Bron: Rood nr. 5, 20 maart 1998
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Het Communistisch Manifest is één van de belangrijkste politieke teksten uit de wereldgeschiedenis. Het is het stichtingsdocument van de ‘communistische’ (revolutionair marxistische) stroming van de arbeidersbeweging. Het breekt met alle andere ideologieën die begin 19e eeuw in zwang zijn en verschaft het bestaan en de activiteit van de arbeidersklasse voor het eerst een rationele, objectieve, ‘wetenschappelijke’ basis. In die zin gaat het om een kapitale draai in de geschiedenis van de arbeidersbeweging die op dat moment geboren wordt.
Tot zover de inhoud. Daarnaast is er de stijl. De krachtige redenering wordt gedragen door een ongeziene bezieldheid en vechtlust. Tijdgenoten, zowel onder- als bovenaan de sociale ladder, onderschatten het document geenszins.
Het in het Duits geschreven Manifest rolt in februari 1848 van de persen in Londen. Marx en Engels hadden het in de maanden daarvoor in Brussel geschreven voor rekening van de Internationale Bond der Communisten. Op haar tweede congres (Londen, november-december 1847) had de Bond hen die opdracht toevertrouwd. Engels schreef een eerste ontwerp, de Grundsätze des Kommunismus, in de vorm van een catechismus, wat indertijd sterk in trek was in de volksbeweging. Maar de behoefte om er een uitgebreide visie over de geschiedenis van de klassenstrijd aan toe te voegen, deed hen kiezen voor een doorlopende tekst in pamflettistische vorm. Marx zorgt voor de definitieve versie. De exacte titel van het document luidt: Manifest der Communistische Partij. Dus duidelijk het product van een partij. En die partij noemt zich ‘communistisch’. We zien hier hoe de betekenis van woorden, zowel gisteren als vandaag, kan evolueren: in 1888, wanneer het Manifest volgens Engels al ‘het platform is dat erkend wordt door miljoenen arbeiders van Siberië tot Californië’ noemt de arbeidersbeweging van toen zich ‘socialistisch’ (terwijl Marx en Engels in 1847 het woord ‘communistisch’ verkozen. En Engels beslist de verwijzing naar de communistische partij te verwijderen) (Voorwoord bij de Duitse uitgave van 1888.) Maar het Manifest is inderdaad een partijprogramma, geschreven voor ‘gevorderde’ militanten en arbeiders, om tussen te komen in de strijd en deze op welbepaalde doelstellingen te richten. Het bevat de kenmerken die zich tot vandaag in de linkerzijde van de arbeidersbeweging bestendigen: een analytisch luik dat de activiteit van uitgebuitenen en onderdrukten een objectieve basis verschaft; een reeks onmiddellijke eisen en politieke antwoorden die de Partij in de massabewegingen verdedigt; tactische beschouwingen en, van daaruit, het blootleggen van meningsverschillen met politieke tegenstrevers binnen de sociale beweging; en een politiek-organisatorisch luik over de eigen opbouw.
In januari-februari 1848 staat het Manifest dus voor veel meer dan de eerste uiteenzetting van het communistisch programma. Het is ook het actieprogramma voor de revolutie die nakend wordt geacht. En terecht! Enkele weken na de verschijning van het Manifest breekt ze uit in Parijs. Gedurende heel het jaar omvat ze het Europese continent (met uitzondering van Rusland en Engeland), ‘een echte wereldrevolutie’, aldus Hobsbawn.
Het Manifest telt vier hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk ‘Bourgeois en proletariërs’ is een lang historisch fresco van de strijd tussen uitbuiters en uitgebuitenen. Deze klassenstrijd is telkens verbonden meteen specifieke productiewijze. Door de strijd tussen proletariaat en bourgeoisie te situeren binnen de lange geschiedenis, geven Marx en Engels de burgerlijke heerschappij haar voltooide plaats in de geschiedenis: door haar economisch stelsel te ontwikkelen schept en versterkt de burgerij tegelijkertijd de klasse die haar zal ten grave dragen! Een typisch dialectische redenering van het marxisme.
Het tweede hoofdstuk ‘Proletariërs en communisten’ bestaat uit twee belangrijke ideeën. Voor het eerst wordt dialectisch de band gelegd tussen de algemene beweging en de voorhoede. Dat hoofdstuk, zelf ingegeven door een niet-sektaire aanpak en bevestigd door de revolutie, zal uitmonden in het uiteen vallen van de Bond der Communisten en de afscheiding van ‘utopische’ en sektaire elementen. De communisten zijn slechts ‘de algemene uitdrukking van feitelijke verhoudingen van de bestaande klassenstrijd, van een onder onze ogen gebeurende historische beweging’. Een tweede belangrijk idee is de ‘omverwerping van de heerschappij van de bourgeoisie, de verovering van de politieke macht door het proletariaat’. Dat vergt een programma. En Marx schetst het embryo van wat later een ‘antikapitalistisch overgangsprogramma’ zal gaan heten. Maar indertijd ging het om belangrijke vernieuwingen: ‘zware progressieve belasting’; ‘afschaffing van het erfrecht’; ‘centralisatie van het krediet in handen van de staat door een nationale bank met staatskapitaal en uitsluitend monopolie’; ‘centralisatie van het transportwezen in handen van de staat’; ‘vermeerdering der nationale fabrieken, der productiemiddelen, ontginning en verbetering der landerijen naar een gemeenschappelijk plan’; ‘gelijke dwang tot arbeid voor allen’; ‘openbare en kosteloze opvoeding aller kinderen; afschaffing van de kinderarbeid in fabrieken in zijn huidige vorm...’.
Interessant is vooral de manier waarop het Manifest de programmatorische inhoud doet aansluiten bij de strijd voor de revolutie: ‘...de eerste schrede der arbeidersrevolutie (is) de verheffing van het proletariaat tot heersende klasse, de verovering van de democratie. Het proletariaat zal zijn politieke heerschappij daartoe gebruiken, om aan de bourgeoisie stuk voor stuk alle kapitaal te ontrukken, alle productiemiddelen in de handen van de staat (...) te centraliseren’. Het gaat hier om ‘despotische inbreuken op het eigendomsrecht en op de burgerlijke productieverhoudingen, door maatregelen dus, die economisch onvoldoende en onhoudbaar schijnen, die evenwel in de loop der ontwikkeling boven zich zelf uit drijven en als middelen tot omwenteling der gehele productiewijze onvermijdelijk zijn’. Het lijkt wel alsof men Trotski’s overgangsprogramma van 1938 leest!
Deze zeer dialectische tekst lijkt misschien ook wel zeer etatistisch en centraliserend. Ten onrechte! Want verderop lezen we: door de klassen af te schaffen, ‘heft (het proletariaat) in ’t algemeen en daarmee zijn eigen heerschappij als klasse op’ en verliest ‘de openbare macht haar politiek karakter’. Wat overblijft is ‘een associatie waarin de vrije ontwikkeling van een ieder de voorwaarde voor de vrije ontwikkeling van allen is’. Collectieve en individuele vrijheid, zelfbeheer...
Het derde hoofdstuk vertrekt van de ‘socialistische en communistische literatuur’. Het treedt in discussie met en zet zich af van premarxistische stromingen die kritiek hebben op de burgerlijke maatschappij. Voor wat de concrete inhoud betreft is dit hoofdstuk achterhaald, want die stromingen bestaan niet meer. Maar belangrijk was het zeker: dit hoofdstuk weerspiegelt de moeilijke strijd van ‘marxisten’ tegenover de veelheid aan drieste, maar verwarde stromingen die indertijd opgeld maakten in een sociaal milieu waar arbeiders en kunstenaars, arme mensen en rijke advocaten en journalisten elkaar frequenteerden... Sommige van deze stromingen waren ver gevorderd in hun ideeën, vaak verder dan Marx en Engels (die dat heel hun leven lang zullen beamen). Maar allen bezondigden ze zich aan het feit dat ze vertrokken van vooropgestelde ideale schema’s en niet vanuit de objectieve tegenstellingen van de bestaande maatschappij om de sprong te wagen naar de toekomstige communistische maatschappij.
Hoofdstuk IV is volledig tactisch en organisatorisch van aard: het behandelt de verhoudingen tussen ‘de communisten’ en de andere partijen die geëngageerd zijn tegen de bestaande heersende klassen. Concreet gaat het tegelijkertijd over arbeiderspartijen (de chartisten in Engeland), de revolutionair-democratische partijen... Dit hoofdstuk bereidt de revolutie van 1848 voor die op het punt staat uit te breken: daar situeren zich ‘de illusies’ van Marx en Engels in de revolutionaire wil, van de liberale burgerij.
Het marxisme heeft nog een lange weg af te leggen. Marx overlijdt in 1883, Engels in 1895. Het Manifest, vroegrijp product van een amper gevormd marxisme, biedt onmiddellijk en degelijk antwoord op de kapitale vraag: wat is het marxisme? Ondanks aanhoudende vooroordelen, gaat het noch om filosofie noch om economie. Het gaat om een kritische theorie van de maatschappij, met het oog op de revolutionaire omvorming van die maatschappij. De maatschappij wordt doorkruist door een reeks ‘maatschappelijke’ tegenstellingen van allerlei aard. Deze tussen de twee voornaamste klassen zijn de pertinentste, want ze raken rechtstreeks de materiële basis van de maatschappij, haar productie en reproductie. Vandaar een dubbele zoektocht naar de twee uiteinden van de keten: het belang van de economie om de drijvende krachten van de productiewijze te ontdekken. We denken uiteraard aan Het Kapitaal. En het andere uiteinde, de politiek: de kunst van het inspelen op de tegenstellingen die de klassen, de klassenfracties, de menselijke groepen en gemeenschappen ertoe drijven hun belangen te verdedigen, actief te zijn en zich te organiseren. Het gaat hier om de ontelbare werken, verspreid tussen de gekende teksten en die ontstaan in functie van de activiteit van het proletariaat (te beginnen met de analyses over 1848: De klassenstrijd in Frankrijk 1848-50, Revolutie en contrarevolutie in Duitsland, enz.). Deze menselijke zelfactiviteit laat zich niet vatten in een theorie zoals dat het geval is voor het Kapitaal. Onterecht leidde men daaruit af dat Marx de politiek onderschatte, dat Marx voortdurend op zoek was naar een economische verklaring, enz. Om komaf te maken met dat soort vooroordelen, is niets meer aangewezen dan een grondige lezing van het Manifest.
Als cultureel fenomeen is Het Communistisch Manifest uitermate buitengewoon. Een nieuwe sociale beweging – die van de proletariërs-loontrekkenden – ziet amper het daglicht en slaagt er reeds in een verbazingwekkend rijpe politiek-ideologische uitdrukking te verwerven. Om dit te verklaren moeten we voornamelijk twee factoren van nabij bekijken: de historische periode tussen 1789 en 1848 en de persoonlijkheid van Marx zelf.
Het einde van de 18e eeuw wordt gekenmerkt door de doorbraak van de industriële revolutie, ‘de grootste omvorming in de geschiedenis van de mensheid sinds de vervlogen tijden waarin mensen de landbouw, de metaalbewerking, het schrift, de stad en de staat uitvonden’. aldus Hobsbawn. In de jaren 1830 blijft het een ‘Engels’ fenomeen, dat amper het Europese continent raakt. Maar dan al schuilt er een onbeperkt potentieel in, met een lawine aan omwentelingen op het vlak van de wetenschap, technologie, productiviteit, communicatie, enz. Deze industriële revolutie overbrugt krachtig en snel de kloof tussen een stervende feodale wereld en een ‘moderne’ te veroveren wereld.
De industriële revolutie valt samen met de Franse revolutie (1789). Zeker, na haar spectaculaire doorbraak en haar oorspronkelijk internationalistisch dynamisme lijkt de Franse revolutie gekanaliseerd en gerecupereerd door het Ancien Régime (Congres van Wenen, 1815). Toch verandert ze het aangezicht van de wereld. Voortaan heeft het volk een stem, ‘haar stem’ om zich in de politiek te mengen. En voor de denkers van de vroege 19e eeuw biedt de specificiteit van de Franse revolutie (in vergelijking met eerdere burgerlijke revoluties in de Nederlanden, Engeland en Amerika) een model van ‘revolutionair proces’, dat legitiem, geloofwaardig, mogelijk en zelfs ‘wetenschappelijk’ is.
Het contrast tussen deze ontwikkelingen en de politieke staatsstructuren, tussen de kolkende beweging onderaan de maatschappij en de oude mentaliteiten van de heersende klassen is enorm. Nieuwe revoluties zijn onvermijdelijk. Zelfs de bourgeoisie is verplicht zich te wapenen om door grootgrondbezittende en financiële aristocratie gehoord te worden. Dit mondt uit in ‘1848’ – behoorlijk voorbereid door een reeks opstanden in een hele serie van landen.
Deze algemene bereidheid tot revolutie onder het volk (‘op de barricaden gaan staan’)staat ook in tegenstelling met een arbeidersbeweging, pas ontstaan, marginaal en ondergeschikt, want de geboorte van het klassieke (industrie)proletariaat doet zich voor ná 1848, in de periode 1850-1870.
Maar scherpzinnige tijdgenoten worden niet zozeer getroffen door de ‘achterstand’ van dat proletariaat, wel door haar vroegrijpheid, haar revoltes, haar revolutionair bewustzijn: de zijdewevers van Lyon (1832) en de Silesische wevers (1844). Het gaat om eilandjes in een wereld gedomineerd door het platteland. In Duitsland maken de industriearbeiders bijvoorbeeld slechts 4 % uit van de totale bevolking. Maar meest veelbelovend feit was de ontwikkeling van het chartisme: deze eerste massale arbeidersbeweging uit de wereldgeschiedenis ontstaat in 1835 (in de vorm van een charter van zes democratische en sociale eisen) en mondt in amper tien jaar uit in een algemene staking te Londen met opstand (1842).
Wanneer Marx schrijft dat de bourgeoisie haar eigen doodgraver schept, praat hij uit ervaring; een ervaring die hij deelt met z’n vriend Friedrich Engels, auteur van De toestand van de arbeidersklasse in Engeland (1845).
Men kan slechts vaststellen dat Marx volledig in overeenstemming stond met de historische ontwikkelingen en met de kapitale bocht die ‘1848’ in de wereldgeschiedenis (en in die van de arbeidersbeweging) voorstelt. The right man on the right place at the right moment! Het gaat hier geenszins om toeval of fataliteit. Voor ons, die de individuele lotsbestemming van het individu kennen – terwijl dat voor betrokkene nog geheim blijft – is het interessant, zelfs boeiend om te zien hoe een zeker gedachtegoed zich een weg baant. Michael Löwy schreef hierover een uitstekend boek, dat onlangs heruitgegeven werd: La théorie de la révolution chez le jeune Marx (1970, Maspéro, Parijs).
In Marx’ leven is er vooreerst de hegeliaanse stroming, waarvan de filosofische aanpak uitermate vruchtbaar is op het vlak van de maatschappijanalyse. Hegel domineert op het einde van de 18e en begin 19e eeuw de Duitse intellectuele wereld. Hij slaagt erin een globale visie op de geschiedenis en de maatschappij te ontwikkelen en deze visie te doen passen op de lopende geschiedenis. Uit de ontbinding van de hegeliaanse stroming ontstaan verscheidene kritisch-materialistische stromingen, waaronder Marx en Engels.
Op dat ogenblik lopen geschiedenis, filosofie en politiek nog door elkaar. De Pruisische staat, door Hegel omschreven als ‘het einde van de geschiedenis’, is brutaal reactionair en drijft de jonge hegelianen van de filosofische kritiek in de politieke oppositie, aan de zijde van de liberale burgerij. Marx wordt journalist (Rheinische Zeiting, 1841). Daar ontdekt hij de tegenstelling tussen privébelangen en algemeen belang. De Pruisische staat heeft hij al verworpen als valse beschermer van het algemeen belang, wanneer hij de band ontdekt tussen privébelang en privébezit. Zijn vriend Moses Hess en een naam die in Parijs over de tongen rolt, ‘een zekere Proudhon’, drijven hem naar het communisme. Marx biedt weerstand. We schrijven 1842. Het algemeen belang wordt tegelijkertijd afgeremd door de (Pruisische) staat en het privébezit. Een kapitale ontdekking. Maar waar ligt de oplossing voor dit probleem? Marx aarzelt, tast, raakt gedesoriënteerd. Hij staat aan de kant van de ellendelingen,de armen, van de lijdende mensheid. Maar dat is een ‘passieve factor’. Zijn visie blijft ‘elitistisch’: filosofie is de actieve kracht, ideeën zullen de wereld veranderen...
De sprong voorwaarts doet zich voor eind 1844, wanneer hij in Parijs de arbeidersbeweging ontmoet. Marx ontdekt er een andere wereld, een nieuwe planeet: haar geheime bondgenootschappen, militanten, vergaderingen, leiders die van staatsgrepen dromen, hun ‘communistische’ theorieën. Dit is het levensechte proletariaat dat een bevrijdende, emancipatorische kracht wordt, niet omdat het lijdt, maar omdat het op eigen kracht strijdt. Een kapitale ontdekking, die reeds door deze proletarische denkers aangekondigd werd. Marx en Engels zullen nooit onder stoelen of banken steken wat ze aan deze dappere autodidactische strijders verschuldigd zijn!
Na 1844 evolueren de zaken snel. Dringendheid is geboden. Om het denkwerk uit te diepen, om te schrijven, te publiceren en te spreken, om zich te organiseren, om de revolutie te ‘voorzien’ die op elk moment kan uitbarsten. Marx en Engels, dan al in ballingschap in Parijs en daarna Brussel (ze zullen uiteindelijk in Londen belanden) staan in verbinding met de voornaamste organisatoren: de Liga der Rechtvaardigen en haar internationaal netwerk en de linkerzijde van de chartisten, de Broederlijke Democraten. Door begin 1846 hun communistisch correspondentiecomité te vormen zullen beide vrienden, niet zonder moeilijkheden, een toenemende invloed uitoefenen op deze politieke middens van de arbeidersklasse. Het zal leiden tot hun aansluiting bij de Internationale Bond der Communisten (opgericht in juni 1847) en tot ... het schrijven van het Manifest.
Bibliografie
Eric Hobsbawn, The Age of Revolution – Europe 1789-1848.
Michael Löwy, La théorie de la révolution chez le jeune Marx
Marx en Engels, Het Communistisch Manifest (vertaling Herman Gorter, Kritak, Leuven, 1978)