Frank Slegers

Van oudjes, bejaarden, senioren en andere grijze panters


Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 1994, najaar, (nr. 51), jg. 38
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA

       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Omtrent de sociale zekerheid
De sociale en politieke grondslagen van het ‘nieuwe liberalisme’
Mondialisering, de nefaste sociale gevolgen en de aangeboden remedies ertegen

In verband met de “vergrijzing” doen heel wat rampscenario’s de ronde. Hun werkelijkheidswaarde is echter zeer betwistbaar. Toch inspireerden ze het beleid van minister Willockx. Het wettelijk pensioen verschrompelt tot een basispensioen en de deur wordt geopend voor de private pensioenfondsen. Die vergroten de ongelijkheid tussen de gepensioneerden en brengen goedkoop risicokapitaal aan voor het bedrijfsleven.


Weet u wat een “woopie” is? Een “woopie” is een “well off older person”: een bejaarde die het goed stelt. Dit nieuwe wezen werd ontdekt door de reclamewereld. Het is er graag gezien. Maar de “woopie” heeft niet enkel vrienden. Integendeel, sommigen voeren er een regelrechte hetze tegen. “Er is natuurlijk het verpletterend cijfer van de openbare schuld, 10.000 miljard, opgebouwd door de generatie die met pensioen is of daar bijna aan toe is, en die door de jongeren moet afbetaald worden. Maar het gaat om veel meer. Het beruchte spaaroverschot van de Belgische gezinnen is voornamelijk in handen van de oudere generatie, die hun vermogen voornamelijk risicoloos beleggen, in staatsobligaties bijvoorbeeld. De jonge actieve bevolking ziet daarentegen haar financiële mogelijkheden om te ondernemen slinken.”[1] Men spreekt zelfs van een generatieoorlog: “Trek een streep. Laat de gepensioneerden voor zichzelf en voor elkaar zorgen, in die groep zit dezer dagen geld genoeg”, citeert De Standaard een veertigjarige.[2] Philippe Moureaux, de oud-minister die zich binnen de Parti Socialiste opwerpt als links marxistisch ideoloog, dreef het zover te beweren dat de generatiestrijd de klassenstrijd vervangen heeft.

Moet het beeld dat we van de oudere mensen hebben bijgesteld worden? Wanneer we het hebben over oudere mensen hebben we het over een leeftijdsspanne van 40 jaar! In de literatuur maakt men een onderscheid tussen senioren (van 55 tot 65 jaar), jongbejaarden (65 tot 75 jaar) en hoogbejaarden (ouder dan 75).

Bij discussies over bejaarden denkt men al te snel aan sukkelaars in homes en rusthuizen. Maar slechts 5 % van de 75-jarigen verblijven in rusthuizen. Dit loopt op tot 53 % van de meer dan 95-jarigen. Deze groep is er financieel inderdaad slecht aan toe. De prijzen in de rusthuizen swingen de pan uit. Een eenpersoonskamer kost er 1.235 fr per dag, dat is 35 procent meer dan 5 jaar geleden.[3] Je zou voor minder bang worden voor je oude dag.

Maar bejaarden zijn niet per definitie arm. Het levenspeil van oudere mensen is er de laatste jaren integendeel op vooruitgegaan. Het pensioenstelsel is “gerijpt": omdat na de wereldoorlog betere lonen werden betaald, zijn de nieuwe pensioenen ook beter, want zij worden in België berekend in functie van de lengte van de beroepsloopbaan en van het verdiende loon. Mensen hebben meer kunnen sparen, bijvoorbeeld door de aankoop van een woning (de oudste vorm van ‘pensioensparen’). Bovendien hebben een toenemend aantal vrouwen pensioenrechten opgebouwd: gezinnen van tweeverdieners genieten ook twee pensioenen.

Het is niet gemakkelijk een precies beeld te krijgen van de sociaaleconomische situatie van de bejaarden. De meeste cijfers die circuleren steunen op steekproeven (van het Centrum voor Sociaal Beleid van de UFSIA).[5] Hieruit blijkt dat in 1985 het gemiddeld maandinkomen voor jongbejaarden respectievelijk 30.200 (alleenwonend) en 42.100 (echtparen) bedroeg, en voor hoogbejaarden 26.128 fr. en 34.300 fr.[6] Je kan deze cijfers vergelijken met het geschatte socio-vitale minimum dat volgens hetzelfde Centrum toen 28.873 fr. bedroeg. Hoogbejaarden zaten daar zelfs “gemiddeld” onder!


Van 1976 tot 1985 is vooral het inkomen van de jongere bejaarden verbeterd. Dat wordt bevestigd door de tienjaarlijkse gezinsbudgetenquête: jong- en hoogbejaarde gezinnen consumeren in 1987-1988 meer dan in 1978-1979. Voor hoogbejaarden gaat het echter vooral om een toename van de “medische consumptie”. Deze stijging van de gemiddelde welvaart van de gepensioneerden had als gevolg dat het percentage armen in de samenleving afnam. Tijdens dezelfde periode daalde als gevolg van de soberheidspolitiek het inkomen van de actieve bevolking. De pensioenen werden nog met rust gelaten.

Binnen de groep van de bejaarden groeide echter de ongelijkheid. De verliezers: de oudste pensioenen, de alleenstaanden (32 % van de bejaarden woont alleen), en wie geen eigen woning heeft.

Sommige generaties slepen gans hun leven een slechte uitgangspositie mee: de generatie die aan een beroepscarrière begon in de periode tussen 1935 en 1945 (crisis en wereldoorlog) blijkt tot de dag van vandaag er slechter aan toe te zijn wat woningbezit betreft, zowel in vergelijking met de jongere als met de oudere generatie. De grootste verliezers zijn echter de vrouwen, die het ongeluk hebben gemiddeld langer te leven dan de mannen en dan alle ongunstige factoren cumuleren: alleenstaand, hoogbejaard en zwakke pensioenrechten.[7]


De armoede is dan ook nog steeds het grootst bij de bejaarden. Van de 65- tot 75-jarigen balanceert een kwart op de rand van de armoede, bij de 75-jarigen loopt dat op tot veertig procent. Bij deze groep kan tien procent zelfs arm genoemd worden.[8] De doorsnee stijging van de inkomens van bejaarden is vooral gesitueerd bij de reeds meer welgestelde bejaarden. Een kleine 110.000 bejaarden moeten beroep doen op het Gewaarborgd Inkomen voor Bejaarden (GIB), dat enkel wordt toegekend na een onderzoek naar de bestaansmiddelen door het OCMW, dus indien men werkelijk niets heeft. Het GIB bedraagt vandaag voor een alleenstaande ongeveer 20.000 fr, voor een koppel ongeveer 25.000 fr.


Concluderend kan men zeggen dat het niet per se nodig is meewarig te doen over de bejaarden, maar de bejaardengroep herleiden tot de zogeheten woopies is nog verder van de waarheid.

De bejaarden zijn politiek de aandacht beginnen trekken toen ze zelf politiek in beweging kwamen. Een eerste keer werd erover gesproken na de doorbraak van het Vlaams Blok: men ontdekte “de oudjes in de verpauperde binnensteden die samenlevingsproblemen hadden met rumoerige migrantenkinderen”. Daarna kwamen de “grijze panters”, en in hun zog de bejaardenpartijen. Onder de bejaarden treffen we zowel “spijtstemmers” aan, als stemmen die de uitdrukking zijn van een groeiend zelfbewustzijn. Wanneer een groep in de samenleving zich begint te roeren betekent dat niet per se dat die groep er slechter aan toe is. Integendeel, misschien worden ze wel mondiger!

Wettelijk pensioen


Gemiddeld zijn de bejaarden er op vooruitgegaan, maar de ongelijkheid binnen de bejaardengroep is de laatste jaren sterker gestegen dan elders. Sommigen hebben het gemunt op de woopies, en spreken van een generatieoorlog. Uittredend SP-minister van pensioenen Freddy Willockx pikt hier op in: het zijn niet alleen de actieven die moeten opdraaien voor de pensioenen, ook de welgestelde gepensioneerden moeten hun duit in het zakje doen.

Centraal in het debat in België staat het wettelijk pensioen. Dat pensioen wordt berekend volgens het Bismarcksysteem. In de Angelsaksische landen (Groot-Brittannië, Ierland, Denemarken, Nederland) volgt men het systeem Beveridge: éénzelfde uitkering voor alle gepensioneerden. In de acht andere landen van de EG wordt het systeem Bismarck toegepast: het pensioen hangt af van de beroepsloopbaan. In de praktijk zijn beide systemen naar elkaar toe geëvolueerd. Het Beverigde-basispensioen wordt aangevuld met verplichte extralegale pensioenen in functie van de beroepsloopbaan. De Beverigde-landen zijn de landen met de grote pensioenfondsen. In de Bismarck-landen wordt de binding van de pensioenen aan de loopbaan genuanceerd door het bestaan van minima en maxima pensioenen.

In België bestaat het wettelijk pensioen uit drie regimes: dat van de werknemers, dat van de openbare diensten en dat van de zelfstandigen. Het pensioen van de werknemers is gelijk aan 75 % (gezin) of 60 % (alleenstaande) van het loon; een volledig pensioen wordt slechts verkregen indien men een volledige loopbaan heeft (40 jaar voor de vrouwen, 45 jaar voor de mannen: deze ongelijkheid is de bron van alle moeilijkheden van de Belgische pensioenwetgeving met de Europese regels over gelijke behandeling van mannen en vrouwen). Door het spel van de fiscaliteit krijgt iemand met een volledige loopbaan netto ongeveer 70 % van het laatste beroepsinkomen. Dit pensioen wordt aangepast aan de levensduurte (index), maar niet aan de evolutie van het loonpeil (welvaartvastheid), tenzij nu en dan bij wijze van uitzondering voor de laagste pensioenen. In het regime van de overheidspensioenen wordt het pensioen wel aangepast aan de evolutie van het loonpeil: indien de wedde verhoogt van de graad die de gepensioneerde had toen hij op pensioen ging, volgt het pensioen deze weddeverhoging (in het jargon heet dit de perequatie van de overheidspensioenen).

We worden platgeslagen met cijfers over de vergrijzing van de samenleving. Het keerpunt wordt gesitueerd in 2005: dan zijn de “babyboomers” van na de oorlog aan hun pensioen toe (maak zelf de optelsom: 1945 + 60 = 2005), en krijgen we de “papyboom”. Tot 2005 blijft de verhouding tussen actieve en niet-actieve bevolkingsgroepen (“dependentieratio”) min of meer stabiel. Dan stijgt het aandeel van de niet-actieve bevolkingsgroepen: het aandeel nog-niet-actieven (0-19 jaar) daalt, maar het aandeel niet-meer-actieven (+65) stijgt sterker. Het aantal schrikbarende berichten is gewoon niet meer te tellen. Hierbij een cijfer uit de laatste “studie” van het Planbureau: voor 100 mensen op actieve leeftijd zullen er in 2050 70 bejaarden zijn (37 nu).[8]

Onbetaalbaar


Het wettelijk pensioen wordt dan onbetaalbaar, zegt men. Welke oplossingen? De pensioenleeftijd verhogen? Dat kan niet, dan moeten de mensen werken tot 69 à 70 jaar, zegt Bert Debruycker, adjunct-kabinetschef van de minister van pensioenen. De bijdragen van de actieven aan de sociale zekerheid verhogen? “Maar dan praten we over een verdubbeling: van 20 naar 38 procent”, aldus Debruycker.[9] Onderzoekers beweren dat de pensioenbijdragen, indien alles bij het oude blijft, tegen 2040 ongeveer 30 % van het loon zullen bedragen.[10]

Minister Willockx van pensioenen (van de Vlaamse socialisten, onlangs opgevolgd door zijn partijgenoot Marcel Colla), heeft zich hard geprofileerd als de verdediger van het wettelijk pensioen: de stijging van de pensioenen nu afremmen om het wettelijk pensioen in de toekomst betaalbaar te houden... De maatregelen volgen elkaar dan ook op: vanaf 1995 zal er een inhouding gebeuren op gepensioneerden waarvan het globaal inkomen meer is dan 40.000 fr. (alleenstaanden) of 50.000 fr. bruto (gezinnen). In de praktijk worden vooral ambtenaren en mensen met een extralegaal pensioen getroffen. De inhouding zou variëren van 0,5 tot 2 %. Verder zal de “rijping” van de pensioenen worden afgeremd door een ongunstigere berekening voor gelijkgestelde dagen (dagen waarop men niet effectief gewerkt heeft).[11] Het pensioen van de vrouwen tenslotte zal tussen nu en 2006 geleidelijk aan in 45-sten worden berekend, wat tot 11 % verlies kan betekenen.

Minister Willockx heeft heel wat aandacht besteed aan de inkleding van zijn beleid. Demagogisch belooft de minister dat een deel van de besparingen gebruikt zal worden voor het verhogen van de lagere pensioenen. Als compensatie voor de berekening in 45-sten wil hij ook de minimumpensioenen verhogen, wat vooral vrouwen ten goede komt. De titel van het “afscheidsinterview” van Willockx als minister van pensioenen is tekenend: “Ik heb de lobby van magistraten en proffen onderschat”, zegt hij, in een laatste poging zichzelf te profileren als de kruisvaarder tegen de “torenhoge pensioenen”, en beschermer van het wettelijk pensioen en de zwakken.[12] De werkelijkheid is echter dat al wie meer dan het socio-vitaal minimum heeft moet inleveren. Zo komt het wettelijk pensioen onder druk te staan, en nemen steeds meer mensen hun toevlucht tot private pensioenplannen.

Ze hebben daar nog andere redenen voor. De werknemerspensioenen zijn niet welvaartvast. Ze zijn enkel gekoppeld aan de inflatie, niet aan de evolutie van het loonpeil (de lonen stijgen gemiddeld meer dan 1 % sneller dan de inflatie). Iemand die lang op pensioen is stapelt dus een aanzienlijke achterstand op tegenover het doorsnee welvaartspeil. Daar komt bij dat het pensioen wordt berekend op een geplafonneerd loon (momenteel 1.318.000 fr.), en dat dat plafond evenmin wordt aangepast aan de loonevolutie, zodat steeds meer mensen die meer verdienen dan dit plafond bij hun pensionering een grote stap achteruit moeten zetten:[13] 15 pct. van de arbeiders, 40 tot 50 pct. van de bedienden. Tenslotte is er voor de werknemers een maximumpensioen: 41.000 tot 42.000 voor een alleenstaande, 50.000 tot 52.000 voor een gezin. Ook dit maximumpensioen is niet gekoppeld aan de evolutie van het loonpeil, enkel aan de index.

De minister zelf spreekt dit tegen.[14] Maar de laatste beleidsmaatregel was precies de bedrijfspensioenen meer toegankelijk te maken voor de massa van de arbeiders: “De wettelijke en de extralegale pensioenvorming zijn in mijn ogen complementair en onlosmakelijk met elkaar verbonden.”[15] Ziedaar hoever het geloof van onze SP-minister in het wettelijk pensioen rijkt.

Privatisering


De private pensioen zijn in België in volle opmars. Pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen vechten om de buit.

Men spreekt nu reeds van drie pijlers in het Belgisch pensioensysteem. De eerste pijler wordt gevormd door het wettelijk pensioen, de tweede door de bedrijfspensioenen, en de derde door de individuele private pensioenen.

De tweede pijler wordt gevormd door de pensioenplannen die bedrijven opmaken voor hun werknemers. In driekwart van de 500 grootste Belgische ondernemingen met een bedrijfspensioen waarborgt dit een vaste uitkering in verhouding tot het laatste salaris. Alle meegedeelde pensioenplannen staan open voor kaderleden, in 92 % van de gevallen kunnen ook de bedienden deelnemen tegen slechts 34 % voor de arbeiders.[16] Een bedrijfspensioenplan kan bestaan uit een eigen pensioenfonds in de vorm van een vzw, of uit een groepsverzekering bij een verzekeringsmaatschappij (of een combinatie van beide). Het verschil is vooral fiscaal. Bekijken we eerst de pensioenfondsen. De 118 Belgische pensioenfondsen ontvingen in 1993 voor 13,1 miljard fr. pensioenstortingen. De pensioenfondsen keerden voor 14,6 miljard fr. pensioenen uit aan 50.426 begunstigden. Het aantal toekomstige begunstigden beliep eind 1993 ruim 151.000 (o.m. 122.000 bedienden en 19.000 arbeiders). De pensioenfondsen bestrijken dus zowat 201.000 mensen, een stijging van 1,8 % ten opzichte van 1992.[17] Ook de groepsverzekeringen zijn vooral een zaak voor bedienden en hogere kaderleden. Vier groepen domineren de Belgische markt: Fortis, Royal Belge, Omob en Assubel-AGF. De verzekeraars rekenen op de crisis van het wettelijk pensioen: “Voor de BVVO[18] staat het vast dat de kosten van de wettelijke pensioenen (...) in toom moeten worden gehouden (...). ‘Dat betekent’, zo stelt (BVVO-gedelegeerd bestuurder) Michel Baecker, ‘dat er voor compensatie zal moeten gezorgd worden in de aanvullende bedrijfspensioenen (...).”[19] Dezelfde boodschap viel trouwens te horen op de 30ste conferentie van de International Insurance Society (IIS): “De stabiliteit van de nationale sociale zekerheid in westerse industrielanden komt in gevaar omdat die landen er steeds minder in slagen te voldoen aan de snel wijzigende behoeften van hun bevolking. Particuliere verzekeraars die dat wel kunnen, zullen in de toekomst steeds grotere delen van de nu nog nationale sociale zekerheid naar zich toehalen.”[20]

De derde pijler van het Belgisch pensioenstelsel wordt gevormd door het individueel pensioensparen. Het aantal Belgen dat participeert aan het stelsel van pensioensparen steeg in het aanslagjaar 1992 van 1,052 tot 1,104 miljoen. De toename situeert zich bijna volledig in de groep met een netto-inkomen van meer dan 1 miljoen frank. Als bij toeval is 1.000.000 ook ongeveer het plafond van het loon waarop het wettelijk pensioen wordt berekend. Er is nu ongeveer 120 miljard belegd via spaarpensioenfondsen, tegenover 97 miljard einde 1992.

Zowel de tweede als de derde pensioenpijler krijgen fiscale voordelen. De fiscale sponsoring van de aanvullende bedrijfspensioenen beliep in 1991 volgens de minister 70 tot 80 miljard frank.[21] De kostprijs voor de schatkist van het individueel pensioensparen wordt geraamd op 8,9 miljard voor 1992.

De verzekeraars ruiken bloed, en een goed georchestreerd ideologisch offensief wordt ingezet om de privatisering van de pensioenen te verdedigen. Eerste argument: het wettelijk pensioen wordt onbetaalbaar, dus is een uitbouw van de private pensioenen noodzakelijk. Tweede argument: de private pensioenen zijn rechtvaardiger, want iedere generatie spaart voor haar eigen pensioen (kapitalisatiestelsel). Het wettelijk pensioen in België functioneert volgens het repartitiestelsel: de bijdragen van de nu actieve bevolking financieren de lopende pensioenen. Wauthier Robyns (woordvoerder BVVO): “Het grote verschil is dat je met kapitalisatie geen wissel trekt op de latere generaties, maar dat zeer duidelijk nu wordt gezorgd dat de middelen later aanwezig zijn.”[22]

In werkelijkheid is het zo dat hoe dan ook het voedsel, de kleding, de medische verzorging, enz., die de ouderen consumeren moeten worden opgebracht door de actieven van het moment. Het repartitie- en het kapitalisatiestelsel zijn in feite slechts twee verschillende financiële systemen om aan deze zelfde materiële werkelijkheid vorm te geven. In het repartitiestelsel dragen de actieven een deel van hun loon af aan de sociale zekerheid waarmee uitkeringen aan ouderen worden gefinancierd.[23] In het kapitalisatiestelsel brengen de actieven de dividenden en rente op waarmee de private pensioenplannen gespijsd worden. De draagkracht van de actieve bevolking tegenover de niet-actieve bevolking verandert niet naargelang gewerkt wordt met het kapitalisatie- of het repartitiestelsel. De belangrijke vraag is de evolutie van de productiviteit.

Maar is het kapitalisatiesysteem dan geen stabieler systeem? Zolang de pensioenfondsen renderen is het zeer stabiel. Honderden Britse bedrijven betalen vandaag al geen pensioenbijdragen meer aan het eigen pensioenfonds, omdat de beleggingsopbrengsten van dat fonds volstaan om aan de verplichtingen te voldoen.[24] Maar regelmatig hoort men twijfels over de stabiliteit van de financiële markten. Aandelenbeurzen kunnen instorten. Een deel van de pensioenfondsen is belegd in obligaties met vaste rente: bij de eerste de beste inflatieopstoot is het rendement negatief. In het repartitiesysteem daarentegen is de stabiliteit van de pensioenen afhankelijk van de evolutie van de reële koopkracht van de actieve bevolking. Waaraan wil men de pensioenen koppelen: de stabiliteit van de financiële markten of de weerbaarheid van de werkende bevolking?

Vanuit patronaal standpunt zien de zaken er uiteraard helemaal anders uit. Pensioenfondsen vormen kapitaal in handen van de private sector. Het gaat om enorme bedragen. De pensioenfondsen binnen de Europese Gemeenschap beheren samen 41.000 miljard fr. Daarvan is 83 % gesitueerd in Groot-Brittannië, Ierland en Nederland, niet toevallig landen met wereldwijd vertakte multinationals. Pensioenfondsen brengen risicokapitaal aan. Men kan zich gemakkelijk inbeelden hoe het patronaat in andere landen de onderontwikkeling van pensioenfondsen als een handicap aanvoelt. België is de wereldrecordhouder van het sparen. Indien men erin slaagt de overheidsschuld af te bouwen staat het patronaat klaar om het vrijgekomen spaargeld op te vangen, bijvoorbeeld in pensioenfondsen. Deze vorm van langetermijnsparen verschaft het patronaat relatief goedkoop geld, want het pensioensparen geniet van een fiscaal gunstregime. Er is ook een verband tussen de recente beslissing van de Vlaamse regering een eigen pensioenfonds op te richten en de pogingen van diezelfde, regering Vlaams risicodragend kapitaal te bundelen.

Voor het patronaat vormen private pensioenplannen ook een onderdeel van een loonpolitiek die mikt op een doorgedreven segmentering van de arbeidsmarkt. De patroon betaalt gemiddeld voor het aanvullend bedrijfspensioen van een bediende 7,52 % van diens brutoloon, de bediende zelf 1,6 %. Het is dus vooral de patroon die betaalt. Het lijkt enorm: 7,52 % verhoging van de loonkost! De patroon betaalt dit echter enkel voor een deel van zijn personeel: de kaders, een groot deel van de bedienden, enkele arbeiders. Niet iedereen heeft er recht op, de patroon beslist. De globale loonkost stijgt dus in verhouding veel minder. Wilfried Beirnaert, directeur-generaal van het Verbond van Belgische Ondernemingen waarschuwt dat “het aanvullend bedrijfspensioen of tweede pensioenpijler moet deel blijven uitmaken van de beloningspolitiek en steunen op het verzekeringsconcept."[25] Verzekeringsprincipe betekent: hoe meer bijdrage, hoe groter pensioen. Beloningspolitiek betekent: dit reserveren voor de best betaalde werknemers om ze te binden aan het bedrijf.

Een pittig detail: voor een bediende die geniet van een bedrijfspensioenplan bedraagt de som van de bijdragen in het kader van de eerste en de tweede pensioenpijler 28 % van het brutoloon:[26] vergelijk dat cijfer met de 30 %-bijdrage die nodig zou zijn om het wettelijk pensioen betaalbaar te houden op het hoogtepunt van de “papieboom”. Het patronaat stijgert echter bij de idee dezelfde voordelen te moeten toekennen aan alle werknemers. Het patronaat is bereid te betalen, maar niet voor iedereen!

Werkloosheid

Het doemdenken over de “vergrijzing” mag met een stevige korrel zout worden genomen. Wat te denken van rampscenario’s met als rode draad de idee dat te weinig actieven de last van te veel niet-actieven zullen moeten dragen, op een ogenblik dat er in België één miljoen mensen zijn die geen volwaardige job kunnen vinden? Bovendien zal de inschakeling van vrouwen op de arbeidsmarkt in stijgende lijn blijven gaan. Tenslotte is er de migratie: volgens het Planbureau zal tot 2030 het migratieoverschot de geringe vruchtbaarheid compenseren.

Het beleid zelf heeft een band geschapen tussen de werkloosheid en de pensioenproblematiek: vervroegde pensionering was aanvankelijk één van de belangrijkste middelen om het gewicht van de werkloosheid te beperken. Het gevolg daarvan is dat België één van de landen is met de laagste activiteitsgraad tussen 50 en 65. Dit is het gevolg van een duidelijke beleidskeuze: brugpensioneringen, een specifiek statuut voor oudere werklozen,... De arbeidersbeweging is erin geslaagd de explosie van de werkloosheid gedeeltelijk af te wentelen in de vorm van een feitelijke verlaging van de pensioenleeftijd, zij het met inlevering door de rechtstreeks betrokken. Dat dit als een echte verworvenheid beschouwd wordt kan men aflezen uit het verzet van de vakbonden tegen de afbouw van het brugpensioen. Het belang hiervan mag niet onderschat worden: het zou “volstaan” de activiteitsgraad van de bevolking tussen 55 en 65 jaar terug op 100 % te brengen opdat in 2040 slechts hetzelfde percentage van de bevolking uit niet-meer-actieven zou bestaan als vandaag (27 %). De werkloosheid bij de actieve bevolking tot 55 jaar zou wel in dezelfde verhouding stijgen...

Is het niet absurd dat er tegelijk een “overschot” actieven is (werkloosheid), en een “tekort” (vergrijzing)? Vanuit patronaal standpunt alvast niet. De werkloosheid is de smeerolie van de arbeidsmarkt en het houdt de arbeiders die wel werk hebben onder druk. Vanaf het jaar 2000 zal het aantal toetreders tot de arbeidsmarkt veel kleiner zijn dan het aantal nieuwe gepensioneerden. Het patronaat is er dan ook op uit door de verhoging van de pensioenleeftijd de werkloosheid op peil te houden. Het zogenaamde versoepelen van die pensioenleeftijd biedt vele voordelen. Sommige goed gekwalificeerde arbeidskrachten kunnen in dienst blijven. Wie niet meer bruikbaar is krijgt geen pensioen, maar een lagere werkloosheidsuitkering. Via slecht betaalde bij jobs houden oudere werklozen en gepensioneerden de lonenstructuur onder druk. Zelf komen ze toe met een lagere uitkering, zodat ook de patronale bijdragen aan de sociale zekerheid omlaag kunnen.

De Koning Boudewijnstichting maakte een studie over uitzendarbeid voor 45-plussers: “Wanneer twee buitenshuis werkende partners met een ziek kind geconfronteerd worden, komen ze in een situatie terecht die je gerust als bambino fiasco mag betitelen. Het moet dan ook mogelijk zijn om werk te scheppen in de korte opvang van bejaarden of diensten voor kinderen die niet in de bestaande kinderopvang terecht kunnen. Het gaat dus om banen waarbij kwaliteit en flexibiliteit op de eerste plaats komen, en (meestal) niet om jobs met klassieke werkuren.”[27]

Alternatieven


Zijn er alternatieven? Ten eerste moet het wettelijk pensioen beschermd worden. Daartoe moeten de pensioenen het behoud waarborgen van de verworven levensstandaard. Zo niet zullen de betere verdieners meer en meer steunen op private pensioenplannen, en minder en minder bereid zijn bij te dragen tot de financiering van het wettelijk pensioen.

Ten tweede moeten de collectieve voorzieningen worden uitgebouwd. De huidige afbouw treft natuurlijk op de eerste plaats de zwakste groepen in de samenleving, bv. de bejaarden. De Vlaamse regering nodigt gezinnen uit zelf te investeren in de bouw van serviceflats voor bejaarden, in ruil voor een verzekerde plaats in de flats op hun oude dag. Als lokaas biedt de minister een vrijstelling van erfenisrechten. Er wordt wel een inleg gevraagd van 2,4 miljoen frank...![28] Voor de minder begoede bejaarden zijn de trefwoorden “zelfredzaamheid” en “mantelzorg”. Men wil het falen van de collectieve voorzieningen afwentelen op de familie. Diezelfde familie wordt echter gedestabiliseerd door flexibiliteit, het anderhalf-loon-per-gezin-beleid,... Bejaarden wonen overigens steeds minder in dezelfde buurt als hun kinderen, laat staan in hetzelfde huis... Het zou dus logischer lijken dat de buurt de verantwoordelijkheid opneemt voor de bejaarden. Dat zal echter pas gebeuren indien die buurt kan steunen op een netwerk van democratisch functionerende openbare diensten. Sociale netwerken steunend op democratisch uitgebouwde openbare diensten kunnen ook besparend werken: heel wat bejaardenproblemen worden vandaag gemedicaliseerd,met alle gevolgen van dien voor het budget van de ziekteverzekering.

Ten derde moet ouder wordende mensen zekerheid geboden worden. Men heeft studies gemaakt van het spaargedrag van ouderen. De hypothese was dat mensen zouden sparen tot hun pensioenleeftijd, en dan geleidelijk ontsparen. Dat bleek niet het geval te zijn. Ook hoogbejaarden gaan ijverig door met sparen. Uit onderzoek bleek de motivatie een erfenis achter te laten hierin geen belangrijke rol te spelen. Het belangrijkste motief was de vrees voor aftakeling, fysieke afhankelijkheid gepaard met gebrek aan financiële draagkracht. Het is dus belangrijk dat de samenleving de oudere mensen absolute waarborgen biedt in verband met het waardig ouder worden.

Ten vierde moet absoluut de mentaliteit ten opzichte van ouderen veranderen. Ze zijn niet grijs, maar geven kleur aan de samenleving. Zij hebben levenswijsheid, ervaring en onafhankelijkheid van geest omdat ze het niet meer moeten maken. Oudere mensen hebben een grote meerwaarde te bieden aan de samenleving.

Ten vijfde moet de vervreemding van de arbeid opgeheven worden. De vervreemding van de niet-meerarbeid is immers slechts het spiegelbeeld van de vervreemding van de arbeid. Vandaag moet je acht uur per dag doorbrengen op het bedrijf, morgen mag je het bedrijf niet meer in om een praatje te maken met de collega’s. Vandaag is het een voortdurende sprint tegen het uurwerk, morgen weet je met je vrije tijd geen blijf. Een echte oplossing ligt enkel in een verandering van de arbeid zelf: door arbeidsduurvermindering en democratisering zal de verhouding tussen actieve loopbaan en pensionering even radicaal veranderen als die tussen arbeid en vrije tijd.

_______________
[1] FET, 23/10/93
[2] DS Magazine, 17 juni 1994
[3] DM, 7/5/94
[4] Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn
[5] Katholieke Universiteit van Antwerpen
[6] De rijkdom van de ouderdom, KBS, 1991
[7] Cfr. De ouder wordende vrouw in de samenleving, een uitdaging, door Lieve Vanderleyden en Gilbert Dooghe, uitg. Centrum voor Bevolkings en Gezinsstudieën.
[8] DS Magazine, 17 juni 1994
[9] FET, 19/7/94
[10] De Morgen 19 maart 1994
[11] Volgens de documenten van de ronde tafel over de pensioenen stoelt één derde van de pensioenrechten van de werknemers op “gelijkgestelde dagen”.
[12] FET, 15/7/94
[13] Philip Neyt in FET, 4/12/93
[14] Verslag aan de Parlementaire Commissie, 21/12/93.
[15] FET, 5/5/94
[16] Philip Neyt in FET, 4/12/93
[17] FET, 15/7/94.
[18] Beroepsvereniging van verzekeringsondernemingen
[19] FET, 4 mei 1994
[20] FET, 21 juni 1994
[21] FET, 8/12/93
[22] De Morgen 19 maart 1994
[23] Dat dit gebeurt via sociale bijdragen van werkgevers en werknemers is slechts een technische kwestie. In feite maakt het wettelijk pensioen deel uit van het totale loon van de arbeidersklasse. Indien de financiering zou gebeuren via belastingen zou dit hieraan niets veranderen. Het zou wel politieke consequenties hebben, in die zin dat de financiële basis van de pensioenen dan onmiddellijk verbonden zou zijn met het wisselvallig bestaan van de overheidsfinanciën.
[24] FET, 12/2/94
[25] FET, 8/12/93
[26] FET, 29/4/93
[27] DS, 8 april 1994
[28] FET, 5/10/93