Bron: De actualiteit van het marxisme van Ernest Mandel
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Loopt er een rode draad door het werk van Ernest Mandel, dan is het wel die van de arbeidersklasse[1] als revolutionaire en emancipatorische kracht, die in staat is door haar zelfactiviteit de overgang van het kapitalisme naar het socialisme door te voeren.
Volgens E. Mandel vindt dit vermogen zijn grondslag niet in een arbitrair, utopisch of voluntaristisch “idealisme”, maar wel in de materiële/objectieve bestaansvoorwaarden van deze klasse onder het kapitalisme. Als revolutionaire kracht maakt ze (samen met de natuur en de productiemiddelen) deel uit van de (drie) productieve krachten- en is ze de belangrijkste van deze krachten. Zonder haar zou het kapitalisme niet functioneren. Deze objectieve positie beïnvloedt op beslissende wijze het productieproces, de organisatie van het werk, de band tussen de arbeid(st)er met het werk in de onderneming, maar ook hierbuiten, het geheel der sociale verhoudingen.
De rol die ze daardoor speelt vloeit voort uit haar toestand van uitbuiting, onderdrukking en vervreemding. Deze drijven haar tot verzet, tot strijd, tot revolte. Zoals de feiten en grote gebeurtenissen ook getuigen. Het collectieve sociaal-politieke bewustzijn dat ze aan de dag legt, bestaat niet a priori; het vloeit niet bij voorbaat voort uit haar “klassenatuur”. De concrete vorm en inhoud ervan zijn de vrucht van levendige sociale tegenstellingen en van haar eigen activiteit. Zo ontstaat en ontwikkelt zich de arbeidersbeweging.
Vanuit de verdediging van de arbeids- en bestaansvoorwaarden, is ze in staat – ook daar hebben de feiten dit bewezen – tot revoltes, grote syndicale en politieke gevechten, zelfs tot de verlamming van de kapitalistische economie en zijn staat toe.
Tot daar zijn nog heel wat commentatoren, ideologen, academici en politici (van links en soms van rechts) bereid van deze redenering te volgen. Maar de vraag die zich stelt, is van een andere orde: is ze eveneens in staat van het kapitalisme omver te werpen, van de politieke macht te veroveren en (te beginnen met) de opbouw van een andere - socialistische – maatschappij gebaseerd op het collectieve eigendom van de productiemiddelen, democratische planning, zelforganisatie en de bevrediging van de sociale behoeften van de meerderheid van de bevolking?
Het antwoord is onomstotelijk: ja. Want dat is precies wat er is gebeurd in Rusland, China, Joegoslavië, Indochina (Vietnam, Laos, Cambodja), en Cuba.[2]
Een specifiek element springt daarbij in het oog: het is in de periferie van het mondiale kapitalistische systeem waar de revolutionaire doorbraken hebben plaatsgevonden.
Laten we dus onze vraag opnieuw stellen en ze daarbij preciseren: waarom is de arbeidersklasse tot vandaag de dag niet in staat geweest dit te doen in de ontwikkelde kapitalistische landen (die over het algemeen een burgerlijke democratie kennen) en meer bepaald in West-Europa, waar de subjectieve voorwaarden duidelijk beter blijken dan in de VS, en dit na meer dan 100 jaar socialistische arbeidersbeweging, en een ganse reeks politieke, sociale, militaire en economische crisissen die het centrale kapitalisme hebben dooreen geschud? De vraag heeft Ernest Mandel steeds beroerd. Men begrijpt zijn obsessie om ze op te lossen – theoretisch en praktisch.
Hij formuleerde daarop twee antwoorden die al onmiddellijk het terrein afbakenen.
De eerste is omstandigheidsgebonden en historisch tegelijk: de geschiedenis is nog niet afgelopen.
Elke sociale revolutie – d.w.z. de overgang van de ene fundamentele productiewijze naar een andere – is moeilijk en complex van aard (vgl. de overgang van het feodalisme naar het kapitalisme). En hij voegde er, in navolging van Rosa Luxemburg,[3] aan toe dat dit nog meer geldt voor de proletarische revolutie. Deze is de eerste sociale revolutie in de geschiedenis waarbij een volledig uitgebuite en onderdrukte klasse van onderuit de macht moet onttrekken aan een uitbuitende en onderdrukkende klasse; terwijl tot nu toe sociale revolutie steeds stond voor de overgang van de ene uitbuitende maatschappij naar een andere, en de vervanging van de ene bezittende klasse door de andere. Als men ver in de geschiedenis teruggaat, is dat argument beslist niet waardeloos. Maar dit zal enkel maar de overtuigden overtuigen – behalve misschien in een periode van proletarisch offensief. Het versterkt eerder het probleem in plaats van er een begin van politiek-praktische oplossing voor aan te brengen.
Dan is er een tweede rechtstreekser en overtuigender argument, tegen al zij die het potentieel antikapitalistische karakter van het proletariaat in vraag stellen. En dat is een empirisch argument: de lange reeks sociale explosies, algemene stakingen met politiek karakter, de semirevolutionaire situaties die in Europa hebben plaatsgevonden, nog afgezien van deze die zich voordeden in het kielzog van de Russische revolutie van 1917,[4] Engeland (1926), Spanje (1935-37), Frankrijk (1934-36), en op het einde van de Tweede Wereldoorlog in Italië, Frankrijk, Griekenland, en vervolgens opnieuw in 1948 (moordpoging op Togliatti), de Belgische algemene stakingen (1950, 1960-61), de algemene stakingen in Griekenland (1965), “mei ’68” in Frankrijk en Italië (1969-73-75), de revolutie in Portugal (1974-75).
Deze semirevolutionaire gevechten waren van een ongelijke omvang en kracht. Maar ze hebben dat gemeen dat ze daadwerkelijk het praktische vermogen van de arbeidersklasse hebben aangetoond om verder te gaan dan een brede eisenbeweging en aan te sturen op een globale confrontatie met het heersende sociaal-politieke systeem. In bepaalde gevallen is ze in staat geweest om zelfs de burgerlijke staat en het privé-eigendom van de ondernemingen op hun grondvesten te laten daveren.
Maar men kan alleen maar vaststellen dat géén van deze gevechten op een overwinning is uitgelopen. Alle zijn ze gestopt voor de drempel van de strijd “tot de finish” om de effectieve verovering van de politieke macht. Waarom?
Deze vraag heeft Ernest Mandel gedreven tot een onafgelaten reflectie over het ontwikkelen van een samenhangend strategisch schema dat als basis van een socialistische strategie kan dienen.
Tussen 1943-46 was de situatie – in zeer algemene zin – “revolutionair” in Griekenland, Italië, Frankrijk en erg instabiel in Groot-Brittannië en West-Duitsland.[5] Maar de burgerijen hadden snel die bewegingen ingedijkt en hun staten, met de hulp van de stalinistische Communistische Partijen, opnieuw gestabiliseerd, wat ervoor zorgde dat de volksagitatie werd gekanaliseerd naar een (overigens onmogelijk) internationaal akkoord. Deze nederlaag van het westerse proletariaat verdween gedurende een moment uit het gezichtsveld door de overwinning van de revolutie in Joegoslavië (1948) en vooral, in China (1949), zodat alle bewuste klassekrachten in de maatschappij zich voorbereidden op een derde wereldoorlog (tussen de Verenigde Staten en de USSR).
Op zoek naar de beslissende oorzaak die het kapitalisme uit zijn voegen zou kunnen halen, mikte het model (of “concept”) van een socialistische strategie in Europa op een catastrofenschema hetzij door de dialectiek oorlog-revolutie, hetzij door een catastrofale economische crisis. Wat dit laatste betrof, dacht men uiteraard aan een heruitgave van “1929” dat was uitgelopen op de hevige klassenstrijd van jaren 1932-38. De oorlog als vroedvrouw van de revolutie had als dusdanig zijn strepen verdiend door de Commune van Parijs van 1870-71 (oorlog Frankrijk-Duitsland), de Russische Revolutie van 1905 (oorlog Rusland-Japan), en uiteraard de omwentelingen van na de Eerste en de Tweede Wereldoorlog. Dit idee werd breed aanvaard in alle linkse stromingen van de arbeidersbeweging (stalinistisch-communistisch, socialistisch-links, libertair-anarchistisch), niet als een “wens” maar als de objectief meest waarschijnlijke variant. Met inbegrip van de Vierde Internationale waar in de jaren 1950-53 het debat woedde rond de stellingen van Michel Pablo – de voornaamste toenmalige leider welke door Ernest Mandel werd gesteund – die voorzagen in de onafwendbaarheid van de wereldoorlog en die deze zagen uitmonden op een internationaal revolutionair-socialistisch proces.[6]
De wereldoorlog vond niet plaats. En de wereldeconomie kende een nieuwe snelle opgang. Dit luidde een periode in van nieuwe welvaart voor de ruime meerderheid der werkende lagen in het westen. Dat was een erg belangrijke wending in de wereldsituatie. Plots leek de mogelijkheid van een socialistische revolutie in het westen voor decennia op de achtergrond verschoven. Niet verwonderlijk dat deze situatie leidde tot de ontketening van een omvangrijk ideologisch offensief waarbij alle fundamentele vooronderstellingen van het marxisme en het socialisme in vraag werden gesteld. De strategische impasse was dus totaal.
Door in 1965 te schrijven dat “het debat over de socialistische strategie in West-Europa zich zou moeten baseren op een uitgangshypothese, te weten dat we de komende tien jaar noch een nucleaire wereldoorlog, noch een diepgaande economische crisis vergelijkbaar met die van 1929-33 zouden kennen”[7] hanteerde Ernest Mandel een dubbele gedurfde aanpak: één, radicaal breken met het oude strategische schema; en twee, het opnieuw ter discussie stellen, zij het met een zekere omzichtigheid (te wijten aan het toenmalige ideologische klimaat), van de concrete mogelijkheid van een socialistische revolutie in West-Europa. En dat was niet zo evident.
Om overtuigend te zijn, moest hij met beide handen alles wat toen als nieuw, ja zelfs als verbijsterend in de nieuwe maatschappelijke configuratie opdook, te lijf gaan, antwoorden op alle vooroordelen en aantonen dat deze nieuwe vorm van kapitalisme in expansie (over het algemeen “neokapitalisme” genoemd) voldoende tegenstellingen in zich droeg, en sterke tegenstellingen, om de arbeidersklasse voort te stuwen op de weg van de strijd voor het socialisme.
Een nieuw paradigma was geboren: de concrete mogelijkheid van een socialistische revolutie in een ontwikkeld en democratisch kapitalistisch land in tijden van vrede en voorspoed.
Hij steunde zich daarbij op een dubbel wetenschappelijk en analytisch onderzoek: om te beginnen, aantonen dat het tevergeefs is te speculeren op de “finale catastrofale economische crisis”, het niet juist was te stellen dat het kapitalisme de conjuncturele economische bewegingen had overwonnen. Hierbij opende hij een zeer vruchtbare te volgen piste: de band tussen de korte cyclus en de lange cyclus – ook wel “kondratieff” genoemd en die Ernest Mandel vervolgens “de lange golf”[8] zal noemen. En lanceerde aldus een nieuwe kijk op wat, onder deze nieuwe voorwaarden een (revolutionaire) “crisissituatie”, zou kunnen zijn. Laten we deze twee elementen eens wat naderbij bekijken.
De heropname (en vervolgens diepgaande herwerking) van de theorie van Kondratieff-Schumpeter stond hem toe van de betekenis van de recessie van 1965-66 (die beperkt was in Duitsland en zijn onmiddellijke periferie, waaronder België) in te schatten en deze in verband te brengen met de evolutie van het mondiaal kapitalisme. Hij voorspelde tegen iedereen in dat de “... lange periode van groei die waarschijnlijk gaat eindigen in de loop van de jaren zestig”, en “de waarschijnlijke neergang van het neokapitalisme” gaat inluiden.[9]
Dat was gedurfd maar geen pure gok. Want het theoretisch-analytische bewijs ervan werd gebaseerd op hetgeen hij “de nieuwe functioneringswijze van het kapitalistische systeem” noemde waarin “... de interne tegenspraken van het neokapitalisme ... gecombineerd worden met de algemene tegenspraken eigen aan de kapitalistische productiewijze.”[10]
In deze nieuwe analyse, hadden twee ideeën een onmiddellijke strategische draagwijdte. De eerste is dat de toestand van de arbeidersbeweging en meer algemeen die van de klassenstrijd wordt verklaard door “een complex van factoren waarbij het directe determinisme van de relatieve welvaart niet is aangetoond.”[11] Met andere woorden: de stijging van het levensniveau leidt niét noodgedwongen tot de neergang van het klassenbewustzijn. De algemene staking van 1960-61 in België diende hem tot laboratorium om aan te tonen hoe de “best betaalde lagen ook de meest strijdbare en best georganiseerde lagen waren.”[12]
Het tweede idee betreft een nieuwe kijk op de band, die theoretisch sinds lang werd erkend, tussen de economische cyclus en de strijdcyclus.
In dit “gereguleerde” neokapitalisme, waarin een “... arbeidersmassa niet meer tot actie wordt gedreven omwille van de honger, de miserie of de massale werkloosheid...” – zoals dit vaak het geval was voor 1940 – is deze band niet meer onmiddellijk noch eenduidig. Zodanig dat “... het hoogtepunt van de actie van de massa’s niet meer gesitueerd is rond het laagste punt van de economische activiteit... het hoogtepunt valt veeleer samen met de momenten van omkering van de economische tendens”,[13][14] (met bijvoorbeeld de eerste golven van ontslagen, aanvallen op de lonen op een arbeidsmarkt in uitbreiding...).
Het andere wezenlijke element (samen met de theorie van de lange golven) van het nieuwe strategische paradigma was een bepaalde opvatting van wat hij in 1965 voorzichtig “een crisissituatie” noemde. Erkennend dat “we in het huidige economische klimaat in Europa niet opnieuw revoluties zoals de Duitse revolutie van 1918 zullen meemaken,” stelt hij “een verschillend “historisch model” voor “... dat van de algemene staking van juni 1936 in Frankrijk (en in bescheidener mate de Belgische algemene staking van 1960-61, die een analoge situatie zou hebben kunnen creëren...).”
Hier moeten we even stilstaan bij de analytische voorzichtigheid van Ernest Mandel. Een terechte voorzichtigheid. De toenmalige actuele ervaringen waren weinig talrijk en van beperkte omvang. De verwijzing naar “1936” was reeds, zo lijkt het me, een noodoplossing. Beslist, deze situatie speelde zich af buiten een context van oorlog, maar werd getekend door de economische en politieke conjunctuur van de jaren ’30 (economische crisis, sociale miserie, opkomst van het fascisme, een verzwakte arbeidersbeweging,...) in tegenstelling tot de nieuwe “...periode waar noch honger noch miserie de arbeider onweerstaanbaar tot antikapitalistische actie aanzetten.”
Maar we zien wel waarom de vergelijking anderzijds aanlokkelijk is: de situatie tot aan de vooravond van ’68 werd ook gekenmerkt door de afwezigheid of de totale marginaliteit van georganiseerd revolutionair links. Welnu, hoe een revolutionaire situatie indenken zonder een revolutionaire partij, terwijl de revolutie nog een hersenschim is, de linkse socialistische partijen in Europa erg zwak zijn, en het vermogen tot omkadering van de grote politieke en syndicale organisaties nog erg sterk? Welnu, onder de neokapitalistische voorwaarden
”... kan antikapitalistische activiteit alleen maar het automatische resultaat zijn van de dagdagelijkse ervaring. Ze kan het worden doorheen de tussenkomst van en de bewustwording welke de actie van de arbeidersbeweging moet opwekken.”[16]
We zouden deze politieke beoordeling niet verkeerd mogen verstaan: Ernest Mandel rekent (nog!) niet op een stormachtige opgang van de massa’s die de bestaande arbeidersbeweging overspoelt en tot de zelforganisatie van de strijd overgaat. Integendeel, alles passeert nog via structuren van de syndicale en politieke linkerzijde in sommige landen, om maar “Italië, Groot-Brittannië en België te noemen...” waarop hij in alle scherpzinnigheid mikt om een strategische heroriëntatie te bewerkstelligen (programma van structuurhervormingen, bewuste inspanning tot vorming van de kaders en militanten, en massapropaganda teneinde het proletariaat te sensibiliseren) en om steeds meer deze activiteit van de arbeidersbeweging te doen samenvallen met de min of meer spontane cyclische periodiciteit in de grote gevechten van de arbeidersklasse.
Het alternatief is “...een langzaam proces van achteruitgang en verval van het klassebewustzijn, van “depolitisering” van de arbeidersklasse op zijn Duits of zijn Zwitsers...” De Belgische algemene staking van december 1960-61 schijnt een zeer realistisch perspectief te bieden.[17]
“Mei ’68”, ’t is te zeggen de periode van zeer zware sociaal-politieke instabiliteit in het zuiden van Europa, is erg rijk en zal een geheel aan brede ervaringen leveren die Ernest Mandel toelaten van zijn strategische hypothese die hij in het begin van de jaren ’60 formuleerde, te verifiëren, te bevestigen, en aan te passen.
Enerzijds wordt zijn visie breder en coherenter met betrekking tot de drijfkrachten van een explosieve situatie. Om er rekenschap van te geven voert hij het begrip van globale sociale crisis[18] in. De arbeidersklasse blijft aanwezig in het hart van de opstelling. Maar hij neemt er akte van dat er andere sociale lagen, andere bekommernissen, andere inspiraties, andere strijd- en mobilisatievormen zijn opgedoken die het revolutionaire potentieel versterken. Anderzijds en bovenal, mondt het voorzichtig vermelden van “crisissituaties” uit op de poging tot het construeren van een heus concept van “revolutionaire situatie”, waarbij hij van dan af openlijk zijn eigen continuïteit met de revolutionair-marxistische traditie toont (Lenin, Rosa Luxemburg, Trotski).
Tussen 1968 en 1975 schrijft Ernest een massa teksten – analyses, politiek, tactieken,... van allerlei aard (interne resoluties, punctuele stellingnames, globale analyses, bijzondere gevalsstudies, ...) – die dit onderwerp benaderen vanuit de gebeurtenissen in West-Europa.
De tekst uit 1976[19] tracht hierover tot een samenhangend concept[20] te komen. De context is die van een revolutionaire opgang in Frankrijk, Italië en Portugal, die echter kort daarvoor was mislukt (november 1975). Dit is slechts tijdelijk, zo denkt Ernest Mandel, en hij verwacht zich aan het uitbreken van een machtige revolutionaire situatie in Spanje die (minstens) het ganse zuiden van het Europese continent in brand zou steken.[21]
In dit kader en met dit vooruitzicht, tracht hij – zich bewust van de moeilijkheden[22] – dit begrip van “revolutionaire situatie” te preciseren, een begrip dat sinds 1905 het werkelijke houvast is van een buitenparlementaire strategie naar het socialisme (bij Rosa Luxemburg, Trotski, Lenin, maar ook Kautsky voor 1914).[23]
Met de stormachtige opgang van de massa’s tengevolge van een sociale explosie of een vastberaden antifascistische zelfverdedigingsstrijd enz., komt een strijdcyclus op gang die in een eerste fase kan uitmonden in een prerevolutionaire situatie: in de feiten wordt het kapitalistische systeem doorheen de actie massaal in vraag gesteld. Opdat er een overgang zou plaatsvinden naar een revolutionaire situatie (die, indien deze zich zou uitdiepen, gedurende een zeer kort tijdsbestek, nl. de revolutionaire crisis, de politieke machtsovername mogelijk zou maken), moet er een tweede voorwaarde vervuld zijn: het onvermogen van de heersende klasse om de maatschappij te besturen. Zoals Lenin het uitdrukte: “dat die van onderen niet meer willen geregeerd worden, en dat die van boven niet meer kunnen regeren zoals voorheen.” (Soms voegde hij er nog een derde “criterium” aan toe: “en de tussenlagen zich tussen beide polen verdelen”.)
Het gaat dus om een situatie die duidelijk verder gaat dan een ministeriële crisis. De twee duidelijkste bewijzen van deze “onmogelijkheid om zoals voorheen te regeren”, zijn: een vergaande ontbinding van het repressieapparaat en daartegenover het verschijnen en de geleidelijke veralgemening van alternatieve machtsorganen, van arbeiders- en volksdemocratie (raden, comités,...).
Bij het maken van zijn synthese in 1976, trekt Ernest reeds twee besluiten teneinde het begrip van de komende revolutionaire situatie uit te klaren op het moment dat de opgang van de arbeidersstrijd in gans Zuid-Europa uitmondt in een mislukking, die hij als tijdelijk inschat.
Ten eerste constateert hij een kloof tussen het vermogen tot mobilisatie en de zwakheid/quasi afwezigheid van volksmachtorganen. Vandaar een herschikking van de vergelijking tussen de voorbije revolutionaire situaties. Hij laat ze de revue passeren (van de Duitse revolutie tot de naoorlogse toestand in 1945, over het volksfront van de jaren ’30). En alle worden ze naar beneden toe herzien. Hij wijst in het bijzonder op het gemakkelijke opslorpen van de (semi-?) revolutionaire situatie in 1936 en in 1944-46. Duidelijk verwacht hij dat het deze keer anders zal uitdraaien.
Dat doet de kracht van de aan gang zijnde beweging beter uitkomen. Maar tezelfdertijd dreigen de duidelijk geformuleerde theoretische concepten (zie hierboven) geleidelijk aan op te lossen in beschrijvende formules, en geval per geval beschouwd.
Tweede besluit: om deze zwakheid op het vlak van staatkundige zelforganisatie te verklaren, heeft hij er nooit genoegen mee genomen om als algemene en fundamentele verklaring de rol van “rem” of het “verraad” vanwege de traditionele reformistische leidingen in te roepen.[24] En hij begrijpt dat de verlammende rol van de “parlementaire illusies” van de massa’s op zijn beurt een stevige uitleg vereist – te meer omdat de arbeidersklasse een grote militante energie en initiatiefcapaciteit aan de dag legt. De verklaring is de zeer sterke identificatie die de mensen maken tussen de democratische vrijheden van de samenleving met de instellingen van de staat. En dus voegt hij er een derde criterium aan toe: een “ideologisch-morele dimensie” met twee pijlers, dat onmisbaar is ter definiëring van de revolutionaire situatie: “Er moet absoluut een legitimiteitscrisis zijn van de Staat in de ogen van de grote meerderheid van de arbeidersklasse. En er moet ook een identificatie zijn vanwege deze meerderheid met een andere legitimiteit, een nieuwe legitimiteit die groeit....”[25]
Om er een zeer belangrijk politiek besluit met een onmiddellijke actualiteit uit te kunnen trekken: om te komen tot “dit begin van verwerping van de instellingen door de massa’s”, dient er “een langere periode van duale macht in de orde van verschillende jaren te zijn, die misschien onderbroken zal zijn, die niet lineair zal zijn, die partieel zal zijn”,[26] en in de loop waarvan de “massa’s de ervaring opdoen dat de uitbreiding van hun eigen vrijheid stuit op de inkapselende instellingen van de burgerlijke democratie.”[27]
De tweede etappe van deze semirevolutionaire opgang zal niet doorgaan. Nog maar eens – zoals in 1936-37 in Frankrijk en in België, en tussen 1943-47 in Italië en Frankrijk – is het de snelheid en het gemak waarmee de burgerijen het subversieve potentieel hebben opgevangen en hun staat opnieuw hebben gestabiliseerd, die alles hebben gedomineerd (het derde criterium, zonder enige twijfel zeer belangrijk, zal niet eens aan de praktijktest worden onderworpen).
Wij zijn hier bij onze uitgangsvraag beland die onderliggend is aan elke strategische stellingname van Ernest Mandel, één die hij niet heeft opgelost, (in zijn tekst van 1976): vanwaar komt die tot nu toe onmogelijke overgang van een prerevolutionaire naar een revolutionaire situatie – in een kapitalistisch met een ontwikkeld burgerlijk-democratisch regime? Meer precies: waarom dacht Ernest dat deze overgang , ditmaal mogelijk , bijna zeker was? En wat ligt aan de basis van de voorspellingsvergissingen op korte termijn, precies die voorspellingen die de politieke actie sturen.[28]
Volgens mij heeft Ernest het bij het rechte eind door te veronderstellen dat een arbeidersklasse, die nog door reformistische apparaten wordt omkaderd, een revolutionair proces binnentreedt, een verlengde strijdcyclus met twee sterke perioden (en niet één) nodig heeft: een eerste om krachten te vergaren en zelfvertrouwen op te bouwen, waarbij doorheen een massa-ervaring rekenschap wordt gevraagd aan haar traditionele leidingen; en vervolgens een heropleving om, verrijkt met deze ervaring, af te stevenen op een confrontatie “tot de finish” met de burgerlijke Staat.
Maar naar mijn gevoel is er een tekortkoming in wat betreft het begrip van de verschillende drijfkracht van deze twee “momenten” van de cyclus, waarvan de aard en dynamiek erg verschillend zijn.
Het eerste moment ontstaat spontaan onder impact van de objectieve tegenstellingen van het kapitalisme – bijna onafhankelijk van de organisaties. Een dergelijke prerevolutionaire opgang toont dikwijls een indrukwekkend vermogen van de arbeidersklasse inzake creativiteit, moed, organisatie en klassenbewustzijn. Maar zoals de ervaring het ook aantoont, is een opgang nog nooit zo sterk geweest om meteen al te leiden tot een veralgemeende zelforganisatie en van daaruit tot de ontknopende confrontatie.
Die rijzende golf, hoe enorm ze ook moge weze, draagt vele hinderpalen in zich (en welke men niet mag onderschatten) zoals: de grenzen van het klassebewustzijn en het gemis aan enige praktische voorbereiding vanwege de voorhoede, en het gewicht van de traditionele leidingen, zelfs indien deze in de praktijk tijdelijk de controle over de beweging zijn kwijt geraakt. De schok van deze politieke ervaring is onvermijdelijk en onontkoombaar: er is geen ander middel om op grote schaal de rol van elke acteur te verhelderen. Maar in werkelijkheid heeft deze “verheldering” een prijs: een mislukking en een min of meer grote terugval, en een min of meer groot tijdsverloop tussen de twee momenten van de cyclus. Vele zaken hangen af van de omvang en de duur van die twee perioden.
Wat er ook van zij, de tweede periode van de cyclus vereist vanzelfsprekend een bewuste en georganiseerde factor met een massa-impact, d.w.z. een partij (of een substituut van een partij). Deze moet niet tussenkomen op het einde van deze tweede etappe van de cyclus, maar reeds vanaf het begin. De verscherping van de contradicties (als dat plaatsvindt) en de spontaniteit, die beslissend zijn voor de eerste etappe, zijn hier absoluut onvoldoende. Daarvoor is er een dubbele reden.
Ten eerste omdat men de weliswaar tijdelijke mislukking en teruggang die de strijdende massa’s hebben getroffen, moet overwinnen – ook al zijn deze slechts tijdelijk. Vervolgens, omdat men intelligent dient te antwoorden op de tactiek van terugdringing/normalisatie van de burgerij (die tegen elke prijs een tweede botsing met de arbeidersklasse zal vermijden).
In deze tweede etappe, is “de verscherping van de contradicties” veeleer de vrucht van een sociale voorhoede, die georganiseerd is en gevolgd wordt door beslissende sectoren van de werkende klasse, en die erin slaagt de burgerij te beletten, niet zozeer “haar algemene overheersing uit te oefenen”, dan wel de concrete geruisloze politiek van opslorping uit te voeren. Het bestaan van zulke partij is onmisbaar om opnieuw de intact gebleven krachten van de klasse samen te brengen, stap voor stap het verzet te organiseren en de sociale voorhoede te winnen voor een politieke oriëntatie (die overigens inzake beslissende kwesties correct dient te zijn).
Vanzelfsprekend (om terug te komen op de twee á drie criteria van de revolutionaire situatie) moet de schok die het kapitalistisch systeem door elkaar schudt veel sterker zijn dan hij ooit geweest is tussen 1968-1975, hetzij van de kant van de burgerlijke staat, hetzij van de kant van de arbeidersklasse.
Zo stelt Ernest het probleem niet in 1976, na de eerste golf die zonet is mislukt en vóór de tweede waarop hij zich voorbereidt.
De kwestie is hier niet van te wijzen op de verkeerde pronostiek, maar de argumenten die naar voren worden geschoven, te bediscussiëren.
Wat zijn de kenmerken van deze tweede golf?[29]
“De revolutionaire periode die in zuidelijk Europa gaat aanbreken”, is gebaseerd op “een onvermijdelijke logica van verscherping van de klassenstrijd”; “behalve een totaal onwaarschijnlijke afwezigheid van overspoeling en van een totale passiviteit van de massa... ”; “een extreem-linkerzijde die op dit proces kan wegen, die niet meer marginaal of zonder enige betekenis is, maar die reeds een erkende politieke kracht vormt.”
Weliswaar zwakt hij enigszins het oordeel over die periode af: “de crisis van de burgerij was in 1944 veel dieper dan ze nu is, d.w.z. in 1968-1976” (p. 146), maar hij voegt er meteen aan toe dat “de graad van ontbinding van het staatsapparaat in Portugal in de loop van 1975 verder is geschreden dan die van het tsaristisch-burgerlijke staatsapparaat dat was tussen februari en oktober 1917.” (p. 136) En wat nog gedurfder is: “Wat er zo specifiek was (..) in Rusland, is niet het gemak waarmee de bolsjewieken de macht hebben kunnen grijpen, maar daarentegen juist de veel grotere moeilijkheden die ze zijn tegengekomen op de vooravond en bovenal daags na de machtsovername in Rusland, in verhouding met wat zich vandaag in de ontwikkelde kapitalistische landen kan voordoen.” (p. 136)
Sprekend over de opbouw van de revolutionaire partij: “Het essentiële van de omvorming die zich tussen 1968 en nu (1976) heeft voorgedaan – dat was de historische functie van deze periode... is dat ze een zulke versterking van de uiterst-linkerzijde heeft mogelijk gemaakt dat deze de huidige revolutionaire periode (=de tweede etappe van de aan gang zijnde crisis die Ernest Mandel voorziet) met voldoende krachten zal binnentreden om op realistische en gedurfde wijze de kwestie van het winnen de meerderheid van de arbeidersklasse te kunnen stellen” (p. 168). Deze pronostiek is gebaseerd op een snelle groei (“ongelijk”... maar “sprongsgewijs” van het klassenbewustzijn en een ontsnappen aan de greep van de reformistische leidingen, welke teweeggebracht wordt door een “onvermijdelijke logica van verscherping van de klassenstrijd.” (p. 169)
Herhalen we even dat de kwesties die Ernest Mandel aanraakt en ook beantwoordt, noch buitenissig noch illegitiem waren. Het ging wel degelijk om een min of meer gelijktijdige prerevolutionaire situatie in vier landen: Frankrijk, Italië, Portugal en Spanje.
Het gaat er dus helemaal niet om, met het gemak van de tijd en de teruggang, de overdrijvingen van de pronostieken van 1976, die in het vuur van de actie werden geformuleerd, te beoordelen, maar wel naar het wezen van zijn denken te zoeken.
Bij wijze van werkhypothese zal ik hier bondig vier pisten aangeven:
(1) Fundamenteel is er een geloof aanwezig in de quasi onbeperkte scheppende mogelijkheden in de schoot van de arbeidersklasse, verbonden met deze specifieke periode van het kapitalisme.
Ze berust op twee elementen:
- de massale uitbreiding en groeiende homogeniteit van de arbeidersklasse, ook in de loop van de derde technologische revolutie (deze tendens heeft zich sindsdien omgekeerd)[30]
- meer nog, een kwalitatieve versterking van de sociale, materiële, intellectuele macht van de arbeidersklasse als gevolg van twintig jaar (in 1975) economische expansie, voorspoed, volledige tewerkstelling, onderwijs,... die bovendien een periode zonder politieke nederlaag is. Dit maakt het verschil in vergelijking met 1936 – nl. een prerevolutionaire situatie buiten een oorlogscontext.
(2) De plaats die de politieke pronostiek inneemt in de algemene methodologie bij Ernest Mandel. Bij Ernest is deze geen algemene aanwijzing die de grote tendens van de dynamiek aangeeft. Het gaat duidelijk verder dan dat. Het is onmiddellijk verbonden met een geloof in het potentieel van de aangegane strijd, het zet ertoe aan om op te lossen wat alleen maar (in woorden) door de reële beweging kon worden uitgemaakt. Er is bij Ernest een intellectueel voluntarisme dat een zekerheid schept omtrent de politieke vooruitzichten (met plaats, datum, actoren, ...).
(3) Dat verwijst naar de moeilijkheid die Ernest Mandel ondervond om de rol van de revolutionaire partij te bepalen: de partij “surft” als het ware op de beweging, de (optimistische) pronostiek lost de mogelijke problemen binnen de reële beweging op, die normaal de substantie uitmaken van de partijactiviteit, die meestal tegendraads verloopt. Op dit vlak situeert Ernest Mandel zich ergens tussen Lenin en Rosa Luxemburg maar dichter bij laatstgenoemde dan bij eerstgenoemde.
(4) Direct hiermee verbonden is de grote moeite waarmee Ernest Mandel de negatieve tegentendensen aanpakt, die in elke beweging aan het werk zijn – en die per definitie contradictorisch zijn. We vinden die wel vermeld in zijn ganse oeuvre, echter nooit in de theoretische kern ervan.
Me verplaatsend naar het terrein van Ernest Mandel, d.w.z. dat van het revolutionaire marxisme, denk ik niet dat zijn basisvooronderstellingen voorbijgestreefd zijn. In het bijzonder de beslissende rol van de arbeidersklasse in het ganse omvormingsproject van de kapitalistische maatschappij en het spontane streven van de uitgebuite en onderdrukte klassen en lagen naar een ander leven. Dit element dat samen met de strategische hypothese van Ernest van wezenlijk belang is, blijft overeind.
Overigens is de bijdrage van Ernest Mandel in heel wat opzichten onomzeilbaar en naar mijn mening verplicht uitgangspunt van elke toekomstige uiteenzetting en discussie. Dat geldt voor het begrip van de tegenstellingen van het “moderne” kapitalisme, de evolutie van de economische beweging op korte en middellange termijn (cycli, lange golf), de grondslagen van de aan deze maatschappij inherente conflictualiteit, evenals een ganse reeks van politiek-economische voorspellingen op korte termijn: hier is het bilan eerder stevig. Indien men met dezelfde gestrengheid de analyses over “de hedendaagse maatschappij en haar tegenstellingen” e.d., die andere theoretici en publicisten (sociaaldemocraten, communisten of burgerlijk-liberale) tussen 1960 en vandaag hebben voortgebracht, onder de loep zou nemen, dan is de oogst beslist minder rijk en overtuigend.
Maar laten we ons niet troosten met hun gebreken. Want wij willen absoluut vooruitgang boeken, uitgaande van de theoretisch-politieke erfenis van Ernest Mandel en ze onderwerpen aan een kritische discussie.
François Vercammen
_______________
[1] In de klassieke definitie (zoals hij nooit naliet van te verduidelijken), te weten al zij die ertoe gedwongen worden hun arbeidskracht te verkopen aan een patroon tegen een salaris, omdat ze geen toegang hebben tot middelen van productie en bestaan. Deze definitie is beslist erg algemeen, maar is nochtans afdoende om ze te onderscheiden van de bepaling die het proletariaat herleidt tot de industriële arbeidersklasse, of deze die het tot het productieve deel (=datgene dat de waarde en zodoende de meerwaarde voortbrengt) van de arbeidersklasse herleidt en daarbij de sector van de niet-productieve diensten over het hoofd. Het spreekt voor zich dat de klassieke definitie zowel de privésector als de publieke sector omvat. Achter deze eerstgenoemde definitie gaan welteverstaan een hele reeks, soms complexe, problemen schuil. Deze hebben allemaal te maken met de concrete vorm die de arbeidersklasse in de verschillende bestaansmodaliteiten van het kapitalistische systeem aanneemt.
[2] De overgang naar het socialisme is in deze landen geblokkeerd. In plaats van voort te gaan naar het socialisme, is de overgang daar uitgemond in een nieuwe ongelijke en onderdrukkende maatschappij, met een hybride systeem, waarbij een dictatoriaal politiek regime versmolten is met niet-kapitalistische productieverhoudingen onder gezag van een nieuwe maatschappelijke bureaucratische kaste. Wij gaan hier nu niet op het waarom ervan ingaan. Laten we enkel vaststellen dat er een verband is tussen de bijzondere omstandigheden die tegelijk de verovering van de macht hebben mogelijk gemaakt maar de vooruitgang naar een socialistische maatschappij sterk hebben gehypothekeerd. Terwijl in de gevorderde kapitalistische landen, het ontbreken van dit verband op zijn beurt deze hypotheek heeft verzwaard.
[3] Cfr. Rosa Luxemburg, Organisationsfrage der russischen Sozialdemokratie (1904 – Neue Zeit) in GW 1,2 p. 422 e.v.
[4] Deze had de revolutionaire strijd in Duitsland (1917-23), Beieren (1919), Hongarije (1919), Oostenrijk, Italië (1920) bevorderd. Hun mislukking wordt traditioneel toegeschreven (in de marxistische literatuur) aan de onvoorbereidheid en de jonge leeftijd van de communistische partijen in wording.
[5] E. Mandel, hoofdstuk “Trotsky and the aftermath of the War” en “The Cold War and the Long Boom”, in: Revolutionary Marxism Today. NLB, 1979, p. 170-184.
[6] “La guerre qui vient”, 1952, publicatie van Quatrième Internationale, 110 p.
[7] “Une stratégie socialiste pour l’Europe occidentale”, Revue Internationale du Socialisme, IIde jaargang, nr. 9, mei-juni 1965, p. 275 (daarna: RIS).
[8] “L’apogie du néocapitalisme et ses lendemains”, Les Temps Modernes, XXste jaargang, no. 219-220, pp. 193-210 (verder afgekort als LTM). Dit artikel gecombineerd met hetgeen verschenen is in de RIS is de aanzet tot deze nieuwe revolutionair-socialistische hypothese. De theorie van de lange golven is sindsdien het voorwerp van een academisch en politiek debat geworden, en dit op een dubbel vlak: kan men wetenschappelijk aantonen dat deze lange golven bestaan en zo ja, wat is hun fundamenteel intern of extern mechanisme? En twee: wat is hun sociale draagwijdte, met name op de klassenstrijd? Wij verwijzen naar de boeken van Ernest Mandel, met name zijn uiteindelijke bilan over de kwestie “Long Waves of Capitalist Development”, verso 1995; A. Kleinknecht, E. Mandel, I. Wallerstein, New Findings in Long -Wave Research, St. Martin’s Press evenals naar het debat dat hij mee georganiseerd heeft.”
[9] id. p. 205 en p. 210.
[10] id., p. 200-201. Men zal wel inzien dat deze uiteenzetting enkele jaren later gaat uitlopen op zijn magnum opus Het laatkapitalisme (1972). Stippen we even aan dat zowel in het artikel in LTM als in dit boek, de economische beschouwingen sterk vermengd zijn met hun gevolgen voor het maatschappelijke bestaan van de wereld van de arbeid en zijn gevechten.
[11] RIS, II, nr. 9, mei-juni 1965, p. 289. Sterk doordrongen van de algemene staking in België, waar de best betaalde Waalse arbeiders in de voorhoede van de strijd stonden, vanaf het moment dat ze dreiging voelden die uitging van de structurele crisis van de steenkool, het staal en de zware metallurgie.
[12] Ernest Mandel, Les grèves belges: essai d’explication socio-économique, LTM, XVIe jaargang, nr. 180bis, april 1961.
[13] RIS, p. 286 en 290.
[14] Na mei ’68 zal Ernest Mandel de nieuwe tegenstellingen die de laatkapitalistische maatschappij doortrekken met een belangrijke impact op de arbeidersklasse, vatten in het begrip van “globale sociale crisis”. Ernest Mandel neemt akte van de nieuwigheid van deze “crisissituatie” in verhouding tot de vorige in België (60-61) en Griekenland (1965) zelfs indien hij er steeds voor gezorgd heeft deze twee omvangrijke confrontaties te beschouwen als aankondigingen van ’68.
[15] RIS, p. 287.
[16] RIS, 289 en 290. Elders voegt hij er in een voetnoot onderaan aan toe: “Wij onderzoeken hier niet de bijzondere problemen die worden opgeworpen door de socialistische strategie tegenover de situaties van dubbele macht. Dat noodzaakt een afzonderlijke studie.”, RIS p. 287. Verbazende opmerking. Want Ernest Mandel was volledig doordrongen van de idee dat de revolutionaire weg een ervaring van dubbele macht inhield, gebaseerd op de arbeidersdemocratie (cfr. Rusland in 1917, Duitsland 1917-1923, Spanje 1936-37). Het kan alleen maar gaan om een vrijwillige tactische terughoudendheid waarbij het essentiële is van een sector van de arbeidersbeweging te overtuigen van deze strategische keuze zonder op de zware gevolgen ervan vooruit te lopen. Dat doet denken aan politieke zelfbeperking uit de brochure van Rosa Luxemburg, Grève de masse, parti et syndicats die beoogt van de Duitse arbeidersbeweging van de noodzaak van een politieke algemene staking te overtuigen, en niet van de (strategische en tactische) revolutionaire conclusies voor de revolutie in Rusland.
[17] “Les grèves belges...”, LTM, nr. 180bis.
[18] Dit politiek-analytische begrip beantwoordt aan zijn analyse in het Laatkapitalisme (het boek waaraan hij werkte) die heel deze wijze evenals zijn theorie van de lange golven omvat. Wij zullen hier echter niet dieper ingaan op dit aspect van de crisis.
[19] “Sur la stratégie révolutionnaire en Europe occidentale”, Critique Communiste, no. spécial 8-9, sept.-okt. 1976 p. 135-176.
[20] Cfr. “het ontbreekt ons nog aan praktische referentiepunten...”, p. 138 zelfs indien het niet aan voorzichtige formules ontbreekt. Die formules van voorzichtigheid slaan niet op de dynamiek maar op de concretisering van bepaalde begrippen. Zijn gesprekspartner denkt in de herfst van 1976 dat “men afstevent ... op prerevolutionaire toestanden”, Ernest Mandel aan “de revolutionaire periode die zich in zuidelijk Europa gaat aanbreken.” (F.V.) (p. 168).
[21] Hij is niet de enige die dat denkt. Ieder op zijn manier en volgens zijn analyse bereidt er zich op voor en komt actief tussen, van de Amerikaanse CIA (die reeds zeer actief was in een immer borrelend Portugal) over de heersende klassen tot de eurocommunisten die de meerderheid hadden in de KP’s van Zuid-Europa (cfr. bv. F. Claudin, “L’eurocommunisme”, Maspéro, 1977, p. 20-29). De geschiedenisboeken en de (autobiografische en andere) verhalen bevestigen dit.
[22] “Het marxisme is een wetenschap ... we moeten op wetenschappelijk wijze debatteren... (zonder) autoriteitsargumenten”, “ziehier een poging tot analyse. Ik denk niet dat ze volledig bevredigend is. Er is nog een gebrek aan precisie in onze concepten...”; vervolgens: “... door de historisch-vergelijkende methode zal men er geraken – beter dan door in het abstracte weg concepten te preciseren die riskeren van op hun beurt in vraag te worden gesteld” (id. p. 140-141), alsof hij aarzelt ten aanzien van zijn aan de gang zijnde poging tot conceptualisering.
[23] Dit is de fundamenteel nieuwe analyse die Rosa Luxemburg in 1906 had geïntroduceerd in haar brochure Grève de masse, parti et syndicats, in haar polemiek met de twee anarchistische stromingen. Die wilden hetzij “de revolutie uitlokken, forceren door middel van actie van actieve minderheden”, hetzij “de grote Avond afwachten” die zou aanbreken op het moment waarop heel het proletariaat zou gesyndiceerd zijn en een vreedzame werkelijk algemene staking tot de finish het productieapparaat zou verlammen.
[24] Vanaf 1943 had hij samen met zijn vriend Abraham Léon geëist dat men zou verklaren waarom de stalinisten en sociaaldemocraten hun greep op de klasse hadden versterkt terwijl deze tot de aanval overging La crise mondiale du mouvement ouvrier et le rôle de la classe ouvrière, in het tijdschrift Quatrième Internationale, nr. 3, januari 1944). En van een meer dialectisch en meer complex mechanisme te introduceren waarin de achterstand van het bewustzijn van de arbeidersvoorhoede een rol zou spelen. Het Europese secretariaat, bijeen in Parijs, deed deze stellingname af als zijnde “antimarxistisch” en “beschuldigend” voor de arbeidersklasse.
[25] id. p. 139-141, 148-149 (Het is Ernest die onderstreept)
[26] id. p. 151
[27] id. p. 149
[28] Om er op een bevredigende manier op te antwoorden, zal men een nauwkeurige en volledige studie van zijn teksten moeten maken. Deze zal betrekking moeten hebben op drie verschillende elementen: zijn beoordeling terwijl de actie op gang komt en aan de gang is; zijn analyse die van dichtbij het einde van de beweging volgt, en het bilan dat hij er met een zekere afstand uit opmaakt. Het is zo’n benadering die toelaat van er zijn methode en zijn eigenlijke politieke analyse uit te halen. Zijn bibliografie is aanzienlijk met betrekking tot 1944-46 en 1968, en het in perspectief plaatsen met de ervaringen van vóór 1940.
[29] citaten die volgen: C.C. no. spécial 8-9
[30] E. Mandel. De arbeiders onder het neokapitalisme (1969) in: E.M. Vervreemding en revolutionaire perspectieven. Van Gennep, Amsterdam, 1970, p. 34.