Max Beer
Algemene geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 9
Toen de Romeinen in de tweede helft van de laatste eeuw voor Christus en in de eerste eeuw na Christus met Germaanse volksstammen in directe of indirecte aanraking kwamen, troffen zij in de landen aan gene zijde van de Rijn maatschappelijke toestanden aan die hun voor een deel geheel vreemd waren, en voor een ander deel hun de verwezenlijking toeschenen van het ideaal dat zij zich van het natuurrecht gevormd hadden. Geen wonder dan ook dat zij meenden hier overblijfsels van het oorspronkelijk natuurrecht te ontmoeten.
Dit geldt in het bijzonder van de Romeinse geschiedschrijver Tacitus, maar ook Julius Caesar was niet geheel en al vreemdeling op het gebied van het natuurrecht, — slechts hechtte hij meer waarde aan militaire en staatkundige overwegingen. Caesar is de eerste grote Romeinse veldheer en staatsman geweest die de maatschappelijke toestanden van de Germaanse volksstammen uit eigen aanschouwing beschreven heeft. In zijn mededelingen over de door hem geleiden Gallische oorlog (58-61) vóór Christus, spreekt hij van de Germanen met wie hij desgelijks in botsing gekomen was. Hij verhaalt:
“De stam van de Sueben is verreweg de grootste en strijdlustigste van alle Germanen. Zij hebben honderd dusgenaamde gouwen of gebieden. Uit elk daarvan laten zij jaarlijks duizend gewapende manschappen uittrekken ten behoeve van de oorlogvoering. De overigen die thuis gebleven zijn, zijn met de zorg voor de voeding belast. De thuisblijvers van dit jaar worden het volgend jaar onder de wapens geroepen. Op die wijze komen tegelijkertijd zowel de landbouw als de voorbereiding tot de oorlog tot hun recht. Landerijen en afzonderlijke akkers die aan een bijzonder persoon zouden toebehoren, kent men bij hen niet. Ook is het niet geoorloofd gedurende langer dan één jaar op dezelfde plaats te blijven en dezelfde akker te bewerken. Daarbij komt dat het graan geen overwegende rol in hun voeding speelt; het grootste aandeel daarin hebben melk en vlees. Verder zijn zij grote liefhebbers van de jacht. Van kindsbeen af leven zij zonder plicht of tucht en nooit wordt van hen verlangd iets tegen hun wil te doen. Deze levenswijze en daarbij de aard van de voeding en de dagelijkse oefening staalt de krachten en maakt hen tot mensen van een ontzaggelijke lichaamsgrootte. Indien zij niet weigeren met kooplieden in aanraking te komen, worden zij daarbij meer geleid door het verlangen hun oorlogsbuit van de hand te zetten, dan door de behoefte vreemde voortbrengselen in hun land in te voeren.”
(Gallische oorlog, IV, 1)
Wij lezen nog bij hem:
“Het overgrote deel van de voeding der Germanen bestaat uit melk, kaas en vlees. Niemand hunner heeft een hem toegewezen akkerland of eigen grondbezit. De overheid en de vorsten (leiders of hoofdmannen) bedelen aan de geslachten en families die ook elk min of meer een geheel vormen, voor de tijd van niet meer dan één jaar het akkerland toe en dragen zorg dat allen zich een volgend jaar elders vestigen. Voor deze methode hebben zij verscheiden beweegredenen. Zo de toeleg dat zij niet in de sleur bevangen mogen raken en het oorlogsvuur door de werken des vrede zou worden uitgedoofd. Dan de bedoeling te voorkomen dat zij zich een uitgestrekt grondgebied toe-eigenen en de machtigen onder hen de kleine luiden uit hun bezit verdringen. Voorts ter vermijding van de mogelijkheid dat zij zich blijvende woonsteden gingen bouwen, ten einde zich tegen koude en hitte te beschutten. Zeer nadrukkelijk om de begeerte naar geld in de geboorte te smoren en daarmee ook verdeeldheid en tweedracht op een afstand te houden. En tenslotte het welbegrepen belang bij een tevreden stemming onder het lagere volk dat met voldoening de gelijkheid van ieders bezit waarneemt.”
(Gallische Oorlog, VI, 22)
In deze taferelen die van de hand van een zeer schrandere ooggetuige afkomstig zijn, vinden wij de Germaanse stammen weliswaar niet meer in de toestand van een onverminkt oorspronkelijk communisme, maar in elk geval zien wij hier nog zeer duidelijk de met het natuurrecht samenhangende kentekenen van een organisatie in de lijn van families en stammen die het oudste communisme plegen te vergezellen en deze kentekenen zijn gelijkheid en vrijheid, eenvoud en degelijkheid. De verdeling van de stamgenoten in machtigen en geringen kan niet van economische aard geweest zijn, aangezien Caesar zelf erkent dat aller bezit volkomen gelijk was. Die splitsing moet dus waarschijnlijk op een verschil in persoonlijke bekwaamheid worden teruggebracht: de Germanen waren niet gewoon elkaar naar de grootte van hun bezit te schatten, maar naar de graad van bruikbaarheid in regeertaak en krijgsbedrijf. En dit geldt geenszins uitsluitend van de Germanen, maar van alle volken die in een organisatie van stam en geslacht leefden.
Ongeveer anderhalve eeuw na Caesar heeft Tacitus (54-117) zijn “Germania” geschreven die desgelijks een van de bronnen is voor onze kennis van de geschiedenis der Duitse Oudheid. Hij verhaalt daar van de toestanden die bij de Germanen aanwezig waren:
“De landerijen worden met inachtneming van het aantal der verbouwers door allen gezamenlijk in bezit genomen en dan naar rang en waardigheid verdeeld. Deze verdeling wordt door de aanzienlijke afmetingen van de uitgestrekte vlakten ten zeerste vergemakkelijkt. Met jaarlijkse afwisseling bewerken zij de velden en niettemin blijft er land over.”
In de dagen van Tacitus was de ontaarding van de oud-communistische toestanden reeds aanmerkelijk verder gevorderd dan ten tijde van Caesar. De aanraking met de Romeinen en met de landen ter linker zijde van de Rijn had inmiddels aan levendigheid gewonnen. Aanvankelijk werd de gemaakte buit door de afzonderlijke krijgers aan vreemde kooplieden verkocht. En hoe meer de Germanen met de Romeinse beschaving in aanraking kwamen, te sneller verdween het oorspronkelijk communisme, loste de stamgemeenschap zich op en ontwikkelde zich handel en persoonlijke ondernemingen.
Het privaatbezit begon met roerende goederen en vee, strekte zich daarna uit tot huis en hof en ten slotte werd ook de gemeenschappelijke akker verdeeld, alleen de weide en de bosgrond bleven in het gemeenschappelijk bezit en werden “meent” genoemd. In Engeland heten de weilanden nog heden ten dage “commons”.
In de dagen van Tacitus was de regering bij de Germanen nog op democratische leest geschoeid en gebaseerd op het beginsel van de gemeenschappelijkheid. De eenheid was niet het individu of de afzonderlijke burger, maar de familie die door haar hoofd geleid werd. Zij werd door de banden des bloeds en van een eeuwenheugende overlevering bijeengehouden. Ieder deelgenoot van de groep genoot de bescherming van het geheel. Ook was zij de eigenares van de grond. Zij vormde de grondslag van het leger. De huwelijken werden wederkerig door de geslachten beraamd en afgesloten. Het individu ging volkomen in het geslacht op. Toen de Germanen zich voorgoed gevestigd hadden, vormden enige geslachten een gouw, waarmee een bepaalde ruimte werd aangeduid en die men met een district of “kreis” zou kunnen vergelijken. Maar nog altijd gaven de bloedverwantschap en de saamhorigheid van de stam de doorslag en niet de plek die zij bewoonden. Hier hebben wij een tekenend onderscheid tussen de stamorganisatie van de oude tijd en de door het staatsgezag vertegenwoordigde organisatie van onze tijd. De oorspronkelijke samenleving is opgebouwd naar het beginsel van de bloedverwantschap en vormt een gemeenschap. De samenleving van later dagtekening is van locale aard en het rechtselement in haar samenstelling is de staat.
Men zal goed doen in de woorden koning, vorst en overheid die wij in de Romeinse berichten over de oude Germanen herhaaldelijk aantreffen, niet de betekenis te leggen die zij heden ten dage hebben. Koningen, vorsten en rechters waren toen de gekozen leiders van het vrije volk. Zij waren gemeenschappelijk-democratische regeringspersonen, leidende deelgenoten in stam en gouw. Zij werden gekozen in bijeenkomsten die op vastgestelde dagen gehouden werden, — nieuwe maan en volle maan, — en waarin over alle belangrijke aangelegenheden, ook over oorlog en vrede, de beslissing viel. Volledige democratische zelfregering, vrijwillige tucht van geslacht en stam, — ziedaar de ruggengraat van het maatschappelijk leven der oude Germanen.
Daarentegen mogen wij niet uit het oog verliezen dat deze Germaanse maatschappij op een zeer lagen trap van economische en geestelijke ontwikkeling stond. De landbouw was nog in haar kindsheid en werd bovendien belemmerd door allerlei overleveringen die met het oude communisme in verband stonden en alle persoonlijk initiatief reeds bij voorbaat onmogelijk maakten. De resultaten waren dan ook naar rato. De vakbekwaamheid was in haar eerste begin: het ijzer werd nog als een kostbaarheid beschouwd. De enige handwerkers waren de smid en de pottenbakker. Steden waren niet aanwezig, — of hoogstens onder de Germanen van de linker-Rijnoever. “De stad van de Ubiërs” waarvan Caesar vaak melding maakt was een Romeinse nederzetting. De macht van de hogere economische en technische beschaving van Rome is ten slotte sterker gebleken dan de grote militaire vaardigheid der Germanen.
De Germaanse stammen hebben weliswaar het Romeinse rijk ten val gebracht, maar zijn niettemin onmachtig geweest de vrijgekomen erfenis te aanvaarden: ten slotte zijn zij onder de hogere beschaving van Rome bezweken. Op het hoogtepunt van hun overwinning op het Romeinse rijk, maakten de veelomvattende staatsorganisatie, de ontwikkelde techniek, heel het economisch en geestelijk leven van de wereld der Romeinen een verwarrende en verbijsterende indruk op hen en wisten zij niet wat zij daarmee moesten aanvangen.
De voortdringende beweging van de Germanen in westelijke richting was volstrekt vreemd aan alle plan en beraming — en moest dat ook zijn. De grote historische ondernemingen zijn in het algemeen niet het uitvloeisel van met bewustheid ontworpen voornemens, maar veeleer een gevolg van bewegingen waarvan de deelnemers allerminst de draagwijdte vermoeden. En het welslagen in dergelijke gebeurtenissen is slechts voor die volkeren weggelegd die — de beweging eenmaal in gang zijnde — de mannen en de geestelijke krachten bezitten die in staat zijn het gebeuren naar hun belang te leiden, het te beheersen en aan hun inzichten dienstbaar te maken.
Het volgt als vanzelf uit hun ganse ontwikkelingsgang dat de Germanen bekwame oorlogvoerders konden voortbrengen, maar geen geesten van hoger orde en van een brede aanleg die in staat zouden geweest zijn de Romeinen, de erfgenamen van de gehele staatkundige en geestelijke beschaving der Oudheid, op de achtergrond te dringen, om daarna een Germaans wereldrijk te stichten. De stammenorganisatie verstaat niet de kunst zich om een enkel middelpunt te groeperen en haar ontbreken de vaardigheid van het overzicht en de middelen die voor het beheer van een uitgestekt gebied onmisbaar zijn.
De Volksverhuizing is de voorwaartsstuwende kracht geweest. Zij is ontstaan, hetzij ten gevolge van ingrijpende veranderingen in het klimaat van Midden-Azië, — hetzij door uitzettingspogingen van China in de loop van de tweede eeuw, waardoor de volken van Midden-Azië het leven onmogelijk werd gemaakt. Uit de steppen van Azië begon nu een westwaarts verschuiving van zwervende volksstammen en ook van anderen die reeds sinds lange tijd gevestigd waren. De ene volkengolf stuwde de andere voort, totdat zij op de Oost- en West-Goten aan de Beneden-Dnjepper en de Beneden-Donau stuitten. De Goten waren de meest naar het oosten vooruitgeschoven stam van de Germanen. Zij zetten zich in beweging, trokken naar het westen en zuidwesten en begonnen op hun beurt een druk uit te oefenen op hun Slavische buren en op het Romeinse rijk. Achter hen kwamen de Hunnen opdringen, — wier tochten evenwel spoedig een einde namen. Na de Goten trokken de Vandalen, Sueben, Bourgondiërs, Franken, Alemanen tegen Rome op en in het jaar 410 maakten de West-Goten zich meester van Rome. Intussen was bij geen van de Germaanse stammen ook zelfs het begin van een plan aanwezig betreffende de beheersing van het Romeinse rijk. De steeds door hen toegepaste decentralisatie en versnippering verhinderden hen iets anders tot stand te brengen dan ten eigen behoeve brokstukken uit het groot geheel te snijden en staten te stichten van opvallend korte duur. Wij noemen slechts de West-Goten in Zuid-Gallië en Spanje (415-711), de Vandalen in Noord-Afrika (429-534) de Oost-Goten in Italië (493-553), de Longobarden in Italië (568-774).
Uit het oogpunt van de staatkundige geschiedenis is de stichting van het Frankenrijk de belangrijkste gebeurtenis. In dit rijk werd de meerderheid van Romanen en Germanen verenigd. Ondanks een kortstondige ontwikkeling van Germaanse kracht, is aan dit rijk geen langdurig bestaan beschoren geweest. In eenheid van richting en regeertalent is het ver weg beslist de mindere gebleven van het Romeinse rijk. Het is in het einde van de 5de eeuw ontstaan en in het jaar 843, tengevolge van het verdrag van Verdun, uiteengevallen. De meest in het oog vallende figuur is Karel de Grote (768-814) geweest. Te allen tijde en overal betaalden de Germaanse stammen hun overwinningen met de afbrokkeling van hun aloude stamorganisatie en het verlies van hun overleveringen en gebruiken, — kort gezegd, met hun onderwerping aan de toestanden van de Romeinse beschaving. De splitsing in klassen, de maatschappelijke inrichting, de ganse levenswijze van Rome werden door de Germaanse overwinnaars gaandeweg overgenomen.
Maar ook de Romeinse beschavingstoestanden hadden niet weinig te lijden onder al de verwikkelingen van de Volksverhuizingen, onder de invallen van Germanen en Hunnen en onder de Germaanse hervormingspogingen. Het zielenaantal van de steden ging zienderogen achteruit en een verslechtering van de beroepstechniek en inkrimping van handel en verkeer gingen daarmee gepaard. West-Europa viel in de primitieven toestand terug, evenwel zonder de grondslag van de gemeenschappelijke arbeid en van een democratische bestuurswijze, — daarentegen op de basis van het leenstelsel en de boerenstand en onder de hoede van het staatsgezag.
De maatschappelijke hervorming van Europa in de middeleeuwen is het resultaat geweest van een langs historische weg tot stand gekomen vergelijk tussen het Germaanse gemeenschapsrecht en het Romeinse privaateigendomsrecht.
In den aanvang van de middeleeuwen was het democratische en collectieve karakter van de maatschappij nog niet geheel en al verdrongen, hetgeen hierdoor verklaard wordt dat de primitieve inrichting de ontplooiing tegenhield van de zelfzuchtige instincten die het persoonlijk eigendom plegen te vergezellen. De bouw van de Germaans-Romaanse samenleving is van de 5de tot de 10de eeuw ongeveer als volgt geweest:
Er bestond een dorpsbestuur en een beheer van de grond. (Fronhof) De grondexploitatie, destijds de voornaamste bron van bestaan, werd uitgeoefend door boeren, gevestigd op bezittingen die toereikende waren een gezin van vijf tot achttien personen te voeden. Een dergelijk bezit bestond allereerst uit de hof en de daaraan grenzende moestuin als vast eigendom. Verder behoorde daartoe een erfelijk vruchtgebruik dat niet kon worden opgezegd, van een deel van het in de nabijheid gelegen akkerland dat naar gemeenschappelijke, van oudsher dagtekenende regels bebouwd werd, en ten slotte het gebruiksrecht op bos en weiland, viswater en jachtgebied. Zulk een boerenbezitting werd hoeve genoemd en besloeg ongeveer 15 tot 18 hectaren. Zij was voor een deel bijzonder eigendom en behoorde voor een ander deel aan de markgenootschap toe. Maar de boer was niet langer onafhankelijk. Op vastgestelde tijden moest hij de grondheer hand- en spandiensten bewijzen. Bovendien stond het niet vast wie de eigenaar van het gemeenschapsland was. De boeren beweerden dat zij, als deelgenoten van de mark, de eigenaars van die landerijen waren, — daarentegen maakten de grondheren, krachtens het leenrecht, aanspraak op alle landerijen die zich in hun domeinen bevonden. De kwestie werd ten slotte met behulp van het geweld opgelost en in machtsmiddelen waren de grondheren de meerderen. Hierin ligt de kiem van de boerenoorlogen van latere tijden. Bij de Schotten, de Ieren en de Oost-Slaven hebben de aloude communistische toestanden zich langer staande kunnen houden dan op het gebied van de Romaans-Germaanse beschaving.
Ambacht en kunst waren de aanhangsels van het grondbezit dat recht had op de herendiensten. Langzamerhand maakten de handwerkers zich daarvan los en trokken met de kooplieden naar de opkomende steden waar zij zich in gilden organiseerden.
Wonderbaarlijk was de zegetocht van het christelijk geloof gedurende de eerste eeuwen. Het godsdienstig en zedelijk gemoedsleven van de onderste laag van een klein en onaanzienlijk volk, — de spaarzame denkbeelden die van het bestaan van arme vissers en handwerkers uitgingen, oefenden een onweerstaanbare betovering uit op allen die met hen in aanraking kwamen. Het christendom was de eis van een maatschappelijke zedenleer, maar tegelijk de taal van een ziel die de ijdelheid en nietigheid van alle imperialistisch geweld en machtsontwikkeling had leren inzien, en ze van zich geworpen had om voortaan eeuwige schatten te verzamelen. En die taal werd verstaan door de zusterzielen die onder de zakelijke en geestelijke druk van de Romeinse heerschappij en de Romeinse roofzucht geleefd en geleden hadden. De daden van de laatste republikeinse keizers, van de proconsuls en van de grote financiers naderden het maximum van al wat langs staats werktuigelijke, grofstoffelijke weg tot stand kan worden gebracht.
En toch verlangden Virgilius en Seneca en Tacitus naar een leven van eenvoud en voorvaderlijke deugd. “Wat baat het de mens, al gewint hij de gehele wereld en hij lijdt schade aan zijn ziel?” In deze woorden die voor de imperialisten en de aanbidders van de rijkdom ten eeuwige dage onverstaanbaar zullen blijven, vertolkte Jezus de zielservaring die in het gemoed van de besten van het uitgebreide Romeinse rijk begon te schemeren.
En zij zochten de kleine gemeenten op die de nieuwe waarheid verspreidden. Armen en rijken, geringen en aanzienlijken, onvrijen en vrijen schaarden zich rondom de nieuwe leer. En naarmate de gemeenten in omvang toenamen, veranderde ook hun inrichting en opvatting en vooral hun houding tegenover de buitenwereld.
Wanneer in een dergelijke beweging een scheiding en splitsing tot stand komt, ligt dit in de regel niet uitsluitend aan de onderscheiden geestelijke behoeften, maar evenzeer aan de onderling strijdige stoffelijke belangen van degenen die zich bij haar hebben aangesloten. Niet weinigen werden voor de Blijde Boodschap en de leer van Jezus gewonnen omdat het hun allereerst om meer rechtvaardigheid in de maatschappelijke orde, om de bevrijding van alle uitwendige druk te doen was. Anderen werden gedreven door beweegredenen die aan hun gemoedsleven ontleend waren: de oude godsdienst en de oude levensbeschouwing bevredigden hen niet langer, er was een pijnlijke leegte in hun hart ontstaan en zij beproefden die leegte te vullen. Tot de eerste groep behoorden de Joodse, Helleense en Romeinse beschaafden, wier hoofd en hart zich in de oude godsdienst en zedelijkheid en wereldbeschouwing niet langer thuis gevoelden en die nu zoekende waren naar nieuwe waarheden. Maatschappelijke en staatkundige overwegingen legden bij hen geen noemenswaardig gewicht in de schaal. Hun beschaving en het aanzien van hun maatschappelijke positie maakten hen tot de aangewezen leiders en leraars en uitleggers van de nieuwe leer. Hun gedachtegang en hun gemoedsleven brachten om strijd mede dat zij de ontwikkeling van de nieuwe leer minder in de richting van het maatschappelijk-economische dan in die van het godsdienstig-wijsgerige zouden dringen. Bij de eerste groep was het communistisch levensideaal, de toepassing van de maatschappelijke zedenleer de hoofdzaak, — bij de anderen was het in de eerste plaats om de zuivere geloofsartikelen te doen, om de wijsgerige en juridische bewijsvoering van haar beginselen. De deelgenoten van de eerste groep dachten in de eerste plaats aan een strijd tegen de machthebbenden en de rijken. De anderen daarentegen bereidden zich voor op een redetwist met Joden en Heidenen, op een wetenschappelijke verdediging van de nieuwe leer. De vertegenwoordigers van deze laatste soort zijn Paulus en Augustinus, met hun geestesrichting die boven alles waarde hechtte aan de welomschreven wetten en inrichtingen van de staat, — terwijl de Griekse kerkvaders de eigenlijke wijsgerige stichters van de christelijke theologie geweest zijn en tevens de factoren van het naar vrijheid strevende gevoelsleven en de Helleens-communistische overleveringen in ere gehouden en verdedigd hebben, — zij het dan ook al te vaak slechts in theorie.
Hieruit ontstonden tegenstellingen die reeds in de eerste gemeenten aan de dag getreden zijn.
Telkenmale werd door de groei van de gemeente een crisis veroorzaakt. Het spreekt vanzelf dat een organisatie van zekeren omvang ook een meer ingewikkelde inrichting behoeft. Daarbij komt nog dat partijen die zich in een groot aantal leden verheugen, vroeg of laat met de uitwendige machten in aanraking moeten komen, waarbij een wisselwerking van invloeden onvermijdelijk is.
Tot ongeveer het midden van de tweede eeuw is de inrichting van de christelijke gemeenten zuiver democratisch geweest en gevestigd op de voet van volkomen gelijkheid. Het onderling verband was van een bijzonder innige aard. Deels de gemeenschap van alle goederen, deels de van heler harte toegepaste maatschappelijke zedenleer maakten alle scherpe economische botsingen in de gemeente onmogelijk. Het is kentekenend dat de eerste ambten in de christelijke gemeenten tot de diaconie behoorden en de zorg voor armen en zieken betroffen. Allen die zich hadden aangesloten, konden, in zover zij de daartoe nodige bekwaamheid en geschiktheid bezaten, tot priester gekozen worden. Men noemde hen de Oudsten, — (presbyteroi, hiervan afgeleid priester). Uit die oudsten werd een opzichter (episcopos, bisschop) gekozen. De gemeenten van die tijd kenden nog niet het verschil tussen clerus (uitverkorenen) en leken (plebejers). Eerst door de aanzienlijke toename in aantal en de groei van de bemoeiingen der kerk (opvoeding van het jongere geslacht en leiding van de nieuwe deelgenoten) en voorts door de onafgebroken uitbreiding van de oorspronkelijke en eenvoudige christelijke leer tot een theologisch stelsel, — werd de clerus ten slotte een afzonderlijke stand, een geestelijk ambtenarencorps, waarvan de macht voortdurend toenam, naarmate hte christendom tot invloed en aanzien in de staat kwam. Zo werd de clerus een erkende macht die van belasting en krijgsdienst vrijgesteld was en aan de gewone rechtspraak onttrokken werd. Aan de geestelijkheid werd het toezicht opgedragen op het zedelijk levensgedrag van de leken. Ook werd zij gerechtigd schenkingen en legaten aan te nemen. De presbyters van de eerste tijd werden tot een hiërarchie, een wijd gezag met voorrechten en bijzondere bevoegdheden. En de bijna onbekende, vervolgde gemeenten van arme vissers en handwerkers, van de stillen en ontberenden in de lande, vergroeiden tot een machtige, rijkelijk met goederen bedeelde staatskerk, met talloze priesters in dorpen en steden, bisschoppen in de grote steden, metropolitaans of aartsbisschoppen in de hoofdsteden, — en eindelijk de bisschop van Rome als paus. Uit een godsdienstig en maatschappelijk-zedelijk gemeenschapsverband groeide een staatkundig-economische machtorganisatie van de grootst denkbare omvang die — in tegenstelling met de oude christelijke gemeenten — voor zich het recht opeist de doodstraf toe te passen op alle christenen die weigerden de waarheid van de christelijke leerstukken te erkennen.
In de loop der tijden werd de Kerk zeer rijk. De bronnen van haar inkomsten waren de tienden en voorts schenkingen en legaten. Oorspronkelijk werd daaraan een maatschappelijke bestemming gegeven, ten bate van armen en hulpbehoevenden. Evenwel zou later drievierde gedeelte van het vermogen beschouwd worden als behorende aan de hiërarchie en de eredienst en slechts één vierde als toekomende aan de armen. Ten slotte zou het geheel zonder verdere onderscheiding kerkelijk goed worden en in verband met de ontwikkeling der middeleeuwse toestanden ongekende afmetingen aannemen. Op die wijze werd de Kerk de eigenares van een groot deel van de grond. Tegen het einde van de zevende eeuw bezat de Kerk in Gallië een derde gedeelte van de grond en in de achtste eeuw was het grondbezit van de Kerk in het Frankenrijk reeds zo belangrijk dat de Karolingers op een groot deel daarvan ten behoeve van staat en leger beslag legden. (Schmoller, De Maatschappelijke Quaestie 1918, blz. 102, 547).
Evenwijdig met deze stoffelijke aanpassing liep een geestelijke aanpassing aan de buitenwereld. De geestdrift van de eerste tijden luwde, de offervaardigheid werd zeldzamer, en in de plaats van de toewijding en de ontbering kwam het aalmoezen geven. Plichtmatige en voorgeschreven aan de gemeente te bewijzen diensten vervingen de in alle harten wonende gemeenschapszin.
De priesters en gezaghebbenden van de Kerk vermeden niet langer de omgang met de dragers van het staatsgezag, maar kwamen veelvuldig met hen in aanraking en bewonderden in het geheim de beschaving van die verstandige brave heidenen. De overgrote aanwas van aanhangers afkomstig uit de meest verscheiden lagen van de Romeinse samenleving had een ontbindende uitwerking op de aloude christelijke levenshouding. In de derde eeuw trof men reeds in de meest uiteenlopende beroepen christenen aan: in de Romeinse legioenen, aan het hof van de keizer, in de ambtenarenwereld, in de handel en onder geleerden. Door alle poriën van de Romeinse samenleving trok het christendom binnen en bracht van daar de wijdst verscheiden ervaringen, zienswijzen en overleveringen tot de Kerk terug. En in dit proces van wisselwerking tussen Kerk en wereld, in deze lange reeks van toenaderingen en schikkingen boette het eerste christendom een groot deel van zijn oorspronkelijke geest in. Wij hebben dit reeds vroeger bij de bespreking van het natuurrecht vermeld: het communisme maakte plaats voor een volledige erkenning van het privaateigendom. De christenvervolgingen zuiverden de kerk van haar al te inschikkelijke vrienden, van wie velen uitsluitend op hun eigenbelang bedacht waren, maar deze stormen waren van tijdelijke aard en geleidelijk nam de Kerk een steeds meer werelds karakter aan tot diepe smart van de oude getrouwen en van alle vromen wier hart aan de overleveringen van het oudste christendom hing. Zij lazen de Bergrede, hernieuwden hun krachten bij de herinnering aan de grote dagen van de oude gemeenten en voelden zich van het heden vervreemd. Terug naar Jezus en naar de zelfverloochening, naar de gemeenschappelijkheid van het bezit en naar de apostolische armoede. En weg met alle invloeden van wereldzin en staatsgezag die de ware leer ondermijnen en het christendom vervalsen.
Uit deze ontevredenheid die hier en daar zelfs de vorm van verzet aannam, ontstond in eerste instantie het monnikenwezen of het kloostercommunisme, — en later de ketterij. Het monniken- en het ketterwezen stoelden op dezelfde wortel, — met dien verstande dat het eerste zich van de Kerk verwijderde zonder haar te bestrijden, terwijl het laatste de Kerk wenste onderstboven te keren of voor het minst te hervormen en dies genoodzaakt was tegenover de machthebbenden van de Kerk scherp positie te nemen. De monniksorden volgden de gedragslijn van de utopisten die alle strijd veroordeelden, de staat ongemoeid lieten en beproefden achter de rug van de staat een nieuwe samenleving op te bouwen. De ketters daarentegen tonen meer overeenkomst met de hedendaagse socialisten die het op een omwenteling en — indien mogelijk op de afschaffing van de staat hebben toegelegd. De kloosters werden voortaan als vrienden en bondgenoten van de Kerk behandeld, zoals de Engelse utopist Robert Owen met de regeringspersonen van zijn tijd op vriendschappelijke voet stond. De ketters daarentegen werden als oproerlingen te vuur en te zwaard vervolgd en uitgeroeid.
Onder de werking van de officiële kerkelijke inrichting nam het christendom steeds meer een werelds uiterlijk en karakter aan, hetgeen door velen met lede ogen gezien werd. In de loop der tijden werd het omgezet in een economisch-politieke machtsorganisatie ter afwering van ongewenste communistische aanvechtingen, — en ook dit stuitte velen tegen de borst. Zo zien wij in de laatste helft van de derde eeuw ernstige christenen zich uit de wereld terugtrekken en van alle aardse goederen afstand doen, om hun leven voortaan in de eenzaamheid, in gepeinzen en zelfkastijding door te brengen. Na de verzoening tussen de Kerk en keizer Constantijn, toen het christendom tot staatsgodsdienst bevorderd was, werd de monnikenbeweging levendiger. Onder de pioniers, de baanbrekers van dit nieuwe leven trekt de Heilige Antonius allereerst onze aandacht. Als zoon van rijke ouders in Boven-Egypte geboren, nam hij omstreeks het jaar 270 het besluit zijn goederen weg te geven en in evangelische armoede als kluizenaar in de Egyptische woestijn te gaan leven. Zijn volgeling Pachomius verenigde de kluizenaars omstreeks het jaar 320 en stichtte op het Nijleiland Tabenna de eerste communistische kloosterkolonie, of zoals de Griekse inhoudsvolle naam luidt: Koinobion. (Koinos betekent: gemeenschappelijk, — Bios: leven). Het was een nederzetting die uit verscheiden huizen bestond en waarvoor haar stichter enige levensregelen vaststelde, — in de eerste plaats verzaking van persoonlijk bezit, regelmatige handenarbeid, gemeenschappelijke maaltijden, gehoorzaamheid aan de leider (abt) en onthouding.
Gedurende de eerste eeuwen van de geschiedenis der kloosters maakten de monniken en nonnen geen deel uit van de clerus: zij waren leken en hadden de vrijheid hun klooster te verlaten. Velen hunner waren gehuwd. De kloosters waren destijds niets anders dan vrome communistische nederzettingen. Tegen het einde van de vierde eeuw begon het huwelijk als een lager vorm van het christelijk leven te gelden. Maar nog in de zesde eeuw was het huwelijksleven onder de kloosterlingen het tegendeel van een zeldzame uitzondering. Eerst later zou de ongehuwde staat de volstrekte wet van het kloosterleven worden. De eerbied die allen koesterden voor de ascese en de vrees dat de gezinsvermeerdering de communistische inrichting benadelen zou, voerden ten slotte tot het huwelijksverbod, tot het voorschrift van het celibaat.
Immers, de grondgedachte van het communistisch kloosterleven was geen andere dan het voornemen zich van alle maatschappelijke verwikkelingen en geestelijke stromingen op een afstand te houden die de mensen met de wereldzin en het kwade in aanraking brengen, — en in het bijzonder had men daarbij persoonlijk eigendom, hebzucht, gezinsbanden, staatswetten, standsverschillen, heerschappij, dwang en geweld op het oog.
In Noord-Afrika, waar de communistische overleveringen nog zeer krachtig waren, vond het kloosterstelsel een ruime toepassing. Van daar baande het zich een weg naar het oosten, Palestina, Syrië, Armenië, Cappadocië. De drang naar de kloosters was in het oosten zó levendig, dat keizer Valens (375-378) poogde daaraan paal en perk te stellen, hetgeen hem evenwel niet mocht gelukken.
Ook onder schrijvers van christelijke huize verhieven zich stemmen tegen de nieuwe beweging waarin men — en niet geheel ten onrechte — een protest tegen de kerk meende te bespeuren.
Maar aangezien de kloostercommunisten in het algemeen de Kerk met rust lieten en bovendien de kerkelijke autoriteiten zelf erkenden dat de nieuwe beweging een stuk oudchristelijk idealisme op vreedzame en onschadelijke wijze trachtte te verwezenlijken, werden haar geen moeilijkheden in de weg gelegd. De voornaamste kerkleraars, met Athanasius vooraan, waren het hiermede eens en zagen reeds in de profetenscholen van het Oude Testament, in de Egyptische therapeuten (een soort Essenen), van wie Philo melding maakt, en niet het minst in de gemeenschappelijkheid van de eerste christengemeenten, ook in andere karaktertrekken van de apostolische tijd, de eerste beginsels van het kloosterwezen. (Hase-Kohler, Kirchengeschichte, 1864 I, 233) christenen uit alle lagen der bevolking, in het bijzonder uit de arbeidende klasse, stroomden in de kloosters toe. In de dagen van Augustinus waren het in Afrika merendeels onvrijen en vrijgelatenen, boeren en handwerkers en andere lieden “van plebejische werkzaamheden” die zich in de kloosters aanmeldden. Men mag aannemen dat de arbeidersklasse toen overal het grootste contingent geleverd heeft. Augustinus stond altijd wantrouwend tegenover alle volksbewegingen. Intussen werd het kloosterstelsel door hem aangemoedigd, omdat hij hoopte op die wijze de oproerige en communistisch gezinde bevolking van Noord-Afrika in bedwang te houden. Vermoedelijk was hij van mening dat de communisten in de kloosters minder gevaarlijk waren dan daarbuiten. Augustinus was een groot kerkvorst en christelijk staatsman, hardvochtig en oprecht jegens zichzelf, hardvochtig en niets ontziende tegen de vijanden van de leerstukken en de oproerlingen. Niets voor zichzelf, alles voor de Heilige Kerk waarin hij het Godsrijk zag. Wanneer Augustinus van de Heilige Kerk spreekt, is het alsof men alle klokken van Rome en Byzantium hoort luiden. Zijn voorliefde voor de kloosters en zijn strijd tegen het communisme herinneren ons aan de houding van zekere hedendaagse staatslieden die — tegenstanders van het socialisme — zich bereid verklaren bepaalde eilanden en landstreken ter beschikking van de socialisten te stellen als terrein voor hun proefnemingen.
Het kloosterstelsel breidde zich naar het westen uit, waar het aanvankelijk slechts verbazing en tegenzin ontmoette. De nieuwe nederzettingen vonden evenwel ijverige vrienden in de kerkvaders Ambrosius en Hiëronymus, die de geest van het natuurrecht nog niet volkomen waren afgestorven en de beginselen van het communisme in ere hielden.
Aan de kust van West-Italië en van Dalmatië verrezen cenobitische instellingen (kloosters), — desgelijks in Zuid-Gallië. Deze stichtingen waren niet naar één model geregeld en de deelhebbers toonden minder bereidheid tot tucht en minder toewijding aan het ideaal dan in het Oosten. De grote baanbreker van het kloosterwezen in het westen, Benedictus van Nursia, maakte zich op deze gebreken en zwakheden te verhelpen. Hij was de stichter (480-543) van de naar hem genoemde orde der benedictijnen. Op de berg Cassino, in de Campagna, stichtte hij een cenobium, waarvoor hij in het jaar 529 de regels (Statuten) vaststelde, die in de loop van de tijd door alle kloosters aanvaard zijn. Van deze regels verdienen drie hoofdpunten de vermelding. Ten eerste betreffende de handenarbeid: de kolonie moet — indien enigszins mogelijk — door eigen gemeenschappelijke arbeid zich de levensmiddelen verschaffen die zij nodig heeft. Ten tweede, verscherping van de voorschriften aangaande de kuisheid: ongeldig verklaring van de huwelijken der monniken. En ten derde, verbod de kolonie (het klooster) te verlaten, nadat tot de opname besloten is.
De uitwerking van de tucht en van het voorschrift betreffende de handenarbeid grensde aan het wonderbaarlijke. Na de verwoestingen die door de volksverhuizing en door zo menige oorlog waren aangericht, hebben zij machtig bijgedragen tot het herstel van West- en Midden-Europa. Platgebrande streken, kortelings toegankelijk gemaakte landen werden bebouwbaar. Later werden de kloosters tot inrichtingen van onderwijs, tot bewaarplaatsen van schrifturen uit Oudheid en middeleeuwen. De monniken vervaardigden afschriften van de werken der Latijnse schrijvers, soms ook kronieken.
De kloostergemeenschap tot productie bleek een voortreffelijke economische vorm, zowel in vergelijking met het landgoederenstelsel en het kolonaat van het ondergaande Romeinse rijk, als naast het leenstelsel van het Frankenrijk.
“Het is waarlijk geen wonder”, verklaart Kautsky, “dat het kloosterwezen zich in de christelijke wereld snel uitbreidde en weldra belast werd met de bewaring van de overblijfselen der Romeinse techniek en beschaving. Evenmin behoort het ons te verbazen dat de Germaanse vorsten en grondheren na de volksverhuizing de kloosters als de geschiktste inrichtingen beschouwden voor de invoering van een hogere productievorm in hun gebied en derhalve de stichting van kloosters aanmoedigden en vaak uitlokten...
Terwijl ten zuiden van de Alpen het voornaamste doel van de kloosters doorgaans was als toevluchtsoord voor proletariërs en mishandelde boeren te dienen, was de bevordering van de landbouw, van nijverheid en verkeer ten noorden van de Alpen allereerst hun taak.”
(Vorläufer des neuen Sozialismus, I, 175-176)
Rijkdom, beschaving en macht werden nu het deel van het monnikendom, en tegelijkertijd de vriendschap van de kerkelijke en wereldlijke vorsten. De monniken hielden langzamerhand op deelgenoten van een productiegemeenschap te zijn en werden de meesters van andere arbeid. In hun omgang met de geestelijkheid en met de leenheren verloren de monniken de kloosterdeugden van zelfverloochening, eenvoud en afgestorvenheid aan de wereld. De abten waren vaak geziene gasten in de paleizen en kastelen van de adel. De wereldzin deed zijn intrede in de kloosters en de grenslijn tussen geestelijke en monnik werd uitgewist. De uit-gevaste gestalten van het oude kloosterleven werden steeds zeldzamer en in de plaats daarvan zag men welgedane en weldoorvoede, in monnikspij gehulde mannen die blijmoedig de wereld inkeken. En de kloosters werden niet langer bevolkt door leden van de arbeidende en onderdrukte klassen, maar door nakomelingen van de adel en van de aanzienlijke standen.
In de loop van de achtste eeuw kwamen de meeste abdijen in handen van adellijken. Zij waren het die de toon aangaven en het behoeft niet gezegd te worden dat dit niet bevorderlijk was aan de ontwikkeling van de kloostergedachte. De monniken die in deze gang van zaken niet konden berusten, werden steeds gestrenger in hun opvatting van ontbering en zelfkastijding, en sommigen hunner beproefden een hervorming van het kloosterleven tot stand te brengen. Een dergelijke poging werd door Benedictus van Aniane (774-821) ondernomen; een duurzaam resultaat was daarvoor evenwel niet weggelegd. En ongeveer op dezelfde wijze ging het met alle andere pogingen die destijds gewaagd werden. De oude benedictijnse wet geraakte in onbruik en “wanneer een klooster in de handen van een leek-abt overging, trokken met hem vaak de krijgslieden binnen, die met vrouw en kind in het gebouw huisden en met dobbelspel en drinkgelagen en jachtvermaak de plaats ontwijdden die voor het vrome schouwende leven bestemd was.”
(Hellman Fruehes Mittelalter, blz. 91.)
In het algemeen is de negende eeuw een tijdperk van zedelijk verval geweest. In staatkundige zin, verkeerde het Frankenrijk in een toestand van volstrekte ontbinding. Het geslacht van de Karolingers was zo goed als uitgestorven. Slaven, Noormannen, Magyaren en Arabieren deden voortdurend invallen in de verschillende delen van het verscheurde rijk. De adel was in open strijd met het koningschap, — de bisschoppen die voor de grootste meerderheid uit de aanzienlijke geslachten waren voortgekomen, verwerden tot politieke agenten van hun familie. Omstreeks het jaar 900 maakten kroon, pausdom, geestelijkheid en kloosterwezen de indruk jammerlijk ontaard te zijn.
Een min of meer welgeslaagde poging tot hervorming van het kloosterleven is uitgegaan van het Clunyklooster (Bourgondië) dat in het jaar 910 gesticht werd. De kloosterwet was in de geest van de benedictijnse voorschriften opgesteld — daarbij enigszins strenger geformuleerd. Zij eiste de onvoorwaardelijke verzaking van alle persoonlijk bezit, een volstrekte gehoorzaamheid die zelfs geen plaats voor de geringste tegenkanting openliet, — en tenslotte een met strengheid toegepaste onthouding. Dankzij de ernst die dit streven bestuurde, bereikte Cluny een hervorming van de kloosters die althans gedurende een of twee eeuwen stand heeft gehouden, maar tegelijkertijd werd het monnikwezen in de draaikolk van de Europese politiek meegesleept, doordat de stichter van Cluny het klooster onder de onmiddellijke bescherming van de paus geplaatst had. De band tussen het monnikwezen en de Heilige Stoel erlangde een buitengewone staatkundige betekenis van het ogenblik toen de stedehouders van Christus met het keizerschap de strijd opnamen om de opperheerschappij der wereld en Gregorius VII, een karakter van bovenmenselijke afmetingen, aan het hoofd van de Kerk kwam te staan.
Hoe zeer het de hooggeroemde kloosterhervorming van Cluny aan duurzaamheid ontbroken heeft, blijkt onder meer uit de verordeningen van de in het jaar 1212 te Parijs gehouden synode die zich de verbetering van de zedelijke toestand der kloosters ten doel had gesteld. Onder deze verordeningen vinden wij: “Geen monnik mag eigendom hebben... De bisschoppen moeten alle verdachte deuren en ruimten in de kloosters laten dichtmetselen... Geen monnik mag zijn slaapvertrek buiten de algemene slaapzaal (dormitorium) hebben... Verboden is verder alle twist in het kapittel, alle gedruis in het klooster, alle bezoek van vrouwen, alle ongeoorloofde spelen, vogelvangst, jacht enzovoort... Het is verboden dat twee monniken in hetzelfde bed aanwezig zijn. Elk hunner zal een afzonderlijk bed betrekken en dit in de voorgeschreven kleding.”
Voorts wordt de monniken nog verboden kloostergoederen zelfstandig te pachten en met de opbrengst daarvan handel te drijven. (Hefele Conciliengeschichte, V, 867-869)
De omstandigheid dat dergelijke verordeningen nodig waren, bewijst de mislukking van vroeger pogingen ter hervorming. Het is waarlijk geen wonder dat de in diezelfde tijd levende Franciscus van Assisi geen neiging bespeurde een kloosterorde te stichten.
De latere ontwikkeling van het monnikwezen zullen wij te zijner tijd verhalen.
Intussen keren wij terug tot de slotsom waartoe ons onderzoek ons geleid heeft: de Germanen en het christendom zijn de levende krachten geweest die de wederopbouw van Europa op de puinhopen van het Romeinse rijk tot stand hebben gebracht.
Beiden zijn daarbij van het gemeenschapsrecht en de democratie uitgegaan, maar beiden ook hebben de invloed ondergaan van de Romeinse overleveringen die van privaatrechtelijke en cesaristische elementen doortrokken waren. Desgelijks ondervonden de beide krachten de inwerking van de economische ontwikkeling en tengevolge van een en ander is de wederopbouw waarvan wij spraken, een vergelijk geworden tussen gemeenschaps- en persoonlijk recht, waarbij nog te vermelden valt dat het laatste steeds toenemende was.
Van het Romeinse erfdeel is nog een andere werking uitgegaan. Zowel het Germaanse keizerschap als het Romeinse pausdom beschouwden zichzelf als de beheersers van de ganse wereld en deze wederkerige bewering had een vijandelijke mededinging tot onmiddellijk gevolg. Van de negende tot de veertiende eeuw hebben het wereldlijk en het geestelijk imperialisme gestreden om de wereldheerschappij. En het zijn deze beide hoofdfeiten:
- de ontwikkeling van het gemeenschapsrecht tot het recht dat op het persoonlijk bezit steunt;
- en de strijd tussen het keizerlijk en het pauselijk imperialisme,
die de kern vormen van de geschiedenis van de middeleeuwen.
En eindelijk sluit deze waarheid zich hierbij aan:
het verzet tegen deze loop van zaken en de pogingen tot de oude toestanden van het oorspronkelijk christendom en van de Germanen terug te keren, vormen de achtergrond van de bewegingen van het kloosterwezen en van de aanvallen die door de ketters op de maatschappij gericht zijn.