Leon Trotski
Geschiedenis der Russische Revolutie
Deel 2 - Hoofdstuk 7
Een symbool is een samenvatting tot één beeld, en een revolutie is al buitengewoon sterk in symboliseren, want zij laat alle verschijnselen en verhoudingen in een samenvattend beeld zien. De symboliek van de revolutie is echter te groots dan dat zij zich in het kader van het werk van één persoon laat voegen. Vandaar de gebrekkige schildering van de meest grootse drama’s in de menselijke geschiedenis.
De Moskouse Landelijke Vergadering eindigde met een fiasco, dat men van te voren had kunnen voorspellen. Zij bracht niets tot stand en loste geen enkele moeilijkheid op. Zij liet echter de historici een waardevolle, hoewel negatieve afdruk van de revolutie achter, waarop het licht er als schaduw uitziet, zwakte paradeert als kracht, hebzucht als onbaatzuchtigheid, woordbreuk als hoogste deugd. De machtigste partij van de revolutie, die tien weken later aan de regering zou komen, werd de toegang ontzegd als zijnde een factor van geen betekenis. Daarentegen werd de volslagen onbekende “partij van het evolutionaire socialisme” au sérieux genomen. Kerenski trad op als verpersoonlijking van macht en wilskracht. Over de coalitie, die in de afgelopen maanden volkomen uitgeput was, werd gesproken als over een heilzaam middel voor de toekomst. Kornilov, die bij miljoenen soldaten gehaat was, werd begroet als de geliefde legeraanvoerder en volksleider. Monarchisten en Zwarte Honderd lieden betuigden hun liefde voor de Constituerende Vergadering. Allen, die spoedig van het politieke toneel zouden verdwijnen, hadden als het ware afgesproken, nog eens voor de laatste maal hun beste rollen ten tonele te brengen. Onweerstaanbaar voelden zij zich er toe gedwongen te zeggen: dit zouden wij willen zijn, en dit zouden wij zijn, indien men het ons niet belette. Maar men belette het hen: de arbeiders, soldaten, boeren en onderdrukte volken. Tientallen miljoenen “opstandige slaven” beletten hen, hun trouw aan de revolutie te betuigen. In Moskou, waar zij een toevlucht zochten, volgde de staking hen op de hielen. Opgejaagd door “duisterlingen”, “onontwikkelden”, “demagogen”, spraken de vijfentwintighonderd mensen, die de schouwburg vulden, als het ware stilzwijgend met elkaar af, de illusie op het toneel niet te verstoren. Over de staking werd niet gesproken. Men deed zijn best de bolsjewieken niet met name te noemen. Alleen Plechanov riep terloops even de “droevige herinnering aan Lenin” wakker, alsof er sprake was van een tegenstander, die volkomen afgedaan had. Het karakter van het negatief werd derhalve consequent volgehouden: in het rijk der schimmen, die voor een deel reeds tot het rijk der doden behoorden, maar zich voor de “levende krachten van het land” uitgaven, kon een werkelijk volksleider slechts als politieke dode figureren.
“De schitterende zaal,” schrijft Soechanov, “was vrij scherp in twee helften verdeeld: rechts de bourgeoisie, links de democratie. Rechts, in de parterre en in de loges, waren talrijke generaalsuniformen te zien, links – vaandrigs en minderen. Tegenover het toneel, in de vroegere loge van de tsaar, zaten de hogere diplomaten van de geallieerde en bevriende mogendheden... Onze groep, de meest linkse, nam een klein hoekje van de parterre in.” De meest linkse groep werd, daar de bolsjewieken afwezig waren, gevormd door de geestverwanten van Martov.
Tegen vier uur verscheen Kerenski op het toneel, vergezeld door twee jonge officieren, een van het leger en een van de marine; als zinnebeelden van de kracht van de revolutionaire regering, stonden zij de gehele tijd, als vastgenageld, achter de voorzitter. Om de rechtsen niet te prikkelen met het woord republiek – zo was van te voren afgesproken – begroette Kerenski de vertegenwoordigers van de “Russische bodem” in naam van de regering van het “Russische rijk”...De grondtoon van zijn rede,” schrijft een liberaal historicus, “was in plaats van een toon van waardigheid en zekerheid onder invloed van de laatste dagen... een toon van nauw verholen angst, welke de spreker als het ware in zijn binnenste door luide uitgesproken dreigementen trachtte te onderdrukken.” Zonder de bolsjewieken met name te noemen, begon Kerenski met een waarschuwing aan hun adres: “Nieuwe pogingen, om de regering te ondermijnen, zullen met kogels en bloed onderdrukt worden.” Het daarop volgend dreigement, aan het adres van Kornilov, die nog niet aangekomen was: “Van welke kant men mij ook ultimatums zal stellen, ik zal in staat zijn, ze aan de wil van de hoogste staatsmacht en aan mij, het hoofd daarvan, te onderwerpen,” vond weliswaar een even geestdriftige bijval, maar ditmaal uitsluitend bij de linkerhelft van de vergadering. Kerenski komt steeds weer terug op zichzelf als het “hoofd van de regering”: hij heeft deze grootspraak ook nodig. “Gij daar, die van het front gekomen bent, ik, uw minister van oorlog en opperste chef, zeg u, dat er in het leger geen macht en geen wil bestaat, die hoger zijn dan de wil en de macht van de Voorlopige Regering.” De democratie is vol geestdrift over deze holle dreigementen, want zij gelooft op deze manier te ontkomen aan de noodzakelijkheid, om haar toevlucht tot kogels te moeten nemen.
“Alle goede elementen in het volk en in het leger,” verzekert het hoofd van de regering, “hebben de zegepraal van de Russische Revolutie verbonden met onze zegepraal aan het front. Onze verwachtingen werden echter gehoond, en ons geloof bespot.” Dit is een lyrische voorstelling van het Junioffensief. Hij, Kerenski, heeft in elk geval niet de bedoeling, te strijden tot aan de overwinning. Tegenover het gevaar van een vrede ten koste van de Russische belangen – deze weg werd in het vredesvoorstel van de Paus op de 4de augustus aangewezen – prijst Kerenski de edele trouw van de Geallieerden. “En ik kan in naam van het grote Russische volk slechts dit zeggen, dat wij iets anders niet verwacht hebben en ook niet hebben kunnen verwachten.” Allen rijzen op tot een ovatie aan de loge van de geallieerde diplomaten, behalve enige internationalisten en die enkele bolsjewieken, die als vertegenwoordigers van de vakverenigingen aanwezig zijn. Uit een loge vol officieren wordt geroepen: “Martov, sta op!” Martov bleef, het dient tot zijn eer gezegd, standvastig en bracht niet hulde aan de onbaatzuchtigheid van de Entente.
Tot de onderdrukte volken van Rusland, die verandering wilden brengen in hun lot, richtte Kerenski preken, die doorspekt waren met dreigementen. “Terwijl wij smachtten en te gronde gingen in de ketenen van het tsaristisch absolutisme,” zo pronkte hij met andermans veren, “hebben wij ons bloed niet gespaard voor het welzijn van alle volken.” Aan de onderdrukte minderheden werd de raad gegeven, uit dankbaarheid het bestaande regime van rechteloosheid te blijven dulden.
Waar is de uitweg? ... “Voelt gij de gloed in u..., voelt gij de kracht en de wil tot het scheppen van orde, tot opoffering tot arbeid? ... Zult gij hier het beeld van een aaneengesloten grote nationale kracht laten zien? ...” Deze woorden werden gesproken op de dag van de Moskouse proteststaking en in de uren, waarin de geheimzinnige verplaatsing van Kornilovs ruiterij geschiedde. “Wij zullen onze ziel doden, maar de staat redden.” Meer had de regering van de revolutie het volk niet aan te bieden.
“Veel mensen uit de provincie in deze zaal,” schrijft Miljoekov, “zagen Kerenski voor het eerst, – en zij gingen weg, deels teleurgesteld, deels verontwaardigd. Voor hen stond een jonge man met een smartelijk, bleek gelaat, poserend als een toneelspeler... Deze man wilde klaarblijkelijk iemand bang maken en bij iedereen de indruk van onverzwakte kracht en macht wekken. In werkelijkheid wekte hij slechts medelijden op.”
Het optreden van de overige leden van de regering liet niet zozeer hun onbeduidendheid als persoon, dan wel het bankroet van het systeem van de verzoeningsgezinden zien. De grote gedachte, welke de minister van binnenlandse zaken, Avksentjev, voor het gehele land ontvouwde, was de instelling van rondreizende commissarissen. De minister van nijverheid maande de ondernemers, zich met bescheiden winsten tevreden te stellen. De minister van financiën beloofde een verlaging van de directe belastingen op de bezittende klassen gepaard gaande met een verhoging van de indirecte belastingen. De rechtervleugel was zo onvoorzichtig, deze woorden met een stormachtig applaus te begroeten, hetgeen Tsereteli enigszins verlegen als een tekort aan offervaardigheid brandmerkte. Aan de minister van landbouw Tsjernov had men opgedragen, helemaal niets te zeggen, om de bondgenoten van rechts niet met het schrikbeeld van een gedwongen onteigening van de grond te prikkelen. Men had in het belang van de nationale eenheid besloten, te doen alsof er geen agrarische kwestie bestond. De verzoeningsgezinden staken hierbij geen spaak in het wiel. De stem van de moezjiek werd niet gehoord vanaf het spreekgestoelte. Intussen begon juist in deze augustusweken de agrarische beweging zich in het gehele land te ontplooien, om in de herfst in een onoverwinnelijke boerenoorlog over te gaan.
Na een pauze van één dag, die door beide partijen benut werd, om de krachten te verkennen en te mobiliseren, werd de zitting van de 14de in een sfeer van uiterste spanning geopend. Kornilov wordt bij zijn verschijning in een loge door het rechtse deel van de vergadering een enthousiaste ontvangst bereid. Het linkse deel blijft nagenoeg geheel zitten. Kreten als “opstaan” e.d. gaan vergezeld van grove scheldwoorden uit de officierenloge. Bij het binnentreden van de regering brengt de linkervleugel Kerenski een langdurige ovatie, waaraan, zoals Miljoekov meedeelt, “ditmaal de rechtsen, door demonstratief te blijven zitten, niet deelnemen.” In de vijandig botsende golven van bijval was de naderende burgeroorlog te bespeuren. Op het toneel zaten echter ook verder vertegenwoordigers van beide helften van de verdeelde zaal onder de naam van regering, terwijl de voorzitter, die in het geheim oorlogsvoorbereidingen tegen de opperbevelhebber trof, geen ogenblik vergat “de eenheid van het Russische volk” te belichamen. Kerenski verkondigde in een stijl, die bij deze rol paste: “Ik stel aan allen voor, in de persoon van de hier aanwezigen opperbevelhebber het leger te begroeten, dat zich moedig voor vrijheid en vaderland opoffert.” In de eerste bijeenkomst was aan het adres van ditzelfde leger gezegd geworden: “Onze verwachtingen werden gehoond, en ons geloof werd bespot.” Hoe het echter ook zij, de reddende frase is gevonden: de zaal rijst op en betuigt levendig bijval, – Kornilov zowel als Kerenski. De eenheid van de natie is weer eens gered!
Geen uitweg meer ziende, besloten de heersende klassen, hun toevlucht tot een historische maskerade te nemen. Zij geloofden klaarblijkelijk, dat zij, door nog eenmaal in al hun opeenvolgende rollen voor het volk te verschijnen, machtiger en sterker zouden worden. Als specialiteiten op het gebied van het nationale geweten werden de vertegenwoordigers van alle vier de Rijksdoema’s op het toneel gebracht. De eertijds zo grote onderlinge meningsverschillen waren verdwenen, alle partijen van de bourgeoisie verenigden zich gemakkelijk op het “boven de partijen en de klassen staande program” van de in het openbare leven bekende figuren, die enige dagen te voren een telegram aan Kornilov gezonden hadden om hem te begroeten. In naam van de eerste Doema – 1906! – wees de kadet Nabokov “de gedachte alleen reeds aan de mogelijkheid van een afzonderlijke vrede” van de hand. Dit belette de liberale politicus niet in zijn mémoires te vertellen, dat hij en vele leidende kadetten met hem in een afzonderlijke vrede de enige uitweg gezien hadden. Ook de vertegenwoordigers van de overige tsaristische Doema’s eisten allereerst van de revolutie, dat zij het bloedig offer zou brengen.
“Het woord is aan u, Generaal!” Het kritieke ogenblik nadert. Wat zal de opperbevelhebber, die door Kerenski hardnekkig, maar tevergeefs ertoe aangemaand wordt, zich tot een uiteenzetting van de militaire toestand te bepalen, zeggen? Miljoekov deelt als ooggetuige mede: “De kleine gezette, maar gedrongen gestalte van de man met het Kalmukkengezicht, de scherpe doordringende blik van de kleine, zwarte ogen, waarin boosaardige lichtpuntjes vlamden, verscheen op het toneel.” De zaal davert van het applaus. Allen staan op, met uitzondering van ... de soldaten. Er klinken scheldwoorden, vermengd met kreten van verontwaardiging, aan het adres van de afgevaardigden, die zijn blijven zitten. “Lummels! ... sta op!” Van de banken, waar men niet opstaat, wordt geantwoord: “Knechten!” Het lawaai gaat over in geloei. Kerenski stelt voor, “de eerste soldaat van de Voorlopige Regering” rustig aan te horen. Scherp, kort, bevelend, zoals het een generaal past, die op het punt staat zijn land te redden, leest Kornilov een stuk voor, dat de avonturier Sawojko, gedicteerd door de avonturier Filonenko, voor hem opgesteld heeft. Overeenkomstig het vooraf opgesteld program was het stuk echter veel gematigder dan het plan, waartoe het de inleiding moest vormen. Kornilov geneerde zich niet de toestand van het leger en de situatie aan het front in de meest sombere kleuren te schilderen met de kennelijke bedoeling angst aan te jagen. De kern van zijn rede werd gevormd door de volgende voorspelling inzake de oorlog: “...De vijand staat reeds voor de poorten van Riga, en wanneer ons leger niet stand houdt en het mogelijk maakt, ons te handhaven aan de kust van Riga, zal de weg naar Petrograd open staan.” Kornilov geeft dan de regering een flinke trap: “Door een reeks wetgevende maatregelen, welke na de omwenteling doorgevoerd zijn door mensen, die de geest van het leger niet begrijpen, is dit leger veranderd in een troep waanzinnigen, die alleen maar hechten aan hun leven.” Het is duidelijk: er is geen redding voor Riga meer mogelijk en de opperbevelhebber zegt dit openlijk, uitdagend, voor de gehele wereld, als het ware de Duitsers uitnodigend, om de onbeschermde stad te nemen. En Petrograd? Kornilovs gedachte is als volgt: “Indien men mij in de gelegenheid stelt, mijn program uit te voeren, is Petrograd wellicht nog te redden; maar haast u! Het Moskouse blad van de bolsjewieken schreef: “Wat is dit – een waarschuwing of een dreigement? De nederlaag van Tarnopol had Kornilov tot opperbevelhebber gemaakt. Het prijsgeven van Riga kan hem tot dictator maken.” Deze gedachtegang komt meer met de werkelijke bedoelingen van de samenzweerder overeen, dan de meest achterdochtige bolsjewiek kon vermoeden.
De kerkvergadering, die aan de schitterende ontvangst van Kornilov had deelgenomen, zond nu een van haar meest reactionaire leden, de aartsbisschop Platon, om de opperbevelhebber te hulp te komen. “Gij hebt zo-even een gruwelijk beeld van het leger aanschouwd,” zei deze vertegenwoordiger van de “levende krachten”, en ik ben hier gekomen, om van deze plaats af Rusland toe te roepen: “Laat u niet in verwarring brengen, dierbaar land, wees niet bevreesd, geliefd Rusland... Indien er een wonder zou moeten geschieden, om Rusland te redden, dan zal God de smeekbeden van de kerk verhoren en een wonder doen.” De rechtgelovige heersers gaven ter bescherming van de kerkelijke goederen de voorkeur aan de Kozakkenleiders. Dit was echter niet de kern van de rede. De aartsbisschop beklaagde zich erover, dat hij in de redevoeringen van de leden van de regering “geen enkele maal, zelfs niet terloops, het woord God vernomen had.” Evenals Kornilov de revolutieregering ervan beschuldigde, het leger te ondermijnen, verweet Platon “hen, die thans ons godsvruchtig volk vertegenwoordigen,” misdadig ongeloof. De priesters, die zich voor Raspoetin in het stof gebogen hadden, waagden het nu openlijk het Koninkrijk Gods te prediken aan de regering van de revolutie.
Generaal Kaledin, die in die tijd telkens weer als een van de voornaamste figuren van de legerpartij genoemd werd, las een verklaring van twaalf Kozakkenlegers voor. Kaledin, die, volgens de woorden van een van zijn lofredenaars, “er niet van hield, de mensen naar de mond te praten, en dit ook niet kon,” “raakte daardoor gebrouilleerd met generaal Brjoessilov en werd van zijn post ontheven, omdat hij de geest van de tijd niet begreep.” De Kozakkengeneraal, die begin mei naar de Don teruggekeerd was, werd spoedig daarna tot Hetman van de Dontroepen gekozen. Hij had als hoofd van het oudste en sterkste Kozakkenleger de opdracht, het program van de bevoorrechte Kozakkenleiders te ontvouwen. Terwijl hij de verdachtmaking van contrarevolutionaire gezindheid van de hand wees, herinnerde hij onze socialistische ministers op onvriendelijke wijze in zijn verklaring eraan, dat zij in de ogenblikken van gevaar zich tot de Kozakken gewend hadden, om hulp te zoeken tegen de bolsjewieken. De barse generaal wist onverwacht het hart van de democraten te veroveren, door luid het woord uit te spreken, dat Kerenski niet hardop had durven noemen: republiek. De meerderheid van de zaal en vooral minister Tsjernov juichte de Kozakkengeneraal toe, die in alle ernst van de republiek eiste, wat het absolutisme niet meer had kunnen geven. Napoleon voorspelde indertijd, dat Europa Kozaks of republikeins zou zijn. Kaledin wilde Rusland republikeins zien, onder voorwaarde, dat het Kozaks zou blijven. Nadat hij de woorden voorgelezen had: “Voor defaitisten is er geen plaats in de regering,” wendde de ondankbare generaal zich brutaalweg tot de ongelukkige Tsjernov. Een liberaal blad deelt hieromtrent mede: “Alle blikken zijn op Tsjernov gericht, die zich diep over zijn tafel voorover buigt.” Kaledin, die door geen enkele officiële positie gebonden was, legde het program van actie van de reactie geheel bloot: afschaffing van de comités, herstel van de macht van de superieuren, aanpassing van het achterland aan het front, herziening, d.w.z. vernietiging van de rechten der soldaten. Bijvalsbetuigingen van rechts gaan vergezeld van protesten en zelfs gefluit van links. De Constituerende Vergadering moest, “om rustiger en stelselmatiger te kunnen werken,” te Moskou bijeen komen. Kaledin hield zijn rede, die vóór de bijeenkomst was opgesteld, daags na de algemene staking, zodat de passage over het “rustig werken” in Moskou lichtelijk ironisch klonk. Het optreden van de Kozakkenrepublikein deed tenslotte de temperatuur in de zaal tot op kookpunt stijgen en bracht Kerenski ertoe, zijn gezag te doen gelden: “Niemand heeft in deze vergadering het recht eisen aan de regering te stellen.” Maar waarom is de vergadering dan eigenlijk bijeengeroepen? Poerisjkevitsj, een populaire Zwarte Honderd-man, schreeuwde vanaf zijn plaats: “Wij zijn slechts ledenpoppen van de regering!” Twee maanden geleden had deze pogromheld zich nog niet durven vertonen.
De officiële verklaring van de democratie, een eindeloos stuk, dat op alle vragen antwoord trachtte te geven, zonder er ook maar één te beantwoorden, werd voorgelezen door de voorzitter van het Centraal Uitvoerend Comité, Tsjcheïdse, die van links met daverend applaus begroet werd. Kreten als: “Leve de leider van de Russische Revolutie!” moesten de bescheiden Kaukasiër wel verlegen maken, die zich allerminst als leider voelde. Als om zichzelf te rechtvaardigen, verkondigde de democratie, dat zij niet “naar de macht gestreefd en geen monopoliepositie gewild had.” Zij was bereid, elke regering te ondersteunen, welke in staat was de belangen van het land en de revolutie te beschermen. Men moest echter de Sovjets niet afschaffen: deze alleen hadden het land voor anarchie behoed. Men moest de comités in het leger niet afschaffen: zij alleen konden een voortzetting van de oorlog verzekeren. De bevoorrechte klassen moesten van veel dingen afstand doen in het algemeen belang. Doch de grootgrondbezitters moesten beschermd worden tegen onteigening. Men moest met de oplossing van het nationaliteitenvraagstuk wachten, totdat de Constituerende Vergadering bijeenkwam. De meest urgente hervormingen moeten intussen doorgevoerd worden. Over een daadwerkelijke vredespolitiek werd in de verklaring met geen woord gerept. In het algemeen was de verklaring als het ware er op berekend, verontwaardiging bij de massa’s teweeg te brengen, zonder de bourgeoisie te bevredigen.
De vertegenwoordiger van het Boeren-Uitvoerend Comité herinnerde in een vage en slappe rede aan de leus “land en vrijheid”, waarvoor “onze beste strijders omgekomen zijn.” Een Moskous dagblad vermeldt een gebeurtenis, welke niet in het officiële stenogram voorkomt: “De gehele zaal rijst als één man op en brengt een stormachtige ovatie aan de Schlüsselburgers, die in een loge zitten.” Een eigenaardige gril van de revolutie! De gehele zaal eert de vroegere politieke dwangarbeiders, die de monarchie van Alexejev, Kornilov, Kaledin, bisschop Platon, Rodsjanko, Goetsjkov en eigenlijk ook Miljoekov nog niet in haar gevangenissen had kunnen worgen. De beulen of de medeplichtigen van deze wilden zich klaarblijkelijk tooien met het aureool van martelaar van hun eigen slachtoffers.
Vijftien jaar geleden hadden de leiders van de rechterhelft van de zaal het tweehonderdjarig jubileum van de verovering van de vesting Schlüsselberg door Peter I gevierd. De “Iskra”, het blad van de revolutionaire vleugel van de sociaaldemocratie, schreef in die dagen: “Welk een verontwaardiging wekt dit patriottisch feest op het vervloekte eiland, dat de plaats geweest is, waar Minakov, Mysjkin, Rogatsjev, Stromberg, Oeljanov, Generalov, Ossipanov, Androesjkin en Sjevyrev terechtgesteld zijn; bij de stenen holen, waarin Klimenko zich ophing, Gratsjevski zich met petroleum begoot en verbrandde, Sofia Ginsburg zich met een schaar doorstak; aan de voet van de muren, waarachter Sjtsjedrin, Joevatsjev, Konasjevitsj, Pochitinov, Ignatij Ivanov, Arontsjik en Tichonovitsj in de eindeloze nacht van waanzin verzonken en tientallen anderen van uitputting, scheurbuik en tuberculose omkwamen. Geeft u over aan patriottische bacchanalen, zolang gij nog heersers in Schlüsselburg bent!” Tot motto van de “Iskra” dienden de woorden uit een brief van de tot dwangarbeid veroordeelde decabristen aan Poesjkin: “Uit de vonk zal de vlam oplaaien.” Zij is opgelaaid. Zij heeft de monarchie en haar Schlüsselburggevangenis in de as gelegd. En heden bereidden in de zaal van de Landelijke Vergadering de gevangenenbewakers van gisteren een ovatie aan de door de revolutie aan hun klauwen ontrukte slachtoffers. Maar het meest wonderlijke was toch, dat gevangenenbewakers en gevangenen zich verenigden in een gevoel van gemeenschappelijke haat tegen de bolsjewieken, tegen Lenin, de vroegere leider van de “Iskra”, tegen Trotski, de schrijver van de bovengeciteerde regels, tegen de opstandige arbeiders en ongehoorzame soldaten, die de gevangenissen van de republiek vulden.
De nationaal-liberaal Goetsjkov, voorzitter van de derde Doema, die van zijn kant de toelating van de linkse afgevaardigden tot de commissie van de landsverdediging verhinderd had en daarom door de verzoeningsgezinden tot eerste minister van oorlog van de revolutie benoemd was, hield een zeer interessante rede, waarin hij ironie de overhand trachtte te doen krijgen over vertwijfeling, echter zonder succes. “Waarom echter... waarom,” zei hij, zinspelend op Kerenski’s woorden, “kwamen de vertegenwoordigers van de regering tot ons in “dodelijke angst” en met “dodelijke schrik”, met een ziekelijk, ik zou bijna zeggen hysterisch wanhoopsgehuil, waarom treffen deze onrust, deze angst en dit gehuil, ja waarom treffen zij ook in onze ziel dezelfde smartelijke en beklemmende doodsangst aan?” In naam van hen, die vroeger geheerst, gecommandeerd, gratie betoond en gestraft hadden, biechtte de Moskouse groothandelaar openlijk gevoelens van “doodsangst”. “Deze regering,” riep hij uit, “is de schim van een regering.” Goetsjkov had gelijk. Maar ook hijzelf, die vroeger een mededinger van Stolypin was, was nog slechts een schim van vroeger.
Juist op de dag van de opening van de Vergadering verscheen in het blad van Gorki een mededeling over het feit, dat Rodsjanko zich verrijkt had met de leverantie van ondeugdelijke geweerkolven. De ontijdige onthulling, welke afkomstig was van Karachan, de toentertijd nog volkomen onbekende latere Sovjetdiplomaat, belette de kamerheer niet, in de vergadering plechtig voor de verdediging van het patriottisch program van de oorlogsleveranciers op te komen. Alle rampspoed was daaruit voortgekomen, dat de Voorlopige Regering niet hand in hand met de Rijksdoema, de enige in Rusland volkomen rechtmatige volksvertegenwoordiging, samengewerkt had. Dat was te kras. Op de linkse banken lachte men. Er werd geroepen: “De derde juni!” Eertijds was deze datum – de 3de juni 1907, waarop de geoctrooieerde grondwet ingetrokken werd – een brandmerk op het voorhoofd van de monarchie en de partijen, die deze ondersteunden. Nu leefde hij nog slechts flauw in de herinnering. Doch ook de met zijn basstem bulderende Rodsjanko, hoe reusachtig en imposant ook, leek op het spreekgestoelte veeleer een beeld uit het verleden, dan een politieke figuur.
Tegenover de aanvallen van binnenuit stelt de regering een aanmoediging, welke te rechtertijd van buitenaf kwam. Kerenski leest het begroetingstelegram voor van de Amerikaanse president Wilson, die “alle mogelijke materiële en morele ondersteuning van de Russische regering voor het welslagen van de gemeenschappelijke zaak, die beide volken verbindt, en waarmee zij geen enkel egoïstisch doel nastreven,” toezegt. De nieuwe bijvalsbetuigingen voor de loge der diplomaten zijn niet in staat, de bezorgdheid te verbergen, welke het telegram uit Washington in de rechterhelft van de zaal teweegbrengt: het loflied op de onbaatzuchtigheid betekende voor de Russische imperialisten maar al te duidelijk een hongerdieet.
In naam van de verzoeningsgezinde democratie verdedigde Tsereteli, die haar erkende leider was, de Sovjets en de comités in het leger, zoals men, om de eer op te houden, een zaak verdedigt, die bij voorbaat al verloren is. “Men mag deze stellage nog niet wegnemen, zolang het gebouw van het vrije revolutionaire Rusland nog niet gereed is.” Na de revolutie hadden “de volksmassa’s eigenlijk niemand behalve zichzelf vertrouwd”: slechts door de bemoeiingen van de verzoeningsgezinde Sovjets was het aan de bezittende klasse mogelijk gemaakt hun positie, hoewel in de eerste tijd met wat minder comfort, te behouden. Tsereteli rekende het de Sovjets als een buitengewone verdienste aan, dat “alle functies in de staat aan de coalitieregering waren overgedragen”: was dit offer soms met geweld “van de democratie afgedwongen”? De spreker leek op een commandant van een vesting, die zich openlijk erop beroemt, dat hij de vesting, die aan hem toevertrouwd is, zonder enige strijd overgegeven heeft... En in de Julidagen – “wie heeft toen met zijn leven het land tegen de anarchie verdedigd?” Van rechts roept men: “De Kozakken en de jonkers.” Als een zweepslag doorstriemden deze paar woorden de democratische stroom van gemeenplaatsen. De burgerlijke vleugel van de vergadering begreep zeer wel, welke dienst de verzoeningsgezinden bewezen hadden. Dankbaarheid bestaat echter niet in de politiek. De bourgeoisie haastte zich haar conclusies te trekken uit de door de democratie aan haar bewezen diensten: het hoofdstuk van de sociaal-revolutionairen en mensjewieken was afgesloten; nu volgde het hoofdstuk van de Kozakken en de “jonkers”.
Extra voorzichtig behandelde Tsereteli het regeringsvraagstuk. Er hadden in de afgelopen maanden verkiezingen voor de stedelijke Doema’s en gedeeltelijk ook voor de Zemstvo’s plaats gevonden op de grondslag van algemeen kiesrecht. En nu? De vertegenwoordigers van de democratische zelfbesturen stonden in de Landelijke Vergadering aan de kant van de linkergroep, samen met de Sovjets en onder leiding van dezelfde partijen, van de sociaal-revolutionairen en de mensjewieken. Indien de kadetten van plan waren vast te houden aan de eis om een einde te maken aan iedere afhankelijkheid van de regering van de democratie, waartoe diende dan de Constituerende Vergadering? Tsereteli gaf deze opvatting slechts in vage trekken aan; want, consequent doorgevoerd, werd de politiek van een coalitie met de kadetten er door veroordeeld als zijnde in strijd zelfs met de formele democratie. Verwijt men de revolutie, dat zij te veel van vrede spreekt? Maar hebben de bezittende klassen dan niet begrepen, dat vredesleuzen tegenwoordig de enige manier zijn, om oorlog te voeren? De bourgeoisie begreep dit heel goed; zij wilde alleen maar, tegelijk met de macht, ook dit middel in eigen hand nemen. Tsereteli eindigde met een lofzang op de coalitie. In de innerlijk verdeelde vergadering, die geen uitweg zag, klonken de verzoeningsgezinde gemeenplaatsen nog eens voor het laatst als uitingen van hoop. Doch ook Tsereteli was eigenlijk nog slechts een schim van vroeger.
Miljoekov, de hopeloos nuchtere vertegenwoordiger van die klassen, welke de loop der historie belet had, tot een nuchtere politiek te komen, gaf in naam van de rechterhelft van de zaal, een antwoord aan de democratie. In zijn “Geschiedenis” geeft de liberale leider zijn eigen rede in de Landelijke Vergadering voortreffelijk weer. “Miljoekov gaf... een beknopt, op de feiten gebaseerd overzicht van de fouten van de “revolutionaire democratie” en maakte tenslotte de balans op: ... capitulatie inzake de democratisering van het leger, gepaard met een aftreden van Goetsjkov; capitulatie inzake de Zimmerwaldse politiek tegenover het buitenland, gepaard met een aftreden van de minister van buitenlandse zaken (Miljoekov); capitulatie voor de utopische eisen van de arbeidersklasse, gepaard met een aftreden van Konovalov (minister van handel en industrie); capitulatie voor de radicale eisen van de nationale minderheden, gepaard met een aftreden van de overige kadetten. De vijfde capitulatie, voor de onteigeningsstrevingen der massa’s in de agrarische kwestie... leidde tot het aftreden van de eerste voorzitter van de Voorlopige Regering, vorst Lvov.” Dit is geen kwade beschrijving van het ziekteverloop. Wat de kuur betreft, bepaalde Miljoekov zich tot politiemaatregelen: men moet de bolsjewieken neerslaan. “Met de feiten voor ogen,” zo ontmaskerde hij de verzoeningsgezinden, “zagen deze meer gematigde groepen zich gedwongen, toe te geven, dat er misdadigers en verraders onder de bolsjewieken zijn. Zij willen tot nu toe echter nog altijd niet toegeven, dat de grondgedachte, welke deze aanhangers van anarchosyndicalistische strijdmethoden verbindt, op zich zelf misdadig is” (bijvalsbetuigingen). De zeer ootmoedige Tsjernov was nog altijd de schakel, welke de coalitie met de revolutie verbond. Bijna alle sprekers van de rechtervleugel: Kaledin, de kadetten Maklakov en Astrov, keerden zich tegen Tsjernov, aan wie vooraf uitdrukkelijk bevolen was zijn mond te houden, en die door niemand in bescherming genomen werd. Miljoekov van zijn kant herinnerde eraan, dat de minister van landbouw “zelf in Zimmerwald en Kienthal geweest was en daar de meest radicale resoluties voorgesteld had.” Dit was inderdaad zo: Tsjernov had werkelijk, voordat hij minister van de imperialistische oorlog werd, enkele documenten van de linkse Zimmerwalders, d.w.z. van de fractie van Lenin, mee ondertekend.
Miljoekov verborg de bijeenkomst niet, dat hij van het begin af aan tegenstander van de coalitie geweest was, omdat hij van mening was, dat zij “niet sterker, maar zwakker dan de uit de revolutie voortgekomen regering,” d.w.z. de regering Goetsjkov-Miljoekov, zijn zou. En ook nu was hij “zeer bevreesd dat de tegenwoordige samenstelling van de uitvoerende macht... geen waarborg voor de veiligheid van persoon en eigendom was.” Hoe het ook zij, hij, Miljoekov loofde de regering vrijwillig en zonder aarzelen te ondersteunen. Na twee weken reeds zal blijken, hoe onwaarachtig deze grootmoedige belofte was. De redevoering wekte nu bij niemand geestdrift, maar bracht ook geen heftige protesten te weeg. De spreker werd koel ontvangen en men liet hem gaan.
De tweede redevoering van Tsereteli kwam neer op toezeggingen, bezweringen, weeklachten: dit alles is er toch voor u: de Sovjets, de comités, de democratische programs, de pacifistische leuzen – dit alles dient, om u te beschermen: wie viel het gemakkelijker, de troepen van de revolutionaire Russische staat in beweging te brengen – de minister van oorlog Goetsjkov of de minister van oorlog Kerenski? Tsereteli herhaalde bijna woordelijk, hetgeen Lenin gezegd had. Alleen zag de leider van de verzoeningsgezinden een verdienste in hetgeen door de leider van de revolutie als verraad gebrandmerkt was. De spreker verontschuldigde zich verder voor de al te grote zachtmoedigheid tegenover de bolsjewieken: “Ik zeg u: de revolutie was nog onervaren in de strijd tegen de anarchie, die van links kwam” (enthousiaste bijvalsbetuigingen van rechts). Nadat de revolutie echter “de eerste lessen gekregen had,” heeft zij haar fouten verbeterd: de uitzonderingswetgeving is reeds doorgevoerd. In diezelfde uren werd Moskou in het geheim geleid door het comité van zes – twee mensjewieken, twee sociaal-revolutionairen, twee bolsjewieken – dat de stad behoedde voor het gevaar van een omwenteling van de kant van hen, tegenover wie de verzoeningsgezinden zich verplichtten de bolsjewieken neer te slaan.
Het optreden van generaal Alexejev, die als het ware een verpersoonlijking van de onbekwaamheid van de oude militaire leiding was, was de clou van de laatste dag. Onder mateloze bijval van rechts sprak de vroegere chef van de generale staf van Nicolaas II en organisator van de nederlagen van het Russische leger, over die destructieve elementen, “in wier zakken men de Duitse marken hoorde rinkelen.” Om het leger te herstellen was tucht nodig, voor de tucht gezag van de superieuren en daarvoor weer tucht. “Noem de tucht de ijzeren, noem ze de doelbewuste, noem ze de ware tucht... de grondslagen van deze tucht zijn altijd dezelfde.” Het reglement van de dienst was voor Alexejev alles. “Is het dan zo moeilijk, mijne heren, om een denkbeeldig voorrecht – het bestaan van organisaties (gelach links) – voor een tijdje op te geven” (lawaai en geroep links). De generaal stelde voor, hem de ontwapende revolutie ter beschikking te stellen, maar niet voor altijd, o, neen, slechts voor een tijdje: na beëindiging van de oorlog wilde hij alles in goede staat weer teruggeven. Alexejev eindigde echter met een niet kwaad aforisme: “Maatregelen zijn er nodig, geen halve maatregelen.” Deze woorden waren gericht tegen de verklaring van Tsjcheïdse, de Voorlopige Regering, het gehele Februaribewind. Maatregelen, geen halve maatregelen! Hiermee waren ook de bolsjewieken het eens.
Direct werden afgevaardigden van de Petrogradse en Moskouse linkse officieren tegenover generaal Alexejev gesteld, die “onze hoogste chef, de minister van oorlog,” ondersteunden. Na hen sprak luitenant Koetsjin, een oude mensjewiek, als woordvoerder van de “frontgroep van de Landelijke Vergadering” in naam van de miljoenen soldaten, die zichzelf stellig nauwelijks herkend zouden hebben in de verzoeningsgezinde voorstelling. “Wij hebben allen het interview van generaal Loekomski in de couranten gelezen, waarin gezegd wordt: Als de geallieerden niet te hulp komen, zal men Riga opgeven...” Waarom heeft het opperbevel, dat echecs en nederlagen altijd placht te verheimelijken, nu plotseling behoefte gevoeld, om de zaak zo somber mogelijk voor te stellen? De interrupties “Schande!” van links waren gericht tegen generaal Kornilov, die de vorige dag dezelfde gedachte in de vergadering vertolkt had. Koetsjin raakte hier een van de meest gevoelige plekken van de bezittende klassen aan: de hogere bourgeoisie, de legerleiding, de gehele rechterhelft van de zaal waren volkomen vervuld van defaitistische gevoelens, op economisch, politiek en militair gebied. Hoe erger, hoe beter, was het devies van deze degelijke, evenwichtige patriotten geworden! De verzoeningsgezinde spreker haastte zich echter af te stappen van dit onderwerp, waarbij hij zelf de grond onder de voeten dreigde te verliezen. “Wij weten niet, of wij het leger zullen redden,” zei Koetsjin, “maar indien wij het niet redden, zal ook de legerleiding het niet kunnen redden...” – “Deze zal het redden!” roept men vanaf de banken der officieren. Koetsjin antwoordt: “Neen, deze zal het niet redden!” Een donderend applaus bij de linksen. Zo wisselden vijandige demonstraties van de officieren en de comités, op wier fictieve solidariteit het program tot herstel van het leger gebaseerd was, elkaar af. Zo schreeuwden de twee helften van de vergadering, die de basis van de “eerlijke coalitie” vormden, elkaar beurtelings toe. Deze botsingen waren slechts een zwakke, onderdrukte, parlementaire echo van de tegenstellingen, waaronder het land gebukt ging.
Overeenkomstig de bonapartistische enscènering wisselden sprekers van rechts en van links elkaar af en hielden elkaar zo veel mogelijk in evenwicht. Als de priesters van de rechtgelovige kerkvergadering Kornilov ondersteunden, stelden de vertegenwoordigers van de evangelische christenen zich aan de kant van de Voorlopige Regering. De afgevaardigden van de Zemstvo’s en van de stedelijke doema’s traden paarsgewijs op: die van de meerderheid sloot zich aan bij de verklaring van Tsjcheïdse, die van de minderheid bij de verklaring van de Rijksdoema.
De woordvoerders van de onderdrukte volken betuigden de een na de ander hun vaderlandslievende gezindheid aan de regering, maar smeekten, hen niet langer te bedriegen: overal waren nog dezelfde ambtenaren, dezelfde wetten en dezelfde onderdrukking. “Langer dralen is onmogelijk. Geen enkel volk kan slechts van beloften leven.” Het revolutionaire Rusland moest tonen, dat het een “moeder”, en niet een “stiefmoeder van alle volken” was. De schuchtere verwijten en ootmoedige bezweringen vonden nagenoeg geen instemming en medegevoel, zelfs niet bij de linkerhelft van de zaal. De imperialistische oorlogsgeest is slecht verenigbaar met een eerlijke politiek in het nationaliteitenvraagstuk.
“De volken van Transkaukasië hebben tot nu toe geen enkele separatistische stap ondernomen,” verklaarde de mensjewiek Tsjenkeli in naam van de Georgiërs, “en zij zullen dit ook in de toekomst niet doen.” Deze toezegging, die met applaus ontvangen werd, zal spoedig blijken niet na te komen te zijn: bij het uitbreken van de Oktoberrevolutie zal Tsjenkeli een van de separatistische leiders worden. Hierin is echter geen tegenstrijdigheid gelegen: het patriottisme van de democratie gaat niet verder dan het burgerlijk regime. Nieuwe, en wel de meest tragische schimmen van het verleden betreden intussen het toneel. De oorlogsverminkten verheffen hun stem. Zelfs onder hen heerst geen eensgezindheid. Ook de mensen met afgeschoten armen en benen, de blinden, hebben hun aristocratie en hun plebs. In naam van de “geweldige” en machtige bond van ridders van St. George en de honderd acht en twintig onderafdelingen daarvan op alle plaatsen in Rusland, ondersteunt een in zijn patriottische gevoelens gekwetste officier Kornilov (instemming bij rechts). Het Al-Russisch verbond van oorlogsinvaliden sluit zich bij monde van zijn afgevaardigden bij de verklaring van Tsjcheïde aan (instemming bij links). Het Uitvoerend Comité van de zo juist gestichte spoorwegbond, die (onder de afgekorte benaming “Wiksjel”) in de komende maanden een grote rol zal gaan spelen, stemt voor de verklaring van de verzoeningsgezinden. De vorzitter van de bond, een gematigd democraat en fel patriot, hing een schril beeld van de contrarevolutionaire intriges bij de spoorwegen op: boosaardige aanvallen op arbeiders, massaontslagen, eigenmachtige afschaffing van de achturendag, gerechtelijke vervolgingen. Geheimzinnige machten, die vanuit verborgen, maar invloedrijke centra geleid worden, zijn er klaarblijkelijk op uit, de spoorwegarbeiders, die honger hebben, tot een strijd te verlokken. De vijand is onzichtbaar. “De contraspionage sluimert, het openbaar ministerie slaapt.” En deze meest gematigde onder de gematigden, eindigt met dit dreigement: “Indien de hydra van de contrarevolutie haar kop opsteekt, zullen wij opstaan en haar eigenhandig worgen.”
Direct treedt een gewichtig personage van de spoorwegen op met tegenbeschuldigingen; “De zuivere bron van de revolutie is vertroebeld.” Waarom? “Omdat men de idealistische doeleinden van de revolutie door materiële vervangen heeft” (bijvalsbetuigingen van rechts). In dezelfde trant ontmaskert de kadet en grootgrondbezitter Roditsjev de arbeiders, die de uit Frankrijk afkomstige “beschamende leus: verrijkt u!” overgenomen hadden. De bolsjewieken zullen spoedig maken, dat de gedachte van Roditsjev een buitengewoon succes heeft, hoewel enigszins anders, dan de spreker gehoopt had. Professor Oserov, een zuiver wetenschappelijk man en afgevaardigde van de hypotheekbanken, roept uit: “De soldaten in de loopgraven moeten aan de oorlog denken en niet aan de verdeling van de grond.” Hierover behoeft men zich niet te verbazen: een inbeslagneming van het particuliere grondbezit zou immers een inbeslagneming van het bankkapitaal betekenen: op de 1ste januari 1915 beliepen de hypotheken op de particuliere gronden een som van meer dan drie en een kwart miljard roebel!
Rechts marcheerden op: de vertegenwoordigers van de generale staven, industriebonden, handelskamers en banken, van de bond van de grootgrondbezitters en andere organisaties, welke honderden bekende figuren omvatten. Links vertegenwoordigers van sovjets, legercomités, vakverenigingen, democratische gemeenteraden, coöperaties, achter welke men talloze onbekende miljoenen bespeurde. In normale tijden was het overwicht altijd aan de korte kant van de hefboom. “Men kan, juist in zo’n moment,” schoolmeesterde Tsereteli, “de betekenis van hen, die door het overwicht van hun bezit sterk staan, niet loochenen.” Ja, maar het ging er om, dat dit overwicht steeds ... minder zeker te bepalen werd. Zoals de zwaartekracht niet een inherente eigenschap van de afzonderlijke voorwerpen is, maar een onderlinge relatie tussen deze, is het maatschappelijk overwicht geen aangeboren eigenschap van één persoon, maar die eigenschap van een bepaalde klasse, welke andere klassen noodgedwongen moeten erkennen. De revolutie was echter dicht genaderd tot aan het punt waarop men de “meest essentiële” eigenschappen van de heersende klassen niet langer gaat erkennen. Daardoor werd de positie van de vermaarde minderheid op het korte eind van de hefboom zo onaangenaam. De verzoeningsgezinden deden alle mogelijke moeite, om het evenwicht in stand te houden. Ook zij hadden echter niet meer de kracht hiertoe: de massa’s oefenden een te sterke druk op het lange eind uit. Hoe angstvallig verdedigden de grootgrondbezitters, bankiers en industriëlen hun belangen. Ja verdedigden zij ze eigenlijk nog wel? Bijna niet meer. Zij beschermden de ideële rechten, het cultuurbelang, de voorrechten van de toekomstige Constituerende Vergadering. Een leider van de zware industrie, von Ditmar, eindigde zelfs met een lofzang op “vrijheid, gelijkheid en broederschap.” Waar waren zij gebleven, de bronzen baritons van de winst, de diepe bassen van de grondrente? Van het toneel weerklonken nog slechts de meest zoete tenoren van onbaatzuchtigheid. Maar pas op: hoeveel gal en venijn is er onder al het zoets verborgen! Hoe onverwacht slaan de lyrische roulades om in een krijsende falset. De vertegenwoordiger van de Al-Russische kamer van landbouw, Kapazinski, die van ganser harte voor een latere landbouwhervorming is, verzuimt niet, “onze eerlijke Tsereteli” te bedanken voor het rondschrijven, waarin het recht verdedigd wordt tegen de anarchie. Maar de grondcommissies? Die toch immers de macht direct aan de boer geven? Zal men aan hem, “de sombere boer, die nauwelijks lezen en schrijven kan, die van vreugde over het feit dat hij eindelijk... grond verkrijgt, zijn verstand dreigt te verliezen, zal men aan deze de rechtspleging op het platteland opdragen?” Indien de grondbezitters in de strijd met de sombere boer de eigendom verdedigen, doen zij dit niet uit zelfzucht, o, neen, alleen maar om deze later op het altaar van de vrijheid te offeren.
De sociale symboliek was nu klaarblijkelijk uitgeput. Maar daar krijgt Kerenski een gelukkige inval. Hij stelt voor, aan nog één groep het woord te geven, aan “de groep van de Russische geschiedenis, en wel: Bresjko-Bresjkovskaja, Kropotkin en Plechanov.” De Russische sociaal-revolutionaire beweging, het Russische anarchisme en de Russische sociaaldemocratie treden op in de persoon van de oude generatie; het anarchisme en het marxisme in de persoon van hun voornaamste stichters.
Kropotkin vraagt, om zich te mogen “aansluiten bij hen, die het gehele Russische volk opriepen, eens en voor altijd te breken met Zimmerwald.” De apostel van de geweldloosheid verbindt zich direct met de rechtervleugel van de vergadering. De nederlaag dreigt niet alleen met een verlies van grote gebieden en met oorlogsschattingen: “Weet, kameraden, dat er nog iets erger is dan dit alles: dat is de geestesgesteldheid van een overwonnen land.” De vroegere internationalist geeft de voorkeur aan de geestesgesteldheid van een overwonnen land... aan de andere kant van de grens. Terwijl hij eraan herinnert, hoe het overwonnen Frankrijk zich vernederde voor de Russische tsaar – hij voorziet niet, hoe het zegevierende Frankrijk zich zal vernederen voor de Amerikaanse bankiers – roept Kropotkin uit: “Zullen ook wij dit moeten doormaken? Dat nooit!” Bijvalsbetuigingen uit de gehele zaal vallen hem ten deel. Welke gunstige vooruitzichten opent de oorlog daarentegen: “Iedereen begint te begrijpen, dat een nieuw leven, op nieuwe socialistische grondslagen, moet opgebouwd worden... Lloyd George houdt redevoeringen, welke doordrongen zijn van een socialistische geest... In Engeland, in Frankrijk, in Italië ontstaat een nieuwe levensopvatting, doordrongen van socialisme, helaas van staatssocialisme.” Hoewel Lloyd George en Poincaré “helaas” nog niet de staatsgedachte hebben opgegeven, heeft Kropotkin zich toch vrij openlijk bij hen aangesloten. “Ik geloof,” zegt hij, “dat wij geenszins op de rechten van de Constituerende Vergadering vooruitlopen – ik erken volmondig, dat zij in deze kwestie het laatste woord moet hebben – indien wij, de vergadering van de Russische aarde, luid de wens uitspreken dat Rusland tot republiek zal worden uitgeroepen.” Kropotkin wil een federatieve republiek: “Wij moeten een federatie hebben, zoals men die in de Verenigde Staten kent.” Zo is de “federatie van vrije communes” van Bakoenin veranderd! “Laten wij elkaar nu beloven,” bezweert Kropotkin tenslotte, “dat wij ons niet meer in een linkerhelft en in een rechterhelft van deze schouwburg zullen verdelen... Wij hebben toch allen één en hetzelfde vaderland, en wij moeten hiervoor opkomen en, zo nodig, bereid zijn te sterven, wij allen, rechtsen en linksen.” Grootgrondbezitters, industriëlen, generaals, ridders van St. George, allen, die Zimmerwald verwerpen, bereiden de apostel van het anarchisme een welverdiende ovatie.
De liberale beginselen bestaan in werkelijkheid slechts in samenhang met een politiegeest. Het anarchisme is een poging, het liberalisme van die politiegeest te ontdoen. Maar evenals zuurstof alleen het ademen onmogelijk maakt, betekenen de van politiegeest gezuiverde liberale beginselen de dood voor de maatschappij. Als karikaturale afschaduwing van het liberalisme deelt het anarchisme in het algemeen het lot daarvan. De ontwikkeling van de klassentegenstellingen, welke het liberalisme doodt, doodt ook het anarchisme. Zoals elke sekte, welke leer niet op de werkelijke ontwikkeling van de menselijke samenleving, maar op een ad absurdum voeren van een van haar eigenschappen gebaseerd is, lost het anarchisme zich op als een zeepbel, op het ogenblik waarop de sociale tegenstellingen tot een oorlog of een revolutie leiden. Het door Kropotkin vertegenwoordigde anarchisme was misschien wel de meest schimmige van alle schimmen in de Landelijke Vergadering.
In Spanje, het klassieke land van het bakoenisme, herhalen de anarchosyndicalisten en de zogenaamde “specifieke” of zuivere anarchisten, terwijl zij elke politiek principieel verwerpen, in werkelijkheid de politiek van de Russische mensjewieken. De pathetische ontkenners van de staat buigen zich eerbiedig voor deze, zodra hij zich een beetje vernieuwt. Terwijl zij het proletariaat voor de verleidingen van de regering waarschuwen, ondersteunen zij belangeloos de regering van de “linkse” bourgeoisie. Terwijl zij de poespas van het parlementarisme vervloeken, spelen zij in het geheim hun aanhangers de verkiezingsblaadjes van de vulgaire republikeinen in handen. Welke oplossing de Spaanse revolutie ook zal brengen, zij zal in elk geval eens en voor altijd met het anarchisme afrekenen.
Het jonge Russische marxisme, dat tientallen jaren lang de politieke vrijheid als einddoel zag, sprak bij monde van Plechanov, die door de gehele zaal enthousiast begroet werd – de linksen eerden hun oude leermeester, de rechtsen hun nieuwe bondgenoot. Waar voor de bolsjewieken de revolutie pas begon, was zij voor Plechanov afgesloten. Terwijl hij de industriëlen aanried, “toenadering tot de arbeidersklasse te zoeken,” stelde Plechanov aan de democraten voor: “Gij moet noodzakelijk met de vertegenwoordigers van de klassen van handel en industrie tot overeenstemming trachten te komen.” Als afschrikkend voorbeeld noemde Plechanov “Lenin droeviger gedachtenis,” die zo diep gezonken was, dat hij het proletariaat ertoe opriep, “direct de politieke macht te grijpen.” De vergadering had juist Plechanov, die bij het uitbreken van de revolutie volkomen opgehouden had revolutionair te zijn, nodig, om te waarschuwen voor een strijd om de macht.
In de avond van diezelfde dag, waarop de afgevaardigden namens “de Russische geschiedenis” gesproken hadden, gaf Kerenski het woord aan de vertegenwoordiger van de kamer van landbouw en de vereniging van paardenfokkers, eveneens een Kropotkin, een ander lid van de oude vorstelijke familie, die, indien men de stamboom mocht geloven, meer recht op de Russische troon had dan de Romanovs. “Ik ben geen socialist,” zei de feodale aristocraat, “maar ik heb eerbied voor het ware socialisme. Doch als ik onteigeningen, plunderingen en gewelddaden zie, moet ik zeggen, dat de regering personen, die zich bij het socialisme hebben aangesloten, niet moet laten deelnemen aan de opbouw van het land.” Deze tweede Kropotkin, die zich openlijk tegen Tsjernov richtte, had niets aan te merken op socialisten als Lloyd George en Poincaré. Samen met de tegenvoeter uit zijn familie, de anarchist, veroordeelde de monarchist Kropotkin Zimmerwald, klassenstrijd en inbezitnemingen van land – ach, hij had de gewoonte, dit “anarchie” te noemen – en ook hij eiste eenheid en een overwinning. In de notulen is helaas niet vermeld, of de Kropotkins elkaar toejuichten.
Er was in de door haat verscheurde vergadering zoveel over eenheid gesproken, dat deze, al was het maar een ogenblik, in de onvermijdelijke symbolische handdruk tot uiting moest komen. Het blad van de mensjewieken bericht in geestdriftige termen over deze gebeurtenis: “Tijdens het optreden van Boeblikov speelt zich een voorval af, dat een diepe indruk op alle deelnemers aan de bijeenkomst maakt... “Nu gisteren,” verklaarde Boeblikov, “de edele leider van de revolutie, Tsereteli, zijn hand uitgestoken heeft naar de industriëlen, moge hij weten, dat deze hand niet tevergeefs uitgestoken is...” Wanneer Boeblikov uitgesproken is, treedt Tsereteli op hem toe en drukt hem de hand. Stormachtige ovaties.”
Wat een ovaties! Maar al te veel ovaties. Acht dagen vóór bovenvermeld toneel had diezelfde Boeblikov, een belangrijke figuur bij de spoorwegen, op het congres van de industriëlen, aan het adres van de Sovjetleiders uitgeroepen: “Weg oneerlijke, domme lieden, gij allen, die ons... naar de afgrond gedreven hebt!” En zijn woorden waren in Moskou nog niet vergeten. De oude marxist Rjasanov, die als lid van een vakverenigingsdelegatie aan de vergadering deelnam, herinnerde zeer van pas aan de kus van de Lyonse bisschop Lamourette: “aan die kus, welke twee delen van de Nationale Vergadering wisselden – niet de arbeiders en de bourgeoisie, maar twee delen van de bourgeoisie – en gij weet dat de strijd na deze kus feller dan ooit ontbrandde.” Met een zeldzame openlijkheid erkent Miljoekov, dat “de wil tot eenheid van de kant van de industriëlen niet oprecht was – maar praktisch noodzakelijk voor die klasse, voor welke er zoveel op het spel stond. Zo’n verzoening met bijbedoelingen was ook de befaamde handdruk van Boeblikov.”
Heeft de meerderheid van de deelnemers aan handdrukken en kussen geloofd? Heeft ze aan zichzelf geloofd? Hun gevoelens waren, evenals hun plannen, tegenstrijdig. Weliswaar was er in sommige redevoeringen, vooral bij sprekers uit de randgebieden, nog iets van de eerste geestdrift, hoop en illusie te bespeuren. Maar de nagalmen van de Maartdagen klonken in de vergadering, waar de linkerhelft ontgoocheld en gedemoraliseerd en de rechterhelft verbitterd was, als een briefwisseling tussen verloofden, welke bij een proces tot echtscheiding voorgelezen wordt. De politici, die naar het rijk der schimmen verdwenen, trachtten met denkbeeldige middelen een denkbeeldig regime te redden. Er heerste een kille, doodse sfeer van wanhoop in de vergadering der “levende krachten”, bij de parade der verdoemden.
Kort vóór het einde van de vergadering had er een voorval plaats, hetwelk de diepe kloof liet zien, welke er zelfs in die groep, welke als voorbeeld van politieke eenheid gold, nl. onder de Kozakken, bestond. Nagajev, een jong Kozakkenofficier, die deel uitmaakte van de Sovjetdelegatie, verklaarde dat de werkende Kozakken niet achter Kaledin stonden: de strijders aan het front hadden geen vertrouwen in de Kozakkenleiders. Dit was volkomen juist en raakte de meest gevoelige snaar. Dan volgt het meest woeste toneel van de vergadering. De linkervleugel juicht Nagajev geestdriftig toe. Er wordt geroepen: “Leve de revolutionaire Kozakken.” Van rechts weerklinken verontwaardigde protesten: “Hiervan zult ge rekenschap moeten afleggen!” Een stem uit de officiersloge roept: “De Duitse marken.” Deze woorden, die altijd als laatste patriottische argumenten moeten dienen, hebben de uitwerking van een bom, die barst. Er ontstaat een hels kabaal in de zaal. De Sovjetafgevaardigden springen op van hun plaatsen en heffen dreigend de vuist op tegen de officierenloge. Men schreeuwt: “Provocateurs!” De voorzitter belt onophoudelijk. Het lijkt – alsof er elk ogenblik een handgemeen zal ontstaan.
Na alles, wat er voorgevallen is, verzekerde Kerenski in zijn slotrede: “Ik geloof en weet zelfs zeker... dat wij een beter begrip voor elkaar, dat wij een grote eerbied voor elkaar gekregen hebben...” Nog nooit had het dubbele karakter van het Februaribewind zich zo weerzinwekkend en doelloos huichelachtig voorgedaan als ditmaal. De stem van de spreker, die zelf niet in staat is, op deze toon voort te gaan, slaat plotseling bij de laatste passages in een schreeuw van vertwijfeling en dreiging over. “Terwijl zijn stem, die van een hysterisch geschreeuw in een tragisch gefluister overgaat, hem begeeft, dreigt Kerenski,” volgens de beschrijving van Miljoekov, “zijn denkbeeldige tegenstander, die hij met onrustige blik in de zaal zoekt...” In werkelijkheid wist Miljoekov beter dan wie ook, dat de tegenstander niet denkbeeldig was. “Burgers van de Russische aarde, vandaag wil ik niet langer dromen ... Laat mijn hart verstenen...,” raaskalde Kerenski, “laten al die bloemen en dromen over de mens verdorren (een vrouwenstem van boven roept: “O, neen!”), welke vandaag, vanaf deze katheder, vertrapt werden. Zo zal ik zelf beginnen met ze te vertrappen. Zij zullen niet meer bestaan (een vrouwenstem roept van boven: “Dat moet gij niet doen, uw hart zal het niet verdragen!”). Ik zal de sleutel tot mijn hart, dat de mensen liefheeft, ver van mij werpen, ik zal alleen maar aan de staat denken.”
Er ging een siddering door de zaal, ditmaal door beide helften. De sociale symboliek van de Landelijke Vergadering eindigde met een onuitstaanbare monoloog uit een melodrama. De vrouwenstem, welke zich ter verdediging van de bloemen van het hart verhief, klonk als een noodkreet, als een SOS-geroep van de vreedzame, onbloedige Februarirevolutie. Eindelijk daalde het scherm over de Landelijke Vergadering.