Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Pogingen om het conflict tussen de “command of labour” en de arbeiders in het kapitalistisch productiesysteem tot wederzijdse tevredenheid op te lossen, zijn al oud. Zij gingen uit van het juiste inzicht, dat een gespannen verhouding tussen leiding en arbeiders in een bedrijf nadelig is voor de arbeidsproductiviteit en ook de politieke en privéhouding buiten het bedrijf ongunstig beïnvloedt. Er werd gezocht naar methoden die de optimale exploitatie van het winstmechanisme veilig stellen, met de kleinst en zo onmerkbaar mogelijke graad van repressie. In dat opzicht begon het kapitalisme al vóór de “derde ontwikkelingsfase van de democratie”, waarin het thans volgens Flechtheim verkeert, op bedrijfsniveau sociaal te worden.[19] Human relations, het invoeren van getrapte bevelsstructuren door macht naar beneden te delegeren, vriendelijk werkklimaat, een beperkte maar reële inspraak (geen medebeslissingsrecht!) dienden er toe de mensen op status te fixeren en manipulatief uitgeoefende onderdrukking aanvaardbaar te maken. Terwijl dus enerzijds de positieve ervaringen die daarmee opgedaan werden, er voor pleitten pacificeringstechnieken naar het gehele maatschappelijke reproductieproces uit te breiden, noopte anderzijds de openlijke conflictsituatie in de gedesintegreerde Westerse maatschappijen na de Tweede Wereldoorlog ertoe, om een algemene politiek van sociaal evenwicht te bedrijven ter wille van het veiligstellen van het hele systeem. Rust en tevredenheid binnen het bedrijf zijn niet voldoende, wanneer vanuit de maatschappij – door toedoen van vakbonden en partijen – in de bedrijven onrust en strijd worden binnengebracht. Dat ook hier de roep klonk naar staatsbemiddeling, een regeling die door staatsorganen wordt uitgevaardigd en gegarandeerd, is een van de specifiek sociaal-politieke aspecten van de huidige vervlechting van staat en maatschappij en de nieuwe wisselwerking tussen overheid en bedrijfsleven.
Daar komt nog iets bij. Het maatschappelijk antagonisme vormt in zoverre een bedreiging voor de bestaande situatie, als het zijn louter maatschappelijk karakter verliest en omslaat in een politiek conflict: in een strijd om de openbare macht. Zodra de machtsvraag gesteld wordt, raakt het antagonisme direct het voortbestaan van de staat. Onder een dergelijke druk vinden staat en maatschappij elkaar: het sociale vredesprogramma wordt verbonden met de uiterst welomschreven taak van de politiek, namelijk het antagonisme op te lossen en wordt een alomvattende doelstelling, bij de realisering waarvan de dragers van maatschappelijke macht schouder aan schouder met de dragers van het staatsgezag staan. De wrijvingen, geschillen en belangenconflicten die onvermijdelijk zijn in de bevelsverhouding tussen gezagsdragers en ondergeschikten in het bedrijfsleven, in culturele, en maatschappelijke organisaties in het algemeen, en uiteindelijk in de betrekkingen tussen regeerders en geregeerden (klassiek geformuleerd: tussen leiding en massa), moeten niet alleen maar bijgelegd worden, maar zo worden afgewikkeld, dat daarbij geen noemenswaardige storing in het normale verloop van het collectieve leven optreedt.
De plaats die de traditioneel-kapitalistische landen op internationaal gebied innemen, draagt er eveneens toe bij de interne pacificering als de absolute voorwaarde te zien, zowel voor de nagestreefde externe expansie als voor de afweer tegen revolutionair-experimentele maatschappijen.[20] Zelfs in dit opzicht voert het antagonisme tot tegengestelde standpunten, waarmee het zijn werkelijkheid bewijst en de noodzaak van de opheffing ervan onderstreept. Dit blijkt duidelijk hieruit dat het perspectief van oorlog en vrede zich omkeert, naarmate de fundamenteel maatschappelijke positie wisselt. De bevrijding van de arbeid (het programma van de revolutie) kan principieel slechts worden veroverd te midden van een maatschappelijk conflict dat bewust geworden is en tot het einde uitgestreden wordt. De kans om levend en dus concreet bevrijd te worden (zoals overigens reeds Kant – maar dan in burgerlijke zin – uiteengezet heeft) neemt toe naarmate de internationale vrede versterkt wordt. Deze relatie wordt in de politiek van de Westerse regeringen en in het perspectief van een burgerlijke politiek (bijzonder consequent in de Bondsrepubliek) op zijn kop gezet: de liberaal-democratische orde probeert haar voortbestaan veilig te stellen door middel van de sociale vrede en handhaaft zich zo met succes in het internationaal conflict.
De manipulatieve waarde van de sociale vrede ligt hierin, dat zij, door in de verdeling van goederen en kansen een evenwicht te brengen, enerzijds alle groepen van de maatschappij omvat, anderzijds slechts diegenen disciplinerend treft, die zich potentieel tegen de ongelijke verdeling van machtsposities en kansen op privileges keren. Anders gezegd: zij heeft als functie deze laatsten in het isolement te dringen, machteloos te maken en hen over te leveren aan de publieke haat.[21] De sociale vrede tast de oligarchische indeling van de maatschappij net zo min aan als de praktijk van de human relations de bevelsmacht in de productie aantast. Het programma van de sociale vrede streeft dus geenszins naar de opheffing van de klassenmaatschappij, maar naar wat in Duitsland genoemd wordt, de “afschaffing van het proletariaat” (Dufhues) of, nog beter, van de “proletariteit” (Proletarietät) (Barzel) door middel van pacificering. Onder “proletariteit” wordt niet de werkelijke positie van de arbeider in de productiestructuur verstaan, maar een privé en publieke gedragswijze en bewustzijnsvorm. En met de afschaffing ervan wordt bedoeld, dat de arbeiders hun strijd voor beslissingsrecht – hetzij in de sfeer van de staat, hetzij in de sfeer van het particuliere bedrijfsleven – moeten opgeven. Op lange termijn moet het eenzijdig afzien van macht ertoe leiden, dat juist diegenen die in het systeem afhankelijk zijn, dit systeem niet alleen accepteren, maar zelfs verdedigen. Zo gezien betekent het programma van de sociale vrede de nieuwe versie van het oude politieke onderdrukkingsprogramma van het kapitalisme. Als er geen eisen meer gesteld worden tegen het gezag, (en geen protestacties meer tegen de uitbuiting worden gevoerd), als de massa’s hun belangstelling in een maatschappijverandering verliezen en van bevrijding teruggebracht worden tot sociale vrede en bevrediging (“van de politiek naar de kroeg” – Von Ossietzky), dan zijn de stabiliteit en het voortbestaan van het kapitalisme verzekerd. Hiermee is niet gezegd, dat het eenzijdig afzien van macht altijd met eenzijdige nadelen gepaard zou gaan. Men hoeft maar in de moderne consumptiemaatschappij om zich heen te kijken om vast te kunnen stellen, dat de welvaart van arbeiders en employees van de industriële en dienstverlenende bedrijven toeneemt, zij het dat zij voortdurend bedreigd wordt. Het stimuleren van de consumptiedrang en een optimale lustbevrediging behoren tendentieel tot het programma. Zij dragen ertoe bij het verlies aan politiek te compenseren en de noodzaak van politiek te verhullen. Dit geldt ondanks de pogingen die periodiek ondernomen worden om conjuncturele moeilijkheden op te lossen door de consumptielust van de massa’s aan beperkingen te onderwerpen. De austerity van de Britse Labourregering, de Franse politiek van versobering, de Italiaanse politica dei redditi en de West-Duitse methode van oproepen tot “Masshalte” en bestedingsbeperkende maatregelen, hebben ongetwijfeld gemeen, dat zij op tijd de bordjes verhangen ten nadele van de werkende bevolking om de conjuncturele teruggang op te vangen. Dat is niets nieuws. Het is van oudsher één van de eigenschappen van de burgerlijke maatschappij en haar staat geweest, kostenstijgingen in de productie, begrotingstekorten, inkrimping van de winstvoet zo veel mogelijk op de massa’s af te wentelen. Nieuw is het inzicht, dat optimale bevrediging uitstekend geschikt is om de positie van de heersende klasse onaantastbaar te maken en tevredenheid met het politieke systeem te kweken – vooral wanneer die bevrediging economisch gerationaliseerd en maatschappelijk gemanipuleerd wordt, dus louter in de voorstelling van het individu bestaat, dat hij bevredigd wordt en een gelijkberechtigde consument is.
Hier beginnen de technisch-politieke gevolgen van het sociale vredesprogramma zich reeds af te tekenen. Ook de sociale vrede kan zich pas in een crisissituatie waarmaken. Aangezien er geen absolute garantie bestaat van een economische groei zonder crisis, is het de taak van de politici uit de gunstige tijd van de hoogconjunctuur munt te slaan om crisismaatregelen voor te bereiden. De mogelijkheid om een voorschot aan vertrouwen te vergaren is voor de politieke stabiliteit niet onbelangrijk. Daarbij is het volstrekt onverschillig of dit vertrouwen zich bij alle leidende groepen van een constitutionele staat gezamenlijk (regering én oppositie) ophoopt, of over de groepen in de regering en in de oppositie verdeeld wordt. De orde komt pas op losse schroeven te staan, als alle constitutionele leidende groepen het vertrouwen van de massa’s verliezen; deze gaan dan – als zij door de vrede al politiek gedeformeerd zijn en niet in staat een emancipatiebeweging voort te brengen – hun hoop op tegen-oligarchieën vestigen. Het is bekend dat het in dat geval kan voorkomen, dat zelfs de heersende klasse deze aflossing van de wacht door tegen-oligarchieën als een middel beschouwt om uit de crisis te geraken (het fascisme in Italië en Duitsland). In de tweede plaats: aangezien de hoogconjunctuur in de regel de vertrouwensbasis creëert voor de regerende groep, kan deze onbelemmerd de noodzakelijke juridische en ideologische voorzorgsmaatregelen treffen voor de crisis. Hier blijkt het sterkst de politieke bekwaamheid, om het gunstige moment en de mogelijkheid tot manipulatie te onderkennen.[22]
De verdeling van de geproduceerde goederen naar eenieders tevredenheid, de vorming van een consumentenmentaliteit en de daaruit resulterende oriëntering van het maatschappelijk bewustzijn op de distributie, ontwikkelen ook een ander aspect: het zogenaamde pluralisme, dat wel de wezenlijke basis vormt van een pacificatiepolitiek.
De strijdvraag, of wij in een pluralistisch gelede of in een antagonistisch verscheurde maatschappij leven, raakt niet de kern van de zaak. Wij staan veeleer voor een verdubbelde maatschappelijke werkelijkheid, waarin beide aspecten op verschillende niveaus optreden. Juist deze verdubbeling, die zelfs in de marxistische kritiek van het laatkapitalisme over het hoofd wordt gezien, maakt grootscheepse manipulaties pas mogelijk. De pluraliteit van de belangen – een realiteit – en het daarmee samenhangende – even reële – pluralisme op distributieniveau is een politieke tegenkracht tegen de polariteit die aan de basis van de maatschappij nog altijd bestaat. De verdubbeling is niet alleen van kracht in de maatschappelijke samenhang en geldt ook niet alleen voor de afhankelijke klasse. Zij raakt zelfs groepen en organisaties die de macht uitoefenen. Een ondernemersorganisatie is heden ten dage genoodzaakt om bij gelegenheid aan de ene kant: op distributieniveau, dus ten opzichte van de consumenten tegen andere ondernemersorganisaties op te treden (kolen tegen olie). Aan de andere kant vormt zij op productieniveau samen met de andere ondernemersorganisaties een gemeenschappelijk front tegen de georganiseerde arbeiders. Doordat het pluralisme in de distributiesfeer op de voorgrond wordt geplaatst, worden de monopolisering van de macht op productieniveau en de antagonistische spanningen van de maatschappelijke polariteit in hoge mate onzichtbaar. Dit ondubbelzinnig overwicht krijgt het pluralisme niet alleen door het (zelf manipulatief gecreëerde) consumentengedrag. Ook de activiteit van de staat draagt hier aanzienlijk toe bij, aangezien in de parlementair- gouvernementele pragmatiek van een gepacificeerde maatschappij slechts de belangenpluraliteit doordringt tot de openbare sfeer, terwijl iedere polariteit en antagonisme ver van staatsopenbaarheid wordt gehouden. Het individu dat zo tussen consumptiereclame en distributiepolitiek ingeklemd wordt, kan van een dubbele realiteit nog maar de helft zien: de “republiek van de markt”[**] en niet het “despotisme van de fabriek” (Paschukanis); het veelvoud van de georganiseerde belangen behartiging, niet de scheiding tussen oligarchie en massa; de ontelbare groeperingen van individuen die hun aandeel in het verbruik der geproduceerde goederen willen verhogen, niet de contradictie tussen hen die collectief produceren en hen die zich de productie toe-eigenen. Deze blindheid van de massa’s verscherpt het contrast van de consumptiebelangen en leidt tot sociale differentiatie, politieke versplintering van de afhankelijke klasse – waardoor de sociale vrede mede mogelijk gemaakt wordt. Pas als deze pluralistische belangenconflicten tot ontwikkeling komen, kan de maatschappij door haar eigen stabiliseringswet, hetzij ontbonden worden, hetzij – om deze ontbinding te vermijden – in het fascisme worden gedreven. In hoeverre dit verhinderd wordt door de mechanismen van de constitutionele staat zal direct te zien zijn. In hoeverre zij bruikbaar zijn voor het vredesprogramma moet in ieder geval worden afgemeten aan de vraag in hoeverre zij het pluralisme staatkundig begunstigen zonder zijn negatieve tendensen te versterken.
Hier begint de transformatie van de constitutionele staat in zijn specifiek burgerlijk-kapitalistische vorm: het parlementaire regeringsstelsel. Zij is de weerspiegeling van de reducering van het antagonisme tot pluralisme. Het kapitalisme kan daar niet buiten, aangezien de tegenwoordige staat zelf maatschappelijk optreedt, als bestuurs- en welvaartsstaat ook distributiefuncties op zich heeft genomen en zich daardoor concreet voor de versluiering (of revolutionair voor het manifest maken) van de polariteit inzet. Het parlementaire regeringsstelsel brengt deze reducering echter geenszins automatisch tot stand, en staat in zijn overgeleverde, constitutioneel zuivere (dat wil zeggen parlementaire) vorm geenszins borg voor pacificering en waterdichte veiligstelling van de bestaande orde. De Westerse democratie, ongetwijfeld de wijze van publiekrechtelijke machtsuitoefening die het meest aan de markteconomie adequaat is en zelf een product is van het kapitalisme, is niet zijn beste garantie. Weliswaar levert zij precies het model voor de hierboven vermelde manipulatiepraktijk in de bedrijven: een systeem dat bij minimale onderdrukking van de massa’s (nergens voelen de geregeerden zich zo vrij als in de Westerse democratieën) een maximaal gebruik van maatschappelijke macht politiek verzekert. In haar is echter nog altijd een ambivalentie virulent, die in haar eigen idee besloten ligt en telkens opnieuw naar buiten breekt, wanneer politieke bewegingen ernst maken met dit idee en het als werktuig van de vooruitgang gebruiken. Ambivalent is in de eerste plaats het parlement, dat – historisch gezien – volgens de bedoeling van eerst plebeïsche, vervolgens proletarische partijen een ander doel moest dienen dan beoogd werd door de grootbourgeoisie die het initiatief tot de constitutionele staat had genomen. De vraag of in het verloop van de ontwikkeling van het parlementarisme nu het éne of het andere doel bereikt kon worden, hoeft hier niet beantwoord te worden. De bourgeoisie was zeker slim genoeg om in het parlementaire stelsel aanpassingsfactoren in te bouwen om te voorkomen, dat er van proletarische zijde misbruik van gemaakt zou worden. Het vertegenwoordigingsbeginsel – de kern van het parlementarisme – werd als constitutionele norm uitgedacht, gewild en gerealiseerd met een welomschreven repressieve taak, die reeds van meet af aan een pacificeringskarakter had. Doel was de meerderheid van de bevolking op vreedzame doch doeltreffende wijze verre te houden van de machtscentra van de staat. Tegelijkertijd bood weliswaar niet het liberale vertegenwoordigingsbeginsel, maar wel de parlementair evengoed denkbare vorm van imperatieve vertegenwoordiging van hervormings- en revolutie-eisen van de afhankelijke massa’s deze laatsten de mogelijkheid het conflict aan de basis op het niveau van de staat te brengen en de klassenstrijd met de middelen van de politieke staat uit te vechten. De burgerlijke constitutie laat in haar oorspronkelijke, in zich tegenstrijdige vorm, de mogelijkheid open het maatschappelijk antagonisme op staatsniveau te reproduceren. “Zij stelt de klassen wier maatschappelijke slavernij zij moet vereeuwigen, proletariaat, boeren, kleinburgers, door het algemeen kiesrecht in het bezit van de politieke macht. En aan de klassen wier oude maatschappelijke macht zij sanctioneert, de bourgeoisie, ontneemt zij de politieke garantie van deze macht. Zij onderwerpt haar politieke macht aan democratische voorwaarden die elk ogenblik de vijandelijke klassen aan de macht kunnen brengen en de grondslagen van de burgerlijke maatschappij zelf in gevaar kunnen brengen. Van de enen verlangt zij dat zij de politieke emancipatie niet doortrekken naar maatschappelijke emancipatie – van de anderen dat zij van de sociale restauratie niet terugvallen in de politieke restauratie”. (Marx).[23] Daarmee is echter ook het perspectief geopend, dat de doorbraak naar maatschappelijke emancipatie – en niet alleen de reproductie van de klassenstrijd – op de grondslag en met de middelen van de burgerlijke constitutie plaats kan vinden. Juist dit perspectief was oorzaak van de grote angst van Jakob Burckhardt, voor wie de invoering van het algemeen kiesrecht gelijkstond met een officieel fiat aan de “permanente revolutie” – en de grote verwachting van de Engelsman Harold Laski, die in het tot stand komen van een brede electorale meerderheid voor socialistische partijen de kans zag liggen op een vreedzame revolutie door gebruikmaking van liberale instellingen: de “revolution by consent”.[24]
Voor de bourgeoisie onderstreept dit slechts de objectieve noodzaak, van de sociale restauratie naar de politieke involutie over te gaan en de kans op een democratische verandering van de constitutionele staat te verkleinen, wil de emancipatie der massa’s onmogelijk worden gemaakt. Daarmee is niet gezegd, dat de dragers van de maatschappelijke macht op een radicale wijze, in de kern van hun gedrag en praktijk uit waren op reactionaire verandering van de constitutie. De beroemde Schubladengesetze (bureaulawetten) van de minister van Binnenlandse Zaken van de Bondsrepubliek zouden zelfs voor een autoritaire constitutionele staat atypisch kunnen zijn. Structurele fouten in het machtsmechanisme en hiaten in het manipulatiesysteem moeten slechts op tijd worden ontdekt en de juiste middelen gevonden worden om die te verhelpen. Inderdaad kan de mogelijkheid van een “revolution by consent” een structureel defect worden en zo de ongestoorde omzetting van maatschappelijke macht in een parlementair-constitutionele vorm bemoeilijken. Zoals maatschappijen die nog niet geheel pluralistisch verhuld zijn, (Griekenland,[***] Italië), laten zien, breekt het antagonisme – soms met de middelen van de vertegenwoordiging – steeds weer opnieuw door de dekmantel van de distributie heen. Zelfs in geïntegreerde maatschappijen is het latent aanwezig. De klassenspanningen lijken sterk genoeg te zijn om fundamenteel-democratische, plebejische tendensen voort te brengen, die gemakkelijk in socialistische eisen kunnen omslaan, als de massa’s voldoende bewust zijn en er een voldoende organisatorische voorbereiding bestaat.[25] Zoals bekend bestaat er ook een gewelddadige manier om dit te voorkomen: de weg van preventieve verdediging tegen socialistische beweging en onrust. In het begin van de twintiger jaren in Italië, en in Duitsland aan het begin van de dertiger jaren leek dit de gemakkelijkste weg. Grootkapitaal en grootgrondbezit (en in Italië de rooms-katholieke Kerk) vonden het opportuun de constitutionele staat te laten vallen en op het fascisme te wedden. Maar het fascisme beloofde niets anders dan wat tegenwoordig in een veranderde situatie met meer adequate middelen moet worden bereikt: de sociale vrede. Gemeten aan het fascisme, ligt aan de huidige transformatie van de democratie tot een beveiligingssysteem van het kapitalisme in de vorm van een rechtsstaat, de humanitaire gedachte ten grondslag, dat door een opheffing van de ambivalentie van de vertegenwoordigende organen en vertegenwoordigende partijen, de noodzaak van openlijke terreur in crisistijd kan worden omzeild. Positief uitgedrukt: bestaande verhoudingen die hun behoudende waarde hebben bewezen, kunnen gerust in stand blijven, als hun politieke organisatievorm zich ontdoet van de mogelijkheid van een antagonistische inhoud en niet meer gebruikt en misbruikt kan worden als werktuig van maatschappelijke emancipatie.[26]
Het sturen langs institutionele weg is evenwel slechts mogelijk als een dergelijke organisatievorm door het volk algemeen erkend en als het enige politieke strijdmiddel aanvaard wordt. Geen enkele conservatieve intentie kan langs zuiver institutionele weg worden vervuld, als de hoop op radicale verandering zich niets aan de instituties gelegen laat liggen. Het slagen van een op de constitutionele staat gerichte techniek van de sociale vrede staat of valt met de mate waarin de objecten van de pacificatie – de overgrote meerderheid van de bevolking – aan de instituties gebonden zijn. Deze binding kan echter van haar kant manipulatief tot stand gebracht worden: hetzij door een langdurige politieke opvoeding, hetzij door juridische druk: in Engeland kan de bevolking zich geen ander middel voorstellen om maatschappelijke conflicten op te lossen dan het constitutioneel gewoonterecht; in West-Duitsland wordt het individuen en massa’s door politie, justitie en “Bundesverfassungsgericht” (het federale constitutioneel gerechtshof) onmogelijk gemaakt om buiten het bestaande constitutionele kader naar oplossingen te zoeken.[27] Elke poging om de sociale vrede langs liberaal-democratische weg te realiseren en de toestand van pacificatie te handhaven, begint ermee, dat heel de politieke strijd der maatschappelijke krachten tot parlementaire discussie en tot onderlinge strijd van parlementaire partijen teruggebracht wordt. En dat is volkomen in overeenstemming met de historische functie en inhoud en de gezagstaak van een constitutionele staat die bevrijd is van zijn ambivalentie: de deels scherp aan elkaar tegengestelde krachten die in de maatschappij voorhanden zijn, moeten in het parlement en door het partijenstelsel niet worden gereproduceerd en daarmee een politieke dimensie en kracht krijgen. Zij moeten vertegenwoordigd en van hun tegenstrijdige karakter worden ontdaan.
Ook al blijkt het fixeren van de massa’s (en de publieke opinie) op het parlementaire spel en de onderlinge strijd van de parlementaire partijen een pacificatiemiddel te zijn, toch is het zeer goed mogelijk, dat deze techniek op de werkelijke economische situatie van de massa’s zelf stukloopt. Een hoogconjunctuur waarin de productieverhoudingen door consumptieve overdaad, en de onzekerheid over de eigen arbeidsplaats door de volledige werkgelegenheid op de achtergrond raken, heeft een gunstige uitwerking. Deze wisselwerking trad niet alleen in West-Duitsland na de Korea-hausse op. Zij deed zich in Italië voor tijdens de korte periode van economische op bloei in het begin van de zestiger jaren. In België hield zij echter op, toen de arbeiders na de Congolese crisis de oplossing van hun moeilijkheden niet langer van hun vertegenwoordiging in het parlement verwachtten, maar van de directe strijd tegen regering en kapitaal. Het Belgische voorbeeld toont aan, dat de bestaande verhoudingen ten tijde van crises gevaar lopen, als men er in tijden van welvaart niet in slaagt, de conflicten zo volledig mogelijk en met volledige instemming van de bevolking te parlementariseren. De wijze om deze instemming te verkrijgen, verschilt van land tot land en in ieder land weer van groep tot groep. In de hoog-geciviliseerde landen kan een bijzonder aantrekkelijke kant van parlementarisering die vooral de tussenlagen van de burgerlijke maatschappij, die gevoelig zijn voor parolen als rust en orde, aanspreekt, de doorslag geven. Als conflicten in de vorm van een verkiezingsstrijd en een parlementsverkiezing worden uitgevochten, dan ligt daarin reeds de waarborg besloten, dat de strijd een vreedzaam, onbloedig karakter zal dragen en noch de rust der burgers noch de orde van de staat zal verstoren. Volgens het oud Engels gezegde: stembriefjes in plaats van geweerkogels, pretendeert de methode van de politieke strijd door het aanwenden van vreedzame middelen reeds vooruit te lopen op het systeem van de maatschappelijke integratie (het doel). De aantrekkingskracht van een op zichzelf op involutie gerichte en inhumane integratie ten gunste van de gevestigde machten, ligt dientengevolge niet in het nagestreefde doel, maar in de keuze der middelen die juist daardoor als humaan en vreedzaam afgeschilderd kunnen worden. Propagandistisch beantwoordt hieraan, dat sterk de nadruk gelegd wordt op het feit dat de gebruikte middelen belangrijker zijn dan welk doel ook. Zo is ook de hierboven geconstateerde prioriteit van de democratische inrichting van de staat (een middel) boven een democratisch geëmancipeerde ontwikkeling van de maatschappij (een doel) te begrijpen.
Hoe belangrijk het intussen ook moge zijn, dat geen enkel doel alle middelen heiligt; hoe duidelijk het ook is dat “een heilig doel dat onheilige middelen vereist, een onheilig doel is” (Marx), men zal er evenzeer voor moeten waken, het waardeoordeel abstract van het doel naar de middelen te verleggen. Zo kan allerlei onheilige doelmatigheid verborgen worden. Dat onderdrukking met “vreedzame” middelen humaner is dan emancipatie met gewelddadige middelen, spruit overigens uit een traditionele bewustzijnsverwarring voort. Terecht merkt Duverger op, dat een dergelijke verschuiving zelf een machtsmiddel is en altijd in dienst van de bevoorrechte klasse en de “gevestigde wanorde” staat.[28] Te meer daar de heersers in tegenstelling tot de overheersten altijd royaal met de middelen kunnen omspringen als er voor “staatsgevaarlijke woelingen” niet gevreesd hoeft te worden. Panis et circenses (brood en spelen), van oudsher een probaat middel om potentiële massaonrust en pijnloze knechting op vreedzame wijze te verdringen, zijn in werkelijkheid: in het perspectief van historische processen en hun gerichtheid op evolutie of involutie, inhumaner dan de bestorming van de Bastille of het Winterpaleis. Niet door brood en spelen noch door stembriefjes, maar door geweld zijn in de loop van de geschiedenis tot nu toe maatschappelijke krachten aan manipulatie onttrokken, en is vrijheid gerealiseerd.
*
Het vredesprogramma is ook tegen het gevaar van een emanciperend geweld gericht. Wel moeten de vreedzame middelen zelf verder ontwikkeld worden. Panis et circenses (consumptie en vrije tijd) zijn niet toereikend in een dynamisch geworden wereld, waarin voortdurend crises uit kunnen breken. En stembriefjes – potentieel een middel tot permanente revolutie – zijn soms even weinig geweldloos en acceptabel volgens de categorieën van de traditionele moraal als de kogels uit een geweer. Voor zover deze kogels slechts doden en niets veranderen, zouden zij de status van moreel onberispelijk middel zelfs nog terug kunnen winnen, namelijk daar waar stembriefjes de functie hebben aan het bestaande het doodvonnis der geschiedenis te voltrekken. Zelfs in dat geval blijft de relatie tussen middel en doel onaangetast, aangezien aan het gewelddadige middel de kwalificatie heilig toegekend wordt – vanaf de middeleeuwse kruistochten tot aan de gewapende interventie van de USA-regering in Vietnam.
Voor de constitutionele staat betekent dit dat de oriëntering op het parlement alleen niet voldoende is, als niet tezelfdertijd bereikt wordt, dat het parlementaire spel binnen het kader van de te beveiligen structuren blijft. Ook hier gaat het om de opheffing van een ambivalentie. Een conflictsituatie kan politiek zowel door een strijd binnen het systeem als door een strijd tegen het systeem, tot uitbarsting komen. In het tweede geval breekt er een conflict om de macht zelf uit. Het speelt zich af tussen twee basisstructuren, tussen maatschappelijke tegenpolen met tegengestelde belangen en daardoor met eisen en doelstellingen die elkaar uitsluiten. Binnen een systeem daarentegen doen zich slechts conflicten om de leiding voor. In de grond van de zaak zijn dit concurrentiegevechten voor de aflossing van de groep die op dat moment de leiding heeft, en staan in dienst van een gedeeltelijke hergroepering binnen een oligarchische kring.[29] De inkrimping van het conflict om de macht tot een conflict om de leiding reproduceert op het politieke niveau van de staat het maatschappelijk proces – en de via manipulatie ondernomen poging – om het antagonisme tot pluralisme te reduceren. Deze inkrimping – de eigenlijke technisch-politieke kern van de vrede – draagt er wezenlijk toe bij, dat het antagonistische bewustzijn tegenover de oligarchieën zich aanpast en tenslotte ook opheft. Zij is vooral nodig voor de functieverandering van het belangrijkste element van een moderne constitutionele staat: het meer- of tweepartijenstelsel, dat zoals bekend als de grondvoorwaarde van een parlementair-democratisch, vrij staatsbestel beschouwd wordt. Er bestaat een wisselwerking tussen de tendens om conflicten om de macht te vermijden, en de functieverandering in het partijenstelsel. Deze tendens kan zich in geen geval doorzetten als het partijenpluralisme in het teken van het maatschappelijk antagonisme blijft staan. Sterker nog: zelfs belangenverschillen in de distributie kunnen deze tendens doorkruisen, als ze op staatsniveau vertegenwoordigd worden door partijen die aan groepen gebonden zijn – of door partijen die fungeren als organisaties, waarop bredere en dus kwantitatief doorslaggevende lagen zich richten. Ook in verregaand geïntegreerde maatschappijen zoals de West-Duitse (of de Noord-Amerikaanse), waarin alleen nog maar distributieconflicten voorkomen, kunnen de kiezers in het partijenstelsel een (ongetwijfeld systeemvreemde) “links-rechts-as” (Lipset) aan brengen. Alleen al het feit dat arbeiders de neiging hebben om in West-Duitsland op de SPD, in Engeland op Labour te stemmen, is voldoende om, het geïntegreerd karakter en de goede wil van deze partijen ten spijt, het wantrouwen van bepaalde conservatieve kringen gaande te maken. (Dat deze dan wel achterlijk zijn en de manipulatieve betekenis van een linkse oppositie niet ingezien hebben – daarover later). Kennelijk is men er bang voor, dat specifieke klassenbelangen die de bovenlaag vreemd zijn politiek vertegenwoordigd worden. De betekenis van het vredesprogramma zou daardoor in zijn tegendeel omslaan, met als eindresultaat, dat de orde explodeert in plaats van veilig gesteld te worden. Daaruit kan men opmaken hoe moeilijk het is om het basisconflict buiten het partijenstelsel te houden, zolang er nauwe en zichtbare relaties tussen de partijen en de maatschappij bestaan.
Het partijenpluralisme functioneert pas dan als garantie en beveiliging, als de partijen – zelfs op het niveau van de distributie – geen instanties meer zijn, waar de maatschappelijke strijd een andere kwaliteit krijgt. Dan pas bestaat de garantie, dat conflicten om de macht uit het politieke leven verdwijnen en de staat niet meer in gevaar brengen. De functieverandering vindt evenwel niet automatisch plaats, noch kan zij tot het machtsstreven van de partijpolitici zelf worden herleid, ook al zouden deze zich graag tegenover hun maatschappelijke mandaatgevers verzelfstandigen. De wijze waarop de machtsposities verdeeld worden – de vrije algemene geheime stemming – dwingt de partijen om zich in de tactiek van de verkiezingsstrijd telkens aan de situatie aan te passen en rekening met de maatschappelijke strijd te houden. In zoverre dragen alle partijen bij een crisis in de mijnbouw de mijnwerkers een warm hart toe. Toch ligt juist hierin een nieuwe maatschappelijke kwaliteit: alle partijen doen dat – en zij doen dat tegelijkertijd ten opzichte van alle andere bevolkingsgroepen, de olie-industrie niet uitgesloten. Dat betekent dat in de strategie van de verkiezingsoverwinning de belofte om de verlangens van een abstracte algemeenheid te bevredigen op de eerste plaats staat – als typisch voorbeeld: de huren zowel te verhogen als te verlagen (of sociaal te subsidiëren); de kolen te redden en stookolie niet te benadelen; meer vakantie te garanderen en een uur langer te laten werken. In de wijze waarop machtsposities worden verdeeld, ligt dus al een pacificerende consequentie besloten. Het is geen toeval, dat restauratieve en conservatieve politicologen zich gemeenschappelijk inspannen, om verkiezingen bij relatieve meerderheid (districtenstelsel) de overwinning te bezorgen; zij verwachten dat het mechanisme van het relatieve meerderheidsstelsel de partijen naar posities in het centrum zal drijven waar met alle bevolkingsgroepen en -groeperingen rekening gehouden wordt.[30] Maar ook zonder het relatieve meerderheidsstelsel gaan alle partijen van de gevestigde orde er steeds meer toe over in hun programma’s algemene belangen te verkondigen, en laten zij de pretentie varen, concrete groeps- of – openlijk – klassengebonden belangen te vertegenwoordigen. Hoe algemener en vlakker hun positie wordt en zij naar buiten toe met alle werkelijke groepen en alle ideële standpunten zonder onderscheid in een ruilverhouding staan, des te moeilijker wordt het voor de afzonderlijke groepen om zich met een bepaalde partij te identificeren. De partijen maken zich los van hun eigen, actuele of potentiële maatschappelijke basis en worden staatspolitieke verenigingen. Dit proces treedt niet overal even duidelijk op. In sommige landen blijft het bij de poging grote staatspartijen te vormen of zich de positie van een staatspartij aan te matigen (Democrazia Cristiana in Italië). Het verst is deze transformatie voortgeschreden in de Bondsrepubliek, waar de partijen hetzij in de grondwet, hetzij in de arresten van het Bundesverfassungsgericht, uitdrukkelijk als constitutionele organen en bijgevolg als staatsorganen worden erkend.
Weliswaar doet een partij door deze verstatelijking (Verstaatlichung) afstand van haar traditionele functie: het behartigen van bijzondere belangen, maar dit betekent geenszins dat zij iedere maatschappelijk gebonden rol laat varen en alle bindingen met bevolkingslagen of klassen doorsnijdt. Zij ontwikkelt zoals reeds gezegd, veeleer een nieuw soort maatschappelijke hoedanigheid. Ten eerste kan zij zelf een maatschappelijke groep worden en zich – eenmaal in het bezit van staatsmacht – zelf tot een gevestigde maatschappelijke machtscomponent met eigen belangen en behoeften opwerken. De positie die zij van de constitutionele staat toebedeeld krijgt (zij is de eigenlijke draagster van soevereine functies en bekleedt de overheidsfuncties), staat daar formeel borg voor en compenseert haar zwakte ten opzichte van de gevestigde traditionele macht. Door het verdelen van posten, privileges en kansen (patronage) schept zij zich een uitgebreide schare aanhangers en een heel cliëntensysteem. Ten tweede – wat nog belangrijker is – draagt de aldus gecreëerde belangenpositie ertoe bij, dat er een specifiek materieel belang bij de handhaving van de bestaande verhoudingen ontstaat, die de verstatelijking en het verwerven van gevestigde machtsposities immers mogelijk maken. Dit vereist een heel ander soort terugkoppeling van plannen en doelstellingen die niets meer te maken heeft met het programmatisch streven naar het algemeen belang, maar zich ook van de oude groepsgerichtheid onderscheidt. Dat geldt zowel voor arbeiderspartijen als voor partijen die qua structuur belangen van de klein-bourgeoisie – en in zoverre massabelangen organiseren. Hun politieke praktijk – als praktijk van een staat die conflicten afzwakt en institutionaliseert – werkt diegenen in de kaart, wier maatschappelijk-politieke macht bij sociale vrede gediend is. Anders gezegd: aangezien het antagonisme door de partijen niet meer op het politieke niveau van de staat wordt vertegenwoordigd, vindt slechts de reproductie van de ene pool van de maatschappij plaats, waarvan de macht anders door het antagonisme aangevochten zou worden. Het zich losmaken van de maatschappelijke basis treft niet alle groepen even sterk, aangezien slechts die groepen en klassen van de reproductie op het niveau van de staatsmacht worden buitengesloten, die de verhoudingen willen veranderen – potentieel de afhankelijken. Bij principiële beslissingen vinden zij geen politieke spreekbuis.
In dit uiterst concrete beveiligingseffect wordt de band met de maatschappij weer hersteld. Daar waar de politieke partij van de constitutionele staat tot volle ontplooiing is gekomen werkt zij in laatste instantie als klasse-orgaan van de behoudende krachten, omdat zij voorgeeft geen klassen, alleen nog maar “mensen” te kennen, geen in de maatschappij verankerd idee, alleen maar “technische problemen”.[31] Niet de drang en de pressie van bestaande bevolkingsgroepen dienen haar tot leidraad in het beslissingsproces, maar de “technische noodzaak” (Sachzwang). Op deze wijze past een partij zich aan de technologische eisen van de huidige wereld aan en effent de weg voor de technocratie. Voorzichtig geformuleerd: “De laatste jaren kondigt zich ook een interne verandering in de partijen aan. Van democratische ledenverenigingen met een sterk wereldbeschouwelijke inslag, lijken zij zich zienderogen tot pseudostaatsinstellingen te ontwikkelen, met een ver doorgevoerde hiërarchische leiding; precies als de moderne staat zelf, vertonen zij zowel de trekken van een dienstverlenende (service)organisatie die de uiteenlopende wensen der consumenten poogt te bevredigen, alsook van een machtsinstelling. Het is geen toeval dat de ze vaak toegejuichte ‘verzakelijking’ en ‘ontideologisering’ van de partijpolitiek tegenwoordig hand in hand gaan met een proces waarin alle partijen er in toenemende mate vanaf zien fundamentele maatschappelijke en economische structuurveranderingen te realiseren” (Flechtheim).[32] Om te zien hoe de eigenlijke terugkoppeling plaatsvindt en welke maatschappelijke instantie het mandaat verstrekt is het reeds voldoende na te gaan, wie het zijn die deze verzakelijking en ontideologisering, de verstatelijking en functieverandering van de partijen plegen toe te juichen.
Er doet zich nog een andere transformatie in het partijenstelsel voor, die echter niet staatsrechtelijk kan worden vastgelegd en alleen in de praktische politiek kan worden doorgezet – een transformatie die overigens nauw met de verdinglijking van de partijorganisatie verband houdt. Als organisaties in relatie tot hun leden, als kiesobjecten in relatie tot het kiezersvolk, is het karakter van de partijen even ambivalent als het uit hen samengestelde parlement. De ambivalentie vloeit tegenwoordig in bijzonder sterke mate voort uit de noodzaak, maatschappelijke bewegingen en eisen te organiseren. Een organisatie die door de leden actief wordt gedragen, of die de activiteiten van de leden in haar program en haar praktijk steunt, kan de massa’s als werktuig dienen voor hun politieke activiteiten. Inzover zij – evolutionair of revolutionair – veranderingstendensen organiseert, grijpt zij storend in in de poging tot sociale pacificering en breidt het terrein van de activiteiten van haar leden en aanhangers uit tot een deelname aan het beslissingsproces. Een dergelijke (democratische) organisatie verstoort het hele machtsmechanisme zo gevoelig, dat het voor de machthebbers onvermijdelijk kan worden haar te institutionaliseren – dat wil zeggen haar leiding zelf een aandeel in de machtsuitoefening te geven. Dit komt ongetwijfeld tegemoet aan de drang van de leiding om voor zichzelf, buiten de brede massa der leden om, een plaats in het machtssysteem te veroveren – wat wel de kern is van het door Michels aan het licht gebrachte autonome organisatiebelang. De (oligarchische) organisatie die uit dit proces resulteert, ontneemt haar leden hun autonomie: zij worden een instrument voor de plannen en belangen van de leiding.[33] De tendens naar actieve politieke deelname wordt daardoor geneutraliseerd. In de relatie met haar leden en aanhangers kent de oligarchisch geworden politieke partij als strijdorganisatie geen ander doel meer dan hun aantal te vergroten om zo de eigen machtspositie in de publieke opinie en de openbare organen te vergroten en te versterken. De instemming van de massa’s (die zelf van deelname aan het beslissingsproces zijn uitgesloten) bepaalt de mate waarin de partij zelf aan de verdeling van de machtsposities (zetels, ministerposten, tot aan de lagere bestuursfuncties toe) deel kan hebben.[34]
Verdinglijking en oligarchisering vooronderstellen elkaar. Zij brengen een bijzondere bewustzijnstoestand teweeg, die het zogenaamd neutrale, niet aan groepen gebonden, staatskarakter van de partijen versterkt. Hoe zelfstandiger de leiding van een partij tegenover haar leden kan optreden – en dat wil zeggen hoe geïsoleerder haar positie ten opzichte van de massa’s wordt, des te beter lukt het haar ongemerkt een algemeen karakter aan te nemen. Dit fenomeen is bekend als kenmerk van het vrij mandaat van de afgevaardigde: de afgevaardigde die onafhankelijk is van zijn kiezers, garandeert algemeenheid, vertegenwoordigt “het hele volk” (de Duitse grondwet) en presenteert zich als “de specialist voor het algemeen belang” (Erhard). De leidinggevende groep van de politieke organisatie, die ten opzichte van haar maatschappelijke basis en de leden zelfstandig is geworden, biedt ideologisch de garantie, dat zij zich in haar beslissingen door het algemeen belang, het welzijn van de democratie en de toekomst van de natie laat leiden, en niet door bijzondere materiële wensen. Ook zij specialiseert zich in het algemeen belang en verwezenlijkt dit door – ver verheven boven de geschillen van de diverse groepen – de overbrugging te beloven van verschillen en diverse egoïstische belangen.
Zo ontstaat ideologisch en organisatorisch de volkspartij. Belangenconflicten zijn daarin reeds in de vóórparlementaire fase (en dit betekent onder andere: vóór het volk bij verkiezingen beslist heeft) vereffend en geïntegreerd.
De techniek van de sociale vrede heeft geen kans van slagen zonder deze vervreemding van de politieke organisaties en hun leiding van dezelfde brede massa’s, die zij zouden moeten vertegenwoordigen. Waar de functieverschuiving ver voortgewoekerd is en partijleidingen zich als tegenpool van het kiezersvolk vast in het institutionele en bestuursapparaat van de staat genesteld hebben, treedt – voor de burger zelf volstrekt onverwacht – een nieuwe vorm van staatsorganisatie op. Zij vormt de bekroning van de gemoderniseerde constitutionele staat: de laatste fase van een politiek systeem dat naar volledige manipulatie en zelfhandhaving tendeert. Er ontwikkelt zich een nieuw soort machtsmechanisme, bepaald door de onderlinge samenwerking tussen de partijleidingen en waarbinnen verdinglijkte machtscentra van de overheid een concurrentieverhouding aangaan in een interne, gesloten circulatie. Het spreekt vanzelf, dat hier sprake is van partijen die wel een verschillende richting vertegenwoordigen, maar van hetzelfde type zijn: ordepartijen die – om het spinozistisch uit te drukken – qua modus, niet wat betreft de substantie van een conservatieve politiek verschillen.[35]
De nieuwe staatsvorm kan evenwel niet zonder meer met de oude autoritaire staat vergeleken worden. Het is niet zonder betekenis, dat formeel gezien niet de leidingen zelf, maar de kiezers bepalen, hoe de circulatie van de machtscentra plaatsvindt en hoe de aandelen in de openbare macht worden verdeeld. (Juist deze omstandigheid maakt de transformatie van de democratie tot een harde noodzaak). Het formele karakter en de inhoudsloosheid van de concurrentie en de pragmatische opstelling van de concurrerende partijen doen denken aan het schijnkarakter en het janusgezicht van de concurrentie in de consumptiesector. Terwijl de leidende groepen onderling werkelijk strijd leveren (het gaat voor hen immers om reële machtswinst) wordt de kiezers enkel en alleen de illusie van een open concurrentie gegeven, compleet met de trend naar kwaliteitsverbetering, die daaraan inherent zou moeten zijn. In werkelijkheid krijgt zowel het politieke als het consumerende publiek goederen voorgeschoteld, die slechts in schijn van elkaar verschillen.[36] De formele keuzevrijheid tussen een Ford Taunus en een Opel Rekord, tussen een vakantie in Rimini of in Ancona, is beslissend voor het marktaandeel van firma’s en hotels. Inhoudelijk betekent deze formele keuzevrijheid voor de concrete vrijheidsuitoefening even weinig als de vrijheid om tussen partij A, B of C te mogen kiezen. Uit de gelijkheid van partijprogramma’s en de gemeenschappelijkheid van het doel (aandeel in de markt) en de macht volgt de noodzaak zich van de “methoden van afzetreclame” te bedienen.[37] Differentiatie van partijopvattingen en consumptiegoederen schijnt in een wereld die door “technische noodzaak” beheerst wordt, gewoon technisch onmogelijk te zijn – tenzij firma’s radicaal andere goederen produceren, of partijen een radicale verandering willen en – als fundamentele oppositie – uit het circulatiesysteem treden. De oligocratisch georganiseerde concurrentie verwijst naar veranderingen in het productiesysteem zelf. Het parlementarisme in zijn oorspronkelijke gedaante was nog met het beginsel van de vrije concurrentie verbonden. Dat dit beginsel op de huidige politieke staat wordt overgeplant (dit is, in navolging van Schumpeter, de officieuze theorie van de Westerse democratie) is een duidelijk bewijs, hoezeer de ideologisch-wetenschappelijke cultuur achter de economische ontwikkeling aanhinkt: een bijzondere vorm van de “cultural lag” dat wil zeggen een langzamer vooruitgang van de bovenbouw. Volgens Schumpeter moet het politieke proces in de democratie zich afspelen volgens een model van (vrije) warenproductie en (vrij) goederenverkeer, dat niet meer aan de huidige economische orde beantwoordt: macro-economisch bestaat de prachtige concurrentie op de markt niet meer. Aan het moderne oligopoliekapitalisme met zijn marktindeling en machtsverdeling, waardoor de openbaarheid van de markt in het arcanum van de productieplanning en de exploitatie van de uitkomsten van marketing research wordt teruggehaald, beantwoordt niet meer de concurrerende (gewelddadige of vreedzame) circulatie van elkaar openlijk bestrijdende en duidelijk uitsluitende elites. Politiek gereproduceerd, ontwikkelt zij zich van een assimilatieve circulatie – die, zo zij radicaal wordt doorgetrokken, tot zelfopheffing leidt – tot een volkomen assimilatie van (schijn)concurrerende partijen en hun gemeenschappelijke deelname aan het staatsbestuur – bijvoorbeeld toegang tot de inlichtingen van de geheime dienst. Deze gemeenschappelijke deelname kan de vorm aannemen, hetzij van een samenspel tussen meerderheid en minderheid, hetzij van een grote coalitie.[38] Zo strijden de partijen onderling om de regeringsmacht en vormen toch een symbiotische eenheid, een gesloten kring waarbinnen het abstracte conflict om de leiding uitgevochten kan worden.[39]
De gevolgen liggen voor de hand. Met hoeveel details en randverschijnselen een organisatorische en pragmatische veelheid zich ook bezig moge houden, het pluralisme formaliseert zich en de partijen worden willekeurig verwisselbaar. Zij zijn verwisselbaar vanuit de optiek van de kiezer, die immers met dezelfde beloften en praktijken wordt geconfronteerd, maar ook de partijen zelf vatten zichzelf zo op, omdat zij er vooral op uit zijn randkiezers van de tegenstander los te weken door het overtuigend bewijs van hun eigen verwisselbaarheid te leveren. (“Ditmaal liever de SPD”).[40]
Wanneer de ideologische en organisatorische vorm van de volkspartij samengaat met de formalisering van het partijenpluralisme, dan worden er politiek gesproken twee vliegen in één klap gevangen: het democratische spel der krachten om de verdeling van de macht kan worden voortgezet en daardoor kan het constitutionele karakter gehandhaafd blijven; tegelijkertijd bestaat de garantie, dat er geen wezenlijke veranderingen te verwachten zijn. De koortsachtige bedrijvigheid van partijen organisatiepolitieke krachten (die overigens de schijn wekt, dat de regeringsvorm aan de dynamiek van het productieproces en de maatschappelijke krachten aangepast is) staat in dienst van het statisch handhaven van de bestaande verhoudingen.[41] Als het daarbij inderdaad lukt om het antagonisme in de oriëntering van de bevolking en in de politieke, wetgevende en uitvoerende activiteiten uit te schakelen, en de vredesintegratie juist door de veelheid van partijen te bereiken, dan wordt het werkelijke gezicht van de volkspartijen in de moderne constitutionele staat zichtbaar: zij vormen de pluralistische versie van een eenheidspartij – pluralistisch wat betreft de methode van heersen, uniform als dragers van de staatsmacht tegenover de bevolking, uniform vooral in de functie die de volkspartijen binnen de Westerse maatschappij vervullen.
Het type van een dergelijke eenheidspartij moet overigens nader worden gedefinieerd om ontoelaatbare gedachtesprongen te vermijden. Ze is in geen geval van het marxistische type. Marxistische klassenpartijen streven niet naar coöperatie tussen groepen, die maatschappelijk aan elkaar tegengesteld zijn, noch naar sociaal evenwicht. Veeleer eisen zij dat de anderen de totaliteitseis van de proletarische klasse erkennen en zijn zij uit op de gewelddadige inwilliging van deze eis in de klassenstrijd. Het pluralistisch-gelijkvormige type is eerder terug te vinden – let wel niet wat betreft de vormen van machtsuitoefening maar qua maatschappelijke functie – in het type van de fascistische eenheidspartij. Nauwkeuriger nog: in het type dat naar doctrine en in de praktijk kenmerkend was voor het Italiaanse fascisme.[42] Er is niet alleen overeenkomst in de tendens naar restauratie, typerend is ook, dat de partij zich met het geheel identificeert, streeft naar “interklassisme” en het egaliseren binnen de partij van conflicten van belangen en groepen buiten de partij. De verveelvoudiging in organisatorisch opzicht (het meerpartijenstelsel) is in functioneel opzicht en hier vooral wat betreft de eenzijdige reproductie van maatschappelijke contradicties van grote betekenis voor de regeringsvorm, maar nauwelijks voor de reële positie van de massa’s. Ideologisch ontstaat evenwel zowel in de volkspartij als in de fascistische partij uit de egalisatie een algemene assimilatie van allen: beide beogen, zonder acht te slaan op het eventuele klassenmandaat, de vorming van één grote gemeenschap, waarin de individuen onderworpen zijn aan een gelijke zedelijke verplichting, maar een ongelijk materieel aandeel in de economische en politieke macht (en ongelijke toegang tot de partijmachtscentra) krijgen. Bovendien was de grondslag van de “historische taak” van het fascisme in de eerste plaats de “proletariteit” te overwinnen zonder het kapitalisme aan te tasten.[43] Deze verwantschap tussen de pluriforme volkspartij en het fascistische type, waarop overigens al in 1928 door Leibholz is gewezen, wordt ook zichtbaar in de vorm, waarin de egalisatie politiek in praktijk gebracht wordt. Zij loopt tendentieel op een samenwerking per beroepscategorie uit, waarin de polariteit van kapitaal en arbeid opgeheven moet worden. Zij richt zich dus principieel op een corporatieve oplossing van de conflicten en een corporatieve vredesorde.[44] Van de karakteristieke kenmerken van het Italiaanse fascisme niet zo ver verwijderd is tenslotte de praktijk van de partijen om de staat, die door hen wordt gedragen en verregaand aan hen identiek is, te realiseren als de institutionele vredesmacht waarbuiten slechts chaos en ongeluk heersen.[45]
_______________
[19] “(In de derde ontwikkelingsfase van de democratie ... in deze periode van het ‘sociale kapitalisme’”. Das Dilemma der Demokratie, in: Eine Welt oder keine, Frankfurt/M. 1964, p. 116.
[20] De koppeling van de twee argumenten 1. dat stakingen de concurrentiepositie van de eigen exportindustrie tegenover de buitenlandse industrie aantasten, en 2 “het Oosten” in de kaart spelen, is in alle landen van het Westen verbreid.
[21] Wie wil er tegen vrede zijn? Niet alleen in de Bild-Zeitung, maar in de hele conservatieve en reactionaire pers worden stakers afgeschilderd als onredelijke lieden of zelfs misdadigers die een aanslag op het nationaal welzijn plegen.
[22] Zo worden de pogingen van de Bondsregering en de oppositie begrijpelijk en gerechtvaardigd om onder normale omstandigheden, in een rustige openbare sfeer (en in alle openbaarheid) “voorzorgsmaatregelen (te treffen) voor de mensen en de democratische staat”, (zoals de Notstandgesetze officieel worden omschreven).
[**] “Waarom kopen er zoveel mensen bij Albert Heijn? ik heb me laten vertellen dat Albert Heijn toch ook niet zo goedkoop is.” “Kan best wezen, maar de mensen blijven toch komen. Kijk, elke dag wordt er in deze branche een soort verkiezing gehouden en de uitslag staat ’s avonds op het kasregister.” (Interview met Albert Heijn, in: De Tijd, 13 maart 1971; noot van de vertaalster.
[23] Klassenstrijd in Frankrijk, Marx Engels Werke, Band 7, Berlin 1960. p. 43.
[24] Vergelijk Th. Eschenburg, Tocquevilles Wirkung in Deutschland, in: Tocquevilles Werke, Band 1, Stuttgart 1959, pp. LVII e.v.
[***] Voor het mislukken van de burgerlijk-democratische “oplossing” en de maatschappelijke verhoudingen die in Griekenland tot de staatsgreep van 21 april 1967 leidden, zie: Klassenanalyse van Griekenland, Sunschrift 29, Nijmegen januari 1971, pp. 21 e.v. en 64 e.v. (Noot van de vertaalster).
[25] Vergelijk W. Kaltefleiter, Wirtschaft und Politik in Deutschland, Konjunktur als Bestimmungsfaktor des Parteiensystems, Keulen-Opladen 1966. Volgens Kaltefleiter is er niet eens een werkelijke economische crisis nodig om een politieke crisis te ontketenen. Een pessimistische beoordeling van de actuele situatie is hiertoe reeds voldoende.
[26] Het is evenwel de vraag, of het fascisme daardoor volledig overbodig gemaakt kan worden. G. Gurvitch is van mening, dat de Westerse maatschappij zonder een sociale revolutie (die de getransformeerde constitutionele staat onmogelijk moet maken) het fascisme slechts verbaal kan omzeilen. Zie: Quel avinr attend l’homme, Paris 1962, p. 153.
[27] Vergelijk de uitspraak van het Bundesverfassungsgericht (het Duitse Hooggerechtshof) inzake het referendum over de atoombewapening van het West-Duitse leger.
[28] M. Duverger, Introduction à la politique, éditions Gallimard 1964.
[29] Voor het onderscheid tussen conflicten om de leiding en conflicten om de macht, zie: F. Onofri: Classi, strutture sociali, potere, in: Tempi Moderni, Nuovaserie nr. 14, juli-september 1963, pp. 7 e.v.
[30] Vergelijk voor Duitsland alle geschriften van F.A. Hermens. In de beginfase van de BRD pleitten vooral CDU-politici voor de invoering van het Engelse kiesstelsel. Sedert enige tijd wint het relatieve meerderheidsstelsel ook aanhang in SPD-kringen. (Vergelijk het enthousiasme in de PvdA voor de plannen van D’66 tot staatsrechtelijke “vernieuwing” en de invoering van een districtenstelsel. Noot van de vertaalster).
[31] Terwijl vroeger in de partijprogramma’s heel concreet stond, dat men zich ten doel stelde de eisen van bepaalde groepen te verwezenlijken, luidt het nu steevast: voor partij A, B, C ... staat “de mens in de politiek centraal”. Ook hier geldt dat wanneer de mens centraal staat, men ontslagen is van de plicht om slechte verhoudingen te veranderen. In de staat als geheel, dat wil zeggen in het partijenstelsel in zijn totaliteit, herhaalt dit proces zich. Zie verder in dit boekje het hoofdstuk: De staat als vredestichter.
[32] O.K. Flechtheim, Dokumente zur parteipolitischen Entwicklung in Deutschland seit 1945, Band 1, Berlin 1962, pp. XV e.v.
[33] Zoals bekend, gaat het hier volgens Michels (Zur Soziologie des Parteiwesens, Leipzig 1910) om een onvermijdelijk verschijnsel in het leven van grote organisaties. R. Michels’ these over de onvermijdelijkheid van de oligarchisering wordt tegenwoordig veelvuldig door de interpretatoren van de Westerse democratie aanvaard. Hier vallen de sociale wetenschappen met het bewustzijn van de grofste maatschappelijke onderschikking samen.
[34] Voor het onderscheid tussen democratische en oligarchische organisaties: zie: P. Ingrao. La crisi degli istituti rappresentativi e la lotta per una nuova democrazia. in: Critica marxista 1/3, 1963, pp. 24 e.v.
[35] Ten aanzien van het probleem van de vervreemding meent Fraenkel, Deutschland und die westlichen Demokratien, Stuttgart, 1964, p. 62: “... voor de aanhangers van de representatieve democratie is (de vervreemding) een talisman”. Daarmee doet hij een zeer treffende uitspraak – en onthult de innerlijke verwantschap van het representatieve stelsel met de autoritaire staat: de verdinglijking van de leidende groepen is bij de uitoefening van publieke macht inderdaad een “talisman”: een afweermiddel van de repressieve staat om het onheil (de emancipatie van de massa’s) af te weren. Op een punt zijn Burke, Bismarck, Donoso Cortes en de vaders van de Duitse grondwet het met elkaar eens: “Wanneer de volkeren zichzelf bevrijden / kan de welvaart niet gedijen” (Schiller).
[36] M. Horkheimer, Th.A. Adorno, Dialektik der Aufklärung. Amsterdam 1947. pp. 144 e.v.
[37] O.K. Flechtheim, Dokumente zur parteipolitischen Entwicklung in Deutschland seit 1945, Band 1, Berlin 1962, p. XVI.
[38] Een partij die niet tot de regeringsmeerderheid behoort, wordt assimilatief geneutraliseerd, wanneer haar een aandeel in de macht gegeven wordt. Van fundamenteel belang ten aanzien van het vraagstuk der assimilatie: Pareto, Trattato, paragraaf 2482.
[39] Fraenkel heeft de schijnconcurrentie van “een patronagekartel boven en tussen de partijen” meesterlijk beschreven (Deutschland und die westlichen Demokratien seit 1945, Stuttgart, 1964, p. 67). Maar hij ziet daarin slechts een structuurfout van de Westerse democratie, terwijl het in werkelijkheid om de effectiviteit van haar functioneren oftewel om de tendens naar een grotere, functionelere elasticiteit van het hele mechanisme gaat.
[40] Over de formalisering van het partijenpluralisme is al veel geschreven. Het is niet oninteressant te zien, hoe daarbij de accenten zijn verschoven al naargelang men de concurrentieverhoudingen tussen gelijke partijen – als realiteit in alle gevallen erkend – als een democratische of ondemocratische vorm van politieke wilsvorming beschouwde. Bij Mosca, Pareto en Michels, de hoofdvertegenwoordigers van een consequente en a-sentimentele theorie van de leiding door minderheden, gold het weliswaar als juist en als de enige mogelijkheid, dat de politieke strijd zich voor de massa’s tot een strijd tussen leidende persoonlijkheden en elites beperkt. Maar zij beschouwden dit proces als ondemocratisch en zagen daarin tegelijkertijd het bewijs, dat democratie louter een fictie is. Om die reden pleitten zij voor een openlijk uitgeoefende oligarchische heerschappij. Zoals later Schmitt in Duitsland, twijfelden ook zij er geen moment aan, dat de parlementaire regeringsvorm niet door een of andere fundamenteel democratische regeringsvorm van welke aard dan ook vervangen moest worden, maar door een autoritair-elitaire, in wezen massavijandige regeringsvorm. Schmitt’s ideeën over een volksplebisciet verschillen niet wezenlijk van Pareto’s consensusthese en hebben evenals deze tot doel de massa’s de toegang tot de macht te versperren. Anders ligt het bij de apologeten van de Westerse democratie die de “elitetheorie” als bestanddeel van een democratische leer hebben overgenomen. Voor hen is de strijd van de elites om de verdeling van de leidende posities binnen een geconsolideerde machtsstructuur een normaal en deels normatief model van de “democratische wilsvorming”, wanneer daartoe door consensus van het volk wordt besloten. Wel poogt men ideologisch een fijngevoelig onderscheid te maken tussen een (democratisch) leiderschap in pluralistische trant enerzijds en naakte heerschappij anderzijds (Hermens, Verfassungslehre). Michels kon hierover nog bondig verklaren: “Het leiderschap is een noodzakelijk verschijnsel in iedere vorm van het maatschappelijk leven ...” (en hiermee stemmen de aangehaalde apologeten in). “(Het) is zowel wetenschappelijk als praktisch van belang, vast te stellen, dat leiderschap onverenigbaar is met de wezenlijke postulaten van de democratie”, Michels, Zur Soziologie des Parteiwesens, Leipzig 1910, pag. 383.
[41] Over deze “nutteloze werkkracht” een uitstekende passage bij Fraenkel, Deutschland und die westlichen Demokratien seit 1945, Stuttgart, 1964, p. 65.
[42] Maatschappelijke functies van ordepartijen moeten streng gescheiden worden van specifieke, zelf historisch-maatschappelijk bepaalde vormen van machtsuitoefening. Slechts één voorbeeld: de stalinistische terreur heeft zich tot taak gesteld een achterlijk land te moderniseren. Die van Hitler daarentegen, om hele landstreken voor eeuwen achteruit te werpen. L. Basso wijst er terecht op, dat het heel letterlijk niet de neofascisten, maar de centrumpartijen zijn die de erfenis van het fascisme hebben aanvaard; Socialisti e cattolici al bivio, Bari 1961, pp. 109 e.v. Elke verwarring kan bovendien vermeden worden, wanneer men hier juist het Italiaanse fascisme voor ogen houdt.
[43] Vgl. Mussolini’s toespraak in de Kamer van 21 juni 1921 en zijn Udiner rede van 20 septe mber 1922.
[44] Corporatistische tendensen zijn in Duitsland het sterkst in de CDU en CSU. Zij breiden zich echter ook in de SPD en de restauratieve vleugel van de Duitse Vakbondscentrale (DGB) uit. De door G. Leber (IG Bau Steine Erde) nagestreefde vorm van samenwerking tussen ondernemers en arbeiders (vanaf algemene loonafspraken tot aan door de ondernemers gesubsidieerde opleidingen) is al volledig corporatistisch te noemen.
[45] “Dit streven van een partij om zich met het geheel te identificeren, is ... geen specifiek kenmerk van het fascisme. Iedere partij heeft immers de immanente tendens zich tot een volkspartij te ontwikkelen. Het karakteristieke van het fascisme is alleen, dat het deze intentie, de feitelijke en nu ook wettelijke éénmaking van staat en partij heeft gerealiseerd”, G. Leibholz, Zu den Problemen des faschistischen Verfassungsrechtes, Berlijn-Leipzig 1928, p. 37