Frank Slegers[0]

150 jaar Communistisch Manifest

De actualiteit van de klassenstrijd


Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 1999, lente, (nr. 68), jg. 43
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Het Communistisch Manifest
Het Communistisch Manifest Vandaag
Engels aan Marx in Brussel (Fragment)

Op dinsdag 24 februari 1998 precies 150 jaar geleden verscheen het Communistisch Manifest. Dit beroemde document werd in opdracht van de toenmalige Bond der Communisten, geschreven door Marx en Engels. Zij waren jonge snaken van nog geen dertig jaar oud. De definitieve tekst was het werk van Marx. Het Manifest rolde van de persen in het revolutiejaar 1848, de laatste opstoot van de burgerlijke revolutie. Daarna zou de burgerij andere dan revolutionaire methoden verkiezen om haar doelstellingen door te zetten, bevreesd als zij was voor de groeiende kracht van het proletariaat. Het Communistisch Manifest kwam precies op tijd.

1848...

In 1848 was Europa het toneel van een nieuwe revolutionaire golf (na de Franse revolutie van 1789, en de revolutionaire opstoten van 1820 en 1830): begonnen met de opstand van 12 januari in Palermo, vond de revolutie haar weg naar Frankrijk, de Duitse en Italiaanse Staten, de Habsburgse monarchie, de Balkan, ... Als je bedenkt hoe slecht de communicatiemiddelen toen nog waren, is het opmerkelijk op hoe korte tijd deze revolutionaire golf Europa overspoelde. Democratische, nationale en sociale verzuchtingen keerden zich tegen de oude machtsstructuren, overgeërfd uit de feodaliteit. De Habsburgse monarchie (Oostenrijk, Hongarije, ...) werd aan het wankelen gebracht door de strijd van de onderdrukte nationaliteiten, terwijl Frankrijk de eerste openlijke confrontatie tussen het proletariaat en de opkomende burgerij kende. Na drie dagen werd de volksopstand van 23 juni bloedig neergeslagen.

Ook Brussel was op 27 februari het toneel van een opstand. In Nederland bleef het daarentegen rustig. Koning Willem II werd echter zo bang van het “slechte nieuws” dat de postduiven hem uit gans Europa brachten, dat hij in oktober samen met Thorbecke een liberale grondwet toestond, die de grondslag vormt van het moderne Nederland. Het is één van de weinige democratische verworvenheden van 1848 die de reactie na het revolutiejaar overleefden.

Dankzij Romy Schneider is de bekendste figuur uit deze periode ongetwijfeld Sisi, de keizerin van Oostenrijk, die niet alleen het tragische leven leidde dat we uit de Sisi-films kennen, maar die ook zeer vooruitstrevende ideeën had: ze was uitgesproken republikeins, en haatte de adel.

Het Communistisch Manifest

In al die gebeurtenissen speelde het Communistisch Manifest geen rol. De revolutionaire verwachtingen, die in het Manifest hooggespannen zijn, werden natuurlijk wel beïnvloed door het politiek klimaat. Maar het Communistisch Manifest is het manifest van de socialistische revolutie, terwijl 1848 de laatste opstoot was van de burgerlijke revolutie.

De arbeidersbeweging in de moderne zin van het woord bestond in 1848 amper. Georganiseerd waren toen vooral ambachtslui en handwerklieden (schoenmakers, kleermakers, uurwerkmakers enz.). Het Communistisch Manifest werd geschreven in opdracht van een dergelijke organisatie, de Bond der Communisten.

Deze Bond was een geheim genootschap (want illegaal), dat handwerklieden organiseerde uit de Duitse emigratie in gans Europa (gevlucht vanwege het repressief klimaat in Duitland, bv. 85.000 in Parijs alleen al). Ze had in Duitsland zelf ongeveer 30 (kleine) afdelingen. De Bond werd opgericht in 1847. Haar oorsprong gaat terug op een geheim genootschap in Parijs, de Bond der Rechtvaardigen, verwant met de kringen van samenzweerders rond Blanqui.[1] Drie leden van deze Bond van Rechtvaardigen emigreerden naar Londen, waar zij de German Workers’ Educational League oprichtten. Engels kwam daar met hen in contact en introduceerde Marx. Marx zette in Brussel een soortgelijke groep op. Engels deed pogingen in Parijs. Deze groepen werden overkoepeld door het Communistisch Correspondentie Comité, later de Bond der Communisten. Het publiek van al deze groepen waren dus in de regel Duitse ambachtlui in ballingschap. De meest bekende onder hen, de “eerste communistische arbeider”, was Weitling, een snijder-kleermaker van beroep, met wie Marx harde aanvaringen had.

De Bond gaf op haar tweede congres in Londen (november-december 1847) Marx en Engels (op hun eigen voorstel) de opdracht een programmadocument te schrijven. Het Communistisch Manifest werd in het Duits gedrukt in Londen, en 1.000 exemplaren werden opgestuurd naar de centrale van de Bond in Parijs. Engels had reeds een voorontwerp geschreven in de vorm van zijn ‘communistische catechismus’.

Neue Rheinische Zeitung

Marx en Engels schreven het Communistisch Manifest dus niet met het oog op de gebeurtenissen in 1848. Zelf speelden zij daarin wel een rol, met name in de Duitse Rijnprovincie, waar Marx hoofdredacteur was van de in Keulen verschijnende Neue Rheinische Zeitung. Deze krant, door Marx met de financiële steun van liberale bourgeois opgericht met het oog op de revolutionaire ontwikkelingen, had een oplage van 5.000 à 6.000 exemplaren. Haar doelstellingen werden later door Engels samengevat als: ‘een ondeelbare Duitse democratische republiek’ en ‘oorlog tegen Rusland’ (het tsarisme vormde toen het bastion van de Europese reactie).

Marx schaarde zich met volle overtuiging achter de burgerlijke revolutie, om in Duitsland komaf te maken met de feodale structuren. De ironie van de geschiedenis wil dat hij daarmee in botsing kwam met de Keulse afdeling van de Bond die het belang niet zag van politieke en democratische eisen en geen zin had front te vormen met de liberale burgerij die de arbeiders uitbuit en onderdrukt. Later zou Marx beseffen dat vrees voor het proletariaat het revolutionair elan van de burgerij temperde, en zou hij zelf meer nadruk leggen op de autonome rol van de arbeidersklasse.[2]
De Bond der Communisten werd ontbonden na het fameuze “proces van de communisten” in 1852 in Keulen.

Citaten...

Het Communistisch Manifest is één van de belangrijkste documenten van het marxisme. Het bevat enkele befaamde citaten die een eigen leven zijn gaan leiden. Zo kent iedereen wel de slotzin van het Manifest: “Proletariërs aller landen, verenigt u.”

Het belangrijkste idee uit het Manifest is de centraliteit van de klassenstrijd: “De geschiedenis van alle vroege maatschappijen is de geschiedenis van de klassenstrijd.” “De burgerij produceert voor alles haar eigen grafdelvers. Haar val en de overwinning van het proletariaat zijn onvermijdelijk.”[3]

Met deze stellingen bakent het Manifest zich af tegen de idealistische opvatting dat ideeën en morele princiepen de motor vormen van de geschiedenis. Het is een antwoord op de overheersende “socialistische” opvattingen uit die tijd: tegenover de ellende die het kapitalisme veroorzaakte hadden intellectuelen utopische modellen uitgewerkt van een alternatieve socialistische samenleving, en rond die modellen hadden zich allerlei politieke sekten georganiseerd. Marx en Engels keken niet neer op die eerste socialistische denkers, die actief waren toen er van een arbeidersklasse in de echte zin van het woord amper sprake was. Maar het ontstaan van het proletariaat vormde een kracht die toestond de socialistische strijd op de agenda van de reële geschiedenis te schrijven. Niet de morele wervende kracht van modellen, maar de sociale mobilisatie van de onderdrukten zou het graf van de bourgeoisie delven. Het Manifest bestrijdt de sekten met het motto dat de strijd voor het socialisme ingebed is in de reële klassenstrijd.

Geen definitie...

Op het eerste zicht is het eigenaardig dat Marx, ondanks de centrale rol die hij toebedeelt aan de klassenstrijd, nooit een definitie heeft gegeven van wat hij verstond onder klasse of klassenstrijd. De definities en omschrijvingen waarmee de marxistische linkerzijde courant werkt komen niet van Marx, maar van de IIe Internationale (Plechanov, het 2e Congres van de Russische sociaaldemocratie (SDAPR), Lenin,[4] ...). Deel III van Het Kapitaal, dat nooit klaar raakte, breekt precies af na enkele alinea’s van hoofdstuk 52 dat handelt over de klassen...[5] We moeten hier wat op ingaan om beter te begrijpen wat Marx bedoelt wanneer hij de klassenstrijd ziet als motor van de geschiedenis.

Marx had geen behoefte aan definities in de zin van formele criteria op basis waarvan gekeken wordt of de werkelijkheid overeenstemt met de definitie. Zijn methode stond ver van de idealistische, formele dialectiek die later in de sociaaldemocratie en de stalinistische IIIe Internationale opgang zou maken, en die de reële geschiedenis vervangt door een bloedloos geformaliseerd systeem (de opeenvolgende samenlevingsvormen, de geschiedenis in etappen, het socialisme dat het kapitalisme wel moet vervangen omdat het kapitalisme het feodalisme heeft vervangen, enz.). Marx zocht naar de beweging in levende, vitale processen.

De anatomie van het kapitalisme

Marx vergeleek zijn methode met de studie van de anatomie van het lichaam: de “waarheid” over de werking van het lichaam kan niet worden gevonden wanneer men zich beperkt tot de uiterlijke, empirisch waarneembare verschijning: interne mechanismen (geraamte, bloedsomloop) moeten bestudeerd worden, “abstractie makend” van de concrete verschijning van het lichaam, ook al “zien” we die inwendige mechanismen niet. Het volstaat echter niet de inwendige mechanismen te bestuderen: de studie van de inwendige mechanismen moet toestaan de concrete verschijningsvorm van het lichaam te begrijpen.

Op die manier gaat Marx te werk in Het Kapitaal: de inwendige beweging van het kapitaal wordt uiteengezet, “abstractie makend” van de concrete verschijning van de kapitalistische samenleving... Om tot zijn besluiten te komen is Marx natuurlijk moeten vertrekken van de concrete kapitalistische samenleving. Maandenlang heeft hij zitten studeren in de bibliotheek van het British Museum. Maar eenmaal het studiewerk voltooid, en als hij zijn besluiten wil uiteenzetten, begint hij met de meest fundamentele beweging, abstractie makend van de rest. Boek I van Het Kapitaal legt de fundamentele tegenstelling in de kapitalistische samenleving bloot, de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal, de strijd om de meerwaarde. Boek II “daalt een niveau van abstractie af”, en benadert de empirisch waarneembare concrete werkelijkheid dichter, door aan de analyse de “circulatie van waren” toe te voegen (in het kapitalistisch economisch proces wordt alles gekocht en verkocht). Boek III voegt de “concurrentie” toe (het kapitaal is niet één kapitaal, maar vele kapitalen, die met elkaar in concurrentie zijn). Door de opeenstapeling van verschillende niveaus van abstractie wordt de concrete werkelijkheid van het kapitalisme wedersamengesteld, maar niet meer als een ongrijpbare chaotische opeenstapeling van fenomenen.

“Wetten” zijn voor Marx een poging om dynamiek te begrijpen. In die zin moeten we ook Marx’ visie bekijken op oorzakelijkheid. Marx werkt niet met de lege eendimensionale oorzakelijkheid van de formele logica: na A komt B, na regen komt zonneschijn, na het feodalisme komt het kapitalisme, enz. “Oorzakelijkheid” is voor Marx het zoeken van verbanden, het begrijpen van gebeurtenissen in hun bepaaldheid door andere gebeurtenissen.

Bij Marx zien we een voortdurend op en neergaan van het abstracte naar het concrete, en van het concrete naar het abstracte. Het doel is de werkelijkheid in het denken weder samen te stellen en begrijpelijk te maken, om te kunnen handelen. Het voortdurend terugvallen op de empirie, de waarneembare feiten, vormt een wezenlijk element. Er is geen sprake van de feiten aan te passen aan de theorie, of de waarheid te zoeken via een reeks abstracte schakels los van de feiten, die zich dan maar moeten aanpassen.

Met Het Kapitaal is het laatste woord over het kapitalisme zeker niet gezegd. Aan de delen van Het Kapitaal waar de Staat en de wereldmarkt in de analyse zouden worden ingevoerd is Marx niet toegekomen, afgeleid als hij voortdurend werd door... de klassenstrijd. Om het concrete nog dichter te benaderen ontbreekt ook een systematische behandeling van dimensies zoals de seksen, de vrouwenonderdrukking, de familie, enz. Om politiek operationeel te zijn moeten talrijke andere elementen worden ingevoerd: de historische ervaring, overwinningen en nederlagen, de gemoedsgesteltenis van de massa’s, enz.

Sociale verhoudingen

Wat is in die methode de plaats van de “klassen”? Marx werkt niet met ‘begrippen’, ‘concepten’, ‘definities’, die eens en voor altijd waar zijn, los van hun bepaaldheid in een samenhang. Marx houdt zich niet bezig met randgevallen (maakt een ploegbaas nog deel uit van de arbeidersklasse?), kommaneukerij. “Het begrip “klasse” bij Marx kan niet teruggebracht worden tot een eigenschap die gemeenschappelijk is aan de individuen die de klasse samenstellen, noch tot de som van deze individuen zonder meer. Het is iets anders, een totaliteit van verhoudingen, niet een gewone optelsom.”[6] Hij legt geen socio-professionele tabellen aan, geen statistieken. “Daar waar de positivistische sociologie er prat op gaat ‘sociale feiten als dingen te behandelen’ behandelt Marx ze steeds als verhoudingen (...). Hij vat conflictuele relaties tussen klassen (...) Eén klasse apart is geen voorwerp van de theorie, maar een zinloos gegeven.”[7] Centraal staat niet de ‘klasse’, maar de klassestrijd, conflict tussen klassen. Dat is de dynamiek, that makes Sammy run, zo beweegt de samenleving, met al haar wisselvalligheid en onzekerheden, die niet kunnen worden weg gepolijst met gesofisticeerde definities. Doorheen deze beweging, deze dynamiek, deze confrontatie met andere klassen krijgt elke klasse concreet gestalte. “Een klasse bestaat slechts doorheen de conflictuele verhoudingen met andere klassen.”[8]

Een klasse is niet zondermeer een optelsom van individuen. Integendeel, de individuele verhouding tussen arbeider en kapitalist zit gevat in een collectieve verhouding tussen klassen, die de grenzen van de uitbuiting vastlegt. Deze collectieve verhoudingen maken abstractie van de individuele karakteristieken van een gegeven patroon en arbeider. Een ander voorbeeld: productiviteit is geen individueel gegeven, maar hangt samen met arbeidsdeling en -organisatie, is dus bepaald door collectieve sociale verhoudingen. De verhouding tussen arbeidersklasse en bourgeoisie krijgt niet alleen vorm in het fabriek, maar ook in de consumptie: “Wanneer de arbeider de uitbuiting heeft ondergaan door de fabrikant en zijn loon heeft ontvangen in klinkende munt, wordt hij een prooi voor andere leden van de burgerij, de kleine eigenaar en de pandjesbaas”, schrijft het Manifest. Marx beperkt er zich niet toe de fundamentele beweging van de klassenstrijd bloot te leggen. Hij analyseert ze zoals ze concreet gestalte krijgt in zijn tijd. Hij heeft nooit romans geschreven, wat nochtans de diepste manier is om het leven van individuen en samenlevingen in zijn totaliteit te vatten. Maar zijn politieke geschriften lezen als romans. Het meest beroemd zijn die over Frankrijk, het laboratorium van de klassenstrijd in zijn tijd: De 18e Brumaire van Bonaparte, De Burgeroorlog in Frankrijk, De Klassenstrijd in Frankrijk, ... Marx schrijft: “De mensen maken hun eigen geschiedenis, maar zij doen dit niet naar eigen goeddunken; zij doen het niet in omstandigheden die zij zelf gekozen hebben, maar in omstandigheden die hen gegeven zijn, doorgegeven vanuit het verleden.”

De burgerlijke revolutie...

Dit alles vinden we terug in het Communistisch Manifest. Na de reeds geciteerde beroemde openingszin over de plaats van de klassenstrijd in de geschiedenis, verliest Marx zich niet in een ijl brainstormen over concepten van klasse en klassenstrijd. Hij gaat integendeel over tot een concrete analyse. Hij stipt nog vluchtig vormen van klassenstrijd aan in oudere samenlevingsvormen (de slavenmaatschappij, de feodaliteit, ...), om dan zijn aandacht meer in detail te richten op de burgerlijke revoluties die het feodalisme omverwierpen. De openingszin blijkt niet zozeer de vestiging van een filosofische leer, dan wel een aanzet tot concrete analyse.

Marx gaat uitgebreid in op de burgerlijke revolutie. Vergeet niet dat het Manifest geschreven werd in 1848, toen de burgerlijke revoluties nog volop bezig waren. Iemand die toen 70 jaar was, was in 1789, het jaar van de grote Franse revolutie, 20 jaar. De burgerlijke revolutie was dus geen verre herinnering, geen geschiedenis, maar onmiddellijke actualiteit: 1789, 1820, 1830, 1848 ... een ketting van burgerlijke revoluties die, alhoewel zij bijna zonder uitzondering uitliepen op nederlagen, toch het feodalisme beslissende slagen toebrachten. 1848 was de laatste in de reeks, met de definitieve omverwerping van het feodalisme (opheffing van de lijfeigenschap, behalve in Rusland en de Osmaanse Balkan).[9]

Wat is er dus natuurlijker voor Marx dan, wanneer hij nadenkt over geschiedenis, terug te grijpen, niet naar een ver verleden, maar naar de geschiedenis die zich voor zijn ogen afspeelt.

De arbeidersklasse...

Vervolgens richt Marx zijn ogen op de arbeidersklasse en gaat hij na wat haar concrete eigenschappen zijn. Dus ook hier weer geen formalistische dialectiek, maar een concrete analyse. Marx gaat in detail na onder welke voorwaarden de burgerij erin geslaagd is het feodalisme te bestrijden, en vergelijkt daarmee de situatie van de arbeidersklasse.

Hij maakt een concrete analyse, en die is dus voor betwisting vatbaar. Formalistische redeneringen zijn altijd juist. De analyse van Marx kan bekritiseerd, verbeterd en/of verworpen worden.

Het probleem dat Marx moet oplossen is het volgende: hoe kan een onderdrukte klasse zoals de arbeidersklasse de bestaande maatschappijordening omverwerpen en de basis leggen van een nieuwe samenleving? In het verleden is een onderdrukte klasse daar nog nooit in geslaagd. De burgerij was in de feodaliteit niet de onderdrukte klasse waarop die maatschappij steunde. Dat waren de lijfeigenen. De burgerij ontstond uit lijfeigenen die naar de steden vluchtten, ‘vrije mensen’ (mannen) werden, en zich via de handel konden ontwikkelen tot een nieuwe klasse. In de marge van de feodaliteit ontwikkelde zij tot een nieuwe heersende klasse alvorens de krachtmeeting met de feodaliteit te moeten aangaan. Voor de arbeidersklasse ligt dat anders. Hoe kan deze onderdrukte, uitgebuite, vernederde, gebrutaliseerde mensenmassa de toekomst van de mensheid belichamen tegenover de bourgeoisie, draagster van rijkdom en cultuur. Marx ziet het probleem, en het is daarvan dat hij vertrekt.

Ontwikkeling

Hij bekijkt de ontwikkeling in de arbeidersstrijd. Aanvankelijk is de situatie helemaal niet zo gunstig: “Eerst wordt de strijd ondernomen door geïsoleerde arbeiders, vervolgens door de arbeiders van eenzelfde fabriek, vervolgens door de arbeiders van een localiteit met hetzelfde beroep, tegen de burgers die hen rechtstreeks uitbuiten. Zij vergenoegen er zich niet mee hun acties te richten tegen de burgerlijke productiewijze: zij vernietigen de goederen uit het buitenland die hen beconcurreren, zij slaan de machines kapot, steken de fabrieken in brand en proberen terug de verloren positie te verwerven van de ambachtslui uit de middeleeuwen. Op dat moment van de ontwikkeling vormt het proletariaat een onsamenhangende massa, versnipperd over gans het land en verdeeld door de concurrentie.” Als het proletariaat al eens samen in actie komt, dan is het onder leiding van de burgerij tegen de overblijfselen van de feodaliteit. Toch ziet Marx ontwikkelingen die de arbeidersklasse omsmeden tot de potentiële draagster van de strijd voor het socialisme. Hij zet ze op een rijtje.

De eerste is de numerieke groei en de concentratie van het proletariaat: “Nu vergroot de ontwikkeling van de industrie niet alleen het aantal proletariërs, maar ze concentreert hen ook in steeds grotere massa’s; de proletariërs winnen aan kracht en worden zich van hun kracht bewust.” De arbeiders worden steeds meer eengemaakt: “De belangen en bestaansvoorwaarden van de proletariërs worden steeds meer gelijkgeschakeld, naarmate de machine ieder verschil in de arbeid uitvlakt en het loon bijna overal terugbrengt tot een even laag peil.” Bovendien: “De groeiende solidariteit wordt vergemakkelijkt door de toename van de communicatiemiddelen, die de arbeiders van verschillende plaatsen toestaan met elkaar in verbinding te treden. Dat is voldoende om de talrijke plaatselijke conflicten die eenzelfde karakter hebben om te vormen in een nationale strijd, in klassenstrijd.” De burgerij zelf wijst de arbeidersklasse de weg naar de politieke strijd: “De burgerij leeft in een permanente staat van oorlog: eerst tegen de aristocratie, vervolgens tegen die laag van de bourgeoisie waarvan de belangen strijdig zijn met de ontwikkeling van de industrie, tenslotte tegen de bourgeoisie van andere landen. In al die gevechten ziet zij zich verplicht beroep te doen op het proletariaat (...)”. Elementen van de heersende klasse komen terecht in de arbeidersklasse, onder druk van de concurrentie en economische ontwikkelingen: “Ook zij rijken het proletariaat talrijke elementen van vooruitgang aan.” Tenslotte, wanneer de klassenstrijd in een beslissende fase treedt neemt zij dergelijke scherpe vormen aan dat “een fractie van de heersende klasse zich er los van maakt en aansluit bij de revolutionaire klasse, de klasse die de toekomst belichaamt.”

Scherpere tegenstellingen

De tegenstellingen worden steeds scherper: “De moderne arbeider (...) klimt niet op naarmate de industrie zich ontwikkelt, maar zakt integendeel steeds lager, zelfs onder het niveau van zijn eigen klasse. (...) Het is dus duidelijk dat de burgerij niet in staat is de rol te spelen van heersende klasse, en aan de samenleving de bestaansvoorwaarden van haar eigen klasse op te leggen als hoogste wet.” De arbeidersklasse zal winnen: “De ontwikkeling van de industrie (...) vervangt het isolement van de arbeiders door hun revolutionaire eenheid dank zij de vereniging. De ontwikkeling van de grote industrie tast onder de voeten van de burgerij het terrein zelf aan waarop zij haar productie- en toe-eigeningssysteem heeft gebouwd. De burgerij brengt voor alles haar eigen grafdelvers voort. Haar val en de overwinning van het proletariaat zijn even onvermijdelijk.”

Een balans...

Wat betreft de potentiële ontwikkeling van het numeriek en sociaal gewicht van de arbeidersklasse is het Manifest visionair. Men mag niet vergeten in welke omgeving het geschreven is: een agrarische samenleving, met in gans Europa slechts één betekenisvolle industriële concentratie met een modern industrieproletariaat (Manchester-Lanceshire). De overheersende klassenstructuur was nog steeds zeer middeleeuws (adel, ambachten in de steden, de kerk, ...).[10] De economische crisis van 1846-1847 was nog een typisch middeleeuwse crisis, een onderproductiecrisis in de landbouw, de laatste van dat soort.

De balans is meer omstreden wanneer Marx het heeft over groeiende contradicties tussen de arbeidersklasse en de burgerij. Dit is sindsdien systematisch betwist: Bernstein, Marcuse, Fukuyama, ... met steeds dezelfde argumentatie die aan gewicht wint in specifieke historische periodes waarin het kapitalisme een zekere harmonische stabiliteit lijkt te kunnen ontwikkelen: de expansie van 1880-1914, ook een periode van vrede in Europa (Bernstein); de “golden sixties” (Marcuse); de lange economische expansie in de VSA na de val van de muur (Fukuyama); ...

Daartegenover staat echter een lange opeenvolging van grote crisissen en mobilisaties van de arbeidersklasse die het systeem regelmatig op zijn grondvesten hebben doen daveren...[11]

De bureaucratie

De moeilijkste discussie situeert zich daar waar Marx de arbeidersklasse de capaciteit toedicht het heersende systeem omver te werpen en de leiding te nemen van de opbouw van een nieuwe samenleving, op socialistische grondslagen. Het lijkt weinig waarschijnlijk dat deze controverse anders dan door de klassenstrijd zelf kan worden opgelost.

Marx zag een oplossing in het feit dat bij oplopende contradicties van het kapitalisme een deel van de heersende klasse (intellectuelen zoals hijzelf...) het kamp van de arbeidersklasse zouden kiezen, en haar intellectuele en culturele bagage ten dienste zouden stellen van het proletariaat.

Sinds het einde van de vorige eeuw is in dit debat een nieuwe factor opgedoken, die in het Manifest volledig afwezig is: de corruptie van delen van de arbeidersklasse door het kapitalisme. Dit probleem wordt zichtbaar vanaf de jaren ’70 in de vorige eeuw, toen een dialectiek op gang kwam tussen de eerste sociale veroveringen van de arbeidersklasse (ondermeer embryo’s van wat later de sociale zekerheid zou worden) en de vorming van een arbeidersbureaucratie. Dit komt tot rijping in de lange economische expansie die de eerste wereldoorlog voorafgaat, de periode van de klassieke sociaaldemocratie. Vanaf het begin van de twintigste eeuw zien we pogingen om het nieuwe probleem te begrijpen: Rosa Luxemburg met haar probleemstelling over de verhouding tussen massa-actie en massaorganisatie, Lenin en de problematiek van de arbeidersaristocratie (imperialistische corruptie van de hoogste lagen van de arbeidersklasse met rijkdommen ontstolen aan de kolonies).

1914

Het verraad van de sociaaldemocratie in 1914 kwam echter onverwacht. Veel tijd om over de fundamentele oorzaken na te denken kreeg men niet, want minder dan tien jaar later kreeg de nieuwe Sovjet-Unie te maken met soortgelijke ontwikkelingen.

Pas in de jaren ’30 zouden Trotski en zijn vrienden zich kunnen zetten aan een systematische analyse van het verschijnsel van de bureaucratie, dat onze eeuw zo overheerst heeft. Tot op de dag van vandaag gaat het debat verder.[12] Het debat vormt een grote scheidingslijn tussen diegenen die menen dat de degeneratie van eerst de sociaaldemocratie en daarna de Sovjet-Unie, onvermijdelijk was (omwille van de wetten van de geschiedenis, die het probleem dus ook zullen oplossen eenmaal de tijd rijp is), en diegenen die proberen te begrijpen wat in de arbeidersbeweging misgegaan is, welke kruispunten in de geschiedenis zich hebben voorgedaan met alternatieve keuzen, en onder welke voorwaarden in de toekomst soortgelijke degeneratie kan worden vermeden.

Balans...

Het is dus perfect legitiem vandaag een balans te maken van de rol die Marx de arbeidersklasse toedicht. Laten we trouwens de geschiedenisopvatting van Marx niet verkeerd voorstellen. Wanneer hij in de slotzin van het eerste hoofdstuk van het Manifest de overwinning van het proletariaat als zeker voorstelt, klinkt dit eerder als een uitroep op het einde van een redevoering - “op naar de overwinning” –, een aanmoediging, eerder dan als een voorspellende uitspraak met wetenschappelijke pretenties.

Een ander citaat in de aanhef van het Manifest geeft veel beter de gedachtegang van Marx weer: de klassenstrijd is “... een oorlog die steeds eindigde, hetzij door een revolutionaire omvorming van de ganse samenleving, hetzij door de vernietiging van de tweestrijdende klassen”. Marx dacht daarbij aan de ondergang van de klassieke Romeinse slavenmaatschappij: geen overwinning van één van de strijdende fundamentele klassen (slaven – Spartacus! – of slavenhouders), maar inwendige verrotting, tot de barbaren de grenzen van het verzwakte rijk overspoelden en van buitenaf de geschiedenis een nieuwe wending gaven.

Er is dus principieel een alternatief voor de overwinning, hetzij van het socialisme, hetzij van de burgerlijke idealen, dat Rosa Luxemburg verwoordt met de slogan: socialisme of barbarij. De overwinning van het socialisme is niet zeker en de discussie over de arbeidersklasse legitiem.

De wereld van vandaag...

Na WO II zijn er twee momenten geweest van “twijfel aan de klassenstrijd”. Eerst was er de lange naoorlogse expansie: de “golden sixties”... Halfweg de jaren ’70 echter ontstaan de eerste barsten in de welvaartsstaat...

Maar wie verwacht had dat de tijd van het proletariaat gekomen was, werd drievoudig teleurgesteld: door de ontwikkelingen in Oost-Europa (het keerpunt was de coup van Jaruzelski in Polen); door de mislukking van de semirevolutionaire bewegingen in Zuid-Europa (Mei ’68, de Italiaanse herfst in ’71, de crisis van het Spaanse Franco-regime, de Anjerrevolutie in Portugal...); door de mislukking van het sociaal verzet tegen de neoliberale soberheid in de jaren ’80.[13] En opnieuw slaat de twijfel toe...

Welke conclusies...

Wat kan men op deze twijfel antwoorden? De overwinning is niet zeker, dat staat nu wel vast. Er zijn geen historische wetten die boven de mensen staan en de overwinning garanderen. De basis voor een engagement zal men dus elders moeten zoeken. De mens is een sociaal wezen, niemand leeft alleen. Integendeel, het leven van zelfs de grootste individualist is met miljoenen draden verbonden met het leven van andere mensen verspreid over gans de aardbol. Wat is dus menselijker dan de maatschappelijke dimensie van zijn bestaan actief aan te pakken?

Eenmaal men zover is, kan men er niet langs kijken: de klassenstrijd bestaat. Kijk maar naar onze jaren ’80-’90, en de klassenstrijd zoals die gevoerd wordt door ... het patronaat. Gans het arsenaal van economische maatregelen dat sinds de neoliberale draai zo populair is geworden (deregulering, liberalisering, privatisering, ...), draait er in feite op uit de controle door één sociale groep over de maatschappelijke rijkdom te vergroten, ten koste van de andere. Daar draait het nog steeds om.

Voor deze groeiende greep van het pa tronaat betaalt de samenleving een hoge prijs. De maatschappelijke rijkdom, die nog ieder jaar aangroeit, is niet meer beschikbaar voor arbeidsduurvermindering, het verzachten van de werkdruk, het bestrijden van de werkloosheid. Ze is niet meer beschikbaar voor manifeste sociale noden. De burgerlijke controle over het maatschappelijk meerproduct impliceert dat de samenleving meer en meer draait volgens burgerlijke normen. Het kapitalisme sluit bevolkingsgroepen, maatschappelijke behoeften, ganse streken uit die niet kunnen meedraaien volgens haar normen van productiviteit.[14] Wie de wereld op een andere basis wil laten draaien, moet de burgerlijke controle over de maatschappelijke rijkdom betwisten.

Welke strategie?

Hoe dit aanpakken. Op die vraag zijn er geen duizend antwoorden.
Men kan proberen tegenover de multinationals de macht te plaatsen van de parlementaire democratie. Dat is het antwoord van de groene stroming: de geschiedenis wordt niet gedreven door klassenstrijd, maar door ideeën en waarden, die zich moeten vertolken in electorale meerderheden. Deze strategie botst vandaag op haar limieten: om een geloofwaardige parlementaire strategie te ontwikkelen moet ge mogen meespelen, u dus verantwoordelijk opstellen, ... De druk is enorm om binnen de marges van het regime te opereren, waarbij al snel demobilisatie van onderuit ondergeschikt wordt aan uw parlementaire tactiek.

Er is dus een ander antwoord nodig: de bewuste mobilisatie van de massa van de loon- en weddetrekkenden. Vergeleken met de tijd van Marx en de analyse die hij maakte van de arbeidersklasse, zijn er hoopgevende ontwikkelingen: het zelfbewustzijn dat gegroeid is doorheen meer dan 100 jaar sociale strijd; de verhoging van het cultureel peil, waarmee de democratische en sociale veroveringen gepaard gingen; het democratisch bewustzijn dat diep verankerd is na de historische ervaringen met het stalinisme en het fascisme; de kracht van de permanente massaorganisaties van de arbeidersbeweging (uniek voor een onderdrukte klasse in de geschiedenis); de groeiende plaats van de vrouwen in de samenleving; ...

Nieuwe ontwikkelingen zoals de globalisering hebben niet alleen negatieve gevolgen. We kunnen Ellen Meiksins Wood citeren: “(...) nu de medeplichtigheid van de neoliberale staat met het “geglobaliseerd” kapitaal steeds zichtbaarder wordt, zou het wel eens kunnen zijn dat economische klassenstrijd zich op het politieke terrein gaat begeven, en dat de arbeidersklasse eengemaakt wordt in nieuwe nooit geziene vormen.” Ook Jane Slaughter ziet nieuwe mogelijkheden: “De nieuwe methoden en de nieuwe machines geven de bazen meer macht, enkel indien de arbeiders niet georganiseerd zijn. Het systeem ontneemt de arbeiders de mogelijkheden zichzelf individueel te verdedigen, door de “archaïsche arbeidsorganisatie” te ontmantelen. Maar de slanke productie en de elektronische werkplaats zijn kwetsbaarder dan vroegere vormen van arbeidsorganisatie voor collectieve actie. Het ontbreken van buffers in het systeem betekent dat de actie van zelfs een klein aantal arbeiders het systeem kan blokkeren. Wanneer auto-onderdelen bijvoorbeeld just-in-time geleverd worden, zonder voorraden; dan zal een staking bij de toeleverancier gans het bedrijf plat leggen. Op dezelfde manier zullen de mogelijkheden tot communicatie aangereikt door elektronische netwerken kansen geven aan arbeiders om met elkaar in contact te komen. Piloten van UPS die in augustus 1996 100 % deelnamen aan de staking organiseerden zich hiertoe over gans de Verenigde Staten via Internet. De mogelijkheden voor internationale arbeiderssolidariteit liggen voor de hand.” “De verandering gaat zo snel, en de krachtsverhouding is zo sterk ten voordele van het patronaat geëvolueerd, dat het voor de arbeiders niet gemakkelijk is te zien welke de voordelen voor hun strijd zijn die zij uit de nieuwe omstandigheden kunnen halen.”[15]

Nieuwe eisen

De arbeidersklasse is zeker niet uitgeteld, indien uit de nieuwe ontwikkelingen van het kapitalisme de juiste lessen worden getrokken, ondermeer de volgende twee. Ten eerste heeft de arbeidersklasse een globaal programma nodig. Er is geen ruimte meer voor een arbeidersbeweging die zich beperkt tot het dagdagelijks syndicalisme binnen de muren van het bedrijf. De arbeidersbeweging moet meer dan ooit een sociale beweging worden, die zich alle vormen van uitbuiting en onderdrukking aantrekt, en de beweging van onderuit een maakt door een globaal maatschappelijk perspectief.

Ten tweede: op de globalisering moet geantwoord worden met massaorganisatie. Wanneer het kapitaal zich versterkt in wereldwijde mastodonten, die steeds agressiever worden, kan de strategie van de arbeidersbeweging minder dan ooit bouwen op sociaal overleg en politieke lobbying.

Het reële gevaar is echter dat het gewicht van de afgelopen nederlagen de arbeidersklasse belet de juiste lessen te trekken uit de nieuwe situatie. Het passief van de nederlagen weegt.

Elke dag gaat de klassenstrijd verder. Maar ze haalt minder de krantenkoppen. Er is minder continuïteit, bewuste accumulatie van ervaringen, stabiel engagement voor een nieuwe politieke koers... Die situatie kan maar gedeblokkeerd worden door nieuwe ervaringen.

Ondertussen is het belangrijk zo juist mogelijk de nieuwe voorwaarden van de klassenstrijd te begrijpen. Het debat of de rol van de arbeidersklasse al dan niet uitgespeeld is helpt daarbij niet. Het maakt in feite deel uit van een systematische poging het gewicht van de afgelopen nederlagen tegen de sociale weerbaarheid uit te spelen. Het interessante debat wordt zo uit de weg gegaan, namelijk dat over de conclusies die moeten getrokken worden uit de afgelopen nederlagen, en over de implicaties van nieuwe ontwikkelingen in de wereldsituatie voor de sociale strijd.

Nu het spook van de financiële instabiliteit en van de crisis van het neoliberalisme waart door de kapitalistische wereld, is het meer dan ooit tijd daaraan te werken in de goede traditie waarvoor Marx en Engels met hun Communistisch Manifest de basis hebben gelegd.

_______________
[0] Frank Slegers is lid van de redactie van De Internationale
[1] Louis Blanqui, 1805-1881, Frans socialistisch theoreticus en activist, leider van arbeidersopstanden in 1848, belangrijke rol in de Commune van Parijs. Hij bracht 36 jaar door in de gevangenis en inspireerde het revolutionaire syndicalisme van het einde van vorige eeuw in Frankrijk.
[2] Zie hierover het Voorwoord van David Fernbach, Marx, The Revolutions of 1848, The Pelican Marx Library, Pelican Books, 1973.
[3] Vertaling Masereelfonds
[4] Lenin: “Men noemt klassen grote groepen mensen die zich onderscheiden door de plaats die zij bezetten in een historisch gegroeid systeem van maatschappelijke productie, door hun verhouding (gewoonlijk vastgelegd in wetten) met de productiemiddelen, door hun rol in de maatschappelijke organisatie van de arbeid, door de wijze waarop ze een deel verkrijgen van de maatschappelijke rijkdom en door de omvang van dit deel.” (Lenin, Werken, Deel XXIX, blz. 425.
[5] Tijdens het leven van Marx werd enkel Boek I van Het Kapitaal gepubliceerd. De Boeken II en III werden door Engels uitgegeven, na de dood van Marx, op basis van diens manuscripten.
[6] Daniel Bensaid. Marx L’intem-pestif. Fayard, Hoofdstuk 4, Les classes ou le sujet perdu, blz. 118. Dit stuk van het artikel is sterk door Daniel Bensaid geïnspireerd.
[7] Daniel Besaid, o.c. blz. 132.
[8] Daniel Benssid, o.c. blz. 119.
[9] Hobsbawn. The Age of Capital (1848-1875), A Mentor Book, New American Library, New York.
[10] Zie Hobsbawn.
[11] Zie het interview met Ernest Mandel in De Internationale nr. 47 van jaargang 37 (najaar 1993).
[12] Zie de balans van Ernest Mandel in Power and Money; Verso, Londen, 1992.
[13] Alain Tondeur en François Vercammen, De Hoop doen herleven, Uitgavenfonds Leon Lesoil, 1993.
[14] Zie Michel Husson, Misère du Capital, Sytos, 1996.
[15] Op een symposium over het Communistisch Manifest, georganiseerd door Against The Current.