Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


“Deze versteende verhoudingen moet men tot dansen dwingen door hun hun eigen melodie voor te zingen” (Marx)


Oorzaken en voorwaarden

Zoals Georg Wilhelm Friedrich Hegel in 1820 opmerkte,[1] en Viola gravin von Bethusy-Huc in 1965 bevestigde:[2] het volk is niet in staat zichzelf te regeren. Het is steeds maar een kleine elitaire minderheid, die hiertoe in staat is. Aan de andere kant is het volk – de overgrote meerderheid – volgens de idee van de liberaal-democratische orde die aan de inrichting der westerse staat ten grondslag zou liggen, de drager van de staatsmacht.

De uitoefening van het publiekrechtelijk gezag door kleine groepen, door oligarchieën, kan uitsluitend worden gelegitimeerd, doordat zij op de instemming van het volk berust.

De ideële plicht om de bron van de machtsuitoefening tot het volk te herleiden en de reële aanspraak van oligarchische groepen om over het volk te heersen – zij het in zijn eigen belang – leidden reeds vanaf het begin van de periode dat de bourgeoisie aan de macht kwam, tot moeilijkheden. Het dilemma werd verscherpt door de mislukte poging van het fascisme om de staatsmacht in handen te geven van leidersgroepen zonder dat langs constitutionele weg de legitimatie der massa verkregen was. De strijd tegen het fascisme bracht in de meeste Europese landen de bevolking in beweging en maakte haar politieke energie voor een uitbreiding van de democratie vrij: de weg naar een steeds grotere deelname van de massa’s aan economische, politieke en culturele beslissingsprocessen en – daaraan gekoppeld – het afbreken van machtsposities leek open te liggen. Maar na de Tweede Wereldoorlog werd in het Westen, deels tegen het verzet van de bevolking zelf in, de heerschappij van de maatschappelijke bovenlagen hersteld. Deze restauratie werd ideologisch gelegitimeerd door de alles vernietigende opmars van het Rode Leger, waardoor de terugkeer naar de oude vertrouwde orde de schijn van een moreel-politiek gebod kreeg. Zij werd vergemakkelijkt doordat de vrijgeworden massa’s zonder politieke uitingsvormen bleven (zoals in West-Duitsland bijvoorbeeld) of wat uitingsvorm en organisatie betreft nergens boven een formele minderheidsrol uitkwamen (Italië en Frankrijk). Zo kon men pogen, de massa’s langs institutionele weg te kanaliseren – evenwel zonder dat daarmee hun aanwezigheid en dus ook het dilemma uit de weg geruimd was. De geschiedenis van de westerse maatschappijen van na de oorlog is de geschiedenis van dit kanaliseren; het voorlopige resultaat ervan is de consolidering van de oude constitutionele staat; haar probleem: het transformeren van deze staat overeenkomstig de technische en economische eisen van deze tijd.

Daaronder wordt niet de verandering verstaan die de constitutionele staat in zijn normen, instellingen, gedragspatronen in de loop van een nu bijna tweehonderd jaar durende geschiedenis ondergaan heeft; evenmin de steeds scherper aan het licht tredende, vaak betreurde discrepantie tussen norm en werkelijkheid. De discrepantie zelf kan niet worden tegengegaan: zij is een bestanddeel van de verandering, zolang ideëel en verbaal (dat wil zeggen in de tekst van de grondwet en de ideologievorming die hierop is gebouwd) wordt vastgehouden aan regelingen die aan de vroegste vorm van industrialisering: vrij goederenverkeer en privileges van de grootbourgeoisie, beantwoorden. Het gaat veeleer om de invloed die nieuwe conflictsituaties uitoefenen op het concrete politieke beslissingsproces, dat zich zowel buiten de formele constitutionele orde alsook buiten de vormen van de constitutionele werkelijkheid voltrekt.

Dat wil niet zeggen, dat er aan de grondslag van het sociaaleconomisch conflict in de Westerse wereld iets wezenlijks veranderd zou zijn. Deze grondslag bestaat nog altijd in de contradictie tussen de individueel-geprivilegieerde aanspraak op macht door eigendom, beschikkingsmacht en kennis aan de ene kant, en aan de andere kant de inhoud van een moderne maatschappij die gebaseerd is op collectieve productie en door de (potentiële en actuele) eisen van ondergeprivilegieerde meerderheden in beweging wordt gehouden. Wel zijn de vormen waarin het conflict zich uit, sterk in aantal toegenomen en is daardoor – vanaf de hiërarchisering van de industriële bedrijven tot en met de institutionalisering van de loonstrijd – de eenvoudige, herkenbare grondtegenstelling van vroeger tussen uitbuiters en uitgebuiten vertakt, afgezwakt en versluierd. Tegelijkertijd werd het instrumentarium voor manipulatie van boven naar beneden verrijkt – niet in de laatste plaats dankzij de medeplichtigheid van het wetenschappelijk onderzoek, zoals ook de mogelijkheid tot vreedzame aanpassing en individuele mobiliteit van beneden naar boven is toegenomen.[3] In een dergelijke situatie voldoet de parlementair-democratische vorm voor de uitoefening van het staatsgezag – dat wil zeggen de politieke koppeling van tegengestelde polen in de constitutionele staat – slechts dan, als, ongeacht de instandhouding van de formele staatsinrichting, nieuwe middelen tot institutionele, ideologische en technische besturing worden gevonden. De politiek democratische landen van het Westen kunnen niet meer “verder werken met de oude traditionele methoden die niet meer aan de huidige maatschappelijke eisen beantwoorden”.[4] Gebeurt dit niet, dan raakt de constitutionele staat in het vaarwater van de democratisering en kan zij niet meer garant staan voor burgerlijke macht en vrijheid, burgerlijke cultuur, orde en zedelijkheid.

Weliswaar resulteert deze transformatie subjectief uit de ongebroken machtswil van één klasse en uit de aanpassingstendens van die politieke groepen die de leiding van de staat uitoefenen, maar dat betekent niet dat zij zich objectief willekeurig of toevallig zou voltrekken. Zij volgt een ontwikkeling die, met de veranderende wijze waarop de mensen hun wederkerige betrekkingen met de natuur inrichten en daarbij hun maatschappelijke betrekkingen regelen, ook een verandering in de wijze der sociaaleconomische distributie en tenslotte een verandering in het politieke machtssysteem met zich heeft mee gebracht. Men kan uit deze ontwikkeling geen historisch automatisme afleiden. Voor bepaalde doelstellingen schrijft zij echter dwingend specifieke wegen voor.

De oude liberale staat in de beginperiode van de kapitalistische expansie had de contradictie van de maatschappij eenvoudigweg ontkend door de massa’s die al het woord wilden nemen, gewoon te negeren. De fascistische staat heeft de grote meerderheid van de bevolking met behulp van terroristische middelen van het beslissingsproces willen uitsluiten en de contradictie met behulp van geweld willen oplossen. Nu is de beurt aan de parlementaire democratie om haar structuur en functie zodanig te veranderen dat zij de contradictie kan gladstrijken en door staatsregeling sociaal vereffenen. Anders gezegd: zij moet in staat zijn disciplinerend in de contradictie in te grijpen.

De involutietendens naar een autoritaire staat in de vorm van een rechtsstaat, die met de zo-even aangeduide taak van de parlementaire democratie samenhangt en zich overal manifesteert, weerspiegelt meer algemene tendensen tot disciplinering die kenmerkend zijn voor het totale proces waarin alle westerse maatschappijen verkeren.[5] Daartoe behoort ook de oligopolistische planning van de warenproductie en -distributie, evenals de reglementering van de arbeidsmarkt, beide bijvoorbeeld verenigd in de Franse plancommissies. Het staat vast, dat zulke tendensen deels technologisch bepaald zijn, hoewel ook in dit opzicht de aard van de arbeidsdiscipline, de productiesturing en het distributiebeleid niet van de maatschappelijke inhoud en emancipatiegraad van een bepaalde productiewijze kan worden losgemaakt.[6] Anderzijds wordt, gezien de mogelijkheid die de ambivalente techniek biedt om de productie zelf op revolutionaire wijze te veranderen, de disciplinering direct maatschappelijk vereist en bevorderd om de bestaande orde te handhaven. Mutatis mutandis geldt dit ook voor de transformatie van de democratie: ze is tegelijkertijd modernisering van de staat in de zin van aanpassing aan nieuwe vormen van het collectieve leven (de zogenaamde massamaatschappij), alsook verbetering in de zin van modernisering van de machtsmiddelen.

Dat ook het fascistische experiment zijn historische bijdrage heeft geleverd aan deze modernisering – wat begrijpelijk is vanuit de continuïteit van de burgerlijke maatschappij – wordt in de tegenwoordige tijd al aarzelend toegegeven.[7] Het fascisme heeft op zijn minst aangetoond, hoe een maatschappelijke manipulatie met succes kan worden aangepakt – bijvoorbeeld door de verhoudingen in een bedrijf te ideologiseren tot “bedrijfsgemeenschap” (het Duits fascisme) of tot “partnership” (het Italiaans fascisme). Tegelijkertijd kan uit het fascisme de negatieve les getrokken worden, waar de grenzen van de manipulatie liggen, die niet overschreden mogen worden, wil zij haar deelrationaliteit niet verliezen en een destructief karakter krijgen.

Wat betreft de reflectie over de ervaringen van het jongste verleden en de mogelijkheid de “lessen” daaruit toe te passen in de hervorming van de staat, valt vanuit wetenschappelijk oogpunt op, dat deze reflectie categorieën, schema’s en voorstellen reproduceert, die reeds vroeger, op de drempel tussen de oude liberale en de fascistische staat, door antidemocratische sociologen en filosofen opgesteld zijn. Dit geldt in ieder geval voor de politicologen en sociale wetenschappers, die zich in dienst van de constitutionele staat gesteld hebben en van wie velen allerminst toevallig Pareto’s analysen en stellingen tot richtlijn nemen. Het schijnt hun niet bekend te zijn, dat het Pareto (de “Marx van de bourgeoisie”) om een streng elitair-autoritair systeem ging, dat slechts met de ornamentiek van parlementair-democratische inrichtingen en gebruiken gestoffeerd moest, blijven.[8]

Maar wat vanuit institutioneel gezichtspunt opvalt, is juist het schijnbaar ongebroken voortbestaan van deze inrichtingen en gebruiken. Ook in dit opzicht speelt het fascisme indirect een rol, omdat het barbaarse utilitarisme, maar vooral de nederlaag van het fascisme, de waarde van de conventionele, burgerlijke vormen van de politiek in een nieuw daglicht stelden. Alleen de Franse Vijfde Republiek heeft het model van de parlementaire constitutie omgevormd tot een tussenmodel van presidentieel-parlementaire signatuur, waarachter zich een bondgenootschap begint af te tekenen van oude met nieuwe, technologisch georiënteerde machtsgroepen. In West-Duitsland is er de laatste tijd een discussie gaande over een hervorming van de democratie, die de klassieke organen echter niet mag aantasten. Een algemeen kenmerk van de involutie in landen met een parlementair regeringsstelsel is, dat deze involutie niet dwars tegen de oude constitutionele normen en vormen in gaat, maar de tendens vertoont, daarvan gebruik te willen maken. Om de democratie te transformeren, wordt de functie van de traditionele instellingen veranderd en het zwaartepunt binnen de traditionele structuren verschoven. Het waardensysteem – de normatieve, juridisch-morele ideeën – blijft in principe gehandhaafd. Het is dáárom zo urgent dit verschijnsel te analyseren, aangezien de Westerse maatschappij haar democratisch gehalte – en dat wil zeggen: de grondslag van de historische legitimatie van het kapitalisme tegenover ieder streven naar revolutie – bewijst aan de hand van de normen en organen van de staat waarin zij georganiseerd is, en niet aan de hand van haar productiewijze. Maar: welk belang moet deze analyse dienen?

Het doel van een dergelijke analyse kan er niet uit bestaan het goed functioneren van de constitutionele staat te bevorderen, noch om een slecht geworden werkelijkheid tot de zuivere idee terug te voeren. Evenmin kan zij erop uit zijn de leidende groepen in de staat (of die welke naar de leiding kunnen doorstoten) tot voordeel te zijn. Geen enkel machtssysteem is er bij gebaat, dat de technieken van het heersen de overheersten bewust gemaakt worden. Dat is algemeen bekend – en er wordt in het algemeen naar gehandeld. Naarmate de involutie toeneemt, vallen volksvoorlichting en onderwijs in de politiek en politicologische kennis uiteen. Politiek onderwijs is een middel om de staat te versterken en te consolideren, politicologische kennis staat in dienst van de macht, maar ook in dienst van de emancipatie. Omdat deze laatste vorm van politicologie laat zien, hoe er gemanipuleerd wordt en daarmee tevens, hoe men zich aan de manipulatie kan onttrekken, wordt zij zoveel mogelijk binnen de grenzen van het academische gehouden. De andere, voor zover zij ad usum populi gepraktiseerd wordt, helpt mee om voorstellingen te creëren die de massa’s vertrouwen in de staatsmacht bijbrengen en tot trouw aan de staat opvoeden. Ook op dit punt zijn de opvoedingstendensen van de burgerlijke maatschappij allang in anti-Aufklärung omgeslagen. Maatschappijleer emancipeert niet. Zij “streeft ernaar het individu op dwingende wijze in vast omschreven maatschappelijke plichten wegwijs te maken, door bewustzijnsvormen en gedragspatronen voor het leven vast te leggen, stimulansen te geven om zich voor de (liberaal-democratische) orde in te zetten en verknochtheid (aan stabiliteit en elite) op te wekken”.[9]

Wanneer wij dit bezien vanuit de wederzijdse afhankelijkheid van productie en politiek: de moderne kapitalistische economie heeft in de productie de technisch partieel opgeleide, maar onmondige, aan de bedrijfsdiscipline onderworpen arbeider en de gemakkelijk manipuleerbare consument precies zo nodig als de moderne constitutionele staat op politiek niveau de onmondige burger nodig heeft en ook voortbrengt, dat wil zeggen de burger die trouw is aan de staat, de grenzen van de bestaande orde pijnlijk nauwkeurig in acht neemt, en vervuld is van loyaliteit. Dat wil zeggen niet de consolidatie van de Westerse liberaal-democratische orde is hier aan de orde. Maar daar het streven op politieke en maatschappelijke emancipatie gericht is, staan wij integendeel voor de taak, het mechanisme van de staat inzichtelijk te maken in die aspecten die het autoritair en onderdrukkend karakter van de maatschappij verhullen. En dit is ook een bijdrage om de huidige tendens in de richting van een vreedzame transformatie naar een gemoderniseerde vorm van onderwerping af te breken en een vreedzaam revolutionair proces op gang te brengen.

*

Het materiaal voor onze analyse wordt geleverd door de politieke verhoudingen in de Duitse Bondsrepubliek. Het is evenwel de vraag, of de staatsinstellingen en de politieke praktijk van één bepaald land als pars pro toto van de “Westerse democratie” kunnen gelden. De afzonderlijke landen lijken structureel zo van elkaar te verschillen, dat het terecht op bezwaren stuit, als de empirisch constateerbare verandering van een enkele staat veralgemeend wordt tot de tendens van de constitutionele staat.[10]

Intussen moet men daarbij wel bedenken, dat de feitelijke politieke en constitutionele situatie in een land nog niets over veranderingsprogramma’s en -praktijk van de leidende groepen en de heersende klasse van dat land zegt. Nog minder zegt deze iets over de mogelijkheid van een systeem-immanente verandering, die in de ontwikkeling van niet direct tot de staat behorende terreinen ligt besloten. Een voorbeeld: volgens Herz-Carter wordt Italië op het ogenblik volgens de “klassieke” parlementaire methode geregeerd. In de Kamer van Afgevaardigden zijn acht partijen vertegenwoordigd; de Kamer zelf beschikt over daadwerkelijke macht en kan in het beslissingsproces effectief – zij het slechts negatief – ingrijpen: door te verhinderen dat stabiele en homogene regeringsmeerderheden tot stand komen. Ondanks alle overeenkomsten wat betreft constitutioneel type functioneert het regeringsmechanisme anders dan in West-Duitsland.[11] Dat betekent echter niet, dat de politieke en maatschappelijke oligarchieën in dit land ook in staat of bereid zouden zijn het bij deze toestand te laten, willen ze althans geen afstand doen van hun macht. Zij proberen integendeel reeds sinds geruime tijd de staat naar het model van Frankrijk of de Bondsrepubliek te reorganiseren.[12] De industrialisering leidt sowieso, ook in de politiek, tot aanpassing aan moderne organisatievormen (bijvoorbeeld in de vorming van één grote sociaaldemocratische partij) en mechanismen (coalitie van “centrum-links”) die elders met succes zijn beproefd.[13] Ten tweede: als de analyse op transformatietendensen of hervormingen die op deze transformatie vooruitlopen, gericht is, dan moeten we naar die landen kijken, die niet alleen economisch het hoogst ontwikkeld zijn, maar ook politiek meer moderne wegen zijn ingeslagen. Ook in dit opzicht levert de anatomie van het rijpere stadium de verklaring voor vroegere stadia van de ontwikkeling en kan er in ons geval toe dienen om toekomstige ontwikkelingen te corrigeren.

Gaat het bij de parlementair geregeerde landen in de eerste plaats om de oudste en de jongste constitutionele staat, Engeland en de Bondsrepubliek, dan leent de Bondsrepubliek zich op het eerste gezicht eerder voor generalisatie. De involutie in de functie- en structuurverandering van de staat komt hier inderdaad concreter – en exemplarischer – tot uitdrukking, omdat de Engelse liberale traditie hier ontbreekt en vrijheidsrechten er niet vanzelfsprekend zijn. Men kan het ook omkeren: het oligarchisch-manipulerend karakter van staatsmechanismen blijkt het eerst in landen – als Engeland – waar de meer liberale sfeer effectiever het feit versluiert, dat de politieke besluitvorming geen oorspronkelijk recht van de overgrote meerderheid van de bevolking is, maar “achteraf”, bij de bekrachtiging van de door de leidende groepen aangeboden alternatieven, in het volk geprojecteerd wordt.[14] Bij deze verschillen – in sfeer en praktijk – speelt zeker ook het sociaalhistorisch verleden van het economisch stelsel van de twee genoemde landen een grote rol. De traditionele oriëntatie van het Duitse kapitaal op de autoritaire staat vertoont in zijn houding jegens de politiek en in de neerslag van economische gebeurtenissen in de politiek een niets ontziende bereidheid tot autoritaire regelingen.[15] Het Engelse kapitalisme, dat aan de liberale staat is gebonden, beoefent vormen van machtsspel en politieke institutionalisering die een meer open en rijper karakter dragen. Ook de behoefte van verdinglijkte maatschappijen aan morele grondslagen en de daaraan beantwoordende noodzaak tot ideologisering zijn in het ene geval sterker dan in het andere en leiden soms tot verschillen in politieke methoden. De vaak aangehaalde pragmatische instelling in Engeland laat veranderingen van traditionele instituties (kroon, parlement, partijen, oppositie) toe zonder dat er noemenswaardige ideologische strijd aan te pas hoeft te komen. In West-Duitsland daarentegen lijkt het versterkend effect van filosofisch getinte concepties en kunstgrepen onvermijdelijk (“formierte Gesellschaft”). Het staat buiten kijf, dat de voorwaarden om in het Westen de emancipatie te bevorderen, van land tot land verschillen, afhankelijk van de intensiteit en draagwijdte van de bovenvermelde structuurverschuivingen. Verhulling en manipulatie treden niet overal even intensief op; regels ter onderschikking groeien niet overal met dezelfde rechtlijnigheid en brutaliteit tot onderdrukkingsmaatregelen uit. Met andere woorden, in de algemene transformatie vinden economische, historische en institutionele gegevenheden die de afzonderlijke nationale maatschappijen kenmerken, hun weerslag. Uiteraard speelt het ontwikkelingsniveau van de productie daarbij de voornaamste rol, maar een modificerende werking wordt door bijkomende factoren uitgeoefend, zoals de sociaal-psychische toestand van de massa’s, de mate waarin de communicatiemedia gemonopoliseerd zijn en de omvang van een mogelijke tegenopvoeding en contramanipulatie. Dat het hier overigens op reële processen en niet op juridische vormen aankomt, dat de politieke situatie dus soms beter kan zijn in landen waar het in institutioneel opzicht slechter gesteld schijnt te zijn, wordt duidelijk, als men Frankrijk en West-Duitsland met elkaar vergelijkt. Formeel bracht de constitutie van de Vijfde Republiek, zoals bekend, een ondubbelzinnige kentering naar het autoritaire, althans als men de formele inhoud van de grondwet als graadmeter hanteert. Materieel ziet de werkelijkheid er anders uit. Voor een doorbreking van de uniformiteit van het politieke denken en een afzwakken van de aanpassingstendensen in Frankrijk is van grote betekenis, dat de communistische partij als drager van tegenmacht vrij kan ageren – zij het dat zij zelf al gedeeltelijk geïnstitutionaliseerd is. Dat die partij in West-Duitsland verboden en vervolgd werd en wordt, heeft in de praktijk een constitutieveranderende invloed, ook al werd dat verbod uitgevaardigd in de geest van de grondwet en ter veiligstelling ervan.[*] Alle aanhankelijkheidsbetuigingen aan de constitutie ten spijt, wordt de involutie versneld, als de repressieve praktijk zelf tot ideële norm van een democratische orde wordt verheven. De norm dat in een juist opgevatte constitutionele staat ook het recht op communistische activiteit hoort, is op zijn minst een rem op de regressie die in de constitutie uitdrukkelijk ligt opgesloten. De norm van het verbod daarentegen is een constitutionele stimulans voor een involutie die toch al plaatsvindt.[16]

De werking van involutieve krachten kan teruggedrongen worden, als in de volksvertegenwoordigingen fundamentele tegenkrachten “aanwezig” zijn.[17] Zelfs als dat het geval is, treden er verschillen op, die voor een deel van zuiver institutionele aard zijn. In landen waar het vertegenwoordigend lichaam intact gebleven is en over eigen gezagsbevoegdheden beschikt, heeft de “parlementaire aanwezigheid” van een bepaalde stroming een heel ander gewicht dan in landen in wier constitutionele inrichting wel het vertegenwoordigend karakter van het parlement intact is gebleven, maar zijn bevoegdheden aan andere organen zijn overgedragen (het verschil tussen Italië en Frankrijk).

De verschillen in maatschappelijke, politieke en institutionele ontwikkeling in de afzonderlijke landen zijn zonder twijfel stuk voor stuk van invloed op afzonderlijke aspecten van de transformatie en kunnen beslissend zijn voor het tempo en het uiteindelijk succes ervan. Zij raken echter niet de grondtendens die bepaald wordt door de gelijkmatigheid van technisch-economische vooruitgang en de gelijksoortigheid van de belangen van de maatschappelijk heersende en politiek leidende groepen in Frankrijk, Italië of België, in Engeland of West-Duitsland. Om die reden is het mogelijk om aan de hand van de werkelijkheid in die staat, waar de transformatie het verst is voortgeschreden, de tendens in andere staten bloot te leggen. In de eerste helft van deze eeuw kwam het tot contrasterende politieke vormen van een en dezelfde burgerlijke maatschappij in de verschillende westerse landen. Dit hing deels samen met het verschil in expansiemogelijkheden en afzetgarantie voor de diverse nationale industrieën. Deze wezenlijke oorzaak van de differentiatie is de laatste tijd weggevallen; het neokolonialisme dat langs economische weg en niet meer middels staatssoevereiniteit heerst, heeft voorwaarden geschapen die alle kapitalistisch producerende maatschappijen gemeen hebben. Hoewel de positie van de voormalige koloniale machten voorlopig nog bevoordeeld schijnt te zijn door hun bondgenootschap met de nieuwe Afro-Aziatische bourgeoisie, toch zullen de kansen op den duur gelijk worden.[18] Maar wat nog belangrijker is: bij alle daarvoor in aanmerking komende landen, en dat geldt wel bijzonder exemplarisch voor Engeland en West-Duitsland, zijn twee hoofdelementen bepalend voor de mate van politieke regressie en de mogelijkheid of onmogelijkheid om zich daartegen te verzetten. Zij vallen buiten het directe terrein van staat en politiek, maar wanneer wij dit terrein analyseren zullen wij er in verhulde en indirecte vorm telkens weer op stuiten.

Ten eerste gaat het om de ontwikkeling van het kapitalisme en de burgerlijke maatschappij zelf. Het is intussen een standaarduitdrukking geworden, dat het kapitalisme niet meer het kapitalisme van vroeger is en enorm is veranderd. Waar het gemoderniseerd is, heeft het inderdaad een curatief en preventief “sociaal” karakter gekregen, dat in zijn beginfase totaal ontbrak. Het heeft ingezien, dat sociale voorzieningen in het bedrijf – de aan het grootbedrijf aangepaste, geïnstitutionaliseerde vorm van het paternalisme – het personeel beter disciplineren dan het inzetten van staatsmiddelen: leger en politie, zoals vroeger te doen gebruikelijk was. Van nog groter belang is de modernisering van het kapitalisme wat betreft de organisatie van de markt en de rol die de staat daarbij speelt. Het georganiseerde kapitalisme heeft het oude idee van het particulier initiatief en de vrije concurrentie over boord gezet en resoluut voor de realiteit van de economische winstgarantie en versterking van maatschappelijke privileges gekozen. Juist in zijn sociale vorm, biedt het kapitalisme ook het effectieve kader waarin de van hem afhankelijken geïntegreerd kunnen worden – zodat zij dus de realiteit van hun positie vergeten (“Marx” overboord zetten) en zich tevreden stellen met het denkbeeld van de economische consumptievrijheid en het sociale partnership.

Het tweede hoofdelement biedt tegenstand aan de politieke involutie voorzover het weigert zich aan te passen en afziet van de voordelen (die vermoedelijk illusoir zijn) van het moderne kapitalisme. Tegen de integratie- en corrumperingsmogelijkheden op grote schaal, die tegenwoordig mogelijk zijn, tegen de verleiding om terwille van de stabiliteit en het “bereikte welvaartspeil” af te zien van democratisering en passief een oligarchische besturing te accepteren, zijn slechts de integriteit en de politieke bewustheid van de maatschappelijk oppositionele klasse, de ongebrokenheid van de partijen waardoor zij wordt vertegenwoordigd, en de effectiviteit van een openbaar-publicistische contramanipulatie opgewassen. Het kapitalisme kan slechts van het conflict met de vooruitgang gevrijwaard worden, als tegengroepen en tegenpartijen teruggedrongen en geïsoleerd worden, zoals de betekenis van de constitutionele staat gelegen is in het feit dat zij een toestand garandeert van sociale vrede, waarin maatschappelijk antagonisme en politieke oppositie ontkracht worden en op de lange duur verdwijnen.

_______________
[1] Hegel, Rechtsphilosophie, par. 301.
[2] V. gravin von Bethusy-Huc, Das politische Kräftespiel in der Bundesrepublik, Wiesbaden 1965, p. 2.
[3] Loren Baritz, The Servants of Power. A history of the use of social science in American industry, Wesleyan University 1960.
[4] Vergelijk M. Duverger, Die politischen Regime, Hamburg 1960, pp. 21 e.v.
[5] “Involutie” is een begrip dat precies het tegenovergestelde van evolutie uitdrukt. Het is een gangbare term in de politieke taal van de Romaanse landen en een zeer nauwkeurige aanduiding van het gecompliceerde politieke, maatschappelijke en ideologische proces waarin democratische staten, partijen en theorieën in voor- of antidemocratische vormen terugvallen.
[6] “Sociale toekomstplanning” is niet systeemindifferent. Zie: H. Häber, L. Maier, A. Siebert e.a., Wohin? Fragen, Widersprüche, Wege. Gedanken über eine demokratische Zukunft der Bundesrepublik, Berlijn 1966, p. 355.
[7] Voor een positieve “waardering” van de sporen die het fascisme als overgangsfase in de burgerlijk-pluriforme maatschappij heeft nagelaten, zie: Von der Klassengesellschaft zur formierten Gesellschaft, in: Gesellschaftspolitische Kommentare, nr. 10, 15 mei 1965, pp. 111 e.v.
[8] Om te zien hoe ver dit in de praktijk al toegepast wordt, vergelijk voor de Bondsrepubliek: Günther Müller (lid van de Bondsdag), Ist der Bundestag nur eine Dekoration? in: Die Zeit van 12 oktober 1966; zie ook: M. Duverger, Demain la république, Parijs 1958.
[9] Met de veranderingen die tussen haakjes toegevoegd zijn, is dit volledig op West-Duitsland van toepassing: H. Gutsche, Einheit von Kultur, Schulung und Produktion. Materiaal met betrekking tot “educatie van volwassenen” in Midden-Duitsland, uitgegeven door het West-Duitse Ministerie voor Algemeen-Duitse Vraagstukken, zonder jaar, p. 9. Hoe dicht politieke vorming (Staatsburgerkunde) inmiddels indoctrinatie van overheidswege benadert, wordt duidelijk als men de schoolboekjes ziet, die daarbij worden gebruikt. Vergelijk als typisch voorbeeld: Drahtschmidt-Schweers, Staatsbürgerkunde. Eine Einführung. Köln-Berlin-Bonn-München 1966. Op p. 97: “De grondrechten hebben tot doel ... de burger tot verantwoordelijkheidsbesef jegens het staatsgezag te verplichten alsook tot de bereidheid zich in te passen in de maatschappij”. Het voorwoord voor deze maatschappijleer werd geschreven door: de leider van de rijkspolitieschool van een Duitse deelstaat. Voor de hele problematiek, zie: K.H. Tjaden, Politische Bildung als Affirmation und Kritik, in het tijdschrift Das Argument, Heft 40, oktober 1966.
[10] Vergelijk E. Fraenkel, Deutschland und die westlichen Demokratien, Stuttgart, 1964, p. 8.
[11] J.H. Herz – G.M. Carter, Regierungsformen des zwanzigsten Jahrhunderts, Stuttgart 1962, pp. 41 e.v.
[12] Vergelijk G. Maranini, La Constituzione che dobbiamo salvare, Milaan, 1961
[13] Eén van de belangrijkste kenmerken van het moderne parlementaire stelsel is de eenheid van partijbestuur, fractieleiding en bij een meerderheidspartij regeringstop. De nieuwe sociaaldemocratische eenheidspartij in Italië heeft daar in haar statuut rekening mee gehouden. Het oude beginsel van het Italiaanse socialisme: de onverenigbaarheid van een functie in het partijbestuur met een regeringsfunctie, heeft men laten vallen.
[14] E. Fraenkel, Deutschland und die westlichen Demokratien, Stuttgart, 1964, p. 57.
[15] Dat deze verhouding van het Duitse kapitaal tot de autoritaire staat ongebroken voortbestaat, blijkt uit het verslag van het economiecongres van CDU/CSU, Düsseldorf 1965, uitgegeven door de economische raad van de CDU.
[*] Men bedenke dat de tekst van Agnoli in 1967 afgesloten werd. Tijdens het hoogtepunt van de Koude Oorlog, in augustus 1956, werd de KPD verboden. Na twaalf jaar van communistenvervolging werd de KPD, thans DKP geheten, opnieuw legaal (september 1968) onder de Grote Coalitie SPD/CDU. In: DKP – eine neue sozialdemokratische Partei, Berlin 1969, een geschrift van de Berlijnse buitenparlementaire oppositie wordt de relatie gelegd tussen het legaliseren van de Kommunistische Partij en de opkomende revolte van studenten, scholieren en jonge arbeiders (zie p. 67). De heroprichting van de DKP heeft een illegalisering van de antikapitalistische oppositie in de BRD, links van de DKP, in ieder geval niet kunnen verhinderen. Vergelijk het verbod van de SDS in Heidelberg, de Berlijnse Rode Cellen en de hetze tegen de “Baader-Mahler bende”, die vooral sedert februari 1971 groteske vormen aannam en ook in de Nederlandse pers tot paniekerige verhalen over “extreem linkse terroristen” en “staatsvijand no. 1 van de Bondsrepubliek” leidde! (Noot van de vertaalster).
[16] Voor de manier waarop een verbod dat in de praktijk bestaat, tot norm verheven wordt, zie: V. gravin von Bethusy-Huc, Das politische Kräftespiel in der Bundesrepublik, Wiesbaden 1965: “Anderzijds moet (!) het parlementaire regeringsstelsel van onze democratie dié partijen verbieden, die de liberaal-democratische orde ten gunste van een monocratie omver trachten te werpen en waarin de eerzucht en het machtsstreven van de leiders zwaarder wegen dan het verantwoordelijkheidsgevoel jegens de staat en zijn burgers”. In dit opzicht nemen alle andere westerse democratische landen een dwingend gebod van de democratie niet in acht. Wie zal uitmaken of “eerzucht en machtsstreven” van de leiders in een partij zwaarder wegen dan de verantwoordelijkheid voor het geheel?
[17] De “aanwezigheidstheorie” van links in Italië.
[18] Zelfs het Duitse kapitaal heeft eindelijk uitzicht op een billijk en passend aandeel in de expansie en uitbuiting zonder oorlogen tegen het Westen te hoeven voeren.