding, die het overal vergezelt op zijn reis, zijn markt-traject.

Het rechtssubject is een specifieke belichaming van de algehele onttovering van de wereld: het bezit geen existentiële warmte, is herleid tot de abstractie van een ruiler. Evenmin als er ondoorzichtigheid van het ding is in het recht: het ding is ook een abstractie, eigendom, in de ruil gekenmerkt door onverschil(ligheid). Want het ding als waar is niet onbeweeglijk, het gaat uit wandelen op de markt: gelijkheid tussen subjecten is dan enkel democratie van de markt, uitschakeling van hiërarchie en voorrecht in de universele ruil/contract. Maar dat betekent meteen dat het rechtssubject slechts vehikel van de waar is (dingen gaan immers niet vanzelf naar de markt) en het contract slechts de formele gelijkheid van marktfiguranten impliceert: wie niets heeft, niets is.

Het rechtssubject bevestigt en legitimeert dus de omkering van subject en object, want de eigenaar beheerst het object niet rechtstreeks – privé-eigendom is geen organische toe-eigening van de natuur, ze ontstaat slechts wanneer dingen vervreemdbaar geworden zijn op een markt – hij is slechts schakel in de warencirculatie: vrijheid/gelijkheid betekent onderwerping aan heteronomie en dwang van de markt. De warenruil is mogelijkheidsvoorwaarde van de contractvrijheid, wat tweeërlei betekent: het proces van de ruilwaarde eerbiedigt niet enkel de vrijheid/gelijkheid, het produceert ze: maar meteen in een reductieve vorm: als spiegel van zichzelf, de marktwetten. De wil van het rechtssubject is dus allesbehalve soeverein, vermits het speelbal is van de dingen, van de fantomatische vrijheid van de waar (crisis, werkloosheid, inflatie, enz.). Het recht weerspiegelt de economie: de abstracte zaak (eigendom) de waar, het rechtssubject met zijn contractuele vrijheid en gelijkheid de ruil, abstracte wil en algemene wet de miskenning van concrete behoeften door de markt.

Veralgemening van de warenruil impliceert tenslotte ook dat het subject zichzelf ontdubbelt, een eigendomsrelatie tot het eigen ik ontwikkelt (beschikking over de eigen persoon is essentieel in de juridische ideologie: cf. reeds bij Locke). Maar die zelfbeschikking wordt meteen weer gekanaliseerd door de warenruil, die de subject-objectrelatie omkeert: het subject is niet alleen aanhangsel van (uitwendige) dingen, maar ook van zichzelf als waar, de privé-eigendom wordt in de persoon geïncorporeerd en het subject/koopman is verlengstuk van zichzelf als object/koopwaar, aanhangsel van de verdinglijkte vorm van het ik, m.a.w. herleid tot een product van ruilverhoudingen. Dat concretiseert zich in de loonarbeid, waar de arbeider het aanhangsel wordt van zijn koopwaar, de arbeidskracht. De arbeider verkoopt zijn ik op de markt: niet op definitieve wijze evenwel, want dan zou er geen ontdubbeling meer zijn; hij is geen slaaf, maar reproduceert steeds weer zijn ontdubbeling in de vorm van juridische vrijheid. Inhoudelijk gezien betekent dat niettemin dat de persoon buiten zichzelf ligt: loonarbeid is geen ontdubbeling waarbij de persoon afstand kan bewaren t.a.v. een geobjectiveerde uitwendigheid met behoud van zijn vrijheid. Als koopwaar ontsnapt de arbeider aan zichzelf: hij is een rechtssubject dat de controle over zichzelf, als object verloren heeft, want zijn arbeid (en de tijd van die arbeid) ontsnapt hem. De “schaduw” van dat subject is reëler geworden dan het subject zelf: de loonarbeid is onteigening van de vrijheid van de producent en van de betekenis van de menselijke activiteit.

Op dit punt gekomen ondergaat Marx’ analyse van het recht een gedaanteverwisseling: ze wordt nu kritiek op de uitbuiting bemiddeld door het contract.

2. Kritiek op de arbeidsovereenkomst

Maar hoe is het mogelijk dat het rechtssubject zichzelf vervreemdt als object? Om de vraag anders te formuleren: welke zijn de bestaansvoorwaarden van het kapitalisme?

Kapitalisme is voor Marx synoniem met veralgemening van de warenruil, en die veralgemening betekent dat ook de arbeidskracht is opgenomen in de circulatie. Dat impliceert drie zaken: 1) de vorming van geldkapitaal, maar dat is niet voldoende want het komt ook in niet-kapitalistische maatschappijen voor; 2) het bestaan van een vrije arbeider en van een arbeidsmarkt; 3) die arbeider beschikt slechts over één enkele waar: zijn arbeidskracht.

De arbeider beschikt over juridische vrijheid. Hij is geen slaaf en evenmin een lijfeigene, die persoonlijk afhankelijk is en gebonden blijft aan de grond. In feodale verhoudingen veronderstelt uitbuiting rechtstreekse politieke dwang: de lijfeigene kan immers zelf zijn arbeidsproces bepalen, hij beheerst zijn productie, zodat uitbuiting hier slechts mogelijk wordt doordat het product hem letterlijk ontnomen – ontstolen – wordt. In het kapitalisme daarentegen verdwijnt die directe vraag: de uitbuiting wordt bemiddeld door de vorm van het contract, de arbeidsovereenkomst.

De vrije arbeider brengt dus zijn arbeidskracht als waar op de markt. Anderzijds betekent veralgemening van de warenruil dat hij niet rechtstreeks (in natura) onderhouden wordt, zoals bij de meester-slaaf relatie: de reproductie van zijn arbeidskracht onderstelt de omweg van de markt. Arbeid wordt niet onmiddellijk tegen gebruikswaarden geruild, maar tegen een loon, dat het monetair equivalent is van waren die de arbeider zelf op de markt moet kopen. Die marktafhankelijkheid impliceert dus dat de gebruikswaarden, nodig voor de reproductie van de arbeidskracht, zelf koopwaar geworden zijn. Veralgemening van de warenruil betekent m.a.w.: ook de arbeider beschikt over een waar, zijn arbeidskracht, en bovendien mag hij die niet definitief vervreemden, want dan zou ook zijn vrijheid om waren aan te kopen verdwijnen.

Anders gezegd: de arbeidsovereenkomst onderstelt en bestendigt de universele vrijheid en gelijkheid van het individu. Vanuit juridisch oogpunt is ze een contract zoals gelijk welk ander: een egalitaire verhouding tussen rechtssubjecten/eigenaars.

Maar anderzijds beschikt de arbeider slechts over één enkele waar: zijn arbeidskracht; hij is geen eigenaar van productiemiddelen, waarmee hij zelf en voor zichzelf gebruikswaarden zou kunnen produceren. Dit is de historische keerzijde van juridische individualisering: de producent verliest de beschikking over productiemiddelen (t.t.z. de feodaliteit bv. waar het individu wel rechtstreeks toegang heeft tot de grond en werktuigen). Marx noemt dat: scheiding tussen de producent en de materiële voorwaarden van de productie. Loonarbeid betekent van de andere zijde gezien: monopolie van de productiemiddelen in hoofde van een bourgeoisklasse. Die scheiding verloopt evenwel in twee fasen. In de archaïsche vormen van het kapitalisme (huisarbeid, manufactuur) is er slechts formele onderwerping van de arbeid aan het kapitaal, omdat de producent nog steeds zijn werktuigen en gedeeltelijk ook het arbeidsproces beheerst. In de moderne fabriek, met de introductie van het machinisme, daarentegen verdwijnt ook die feitelijke beheersing: dan pas kunnen we spreken van reële onderwerping van de arbeid aan het kapitaal.

De combinatie van die elementen verklaart hoe een contract tussen juridisch gelijke ruilpartners uitbuiting kan bemiddelen, hoe de arbeidsovereenkomst enerzijds de reële en noodzakelijke tussenschakel is voor die uitbuiting en anderzijds een misleidende verschijningsvorm ervan.

2.1. Reële bemiddeling.

Waar komt de kapitalistische meerwaarde vandaan? Niet uit een parthenogenese van het geldkapitaal zelf: zonder partner kan dit geen kleintjes maken. Maar evenmin uit de ruilwaarde van de arbeidskracht: want er is equivalentie tussen loon en arbeidskracht, het loon komt overeen met de productiekost van de arbeidskracht. De meerwaarde komt voort uit de gebruikswaarde van de arbeidskracht: d.i. de levende arbeid. Arbeid is geen waarde, hij is slechts de gebruikswaarde van arbeidskracht, maar die gebruikswaarde schept waarde, een waarde die groter is dan de ruilwaarde van de arbeidskracht: meerwaarde vloeit dus voort uit een verschil tussen ruil- en gebruikswaarde van de arbeidskracht. Het contract bemiddelt de uitbuiting, omdat de arbeidsmarkt niet enkel een plaats is waar de kapitalist een waar aantreft die zijn productiemiddelen in werking kan zetten, maar bovendien een waar die zijn kapitaal kan bevruchten.

Uitbuiting is evenwel geen exclusief gegeven, ze schakelt de vervreemding niet uit. Immers, door de overgang van formele naar reële onderwerping is de arbeider steeds meer een aanhangsel van de machine geworden. Hij is niet enkel niet-eigenaar, hij beschikt al evenmin over arbeidsproces en werktuig: zijn arbeid wordt gedekwalificeerd, zijn creativiteit onteigend. Marx noemt dat de heerschappij van de dode arbeid (gestold in machines) over de levende arbeid. De arbeider onderwerpt zich niet enkel aan een hiërarchische organisatie en discipline, maar ook aan productiviteitsnormen geïncarneerd in machines: arbeid wordt een abstract iets, onderling verwisselbaar en meetbaar in tijdseenheden. Het individu is nog slechts een geraamte van de tijd: men moet niet zeggen dat een uur arbeid van de ene producent gelijk is aan een uur van de andere, maar eerder dat de ene mens gedurende een uur gelijk is aan een andere gedurende een uur. De arbeidskracht verzelfstandigt zich niet enkel tegenover het subject als waar in de ruil, maar ook in de productie als abstracte schepping van maatschappelijke rijkdom. Vervreemding is onteigening van de menselijke subjectiviteit door geobjectiveerde arbeid.

Door de scheiding tussen producent en materiële voorwaarden van de productie wordt de contractverhouding tevens een klassetegenstelling. Een egalitaire verhouding tussen rechtssubjecten is hier synoniem met een inegalitaire verhouding tussen klassen. Het recht is m.a.w. een paradoxale equivalentieverhouding tussen heersende en onderdrukte klasse. Door het monopolie van de productiemiddelen betekent juridische vrijheid voor de arbeider onteigening en dwang. Want voor de arbeider is zijn arbeidskracht alleen maar ruilwaarde, geen gebruikswaarde: hij kan er dus niets mee doen, tenzij ze verkopen. Voor de kapitalist is de arbeidskracht onderdeel van zijn kapitaal, modaliteit van zijn eigendom: variabel kapitaal.

Het verschil met uitbuiting gebaseerd op geïnstitutionaliseerde ongelijkheid komt er dan op neer dat de arbeider niet persoonlijk afhankelijk is, maar wél deel uitmaakt van de onpersoonlijke economische eigendom van de kapitalistenklasse: uitbuiting wordt een onzichtbare draad tussen klassen. Het recht bemiddelt dit via formele gelijkheid en universele eigendom zonder dat het wie dan ook dwingt tot loonarbeid of onderwerping aan fabrieksdespotisme. Geen rechtstreekse regulatie van ongelijkheid: het feitelijk recht van de sterkste leeft hier vreedzaam samen met een juridisch gelijk recht. Het recht regelt alleen een universeel-veralgemeende warencirculatie en laat de productieverhoudingen zelf ongemoeid: via de regulatie van de circulatieverhoudingen bemiddelt het productieverhoudingen, die op zich ajuridisch zijn.

2.2. Ideologische verschijningsvorm

Het recht, i.c. de arbeidsovereenkomst, ontkent het bestaan van klassen. Vooreerst doordat het geen onderscheid maakt tussen eigendom van productiemiddelen en eigendom überhaupt.

Elke eigendomsrelatie is zondermeer een subject-objectrelatie, die geen macht over anderen geeft, terwijl de subject-subjectrelatie louter contractueel is en enkel op het niveau van de circulatie in zicht komt. Maar vanuit het oogpunt van de productieverhoudingen maakt de arbeidskracht evenzeer als de productiemiddelen deel uit van de economische eigendom van de kapitalist: de onderwerping van de arbeider aan het object – dode arbeid – impliceert onderwerping aan een ander subject, de macht van de kapitalist om zich meerwaarde toe te eigenen; zijn eigendom van productiemiddelen betekent meteen macht over andere rechtssubjecten, en dus uitbuiting.

De universele fictie van het contract fantaseert verder een equivalentie die niet alleen in de ruil aanwezig is, maar ook op universele wijze in de arbeid. Daarmee grijpt men echter impliciet terug naar het waanbeeld van een idyllische kleinschaligheid, waar iedereen zelfstandig producent is en ruilwaarde steeds ondergeschikt blijft aan gebruikswaarde, waar concurrentie onschuldig is en geen accumulatie van macht of verruimde reproductie van kapitaal in het leven roept (iets wat slechts op sporadische wijze bestaan heeft bij de overgang van feodaliteit naar kapitalisme). Maar de vrijheid van de arbeider is geen synoniem met zelfstandige productie, ze herleidt zich tot het kopen van de consumptiemiddelen nodig voor de reproductie van zijn arbeidskracht. M.a.w. de taal van het recht weerspiegelt enkel de circulatiesfeer. In haar spreken is de juridische ideologie allesbehalve denotatie van het (onrechtstreeks) doen van het recht.

Bovendien is de loonvorm, geregeld door het contract, op zich versluierend. Doordat er geen zichtbare scheiding is tussen noodzakelijke en meerarbeid (waar deze wel bestaat in de feodaliteit: ruimtelijk vaak en steeds tijdelijk) ontstaat de schijn dat het loon betaling is voor de arbeid zelf (het volledig equivalent van wat hij produceert) en niet betaling van een waar, de arbeidskracht.

Tenslotte roept het contract een “pointillistische” visie op de sociale verhoudingen in het leven: het gaat niet langer om een proces, maar om punctuele gebeurtenissen, contracten. Wat zich ervoor of erna, in het productieproces, afspeelt verdwijnt uit het zicht. Maar vanuit het oogpunt van de reproductie zijn sociale verhoudingen geen ogenblikkelijke relaties tussen Robinsons, maar de voortdurende bestendiging van klassetegenstellingen.

Individuen produceren niet enkel, ze reproduceren steeds weer de verhoudingen waarbinnen ruil en productie plaatsvindt. De arbeidsovereenkomst is dan meer dan een toetredingscontract, want de ongelijkheid gaat aan het contract vooraf en ze wordt tevens gereproduceerd door de uitbuiting in de productie. De arbeider is immers gedwongen om zijn arbeidskracht te verkopen, het leger van de loonslaven te vervoegen: het enig alternatief voor arbeidsdwang is een lege maag. De arbeidskracht heeft geen gebruikswaarde voor de arbeider: wanneer hij er de ruilwaarde niet van kan realiseren is hij gedoemd het werklozenleger aan te vullen. Vanuit het oogpunt van verruimde reproductie van het systeem, van de kapitaalsaccumulatie, is het bovendien zo dat het bijkomend kapitaal (variabel kapitaal/arbeiders; constant kapitaal: machines, enz.) geen geschenk is van de kapitalist, maar het product van vroegere uitbuiting.

3. Kritiek van de kritiek

M.i. moet Marx’ kritiek op bepaalde punten, genuanceerd, gecorrigeerd en aangevuld worden: niet om de kritiek op kapitalisme en bourgeoisrecht te ondermijnen, maar om ze trefzekerder te maken.

Vooreerst kan men niet zeggen dat de arbeidskracht een waar is zonder daar onmiddellijk aan toe te voegen dat het geen kapitalistische waar is. Een kapitalistische waar is immers de optelsom van een fractie constant kapitaal, een fractie variabel kapitaal én geïncorporeerde meerwaarde. Als de arbeidskracht een kapitalistische waar was, dan zou de arbeider zelf een kapitalist zijn die door de verkoop van zijn waar winst opstrijkt. Men kan dus zeggen dat arbeidskracht een ruilwaarde heeft, maar deze is geen verschijningsvorm van de waarde. Het loon is louter equivalent van het constant kapitaal, i.c. consumptiegoederen, dat de arbeider nodig heeft om zelf zijn arbeidskracht te reproduceren. Daar komt verder levende arbeid bij – voor een groot deel geleverd door de huisvrouw – die niet betaald wordt, dus een vorm van uitbuiting buiten de productiesfeer: er is een niet-kapitalistische reproductie-arbeid die zelf mogelijkheidsvoorwaarde is van de kapitalistische productie. De producent is ook een consumptiekracht, en “vrije tijd” komt grotendeels neer op gedwongen consumptie (en de – gedwongen – omweg daartoe: tijd besteed aan winkelen, bureaucratische verplichtingen, enz.).

Anderzijds beschrijft Marx de arbeidskracht te eenzijdig Vanuit het oogpunt van het kapitaal. De gebruikswaarde van het kapitaal voor de kapitalist is niet hetzelfde als gebruikswaarde van levenloze objecten. De arbeider is geen passief, weerloos werktuig: er is klassenstrijd in de productie. Machines kunnen niet op eigen initiatief het arbeidsproces in de war sturen, arbeiders wel. Dat betekent ook dat uitbuiting geen automatisch proces is: dat voltrekt zich niet vanzelf, het veronderstelt ook repressie en actieve ideologische strijd op de werkplaats. Ideologische en disciplinaire onderdrukking zijn reproductievoorwaarden van de arbeidskracht (ook buiten de productiesfeer trouwens: de consumptie van de arbeider moet genormaliseerd worden opdat het kapitaal op regelmatige wijze over zijn arbeidskracht zou kunnen beschikken).

Bovendien is de ruilwaarde van de arbeidskracht geen synoniem met een mathematisch bepaalbare, vastliggende productiekost. Marx geeft zelf toe dat het loon altijd een moreel en historisch element bevat. Meer algemeen kan men zeggen dat het loon resultaat is van krachtsverhoudingen: in die zin is het altijd politiek, wordt het niet absoluut bepaald door een economische wetmatigheid. Machines staken niet, arbeiders leggen het werk neer voor loonsverhoging. Het loon is een effect van klassenstrijd: de prijs die moet betaald worden voor onderwerping aan het kapitaal. Uitbuiting kan dus niet probleemloos gekwalificeerd worden: de term “meerwaarde” symboliseert eerder de beweeglijkheid van strijdverhoudingen (binnen de grenzen van een structuur weliswaar, waarin de arbeiders de onderdrukte klasse zijn). Als politieke realiteit is het loon bovendien vaak minder verbonden met een productiekost van de arbeidskracht dan met een verdeel-en-heerspolitiek van de kant van het patronaat (cf. het arbitrair karakter van loonstratificatie).

Verder is er de eenzijdige fixatie van Marx op “productieve” arbeid. Om productief te zijn moet arbeid drie voorwaarden vervullen: ze moet gebeuren binnen kapitalistische productieverhoudingen, bijdragen tot de totstandkoming van een materieel product en technisch-noodzakelijk zijn. Dit impliceert al meteen dat arbeid in de circulatiesfeer onproductief is en dat alle winst meer zou komen van een transfert van meerwaarde vanuit de industrie. Zo fractioneert men de klasse van de loontrekkenden door een politiek discriminerende evaluatie van hun betekenis in de klassenstrijd: de bediende, de kassierster in de supermarkt, enz. worden niet echt uitgebuit en maken dus eigenlijk geen deel uit van de revolutionaire klasse. Maar wordt die “productieve” klasse niet juist meer en meer gemarginaliseerd door de evolutie van het kapitalisme? Nochtans, of het nu om de fabriek, de bank, of de supermarkt gaat, overal treffen we eenzelfde scheiding aan tussen de arbeider en de materiële voorwaarden van zijn arbeid: zouden we dan niet beter in onze kritiek het element vervreemding laten prevaleren op het element uitbuiting? Temeer daar kaders in de industrie, in de optiek van Marx grotendeels productieve arbeiders, niet worden uitgebuit: hun loon komt niet overeen met de productiekost van hun arbeidskracht, het is de politieke prijs die men betaalt voor hun klassecollaboratie. En als immateriële productie per definitie onproductief is, ook hier de winst voortkomt uit een transfert van meerwaarde, wat moet men dan denken van de ontwikkeling van een steeds meer geprivatiseerde quartaire sector (gezondheidszorg, psychotherapieën, enz.)? Tenslotte stelt Marx dat arbeid in de circulatiesfeer technisch niet-noodzakelijk is: ze bestaat enkel omwille van de sociaalhistorische specificiteit van het kapitalisme. Maar wordt arbeid niet altijd getekend door sociaalhistorische aspecten? Transport, verpakking, enz. zijn anders in een primaire samenleving dan in een geïndustrialiseerde. Dat geldt ook voor de producten zelf: arbeid besteed aan geplande slijtage en design van producten, nutteloze verpakking, gadgets, atoombommen, enz. komen niet in elke samenleving voor. Maar het gaat hier om materiële transformatie van de natuur en op dat ogenblik verwerpt Marx het nuttigheidscriterium. Die kritiekloze houding tegenover inhoud van arbeid en productivisme bevat een clandestiene passagier: het productivisme (materiële productie is hoe dan ook positief). Productie als politiek probleem wordt dan eigenlijk weggepraat door middel van een hypostasering van het verschil tussen wat zgn. technisch noodzakelijk is en wat alleen naar historische voorwaarden zou verwijzen.

Daardoor heeft de kritiek op het kapitalisme zichzelf gekortwiekt. Want de productivistische obsessie heeft juist geen oog voor subtiele onderscheiden tussen productieve en onproductieve arbeid. De band tussen arbeid en uitbuiting verliest meer en meer van zijn relevantie. Arbeid is vooral de sanctionering geworden van een statuut van producent, die hoe dan ook gemobiliseerd moet worden – met welk doel doet er niet toe. Arbeid wordt steeds vaker synoniem met formele arbeidsdwang: men socialiseert zich door de arbeid; wat die arbeid tot stand brengt is van geen belang, à la limite is het louter dienstverlening aan het kapitaal, men doet “acte de presence”. Men produceert om te arbeiden, men arbeidt niet om te produceren: arbeid is een product van het systeem geworden (het systeem poogt voor volledige tewerkstelling te zorgen), het is niet langer een productiekracht. En het loon wordt tendentieel een prijs die men betaalt om een consensus te bekomen voor de reproductie van arbeid überhaupt. Bovendien wordt die tendens doorsneden door een tegenstrijdige tendens: technologische revoluties kondigen een duurzame uitsluiting aan van een groot deel van de bevolking, die steeds meer gemarginaliseerd wordt en voor de mogelijkheid om arbeid te leveren stilaan een hersenschim geworden is. In die zin is de arbeidsovereenkomst in de huidige verhoudingen een principe van discriminatie geworden: niet zozeer een tussenschakel voor uitbuiting dan wel een middel tot uitsluiting van wie de kans niet krijgt om te “contracteren”.

Die elementen van vervreemding en uitsluiting moeten dus in rekening gebracht voor een kritiek op het recht en zullen wellicht in de toekomst nog aan belang winnen. De arbeidsovereenkomst bemiddelt niet enkel uitbuiting, maar ook: dekwalificatie van de arbeid, vernietiging van het technisch vermogen van de producent en verminking van zijn persoon door een waanzinnige arbeidsdeling, onderwerping aan een verzelfstandigde technologie en wetenschap, verknechting door een bureaucratische hiërarchie die vaak met talent of verbeelding niet het minste uitstaans heeft, vervreemding door een zinloos productivisme dat bovendien verzwegen samenlevingsopties met zich meevoert, de uitbreiding van een apparaat van sociale controle en normalisering van de maatschappij (quartaire sector), en tenslotte de evidentie van arbeid als een soort onveranderlijk statuut. Voor de slachtoffers van de technologische evolutie bemiddelt ze uitsluiting en sociale discriminatie. Maar ze bemiddelt ook heteronomie in dagelijks leven en consumptie: de gedwongen tijd van loonarbeid gaat gepaard met een gedwongen tijd van complementaire schaduwarbeid, ze vernietigt autonome ontplooiing in het privéleven door voortdurende productie van frustraties en reproductie van schaarsten; de industriële diarree standaardiseert de wereld onzer objecten, op die wijze homogeniseert en nivelleert ze ons gedrag en de omgang tussen mensen. Ze bewerkt een algehele scheiding tussen het individu en zijn bestaansvoorwaarden überhaupt, met medeplichtigheid van het recht.