Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Wanneer de organisaties, waarin de wil van maatschappelijke groepen politiek gebundeld is, verdinglijken en tot een Nieuwe Overheid verstenen, dan is de wedergeboorte van de politieke staat voltooid, die door de democratie overwonnen moest worden. Het is gemakkelijk aan te geven, waardoor hij wordt gekenmerkt: in zo’n staat zijn de burgers uitgesloten van het bestuur en de regeling van hun eigen publieke aangelegenheden. Nauwkeuriger gezegd: de politieke staat vormt het (volledig klassieke) juridische werktuig om de massa’s ver van de politieke besluitvorming te houden en de politieke machtsuitoefening aan min of meer gesloten groepen voor te behouden. In de constitutionele vorm bestaat deze geslotenheid geenszins hierin, dat toevallige individuen de toegang tot deze groepen ontzegd zou worden (al wordt zij wel buitengewoon bemoeilijkt).[46] Maar wel is het lidmaatschap van deze groepen de enige weg om overheidsmacht te verwerven. Geslotenheid wil evenmin zeggen, dat de leiding zich hermetisch van de bevolking afsluit. Het ligt immers in het beginsel van de constitutionele staat, dat de legitimatie voor de uitoefening van de macht bij de massa’s verkregen moet worden. Maar wat door de massa’s moet worden gelegitimeerd, is een gesloten coterie van hecht verbonden organisatietoppen die onder elkaar willen blijven.
Op deze wijze weerspiegelt zich de structuur van onze maatschappij, die bepaald wordt door fundamentele scheidslijnen: eigendom en macht aan de ene, de massa der afhankelijken aan de andere kant.[47] De maatschappij produceert deze scheiding op alle niveaus van haar structuur en op alle terreinen van het maatschappelijk proces: vanaf het gezin, via het onderwijs tot aan de industrie, de wetenschap en de overheid toe. De staat waarin deze maatschappij zich organiseert, moet aan strikte voorwaarden voldoen, wil zij aan haar doel beantwoorden. In die staat moet de wederzijdse dosering van machtsaanwending van de machthebbers en instemming van de overheersten telkens kunnen variëren, maar het mechanisme van “macht en consensus” als zodanig voortdurend worden gereproduceerd.
De wedergeboorte van de politieke staat vond in zijn zuiverste vorm plaats in de West-Duitse Bondsrepubliek, namelijk bij de werkzaamheden ter voorbereiding van de nieuwe grondwet. Hierbij stond bovengenoemd perspectief weliswaar niet openlijk ter discussie, maar vormde toch de achtergrond van de beraadslagingen. Dat blijkt uit de redenering, waarmee vertegenwoordigers van tegengestelde richtingen in de Parlementaire Raad zich tegen “progressistische”, dat wil zeggen egalitaire en plebiscitaire, maar ook jakobijnse en proletarische opvattingen van democratie keerden.[48] Terugblikkend stelt Peter H. Merkl vast, dat de leden van de Parlementaire Raad het als hun opdracht zagen, “een constitutionele democratie zonder participatie van de massa’s ... in te stellen en te handhaven”. En dat liep – precies volgens de bedoeling – uiteindelijk uit op een democratie zonder demos, een volksregering zonder volk.[49]
Dat daarmee de essentiële beslissing was gevallen, is achteraf bevestigd door de conservatieve beschouwingen die hieraan van politicologische zijde zijn gewijd. Zelfs als daarin de afwezigheid van plebiscitaire componenten in de constitutionele politiek van de Bondsrepubliek worden betreurd, pleit men er toch voor om de massa’s als massa’s, dat wil zeggen als een weliswaar gedifferentieerde, maar in haar totaliteit afhankelijke en politiek niet georganiseerde meerderheid van de bevolking, gescheiden te houden van het eigenlijke politieke machtsapparaat.[50] En het valt niet te ontkennen, dat de voordelen van een democratie zonder demos overtuigend werden bewezen door de “negatieve” ervaring in andere nieuw ontstane constitutionele staten (Italië of Frankrijk).
In de Parlementaire Raad zelf kon de antidemocratische wending historisch worden bemanteld, en haar twee belangrijkste aspecten: 1. de afwijzing van elke mogelijkheid voor het volk om in te grijpen, en 2. de versterking van de executieve, als het resultaat van de “lessen uit het verleden” worden afgeschilderd.[51] Terwijl zo de weg voor een constitutionele ontwikkeling die de adequate uitdrukking was voor de maatschappelijke restauratie, geëffend was, en ook de meeste politici van wat op dat moment de meerderheid vormde, het volk de toegang tot de macht wilde versperren, waren er toch nog mogelijkheden genoeg voor een democratische en niet-oligarchische/autoritaire praktijk – zelfs op de grondslag van de grondwet, zoals door de oorspronkelijke positie die door de SPD-oppositie onder leiding van Schumacher in de eerste Duitse Bondsdag ingenomen werd, bewezen werd.[52]
Juist het voorhanden zijn van deze mogelijkheden brengt des te scherper aan het licht, welk een involutie er inmiddels plaatsgevonden heeft – zowel ten aanzien van het subject in dienst waarvan de involutie staat, als ten aanzien van het object dat erdoor getroffen wordt. Wanneer we de ideologie van de herstelde staatssfeer – en het overheidsdenken – bezien, dan staat daarin centraal de these van het algemeen belang: het parlement komt dan de taak toe, dit belang te vertegenwoordigen, de regering om het ten uitvoer te leggen en de partijen om de verbindingsschakel te vormen tussen het algemeen belang en de bevolking. Deze these vormt het manipulatiemiddel om een nationaal bewustzijn bij te brengen, waarin men louter staatsburger is, neutraal ten opzichte van groepen en los van alle belangen, een bewustzijn dat dus noodzakelijk een gemystificeerd karakter draagt. Overheidsinstellingen functioneren alleen nog maar zijdelings (namelijk in de realiteit) als werktuigen van maatschappelijke macht. Dat overheidsapparaten en -centra zelf maatschappelijke macht kunnen ontwikkelen, is reeds uiteengezet. Parlement, politieke partijen, departementen, politie, leger en justitie zijn dragers van macht en gezag en nemen – krachtens de grondwet – een gevestigde plaats in naast de economische, culturele en overige oligarchieën. Hun eigen positie stellen zij echter veilig, door die van laatstgenoemden te garanderen. En deze respecteren op hun beurt het staatsgezag en behoeden het voor crises, omdat zij daardoor zelf worden beschermd.
Dat op deze wijze staatsgezag en maatschappelijke macht van elkaar gescheiden lijken, gescheiden optreden en incidenteel in randgevallen met elkaar in botsing komen, verhoogt het nuttig effect: het instrumentele karakter van staatsleiding en overheidsinstanties is pas effectief, als het voor de massa’s onzichtbaar blijft.[53] Anders gezegd: de politieke staat kan de van het besluitvormingsproces buitengesloten massa’s maatschappelijk het meest effectief integreren, wanneer zij de indruk weet te vermijden een machtsorgaan te zijn, maar zich als zaak van het volk presenteert. Pas dan kan zij deze massa’s in hun ondergeschikte positie houden en met hun afhankelijkheid verzoenen, die als totaliteit gehandhaafd blijft. We zagen reeds, hoe belangrijk het is, dat de politieke activiteit en de belangen van de bevolking op het spel van de constitutionele instellingen worden gefixeerd. Dit lukt betrekkelijk gemakkelijk, daar het afwegen van wensen en eisen – binnen de volkspartij overigens reeds zodanig geperfectioneerd, dat zelfs de onbeduidendste conflicten worden geliquideerd – wezenlijk bij de wet geregeld is, en dus via de staat tot stand komt. Hierbij mag men overigens niet vergeten, dat de gerichtheid op de staat in de diverse landen ten gevolge van de verschillen in de historische ontwikkeling van de onderscheiden maatschappijen niet overal even sterk is. Tevens moet eraan herinnerd worden, dat ook binnen een nationale maatschappij op de poging om haar politiek belang volledig (of optimaal) op de overheidsbemiddeling te concentreren, niet eenvormig gereageerd wordt.[54] Maar tendentieel ligt dit in het “wezen” (de functie) van de constitutionele staat besloten – alsook in het belang van de bovenlagen. De massa’s moeten worden teruggedrongen naar de status van staatsburger.
Daarmee is tevens gezegd, dat zij ontlast worden van het gevoel tot een toestand van louter onderdanigheid veroordeeld te zijn. De burger – vooral hij die staatkundig onderlegd is – weet dat hij zich niet alle politieke maatregelen en alle politici hoeft laten welgevallen. Tegenover het openbaar gezag en de ambtenaren van het uitvoerend apparaat beschikt hij over een “zekere waardigheid”.[55] Hij bezit het kostbare recht, veranderingen in de personele bezetting aan te brengen – voor zover deze door de leidende groepen zelf voorgesteld worden. En dit alles maakt nu precies zijn onmondigheid uit: hij vraagt zich af, welk belang door individuele wetten en maatregelen worden gediend; hij ergert zich over onrechtvaardigheden in de afweging van de belangen, over fouten van overheidsorganen (waartegen hij bestuursrechtelijk kan optreden); op gezette tijden maakt hij ook aanspraak op uitkeringen. Maar hij vraagt zich niet af, wat de maatschappelijke functie van de staat is, en welk belang de overheidsinstellingen dienen. Zo verdwijnt de maatschappelijke index en het partijdig karakter van de staatsorganen, die hij immers als “eigen” ervaart, uit zijn gezichtsveld.[56]
Onvermijdelijk treedt ook een verstatelijking van het bewustzijn op: de staat verschijnt als de macht die daadwerkelijk van een hogere orde is, daadwerkelijk boven het gekrakeel van de groepen staat en met zorgvuldigheid en grote zedelijke ernst het algemeen belang verwezenlijkt door de afweging van de bijzondere belangen. De voor het behoud der status quo sociaal-politiek belangrijke consequentie blijft niet uit: daar de maatschappelijke dialectiek (de klassenstrijd, maar niet minder ook de politieke polariteit tussen hoog en laag) voor de interventie van de staat niet bestaat, zal zich bij de burger spoedig de conclusie opdringen, dat er helemaal geen klassenstaat meer mogelijk is. Deze zekerheid wordt hem manipulatief opgedrongen door de circulerende leidersgroepen zelf, die, voor zover zij integratie nog moeten bereiken, actief tegen klassenstrijdparolen op zullen treden, en, voor zover zij reeds geïntegreerd zijn, elke “verouderde leuze van de klassenstrijd” zullen mijden.[57] Men zal terecht kunnen zeggen, dat wanneer deze bewustzijnstoestand een feit is, de klassenstrijd niet langer een politiek doorslaggevend kenmerk van de burgerlijke maatschappij is. Want zowel in de constitutionele politiek als in de praktijk van het democratisch besluitvormingsproces komt het er niet op aan, wat de werkelijkheid is, maar hoe men (de kiezer bijvoorbeeld) zich gedraagt. Het staat buiten twijfel, dat de staatsorde zich stabiliseert, wanneer de klassenscheiding uit het bewustzijn van de betrokkenen wegvalt. Aan de consequenties die dit voor brede lagen van de bevolking heeft, wordt overigens zelden aandacht geschonken. “Klassenstrijd is het bewuste streven naar rechtvaardigheid; afzien van de klassenstrijd het bewust of onbewust meewerken aan de stabilisering van het onrecht” (Fraenkel).[58] Daarmee is echter tevens aangetoond, hoe belangrijk het voor de maatschappelijke functie van de staat is, dat het proletariaat in de strijd der partijen om de posities in het openbare machtsapparaat wordt “overwonnen”. Wordt het klassenbewustzijn vervangen door een nationaal bewustzijn, waarin men zichzelf nog slechts als burger ziet van een staat, dan verdwijnt volledig uit het bewustzijn, dat wanneer de staat pluralistische distributieconflicten beslecht, hij het antagonisme slechts verhult. De omstandigheid dat ieder staatsorgaan een eenheid is en als eenheid fungeert, vergemakkelijkt deze verhulling: er is geen aparte regering voor de bovenlagen, gescheiden van een regering voor het volk; maar – in een constitutionele staat, waarin de transformatie werkelijk is doorgevoerd – bestaat dus ook geen parlement meer, dat zich tot toneel van de klassenstrijd zou lenen en dus in twee delen uiteen zou vallen: één deel heerschappij over de massa’s en een deel vertegenwoordiging van de massa’s tégen de heerschappij. Het rechtskarakter van de staat, en nog sterker het algemeen kiesrecht dragen ook tot deze verhulling bij, want zij vormen de plechtige sanctionering van de gelijkheid der burgers (in het eerste geval bij iedere rechtshandeling, in het tweede elke vier jaar). Daarmee bewijst de staat trouw te zijn aan zijn ideeën – en functioneert zij conform de markt. De ene burger mag dan voorzitter zijn van de partijafdeling van een deelstaat, de ander een doodgewoon employee van een plaatselijk kantoor van het Algemeen Ziekenfonds, en lid van geen enkele partij: in het stemhokje hebben beiden maar één stem, zijn zij gelijke dragers van het actief kiesrecht. De ene mag directeur-generaal van een groot bedrijf zijn, de ander schoonmaker van een fabrieksterrein: tegenover de bakkerswaar op de markt zijn zij beide evenwaardige kopers, gelijkberechtigde rechtssubjecten.[59] Is de staat een rechtsstaat en garandeert hij als zodanig dat ieder het zijne krijgt, dan kan de pacificering van de maatschappij aan de staat worden overgelaten: de politieke staat sticht de sociale vrede, zoals Hobbes’ Leviathan, zij het in tegenstelling tot deze laatste met democratische middelen, zodat het onderwerpingsproces het karakter van een maatschappelijk verdrag krijgt. Vanuit het hogere gezichtspunt van de staat verschijnt de maatschappij niet meer als pluralistisch, maar als een uniform geheel, haar vertegenwoordigende en uitvoerende organen als een betrouwbare, solide gemeenschap, waarin de wederzijdse kritiek van meerderheid en minderheid en het formele boompje verwisselen van de afzonderlijke groepen slechts de uitdrukking zijn van een “eerlijk gevecht”. Iedere groep levert strijd om de andere de regeringsbevoegdheid te ontnemen, maar betwist niet, dat ook de andere partij het welzijn van staat en volk op het oog heeft. Natuurlijk kan het conflict in de parlementaire fracties, de departementen en de partijtoppen zich verscherpen en in de openbaarheid komen. Maar het uitvechten en de – voor individuele politici soms pijnlijke – oplossing van deze conflicten tasten institutie en functie niet aan: precies zoals de strijd om de leidende posities binnen iedere afzonderlijke groep in hoge mate is gepersonaliseerd, mondt ook het (in de openbaarheid gekomen) conflict spoedig uit in een discussie over personen.[60]
Tendentieel is de leiding in engere zin erop gericht de nadruk op de gemeenschappelijkheid te leggen en iedere strijd, zelfs de strijd om personen binnenskamers te houden.[61] Daarbij gaat het er niet alleen om, andere groepen geen wapens in handen te geven. De staat zelf moet met het oog op zijn maatschappelijke taak intact blijven. Als de moeilijkheden in de openbaarheid komen, kan er op ieder moment een publieke opinie ontstaan en in beweging komen, die het machtskarakter doorziet van een crisis, die bestempeld wordt als een strijd om het algemeen belang. De geschillen in de kringen der leiding (die systeem-bepaald en in zoverre gerechtvaardigd zijn, maar niettemin hinderlijk) stimuleren de openbare kritiek, die zich dan mogelijkerwijze ontwikkelt tot een desintegrerend werkende scepsis, misschien zelfs tot een tegenkracht die de staat direct in gevaar brengt. Een reeds gemanipuleerde bevolking zal overigens uit eigener beweging verlangen, dat zulke deelconflicten binnenskamers in het reine worden gebracht. Zij zal begrip opbrengen voor geheimhouding, en misprijzend staan tegenover het prijsgeven van interne kwesties. Leden van de Bondsdag zijn volstrekt geloofwaardig als zij betogen, dat de “kiezer” hen tot groepsconformiteit en homogeniteit naar buiten toe dwingt.[62] En er ontstaat geen reactie van noemenswaardige betekenis in de publieke opinie als een vertegenwoordiger van de smalle topleiding van de Bondsdag van de politici verlangt, bij moeilijke kwesties de publieke opinie niet te informeren, en in een verbijsterende, maar onthullende omkering van de betekenis van een parlementaire democratie, de parlementariërs vermaant een eind te maken aan het “kletsen in het openbaar”.[63] Wanneer men in zoiets slechts de afweerhouding zou zien van een leidersgroep die de openbare mening schuwt, dan zou dat niet slechts getuigen van eenzijdig gemoraliseer, maar zou men bovendien voorbijgaan aan het eigenlijke doel van de geheimhouding. Deze beoogt immers niet slechts individuele politici te beschermen (deze kan men desnoods laten vallen) of een bepaalde politiek (die ten alle tijde pragmatisch gecorrigeerd kan worden). Maar zij beschermt een mechanisme dat – in tegenstelling tot een open politieke besluitvorming en een in de openbaarheid werkend lichaam – in zijn functioneren zou worden gestoord, indien het onder het “protectoraat van de geest der openbaarheid” zou staan.[64]
Jegens kringen die principieel vijandig staan tegenover de democratie bestaat de soms als uiterst bitter ervaren noodzaak “het slechte niet zozeer te verhinderen” (want dat is een utopie), “als wel te verhinderen dat het slechte bekend wordt” (Pareto).[65] De tendens om beleidsbepalende colleges aan de openbaarheid te onttrekken behelst intussen veel meer dan alleen maar de poging, de vredesfunctie van de staat te stabiliseren. Natuurlijk, het programma van de sociale vrede biedt een voldoende verklaring voor het herstel van het arcanum imperii (de niet-openbaarheid van de politiek in de gesloten hofhouding) als beginsel voor het regelen van publieke aangelegenheden. Het arcanum kan met name de functie hebben, de onzekerheid van de leiding in crisissituaties te verhullen en het vertrouwen in de staat in stand te houden: het volk wordt dan niet ongerust en blijft de maatregelen van de leiding opvolgen. Er kan geen twijfel aan bestaan, dat slechts terughoudendheid ten opzichte van de openbare mening de mogelijkheid biedt voor een effectieve politiek van belangenafweging, omdat alleen zo de sociale pressie kan worden verzwegen. Maar de sociale vrede is geen doel op zich, doch – zoals we eerder zagen – zelf functioneel gericht. “Sociale ordening”, “sociale rechtvaardigheid” en sociale vrede als het “fundament van de staat” krijgen hun concrete betekenis pas in het licht van de internationale expansie: in economisch opzicht op de internationale markt (een stakingsvrije economie versterkt volgens de heersende leer de concurrentiepositie van het bedrijfsleven), alsook op het gebied van de buitenlandse politiek.[66]
Hier dringt de vraag zich op, of de manipulatie zover kan reiken; of de binding aan de staat (die ook door middel van patriottisme kunstmatig opgevoerd wordt), de massa’s het inzicht in hun werkelijke positie in de maatschappij zo kan beletten; of het reduceren van de klassenstrijd tot de concurrentie van de leiderstoppen om de circulatie en verdeling van de macht het politiek bewustzijn dusdanig onmogelijk maakt, dat het “fundament van de staat” nooit in gevaar komt. Sociale orde en rust op zichzelf – middel tot maatschappelijke integratie – is slechts duurzaam, als de maatschappelijke integratie haast voltooid is. Hierop blijft het streven van de leidende groepen gericht en voor dit doel is het technisch-politieke apparaat van de staat ongetwijfeld ontwikkeld. Maar met het oog op de toekomst zullen de maatschappelijke machtsgroepen zich niet met een gegarandeerde sociale vrede op zichzelf tevredenstellen, noch de tot rust gebrachte, ja zelfs in al hun behoeften bevredigde massa’s vertrouwen, evenmin als de dragers van het staatsgezag zich tevreden stelten met hun institutioneel beperkte machtsbevoegdheid tot louter pacificatie. En ook zullen zij niet denken, dat de consensus van de kiezers in alle eeuwigheid gegarandeerd is. En hoewel zij voortdurend de verzekering geven, dat de nationale economie gezond is, houdt men toch het perspectief van een economische crisis in het oog – al wordt in de meningsvorming eerder de voorstelling van een internationale crisis en oorlogsgevaar van buitenaf opgeroepen. Het is een essentieel bestanddeel van de politieke staat, dat economische concentratie en maatschappelijke oligarchisering enerzijds, en consolidatie van de oligocratische positie van organisaties die in de verstatelijkte partijen zijn vertegenwoordigd anderzijds, elkaar veronderstellen. Hiermee in overeenstemming is, dat het perspectief op een crisis de wisselwerking stimuleert tussen de drang om de bevoegdheden en macht van de staat uit te breiden enerzijds (het machtsstreven van de politici zo men wil), en het verlangen naar een extra waarborg van de gevestigde maatschappelijke orde, eventueel in de vorm van een politiestaat anderzijds (dus het verlangen naar een desnoods gewelddadige garantie van bestaande privileges). Hoever het moderne kapitalisme zich ook van het fascisme verwijderd moge hebben: het prefascistisch-liberale roepen om de “sterke staat” herhaalt zich op een postfascistische-neoliberale wijze, en concretiseert zich in de bereidheid van de geprivilegieerden om zelf offers te brengen en zichzelf te besnoeien, als daardoor de vrijheid beter kan worden beschermd.[67] Zo worden delen van de eigen zeggenschap over de productie aan staatsinstanties overgedragen.
Zo wordt verhinderd dat de constitutionele staat in een crisis raakt, temeer daar het transformatieproces aan haar inherent is. Het is niet moeilijk het vredesprogramma langs constitutionele weg door te trekken tot een openlijke onderdrukking, waarvan de gradatie, afhankelijk van de sociaalhistorische voorwaarden van het machtssysteem, van land tot land varieert. In landen met een zwakke liberale traditie en een des te sterkere autoritaire staatstraditie zoals Duitsland treedt deze tendens scherper tevoorschijn dan in gevestigde burgerlijke democratieën. Daar opstand altijd potentieel aanwezig is, impliceert de uitoefening van de pacificatiefunctie zelf reeds, dat de staat van pacificatie tot het handhaven van rust en orde overgaat. De staat matigt zich het recht aan om tegen afzonderlijke delen van de bevolking (de afhankelijke massa’s) disciplinerende en strafmaatregelen te treffen met het oog op de bescherming van het “geheel”. Dit recht vloeit voort uit haar bevoegdheid om het sociaal evenwicht tot stand te brengen. De oude liberale staat, die zich weinig om sociale zekerheid, uitkeringen en arbeidsmarktpolitiek bekommerde, kende slechts het brute inzetten van leger en politie tegen stakende arbeiders. De politieke staat van tegenwoordig kan de noodtoestand afkondigen in alle sectoren met wier regeling zij maatschappelijk belast is. Zijn praktijk vernietigt dus de oude liberale formule van de scheiding van staat en maatschappij.
De Notstandstaat blijkt dus de voortzetting en de bekroning van de welvaartstaat, geenszins de ontkenning ervan. De noodtoestand wordt uitgeroepen om de welvaart (dat wil zeggen het structureel niveau van de maatschappelijk verdeelde rijkdom) te redden, in geval “redeloze”, en dat wil uit de aard der zaak zeggen: proletarische en geproletariseerde massa’s, het sociale evenwicht door hoge eisen in gevaar brengen; ofwel, geconfronteerd met storingen in de distributie en de voor hen concreet voelbare irrationaliteit van het totale proces, de productieverhoudingen op buitenparlementaire wijze in het geding brengen – met voorbijgaan van de geijkte spelregels en omdat zij uit ondervinding weten dat zij in het vertegenwoordigend stelsel onvoldoende zijn vertegenwoordigd. Daar de sociale pacificatie precies tot doel heeft, de productieverhoudingen als probleem uit het bewustzijn te verdringen, wordt de pacificatie door de staat pas bekrachtigd (en daadwerkelijk in praktijk gebracht) in het handhaven van de orde.[68] Uiteindelijk betekent dat echter, dat de Notstandstaat geenszins de vernietiging betekent van de constitutionele staat, maar slechts de bekroning van zijn transformatie.
Het handhaven van de orde bij pogingen van de massa’s om los te breken uit het systeem wil zeggen: dat men met gewelddadige middelen de integratie herstelt, waarover geen consensus meer bestaat. De staat die voor orde en rust zorgt, openbaart het werkelijke doel van de integrerende werking van de pacificerende staat, waarop zo vaak wordt gewezen; pas deze staat brengt het werkelijke karakter van zijn liberaal-democratische instellingen aan het licht.[69] Wanneer organisaties en instituties van hun antagonistische functie worden ontdaan en tot organisaties omgevormd worden die de staat beschermen, veranderen zij in organen die de integratie bewerkstelligen ten gunste van de gevestigde macht: zij worden zelf tot machtsorganen.
Dit geldt in de eerste plaats voor het kernstuk van de Westerse democratie, waaraan het Westerse regeringsstelsel haar naam heeft ontleend: de “volksvertegenwoordiging”, het parlement.
_______________
[46] Voor de circulatie van de “elites” in Duitsland, zie: W. Zapf. Wandlungen der deutschen Elite, München 1965. In het algemeen, zie het verslag van het IVde wereldcongres voor sociologie over politieke elites, Milaan-Stresa 8-15 september 1959.
[47] Onder eigendom wordt hier verstaan: eigendom van objectieve productievoorwaarden.
[48] Schmid (SPD) en Süsterhenn (CDU) tijdens de tweede plenaire: zitting van de Parlementaire Raad op 8 september 1948; stenografisch verslag, pp. 13 e.v. en p. 21.
[49] P.H. Merkl, Die Entstehung der Bundesrepublik Deutschland, Stuttgart 1965, p. 94 en 192. Zinn (SPD) in de Neue Zeitung van 11 januari 1948: “... we (kunnen) ons niet veroorloven op de massa’s te vertrouwen”, Merkl, t.a.p., p. 93.
[50] Vergelijk Fraenkel, Deutschland und die westlichen Demokratien seit 1945, Stuttgart, 1964, pp. 57 e.v. waar hij het Engelse staatsrechtelijke denken tegenover de “vulgair democratische” staatstheorie stelt.
[51] Het “verleden” had (in de visie van de leden van de Raad) als “massa” volkomen ongedifferentieerd voor Hitler gekozen en het “verleden” had door de zwakte van de Rijksregering de crisis in de eerste Duitse Republiek mogelijk gemaakt. In Italië speelde het “verleden” merkwaardigerwijze een tegenovergestelde rol: aangezien de sterke positie van premier en kabinet in het Albertijns Statuut door Mussolini uitgebuit was, zwakte men in de nieuwe staatsinrichting de positie van de voorzitter van de ministerraad af.
[52] Vergelijk daarvoor: W. Abendroth, Das Grundgesetz. Eine Einführung in seine politischen Probleme, Pfullingen 1966; en: K. Schumachers rede in de Bondsdag op 21-9-1949, in: Flechtheim, Dokumente, Band III, pp. 36 e.v. Schumacher voorvoelde de restauratie van een staat die “de volksmassa’s als objecten behandelt”. t.a.p., p. 39.
[53] In de wetenschap is de symbiose van staatsgezag en maatschappelijke macht allang voorwerp van diepgaand onderzoek. In het onderwijs in de staatsinrichting worden “partijen en maatschappelijke organisaties” abstract naast elkaar gesteld, al is het dan in de wederzijdse relatie van geven en nemen. In extreme gevallen verzwijgt men gewoon het bestaan van de maatschappij en beperkt men er zich toe de formele structuur van de staat uiteen te zetten; vergelijk Drahtschmidt-Schweers, Staatsbürgerkunde, C. Heymanns Verlag.
[54] In landen, waar de klassenstructuur zichtbaar is en politiek bewustzijn doet ontstaan (Italië, Frankrijk, Griekenland, België) schijnt het onmogelijk, staat en staatsmacht als niet klassengebonden of op zijn minst als neutraal voor te stellen. In de regel is die klasse, die de moderne staat gecreëerd heeft, ook op de staat georiënteerd: de bourgeoisie. Anders is het in geïntegreerde maatschappijen, waarin de klassenstructuur pluralistisch verhuld blijft: Groot-Brittannië, Zweden of West-Duitsland. (Voor Griekenland, zie hoofdstuk 2, voetnoot 24.
[55] Drahtschmidt-Schweers, Staatsbürgerkunde, C. Heymanns Verlag, p. 99.
[56] Wanneer in een antagonistische maatschappij de massa’s worden overtuigd van de juistheid van de stelling: “De staat, dat zijn wij”, dan valt van de massa’s geen onheil meer de vrezen: de manipulatie is voltooid.
[57] “Wij hebben geen klassenstaat meer!” aldus F. Schäfer, lid van de Bondsdag voor de SPD, op het zesde congres van de Duitse ambtenarenbond (DBB) over het ambtenarenbeleid. Vergelijk: Welchen Sinn hat es, diesem Staat zu dienen?, uitgavenreeks van de DBB, Heft 13, 1964, p. 115. Het overwinnen van de klassenstaat op de basis van een maatschappij die kapitalistisch blijft, betekent in de praktijk, dat de politieke kracht van de afhankelijke klasse gebroken wordt. Het gevolg is, dat de klassenstaat slechts de klassenstrijd van de bovenlaag reproduceert. Deze “overwinning” heeft in Duitsland een forse traditie: “Onder de Führer (Hitler) werd de klassenstrijd overwonnen”, A. Axmann, voormalig leider van de Hitler Jugend, in Der Stern.
[58] E. Fraenkel, Zur Soziologie der Klassenjustiz, Berlijn 1927, p. 44.
[59] Vgl. E. Paschukanis, Allgemeine Rechtslehre und Marxismus, Wenen-Berlijn 1929, p. 123. (Herdrukt in Verlag Neue Kritik, als deel 3 van het Archiv sozialistischer Literatur, Frankfurt/M. 1966, tweede druk 1969).
[60] Dit is in overeenstemming met de algemene tendens tot personalisering, die zakelijke tot persoonlijke beslissingen maakt. Merkwaardigerwijs wordt deze verschuiving van problematiek naar persoon vaak als een ontideologisering van de politiek voorgesteld, terwijl het in werkelijkheid om een depolitisering van de ideologie der machtsuitoefening gaat.
[61] R. Bartzel bijvoorbeeld, die op 3-10-1966, na het “verzoeningsgesprek” tussen Erhard-Schröder-Strauss stelde, dat de crisis in de CDU-leiding niet in het openhaar behandeld mocht worden (informatiedienst van de SFB).
[62] “Het publiek verwacht ... dat de fractie één geheel vormt. In Duitsland koestert men weinig begrip voor meningsverschillen in een homogene groep”. Dr. Artzinger, lid van de Bondsdag voor de CDU, in een interview op 10-10-1965 in het Bundeshaus.
[63] In verband met de Berlijnse pasjesaffaire (conflict tussen regering en oppositie) verlangde R. Barzel van de betrokkenen, dat er “meer stilzwijgen” zou worden betracht. Tegen “geklets in het openbaar” keerde hij zich tijdens een fractievergadering van de Bondsdagfractie van de CDU op 13-9-1966, naar aanleiding van een conflict binnen een fractie (de Von Hasselaffaire). Vgl. Berliner Morgenpost van 14-9-1966. Dit geldt volstrekt niet alleen voor de Bondsrepubliek. Geen enkel imperium schijnt het zonder arcanum te kunnen stellen.
[64] “Een echt politieke vergadering gedijt slechts onder het protectoraat van de geest der openbaarheid, zoals al het levende slechts gedijt onder het protectoraat van de open lucht”, Marx, MEW, deel 1, p. 47.
[65] Pareto, Trattato, paragraaf 2262.
[66] Vergelijk F.J. Strauss’ motivering voor de vorming van een ministerie voor coördinatie tijdens de debatten in de Bondsdag over de stabiliseringswet, Die Welt van 16-9-1966, p. 7.
[67] In een toespraak voor de Rhein-Ruhr-klub te Düsseldorf pleitte R. Altmann voor een “sterk staatsgezag” (Frankfurter Rundschau van 1-10-1966). Altmann ging uit van de zwakte van de toenmalige Bondsregering en verwisselde die op hoogst interessante wijze met de zwakte van de staat, hoewel het volgens het parlementaire mechanisme toch zo is, dat de verzwakking van de regering tot een versterking van de oppositie leidt en zo de functionaliteit van de staat juist bevestigt. Naar het schijnt anticipeert Altmann op een nog niet voorhanden ontbinding van de liberale staat, om reeds thans, en zonder dat een aflossing van de wacht van de politieke oligarchieën plaats gevonden heeft, de autoritaire staat in te stellen.
[68] Hier denke men niet uitsluitend aan de West-Duitse Notstandplannen. Wilsons politiek tegenover de vakbonden, om deze aan beperkingen te onderwerpen, valt er ook onder. Vergelijk voor de USA: E. Voegelin, Die dritte Phase der Industriegesellschaft, in: Gesellschaftspolitische Kommentare 11, 1 juni 1965, p. 126: “Er gaan steeds meer stemmen op (namelijk in de Verenigde Staten) die van mening zijn, dat wettelijke bepalingen tegen de arbeidersklasse – naar het model van de antitrustwetgeving tegen de ondernemers rond 1900 – onvermijdelijk zijn, als de mensen door hun onverstand de rationaliteit van het proces in gevaar brengen”. Voegelin laat er geen twijfel aan bestaan, dat dergelijke wettelijke bepalingen voor alle industriële bedrijven gewenst zijn.
[69] Vergelijk voor de “pseudo-integratie” van de Westerse maatschappijen: M. Duverger, Introduction à la politique, 1964, het hoofdstuk over de “integratietheorie”.