Geschreven: juni 1997
Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, jg. 31, december 1997, nr. 4
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Verwant: • Globalisering, rechtvaardigheid en milieu • Deregulering en mondialisering van de kapitaalmarkt • Begrotingstekort en internationalisering van het Kapitaal in de marxistische theorie |
Momenteel beleven we de crisis van het einde van de periode van het fordisme en de relatieve stabiliteit ervan. Een andere relatief stabiel systeem heeft zich niet gerealiseerd. De overgangsfase wordt gekenmerkt door een verregaande internationalisering. Jenny Walry gaat op zoek naar mogelijke nieuwe reguleringen.
West-Europa bevindt zich in een periode van massale werkloosheid (vooral in de industrieën), verlies van concurrentiekracht in internationale verhoudingen en verminderde welvaartsgroei. Tegelijkertijd zijn de winsten (vooral uit de effecten- en geldhandel) toegenomen. Kapitaal heeft de grootste beslissingsmacht over het wereldgebeuren en kan zich (voorlopig?) vrij gemakkelijk verplaatsen van het ene naar het andere land.
De afname van de welvaartsgroei is niet op een gelijke manier verspreid over de gehele bevolking. Integendeel stijgt de sociale ongelijkheid sterk. Steeds meer mensen zijn afhankelijk van georganiseerde ondersteuning. Een wereldrevolutie zou deze toestand kunnen veranderen. Helaas lijkt op dit ogenblik deze uitkomst onmogelijk en de minst bedeelden en de uitgeslotenen kunnen er zeker niet op wachten. Zij zijn de voornaamste slachtoffers van de huidige agressieve economische orde.
Het debat over deze problematiek kan niet anders dan in een globale context worden aangepakt, gezien de globalisering[2] van de economie. Hoe onze toekomst er zal uitzien, hangt onder andere af van de gevolgen van het globaliseringsproces en van de lokale antwoorden erop. We beleven als het ware “nieuwe tijden”, waarin zich nieuwe productiesystemen, nieuwe politieke vormen en nieuwe sociale bewegingen ontwikkelen. Het oplossen van de sociale crisis die de huidige periode kenmerkt, is in de eerste plaats een supralokale materie.
In dit artikel beschrijf ik het einde van het fordisme-keynesianisme, waarin er relatieve stabiliteit bestond (punt 2). De huidige situatie kenmerkt zich door de crisis (die zich in West-Europa het pijnlijkst uitdrukt in de enorme stijging van de werkloosheid) van het fordisme-keynesianisme, zonder dat er zich een ander relatief stabiel systeem heeft gerealiseerd: het is een overgangssituatie waarin globalisering (of internationalisering?) een fundamentele rol speelt. De liberaal-productivistische theorieën verwerp ik als deterministisch-fatalistisch (punt 3.1) ten voordele van de regulatietheorie (punt 3.2), die niet fatalistisch de neoliberale concurrentie als enige remedie voor de sociale crisis opvat, maar een nieuwe sociale en politieke regulering die internationaal toepasbaar zou zijn, als mogelijk voorstaat. Deze theorie zoekt de geglobaliseerde economie af te stemmen op nationale en internationale politieke overeenkomsten en omgekeerd. Deze aanpak laat ook ruimte voor lokale verschillen.
De periode tussen het einde van de Tweede Wereldoorlog en ongeveer 1973 wordt gekenmerkt door een relatieve sociale, economische en politieke stabiliteit. Een combinatie van economisch fordisme en keynesiaanse politiek (geworteld in de nationale staten) maakte er de kern van uit. Uit duidelijkheidsoverwegingen noem ik de gehele episode “fordisme”. De belangrijkste kenmerken van het fordisme zijn:
- groeiende markt van massaproductie en verhoogde productiviteit, mogelijk gemaakt door een arbeidsorganisatie waarin geparcelliseerde arbeid (= taylorisme) de boventoon heeft;
- groeiende koopkracht voor alle sociale klassen, ook voor de gesalarieerde (= massaconsumptie), waardoor de vraag naar goederen stijgt (er bestaat een vraageconomie);
- de relatie tussen productie en consumptie werd in stand gehouden (geregeld) door een variëteit van sociale normen en instituten;
- een sociaal compromis tussen arbeid en kapitaal waarin de staat toezicht heeft op de verdeling van de geproduceerde goederen en instaat voor de regulering van de lonen en werkomstandigheden (cao’s); dit leidt tot een daling van de inkomensongelijkheid (in België werd consensus over een systeem van sociale zekerheid vastgelegd in het “Sociaal Pact” van 1944). De welvaartsstaat installeert zich;
- ondernemingen en staat zijn bureaucratisch georganiseerd; beslissingen worden centraal genomen.
De internationale context speelde een beperktere rol dan nu, alhoewel de internationale akkoorden van Bretton Woods[4] die van kracht waren van 1948 tot einde 1971 en de GATT (General Agreement on Tariffs and Trade) bijdroegen tot de stabiliteit. Daartegenover staat dat de koude oorlog de internationale instabiliteit verhoogde. Toch werden tijdens het fordisme de fundamentele spanningen, inherent aan het kapitalisme,[5] grotendeels op nationaal niveau geregeld. De nationale staten zorgden voor relatieve stabiliteit (de staat als moderator tussen de belangen van het kapitaal en die van de arbeid).[6]
Kort gezegd: tijdens de periode 1945-1973 vormden de keynesiaanse welvaartsstaat en het economisch fordisme een tamelijk samenhangende sociale formatie.[7] Er waren sociale compromissen mogelijk die een relatieve welvaart en sociale rust garandeerden.
Toch mag de fordistische periode niet gezien worden als een periode waar geen spanningen of conflicten voortkwamen. Zij waren echter minder sterk aanwezig dan in de huidige periode.
De spanningen in wat het postfordisme wordt genoemd, zijn gedeeltelijk geworteld in de spanningen van het fordisme zélf. Maar er zijn nog verschillende andere oorzaken, waarvan de meest cruciale de hoge omloopsnelheid van informatie over de wereld is, die op haar beurt de doorgevoerde economische globalisering mogelijk maakt. In het postfordisme bestaan er conflicten die te wijten zijn aan de moeilijkheid om tot sociale compromissen te komen in een constellatie waarin de conflicten voorkomen uit de steeds verder schrijdende mondialisering van de economie enerzijds, en aan het feit dat die spanningen minder op nationaal niveau kunnen worden opgelost: de economische sector is sterk geïnternationaliseerd, maar er bestaat een groot gebrek aan internationale organen met voldoende macht en gezag om sociale en politieke regels op te leggen.
De ondernemingen en de markten kunnen zich beter aanpassen aan de veralgemeende globalisering dan de regeringen en de vakbonden. Aangezien ondernemeningen de motor van het economisch globaliseringsproces zijn, kunnen ze soepeler inspelen op de veranderde context. De staten kunnen slechts achteraf via regulerende instituties ingrijpen. En helaas zijn vakbonden te eng bezig met belangenverdediging binnen het door de staat geschapen institutioneel kader. Ook een logge administratie van staat en vakbonden dragen hierin een zekere verantwoordelijkheid.
Het postfordisme wordt gekenmerkt door een sociale crisis waarin de werkloosheid en de inkomensongelijkheid (tussen arm en rijk binnen de westerse staten en tussen het rijke Noorden en het arme Zuiden) toeneemt.[8] De ontmanteling van de welvaartsstaat gebeurt in een versneld tempo. We leven in een onzekere overgangsperiode waarvan we nog niet weten of die een zekere sociale stabiliteit zal tot stand brengen of integendeel de onzekerheid en de chaos nog zal versterken.
Men is het er in het algemeen over eens dat het fordisme een crisis doormaakt en dat de invloedrijkste verandering de veralgemeende globalisering is. Over wat de verdere toekomst zal/kan brengen, daarover lopen de meningen sterk uiteen. Vele “overgangstheorieën” zijn uitgewerkt. In het kader van een artikel is het onmogelijk in detail die verschillende “overgangstheorieën” uiteen te zetten. Ik concentreer me op twee visies die sterk van elkaar afwijken. De eerste, die zeer economisch georiënteerd is (het neoliberaal productivistisch model), wordt praktisch in de gehele westerse wereld in mindere of meerdere mate toegepast, met minder of meer weerstand. De tweede houdt meer rekening met sociale en ecologische factoren: de institutionele-regulerende theorie.
In deze twee gezichtspunten vallen de analyses van de huidige chaotische situatie gedeeltelijk samen: veralgemeende globalisering, de afbraak van de onderhandelingsmacht en van de taken van de nationale staten (onder andere worden de rentevoeten en de aanmaak van geld niet meer nationaal geregeld, maar staan ze onder internationaal toezicht) en stijgende werkloosheid.[9] De onderlinge verschillen liggen voornamelijk op het gebied van de remedies ertegen. Geen van de twee overgangstheorieën die ik hier bespreek, ziet de opheffing van het kapitalisme als mogelijk. In onze inleiding hadden we het daarover.
De meeste literatuur over de postfordistische periode behandelt het neoliberaal productivistisch model. Dat model wordt dan ook praktisch algemeen aanvaard en indien het verworpen wordt, ziet men meestal geen alternatief. Deze theorie is genoegzaam gekend. Ik breng in wat volgt de belangrijkste aspecten ervan in herinnering en geef er kritiek op. Vooral de concurrentie-idee wordt op de korrel genomen. Daarna werk ik vooral de institutionele-regulerende theorie uit. Eerst en vooral omdat ze minder aan bod komt, maar vooral omdat ze uitgaat van een bredere sociale visie, veel meer oog heeft voor de menselijke noden die voortkomen uit de veralgemeende sociale teruggang en omdat ze zoekt naar sociaal en ecologisch gerechtvaardigde, corrigerende middelen.
Op deze meest verspreide visie ga ik zeer kort in omdat de logica ervan in de media, de politieke- en de meeste vakbondskringen zeer verspreid is. Deze stellingname ziet de kapitalistische ontwikkeling in de eerste plaats in termen van veranderende voorwaarden in de productie, de technologie en de markt. Amin (1994, p.11) noemt ze dan ook het “techno-economic paradigm”. Het antwoord op de bestaande crisis bestaat erin het concurrentievermogen van ondernemingen op te drijven door de kerntechnologie te stimuleren, de lasten voor het patronaat te verlagen, de belastingen te verminderen. De achterliggende idee is op die manier de economische groei aan te zwengelen en de tewerkstelling te verbeteren. Daarbij worden productiviteit en flexibiliteit (van arbeid en kapitaal) als onontkoombare feitelijkheden voorgesteld om aan de mondiale concurrentie (ik kom nog terug op dit onderwerp) het hoofd te bieden. De macht van de regelgevende staat[10] wordt als belemmering beschouwd voor het functioneren van de vrije markt, maar wordt wel, indien nodig, ingeroepen om de sociale gevolgen van de vrije markt te lenigen. Het is een politiek project dat mikt op de liberalisering van de competitieve markten, het verlaten van de economie gericht op de vraagzijde ten voordele van de aanbodzijde[11], en (in de praktijk) de verwaarlozing van sociale welvaart (Peck & Tickell, 1994, p. 292).
Deze orthodoxie van de neoliberale economische politiek wordt ondersteund door machtige mondiale financiële instituten. Ook beklemtoont ze sterk de veranderende functies van de nationale staten (door globalisering van economie en politiek). Van het neoliberale productivisme geeft Lipietz (1994, p. 344-345) een heldere samenvatting.
Het model beschouwt markt en technologische vernieuwingen als onvermijdbare en onoverwinbare gegevenheden, niet als door mensen gecreëerd (die dan ook door mensen in andere banen geleid zouden kunnen worden). De economie wordt beschouwd als gebonden aan onontkoombare regels, met eigen wetmatigheden. Bovendien: “Psychological and social characteristics are derived qualities which stand not in the way or hinder the natural (economische, jw) functioning.” (Maier, p.9). Het neoliberaal model gaat ervan uit dat er een evenwicht tussen politiek en economie mogelijk is en dat werkgelegenheid zal aangroeien door de werking van de “onzichtbare hand”. Ze menen dat de beste manier om democratie te realiseren erin bestaat de regels van de markt te respecteren.
Dat deze benadering fataal leidt tot afbraak van de sociale zekerheden, zagen we in het thatcherisme, een goed voorbeeld van deze neoliberale productivistische visie. De neoliberale politiek is dan ook geen oplossing voor de sociale crisis, maar maakt juist deel uit van het probleem zélf (Peck & Tickell, 1994).
In dit discours, waarin competitie als dé oplossing voor de sociale crisis naar voren wordt geschoven, worden lonen uitsluitend beschouwd als productiekosten (die moeten verlagen om concurrentieel te zijn!)[12] en niet als inkomens om een menswaardige manier van leven mogelijk te maken. Relatief hoge en stabiele lonen, sociale voorzieningen die sinds de fordistische periode van kracht zijn, komen in naam van de concurrentie in het gedrang.
De internationale instituten zoals Wereldbank, IMF, OESO, GATT (samen met de maatregelen vanuit de nationale overheden) dienen als buffer om het eigen economisch en politiek overwicht van West-Europa, Verenigde Staten, Japan en nog enkele kleinere machten, op wereldniveau te handhaven. Sommige neoliberalen stellen dat deze triade van de sterkste economische machten de grootst mogelijke politieke stabiliteit kan verzekeren. Sommige varianten van deze visie verdedigen de stelling dat een triadisch wereldsysteem ook de andere staten zal verrijken (maar ze zullen niet geïntegreerd worden met de bevoordeligden van de triade).
In deze neoliberale strategie (Peck & Teckel] 280-1) storten ook lokaliteiten (regio’s) zich in een competitiestrijd om investeringen en jobs aan te trekken. In plaats dat de arbeiderssolidariteit tussen lokaliteiten zich zou verstevigen, worden regio’s integendeel vijandige en concurrerende buren: de strijd voor buitenlandse en binnenlandse investeringen (en daardoor voor werkplaatsen) is een “zero-sum” spel: wat elders wordt geïnvesteerd, is men hier kwijt: een betrekking elders, is er één minder hier.
De afbouw van de welvaartsstaat wordt een als een onontkoombare en universeel geldende maatregel aanzien (men moet toch “realistisch” zijn!), waartegen geen enkele tegenkracht opgewassen zou zijn. De machteloosheid van de nationale staten wordt in dit neoliberaal betoog overdreven (zie verderop).
Dit model laat steeds meer de bestaande sociale maatregelen vallen waardoor niet enkel de levensstandaard daalt, maar ook de levenskwaliteit (deze twee gaan niet steeds samen, maar bij groepen met weinig inkomen gaan ze meer samen dan bij groepen met meer inkomen). Bovendien stuurt het door de groei van productie (aanbodeconomie) en productiekostenverlaging ook aan op een ecologische ramp, want het beschouwt de natuur als een onuitputtelijke bron van grondstoffen en energie en houdt weinig of geen rekening met het ecologisch evenwicht als er economische belangen op het spel staan.
Het neoliberaal model, waarin competitie centraal staat, brengt een sociale neerwaartse spiraal met zich mee: de kloof tussen arm en rijk (zowel binnen de westerse triade als op wereldniveau tussen het arme Zuiden en het rijke Westen) neemt toe waardoor de sociale onrust zich uitbreidt.
Concurrentie is een aspect van het maatschappelijk leven dat er niet is uit weg te denken. Om vernieuwing te realiseren en daarmee in het sociale en het culturele leven vooruitgang te boeken is een cruciale en positieve rol weggelegd voor groepen en individuen die beter, vlugger en vindingrijker zijn. Ik heb het in deze tekst echter niet over deze “natuurlijke” vorm van concurrentie, maar over de economische concurrentie op mondiale en internationale schaal.
Concurrentie tussen ondernemingen bestaat vanaf de opkomst van het industrieel kapitalisme en is sindsdien een “normaal” doel voor bedrijven, banken en handel. Vanuit hun gezichtspunt is het een correct streven. Ook voor werknemers is het op korte termijn voordelig in concurrentiële bedrijven te werken omdat daarmee in de directe toekomst hun werkgelegenheid gegarandeerd is. Hun langetermijn doelen worden er nochtans door geschaad (zie later).
Om concurrentieel te worden of te blijven op de markt zijn de stijging van de productiviteit in de productie en de turn-over tijd van het kapitaal (= productiviteit van het kapitaal) erg belangrijke factoren. En de productiviteit van het industrieel kapitaal is afhankelijk van de productiviteit van productie (samen met een snelle verkoop). Productiviteit en concurrentie zijn sterk met elkaar verbonden: productiviteit (waarin efficiëntie een essentiële rol speelt) is noodzakelijk om concurrentieel te zijn en concurrentieel zijn is nodig om het bedrijf in stand te kunnen houden.[13]
Internationalisering van productie, markt en consumptie hebben zeker bijgedragen tot de noodzaak aan concurrentie. Maar hoe is het zover gekomen dat concurrentie zo een centrale rol krijgt in het economisch, politiek en dagelijks discours? Dat concurrentie nu niet alleen “verkocht” wordt als een natuurlijk gegeven, maar ook als de belangrijkste menselijke eigenschap? Er wordt ons op allerlei manieren voorgeschoteld dat als we niet concurrentieel zijn (meestal wordt niet gepreciseerd of het om het concurrentievermogen van ondernemingen, van wetenschappelijk onderzoek of van staten gaat[14]) we met zekerheid op een catastrofe afstevenen: “Het concurrentievermogen van de ‘Belgische ondernemingen’ is vandaag de dag het enige doel waarover volledige consensus bestaat tussen industrie, vakbeweging, regering en consument.” (Petrella, 1994, p.138). Nu, drie jaar later, zelfs al stemmen meer en meer landen links, blijft deze consensus stand houden.[15]
Petrella (1994, p. 135) stelt terecht de vraag “Hoe is het mogelijk dat een middel, een modaliteit (concurrentie tussen ondernemingen en economische agenten) het eerste doel is geworden voor alle economische agenten, en de gehele samenleving?”. Hij komt tot de vaststelling dat concurrentie en concurrentievermogen door vele verschillende politieke strekkingen als passe-partout verklaringen naar voren worden geschoven om allerlei negatieve maatschappelijke aspecten, (werkloosheid, sociale afbraak, uitsluiting van de derde wereldlanden) te verklaren.
Concurrentieoverwegingen ontsporen zelfs tot krachtmetingen tussen rivalen: “Toen men een voormalig directeur van de Shell International Onderzoek & Ontwikkelingafdeling vroeg waarom hij in onderzoek en ontwikkeling investeerde, antwoordde hij: ‘Om mijn concurrenten uit te schakelen’.” (Petrella, 1994, p.132). Een van de reclameleuzen van Ikea liegt er evenmin om: “Hoe maak je de buren stikjaloers? Ideeën genoeg in onze bijlage.” Competitie appelleert aan en stimuleert vooral negatieve attitudes in de mens. De sterke nadruk op concurrentievermogen is (ook) een modieus gegeven (zie hierover Krugman, 1996). Ieder “weldenkend en geïnformeerd” persoon gelooft in de buitengewone kracht ervan: “Maakt men zich zorgen over werkgelegenheid en werklozen? Het antwoord is ‘concurrentievermogen’ ... Moeten leerplannen van universiteiten veranderd worden en waarom? Het antwoord is: ‘om ze aan te passen aan de behoeften van de industrie om deze meer concurrentieel te maken’. Houden landen zich bezig met een betere ontwikkeling en gebruik van technologie? Het antwoord is: ‘concurrentievermogen’.” (Petrella, 1994, p.132). Concurrentie wordt als het ware een culturele achtergrond.
In het concurrentiediscours wordt beweerd dat werkloosheid grotendeels zou volgen uit de uitbesteding van arbeid aan de derdewereldlanden. Deze these is slechts heel gedeeltelijk correct. Ik meen dat de werkloosheid in de westerse wereld vooral toe te schrijven is aan de groei en ontplooiing van de techniek binnen deze eerste wereld[16] en niet aan delokalisering.
Laat ik hier wat nader op ingaan: De hoge werkloosheid is inderdaad mede te wijten aan onvoldoende concurrentievermogen van ondernemingen (en staten), maar ze is slechts zeer gedeeltelijk afhankelijk van loonkosten (vooral in de ver geavanceerde productieprocessen). De werkloosheid is dus slechts voor een klein gedeelte te wijten aan zogenaamde hoge loonkosten.[17] Petrella (1994, p.140) maakt de gerechtvaardigde opmerking dat vermindering van arbeidskosten om het concurrentievermogen te verbeteren zuivere demagogie is. “Tussen landen waar de beroepsbevolking 2.200 uur per jaar werkt voor 1.000$ en die landen waarde mensen 1.600 uren werken voor 30.000$” kan loonsverlaging voor de laatsten immers geen aanvaardbare oplossing zijn. Moeten westerse arbeiders even lang en even goedkoop werken als dat het geval is in de derdewereldlanden? Moeten de sociale uitkeringen afgeschaft worden omdat ze in de derde wereld niet bestaan? Geen enkele neoliberaal zou dit expliciet durven verdedigen. Nochtans, als men de redenering aanvaardt dat het concurrentievermogen afzwakt doordat de derdewereldlanden met goedkopere arbeid ons werk afsnoepen, zou het verdedigen van dergelijke stelling er het consequente gevolg van zijn.
Als we zien dat de meeste economische transacties plaatsgrijpen binnen en tussen West-Europa, de Verenigde Staten en Japan (en ook Singapore en Taiwan),[18] dan zijn de meest concurrentiële ondernemingen die met de hoogste productiviteit (en dikwijls de hoogste lonen). Zij die over de meest gesofisticeerde en efficiënte technieken beschikken, hebben de hoogste productiviteit. In plaats van de werkloosheid in de eerste plaats te verklaren vanuit delokalisering naar lageloonlanden, is veeleer de aangewende productietechniek in de westerse wereld van doorslaggevend belang. Krugman (1996, hoofdstuk 3) toont op een eenvoudige en overtuigende manier aan dat in de Verenigde Staten de import uit lageloonlanden in 1960 niet meer dan 2,2 procent van het BNP bedroeg en in 1990 slechts 2,8 procent, wat nauwelijks op een verhoging duidt. We mogen ook niet vergeten dat de dienstensector, die zo sterk is uitgebreid (in vergelijking met landbouw en industrie), naast de internationaal verhandelbare waar (telecommunicatie, computers) ook waren produceert die moeilijk of niet uit- of ingevoerd kunnen worden (ziekte- ouderlingen- en gehandicaptenzorg, horecabedrijven bijvoorbeeld) en dat de tewerkstellingsafbouw in deze laatste sector niet (of slechts miniem) kan worden verklaard door delokalisering of concurrentie op de wereldmarkt.[19] De invloed van de lageloonlanden met betrekking tot de concurrentie blijkt in de dienstensector dus eerder gering.
De laatste decennia daalt daarenboven het economisch belang van de armste landen aanzienlijk, zodat men reeds van een “ontkoppeling” spreekt tussen de “geïntegreerde westerse wereld” en de “uitgeslotenen van de derde wereld” (Petrella, 1994. p.109 en verder). Met andere woorden: de arme landen en regio’s verliezen hun import- en exportbanden met de technisch hoog ontwikkelde landen.[20] Niet meedraaien binnen de wereldeconomie is op zichzelf niet negatief. Wel negatief is het als dat gepaard gaat met groeiende armoede en toenemende ongelijkheid. Samir Amin bijvoorbeeld vindt dat de landen van het Zuiden die nog niet zijn geïndustrialiseerd, zich moeten toeleggen op het produceren voor lokale markten, grotendeels los van de wereldmarkt. En Petrella (Humo van ... ) meent dat zelfs België zich zonder probleem kan losmaken uit de wereldeconomie. Jammer genoeg argumenteert hij deze uitspraak niet.
Concurrentie met lageloonlanden wordt als argument gebruikt om welbepaalde (neoliberale) visies door te drukken.
De twee oorzaken van stijgende werkloosheid worden naar voren geschoven als onoverkomelijk, want de nationale staten zouden geen impact hebben op de internationale en mondiale evolutie en dus niet in staat zijn om sociaal corrigerende maatregelen te treffen. Nochtans beschikken de nationale staten nog over een vrij grote speelruimte wat inkomensverdeling betreft. Dat blijkt uit de bijzonder interessante studie van Wilterdink (1994), waarin hij zich afvraagt of de graad van economische internationalisering de binnenstatelijke inkomensongelijkheid beïnvloedt. Een grote inkomensongelijkheid is een indicator van sociaaleconomische ongelijkheid. Aangezien sociaaleconomische ongelijkheid dikwijls wordt toegeschreven aan internationalisering, is Wilterdinks vraagstelling uitermate pertinent.
Om het verband tussen internationalisering en inkomensongelijkheid na te gaan, onderzoekt hij de situatie in negen westerse landen[21] en komt tot de conclusie dat binnenstatelijke inkomensongelijkheid niet in verband staat met internationalisering: “Alle logische mogelijkheden doen zich feitelijk ook voor: een relatief geringe inkomensongelijkheid kan samengaan met een vrij lage graad van economische internationalisering (Zweden, Duitsland) maar ook met een hoge graad (Nederland), en een relatief sterke inkomensongelijkheid kan gepaard gaan met zowel een hoge graad van internationalisering (Australië, Verenigd Koninkrijk) als een lage graad (Italië). Het meest opvallend is de positie van Nederland: een relatief geringe inkomensongelijkheid gaat samen met een zeer hoge graad van economische internationalisering.” (Wilterdink, 1994, p.191-192).
Waarschijnlijk staat inkomensongelijkheid wel in verband met de graad van invoer van kapitaalinvesteringen: landen die veel buitenlands kapitaal opnemen lijken een tendens te vertonen naar grotere inkomensongelijkheid dan landen die dit in mindere mate doen. Maar ook dit is niet met zekerheid bewezen. Het is natuurlijk zo dat investeringen van buitenlands kapitaal zich minder aan de nationale wetten (onder andere de cao’s) houden dan het binnenlands kapitaal dat moet doen omdat, indien de nationale overheden de eisen van de internationale investeerders niet inwilligen, deze dreigen hun kapitaal te verplaatsen naar landen met een “vriendelijker” investeringsklimaat. De vastgestelde tendens zou zeker op die manier verklaard kunnen worden. Ook de marges waarover de nationale staten nu beschikken om maatregelen dwingend op te leggen, zijn nu bescheidener dan in de fordistische periode. Het volgend punt gaat daarover.
Conclusie van deze paragraaf: de stijgende werkloosheid in het westen volgt veel meer uit het benutten van steeds vernieuwende technieken (die automatisering doen toenemen) om de concurrentie aan te kunnen binnen de westerse wereld, dan uit de uitbesteding van productie naar lageloonlanden.[22]
De nationale staten zijn zeker wat de verdeling van inkomens betreft, niet zo machteloos als ons meestal wordt voorgehouden. Als we de werkloosheid willen zien teruglopen en de inkomens (in de eerste plaats de laagste lonen en de sociale uitkeringen) op een westers (Belgisch) niveau willen behouden, dan kan dit alleen maar lukken als minstens aan een aantal voorwaarden voldaan is. De nationale staten zullen moeten bereid zijn om hun overblijvende macht daarvoor in te zetten. Mondiale regelgevingen moeten uitgewerkt, aanvaard en toegepast worden om die doelen te kunnen realiseren. Deze laatste maatregel zal slechts zeer moeizaam tot stand kunnen komen, gezien de vele tegengestelde belangen die verzoend moeten worden. Als voorbereiding en aanzet zijn sociale afspraken tussen landen van belang. Daar de werkloosheid vooral voortkomt uit de opgedreven technische middelen in de westerse wereld en daar de meeste handelstransacties plaatsvinden binnen de westerse wereld, zouden internationale afspraken tussen de economisch rijke triade een eerste grote stap zijn in de (socialistische) richting. De beschikbare arbeidstijd[23] verdelen en de inkomensongelijkheden niet laten vergroten is haalbaar, zelfs binnen een sociaaldemocratisch systeem. Dit brengt ons tot het alternatief model.
Voor de uiteenzetting van het alternatief model, maak ik gebruik van de theoretici Elam (1994), Peck & Teckell (1994), Petrella (1994). Lipietz (1996) en Went (1996).
Evenmin als de neoliberale theorie één eenheid vormt, is dit het geval voor de regulationistische-institutionalistische theorie. Er komen in beide zowel extreme als gematigde scenario’s voor. Petrella (1994, p.122 en verder) werkt zes mogelijke scenario’s uit voor de komende twintig jaar en hij geeft aan welke volgens hem reeds meer actief zijn dan andere. Ze variëren tussen wat hij een apartheidsscenario noemt (de extreme versie van opdeling tussen landen met hoog ontwikkelde techniek en de rest van de wereld) en het duurzame mondiale integratiescenario (waarin “het principe van mondiale gemeenschappelijkheden en milieubewuste aansprakelijkheid, de dialoog van culturen, respect voor de mensenrechten en universele tolerantie geleidelijk aan vertaald worden naar het dagelijks leven in ondernemings-, stedelijke, nationale, continentale en institutionele mondiale niveaus.” Het eerste zou men kunnen vergelijken met het extreem neoliberalistisch model en het tweede met een ver uitgewerkt regulationistisch model. De meest aanvaarde politieke doctrines zijn echter niet zo radicaal.
Er bestaat niet één maar meerdere alternatieve modellen voor het neoliberale. Er zijn bijvoorbeeld revolutionaire theorieën die ervan uitgaan dat openingen gecreëerd moeten worden in de huidige economische en politieke hegemonische structuren die dan kansen bieden voor links radicale en revolutionaire politieke alternatieven. Ik concentreer me echter op een uitgesproken reformistisch model omdat ik meen dat op dit ogenblik de realisering van socialisme en directe democratie niet tot de mogelijkheden behoort. Linksen lijken op dit moment zo sterk in het defensief te zijn gedreven dat ze ertoe gedwongen worden de strijd te concentreren op het behoud (of het niet té vlug verminderen) van de werkgelegenheid, de verworvenheden op het domein van de arbeid (loonniveaus, werkomstandigheden), sociale zekerheid en politieke inspraak. De theorie die ik hier uiteenzet, kan niet verweten worden dat ze utopisch zou zijn. Ze vertrekt van de bestaande economische, sociale en politieke tendensen en ziet de versnelling en de veralgemening van de globalisering als de belangrijkste processen die het postfordisme kenmerken. Ze biedt middelen aan om de neerwaartse sociale spiraal, ontstaan door de hierboven uiteengezette productivistische strategie, in een andere en meer sociale richting te sturen. Regulering slaat op het (bij)sturen, plannen en controleren van economische en politieke gegevenheden.
Deze alternatieve theorie is beschrijvend én speculatief: vanuit een beschrijving van de huidige situatie (waarin de meeste aandacht gaat naar de sociale crisis in het Westen), speculeert ze over de periode ná het fordisme. Hoe zou die periode er kunnen uitzien als competitie wordt ingedijkt en als er een meer sociaal model dan dat van het neoliberalisme tot stand zou komen? Welke veranderingen zijn daarvoor nodig?
Deze theorie (die ik regulationistisch-institutionalistisch noem) is een samenspel van institutionele traditie en marxiaanse politieke economie. De institutionalistische benadering stelt vertrouwen in de mogelijkheid tot veranderingen via regelgevende instituten. Ze is bovendien neomarxiaans: “neo” omdat ze de strikte arbeidswaardeleer verlaat, en “marxiaans” omdat ze de paradox van het kapitalisme (een centraal thema in Marx’ economische theorie) als uitgangspunt neemt. Die paradox bestaat erin dat ieder kapitalisme inherent tot crisissen, instabiliteiten en sociale veranderingen leidt en dat de trend tot crisis zal standhouden zolang het kapitalistisch systeem blijft bestaan.
Uit ieder kapitalisme spruiten twee dynamieken voort: de ene brengt specifieke accumulatieregimes voort (bijvoorbeeld was in het begin van het industrieel kapitalisme de accumulatie gebaseerd op de techniek van de stoommachine en op de uitbuiting van de industriearbeiders); de andere dynamiek brengt particuliere vormen van regelsystemen voort (Elam, 1994, p.57). Daarenboven is kapitalisme bijzonder dynamisch en taai omdat het zich steeds op een soepele manier weet aan te passen aan veranderende situaties.
Sinds het begin van het industrieel kapitalisme ligt het monopolie van de machtsuitoefening bij de nationale staten die regelgevende wetten opleggen (met onder andere de bedoeling de onvermijdelijke conflicten tussen arbeid en kapitaal te matigen en zo de sociale orde te handhaven). Het kapitalisme kent ook betrekkelijk lange perioden waarin een relatieve economische stabiliteit verzekerd is (het fordisme bijvoorbeeld). Die stabiliteit wordt verwezenlijkt in een politiek bestel van instellingen, normen en regels (A. Amin. 1994, p.7).
Het alternatief model dat ik hier bespreek houdt rekening met de evolutie en de structuur van het kapitalisme, alsook met de verbondenheid van politiek en economie, zonder nochtans de relatieve autonomie van deze twee sferen over het hoofd te zien. Ze tracht “to integrale a structural approach with a genetic, historical one. ... economy and politics are not conceived as independent entities. ... and in each period there will be a new structure wich specifies the boundaries of the economic and the political domain as well as their interdependencies.” (Maier p.10). Deze structuur noemt men een accumulatieregime.[24]
De regulatietheorie heeft aandacht voor de alomtegenwoordige beperkingen (constraints) opgelegd door de bestaande economie en politiek. Ze kritiseert de voorgestelde manier van sociale regulatie “which comprises a complex ensemble of social norms and habits, state forms, structures and practices, customs and networks, and institutionalised compromises, rules of conduct and enforceable laws, (and) represents a set of codified social relations which have the effect of guiding and sustaining the accumulations process.” (Peck & Tickell, 1994, p.285). Regulationisten zijn kritisch over de manier waarop macroeconomie en het geheel van nationale en internationale staatsvormen, sociale normen en instituten op elkaar betrokken zijn, maar hebben ook aandacht voor de microeconomie (Elam, 1994 p.66). Zij bekijken kritisch “the ‘structural coupling’ between the svstem of accumulation ... and the ensemble of state forms, social norms, political practices and institutional networks which regulationists term the mode of social regulation.” (Peck & Tickell p.284).
Met andere woorden: er bestaan technisch-economische determinanten en politiek-institutionele krachten, die op elkaar betrokken zijn, maar toch een betrekkelijke onafhankelijkheid bewaren. De technische en economische imperatieven worden onderkend, maar worden als minder dwingend beoordeeld dan in de neoliberale visie.
De postfordistische manier van accumulatie (dat nog geen “regime” is, want daarvoor is de instabiliteit nog te aanzienlijk) neigt naar een “flexibele accumulatie”. Harvey beschrijft die als volgt: “It (flexible accumulation) rests on flexibility with respect to labour processes, labour markets, products, and patterns of consumption. It is characterized by the emergence of entirely new sectors of production, new ways of providing financial services, new markets, and above all, greatly intensified rates of commercial, technological, and organizational innovation.” (Harvey, 1989, p.147). Deze flexibele accumulatie brengt haar eigen specifieke negatieve sociale gevolgen voort.[25]
Regulationisten zijn ervan overtuigd dat de kapitalistische dynamiek in de verschillende culturen op verschillende manieren effect sorteert. Iedere gemeenschap zal de krachten die uitgaan van het kapitalisme op een enigszins eigen en andere manier verwerken, afhankelijk van de traditie en van de heersende maatschappijvorm. Vandaar ook dat men moet spreken over kapitalismeN en niet over “het” kapitalisme.[26] Met andere woorden: verschillende culturen waar de dynamiek van het kapitalisme zich op ent, brengen relatief verschillende soorten kapitalismen voort. Door de overgang waarin we nu verkeren op die manier te interpreteren, gaat grotere aandacht naar de verschillen tussen nationale kapitalismen: het Japans kapitalisme is even sterk aan de dynamiek van het kapitalisme gebonden als bijvoorbeeld dat van de Verenigde Staten, maar reageert in de praktijk (ook wat sociale voorzieningen betreft) toch vrij anders; het kapitalistisch systeem dat nu in de diamantfabrieken van Congo wordt heropgenomen, zal begeleid worden door een vorm van dagelijks leven en denken dat zeer verschillend is van dat in West-Europa. Voor ieder specifieke vorm van kapitalisme, zullen specifieke politieke en sociale reglementeringen nodig zijn om de negatieve effecten ervan te verlichten. Het regulatieperspectief heeft dan ook, naast de macroanalyse, vertrouwen in microanalyse en onderschat het belang van de lokale context niet: “It is only with such an enhanced interest in the peculiarities of historical/cultural contexts ... that we can begin to translate the abstract notions of system, trajectory and paradigma into more concrete human terms.” (Elam, 1994 p.66). In tegenstelling tot het productivistisch model biedt het alternatief model een open perspectief, waarin vele uiteenlopende mogelijkheden denkbaar zijn: “... the régulation perspective sees the new rulebook of capitalist lift as only partially written with room for many more co-authors.” (Elam, 1994 p.66).
Het institutionalistisch-regulationistisch model beoordeelt de staat als moderator tussen tegengestelde krachten (arbeid en kapitaal), maar ziet wel dat de nationale staten, door de doorgedreven internationalisering van de economie, steeds minder in staat zijn hun functies van regelgever en moderator op zich te nemen. Sociale en economische crisissen, eigen aan het wereldwijd verspreid kapitalisme, grijpen nu plaats op wereldniveau. Regulationisten pleiten voor het tot stand komen van dwingende internationale regelsystemen als compromissen tussen verschillende nationale staten die rekening houden met hun specifieke contexten. Die overeenkomsten kunnen houdbare (verdedigbare) groei herstellen en de destructieve processen van de deregulerende concurrentie beteugelen. Peck & Tickell noemen dergelijk compromis “a new institutional fix”. Cuyvers (1994) spreekt van “internationale spelregels”. Anders gezegd: de regulatiebenadering vraagt zich af hoe de manier van accumulatie (die afhangt van de relaties tussen productie-distributie en consumptie) kan in overeenstemming gebracht worden met de manier van sociale regulatie (het geheel van staatsvormen, sociale normen, politieke praktijken en institutionele netwerken) (Peck & Tickell, 1994, p.284). Zij benadrukken daarbij de noodzaak van een goede levenskwaliteit voor iedereen, en houden rekening met ecologische eisen. De regulatiegezichtspunten wijzen “wilde groei”, die ecologisch en sociaal niet verdedigbaar is, af. Ze verwerpen echter groei op zich niet (kapitalisme zonder groei wordt in het algemeen als onmogelijk beschouwd). Hun voorstellen verwijzen naar het creëren van sociale instituten die supranationale spelregels kunnen opleggen aan nationale burgers, bedrijven en instellingen. In de economische en financiële sectoren gebeurt dit steeds meer (IMF, EMU, GATT, OESO, NAFTA en vele andere), maar ook defensie organiseert zich internationaal (NAVO bijvoorbeeld). Het sociale luik hinkt achterop. Zo bijvoorbeeld benadrukt de EU bijna uitsluitend de concurrentiekracht van Europa en verwaarloost de levenskwaliteit van zijn inwoners. Toch komen initiatieven om tot sociale maatregelen (bijvoorbeeld arbeidstijdverdeling) te komen waarvan de arbeiders ook beter worden stilaan tot stand: internationale vakbonden (EVV[27], WVA[28]) krijgen meer invloed, de noodzaak van internationaal geldende cao’s en de eis voor een sociaal Europa stellen zich steeds dringender. Bekommernissen over de derde (en vierde) wereld blijven echter zo goed als onbestaande.
De supranationale regelgevingen zullen echter de (relevante) lokale verschillen niet verwaarlozen. Als er internationale veranderingen afgedwongen kunnen worden, zullen die steeds bemiddeld worden door nationale en regionale belangen en noden. Deze zullen slechts relatief stabiel gerealiseerd kunnen worden als ze door grotere eenheden ondersteund worden. David Harvey (1997, p.50) zegt hetzelfde met betrekking tot de klassenstrijd “we moeten erkennen dat de funderingen van de klassenstrijd vaak plaatsgebonden zijn en dat het universalisme waarnaar het socialisme refereert, bemiddeld moet worden tussen de verschillende plaats-specifieke behoeften, belangen en aspiraties.” Als supranationale regelsystemen geen rekening houden met de lokale verschillen, en als lokale verworvenheden niet ingebed en opgenomen zijn in een breder kader, is iedere verandering op min of meer langere tijd tot mislukken gedoemd.
Regulationisten wijzen de idee van verdere economische ontwikkeling niet af, maar doordat ze rekening houden met de mogelijke nefaste gevolgen van verdere industrialisering, spreken ze zich uit voor duurzame ontwikkeling. Ze verwerpen evenmin het bestaan van markten, maar schrijven er een andere functie aan toe: markten zouden de concurrentie kunnen intomen en meer de aandacht richten op wederkerigheid en samenwerking, door individuele en gemeenschappelijke activiteiten beter te coördineren (Elam 1994. p.57). Dit zou de cohesie van de maatschappij ten goede komen, in plaats van ze uiteen te rukken en te fragmenteren (wat nu, in een maatschappij die geconcentreerd is op concurrentie, het geval is).
De regulatietheorie zoekt naar oplossingen, zowel voor de crisis van het postfordistische economisch systeem als voor de afgezwakte (keynesiaanse) staat en wil institutioneel ingrijpen met betrekking tot productie, distributie en consumptie.
De theorie is socialer dan het productivistisch model omdat ze niet alleen aandringt op bewuste en geplande regelsystemen, maar ook verwijst naar verbeteringen in de manieren van leven en in het geheel van normen en gewoonten (naar een andere “habitus”, om met Bourdieu te spreken). Eveneens heeft ze meer aandacht voor de milieuproblematiek en het belang van de levenskwaliteit (die zeker niet enkel door de omvang van de consumptiemogelijkheden wordt bepaald). Daarmee kan enkel rekening worden gehouden als winst niet de eerste en belangrijkste bekommernis meer is.
Door de eigenheid van de culturen en gemeenschappen in de supranationale overeenkomsten te eerbiedigen (in de mate dat deze niet leiden tot schadelijke gevolgen voor de rest van de gemeenschappen) blijven de verschillen ertussen bestaan, wat de menselijke variëteit als positieve waarde, in stand houdt.
Eenmaal men oog heeft voor het belang van de levenskwaliteit, zal de werkelijke concurrentie en de concurrentie als ideologie minder impact hebben.
De regelsystemen die zich installeren worden steeds breder in de ruimte. Zo zullen ook op langere termijn het (arme) Zuiden en het (rijke) Noorden tot gemeenschappelijke sociale overeenkomsten moeten komen (wat betreft arbeidsvoorwaarden, lonen, sociale zekerheid en zo meer). De mondiale nivellering qua arbeidsvoorwaarden die daaruit zal volgen, zal een andere richting uitgaan in de twee theorieën. Het productivistisch model zal neigen naar een nivellering naar beneden wat de Westerse wereld betreft (de arbeidsduurverlenging in Engeland is een voorbeeld); het institutioneel-regulatiemodel zal meer een nivellering naar boven voor de derde wereld voorstaan. Welke kant het feitelijk zal opgaan zal ook afhangen of de koopkracht van de derde wereld al dan niet een noodzakelijke peiler is voor de evolutie van het kapitalisme.
We weten dat de nationale staten meer reageren op gebeurtenissen dan dat ze die anticiperen. Maatregelen worden dikwijls ad hoc genomen als reactie op crisissen (van sociale onrust bijvoorbeeld) of het vermoeden ervan. De supranationale regelgevingen zullen deze tekortkoming trachten te vermijden door een betere levenskwaliteit voor de mondiale bevolking te bewerkstelligen. Of dit mogelijk zal zijn hangt af van de verdeling van de macht(en) over de wereld. Verantwoordelijk burgerschap (ook wereldburgerschap) is de weg naar een politiek van insluiting en niet van uitsluiting.
Internationale instanties die met dwingende kracht nieuwe sociale compromissen kunnen afdwingen zijn onontbeerlijk.
Door me te concentreren op slechts twee overgangsmodellen ben ik uiteraard aan vele nuances voorbijgegaan. Ik stelde de twee modellen tegenover elkaar om ze duidelijk van elkaar te onderscheiden wat hun opzet en de resultaten van hun beleid betreft.
_______________
[1] Ik dank Luc De Droogh en Koen Roes voor het herlezen van deze tekst en voor hun nuttige suggesties.
[2] Het is de versnelling van het globaliseringproces dat hier essentieel is. Globalisering zette zich reeds in vanaf het begin van de kapitalistische ontwikkeling en is er steeds een onderdeel van geweest (David Harvey, 1997, p.50 en verder).
[3] Er bestaat niet één fordisme, maar verschillende typen van nationale fordismen, die nochtans voldoende gemeenschappelijk hebben om onder één noemer te worden gebundeld. Zie Peck & Teckel, (1994, p. 286) voor de varianten van het fordisme.
[4] Door deze akkoorden werd de US-dollar een universeel equivalent voor de ruil én een absolute waardemaat (door haar vaste relatie tot goud).
[5] Dat “het” kapitalisme niet bestaat is zeker waar. Het industrieel kapitalisme kent minstens drie grote vormen: in Zuid-Oost Azië is het georganiseerd rond familieconcerns; in de Verenigde Staten moeten de firma’s in de eerste plaats de belangen van de aandeelhouders verdedigen; in Europa kijkt men niet uitsluitend naar de belangen van de aandeelhouders, maar leggen de arbeiders (via de bemiddeling van hun vakverenigingen en als resultaat van de overlegeconomie), ook een zeker gewicht in de schaal. “Elk land behoudt dus een zekere originaliteit, die alles te maken heeft met de geschiedenis en de cultuur van dat land.” (Lester Thurow, interview 1997).
[6] “Hopeloos Gelukkig” (door Leo Apostel en mijzelf) gaat dieper in op dit aspect van de nationale staat.
[7] “... on parle de ‘fordisme’ en hommage a Henry Ford qui produisait ses voitures à la chaîne et invitait les patrons à augmenter les salaires ... afin que lui-même puisse écouler ses voitures ... ‘keynesien’ en hommage à John Meynard Keynes qui montra le rôle d’une demande effective insuffisante dans la crise des années trente” (Lipietz, 1996, p.24).
[8] In “Hopeloos Gelukkig” wordt dieper ingegaan op de redenen die tot een crisis in het fordisme hebben geleid (onder andere het opgeven van het Bretton Woods akkoord in 1971).
[9] De nationale staten (met hun enorme schuldenlast) kunnen inderdaad steeds minder de sociale verantwoordelijkheden, nochtans één van hun belangrijkste taken, opnemen. Internationale instituten (EU, OESO, GATT, MN’s en vele andere) verzwakken de macht van de nationale staten. Bijvoorbeeld mogen bedrijven in nood niet meer van staatswege worden geholpen omdat dit de concurrentie vervalst Dat de natiestaten steeds minder slagkracht hebben, dat zij minder de mogelijkheid hebben om tussen te komen bij geschillen in de productiesfeer (rationaliseringen met afdankingen enzovoort) is daardoor een feit. Er creëert zich op het niveau van de staat een vacuüm dat moet worden ingevuld door gestalte te geven aan nieuwe rollen en functies voor de nationale staat.
[10] De economische regelgevende functies van de staat die in deze tekst centraal staan, bestaan uit de verdeling van de geproduceerde goederen, het opleggen van economische overeenkomsten tussen arbeid en kapitaal om de sociale rust te waarborgen (door onder andere cao’s vast te leggen; en waar het sociaal overleg faalt, dwingende loonnormen op te leggen) en de sociale uitwassen te matigen door het toekennen van werkloosheidsuitkeringen en het verstrekken van andere sociale voorzieningen.
[11] In het fordisme vertrok de economie vanuit de stijgende vraag, mogelijk gemaakt door een stijgende koopkracht (=vraageconomie). In het postfordisme richt de economie zich vooral op de aanbodzijde. Die veronderstelt dat hoe meer productie aanbod er is, hoe meer er zal verkocht worden. Echter, als de koopkracht daalt (wat nu het geval is), is overproductie onvermijdelijk, wat op haar beurt tot afdankingen leidt en de koopkracht verder doet teruglopen. Men komt in een vicieuze cirkel terecht.
[12] In sommige sectoren (petrochemie bijvoorbeeld) vormen de loonkosten nochtans slechts een klein deel van de productiekosten.
[13] Het doel van de onderneming in stand te houden in plaats van te streven naar maximale winst, komt voort uit de bovenmatig tijdrovende taak (door de toenemende complexiteit) om de maximale winst op voorhand te berekenen (zie hierover P.A. Baron & P.M. Sweezy, “The Monopoly Capital”, 1968, alsook verschillende teksten van HA. Simon). Ook bestaan er grosso modo twee groepen van aandeelhouders met gedeeltelijk tegengestelde belangen: de kleine groep van grote aandeelhouders die beslissingsmacht hebben in raden van bestuur (de meeste aandeelhouders bezitten slechts een zo klein deel van de aandelen dat ze geen beslissingsrecht hebben) zoeken in plaats van maximale winst enkel voldoende winst om concurrentieel te kunnen blijven bestaan (Simon, of eerste Braverman?): ze hebben langetermijndoelen. Dit is in tegenstelling tot de grote groep van kleine aandeelhouders die meer kortetermijndoelen nastreven, namelijk hoge interesten op hun aandelen. Ze verkopen hun aandelen als ze op korte termijn niet voldoende opbrengen.
[14] Concurrentiekracht van staten is verschillend van concurrentiekracht van ondernemingen. Ondernemingen hebben als doel te produceren met winst én concurrentieel te zijn op de markt, willen ze niet failliet gaan. Nationale staten hebben niet de bedoeling winsten te maken, maar streven vele andere doelen na: regulerende wetten uitschrijven, zorgen voor het algemeen welzijn en de veiligheid van de bevolking, de sociale rust in stond houden, de zorg voor algemene voorzieningen (onderwijs, wegen) en zo meer. Men zou dus bijvoorbeeld het niveau en de kwaliteit van sociaal welzijn als criterium kunnen nemen om over concurrentievermogen van staten te spreken. De concurrentiekracht zou dan in principe ook kunnen uitgedrukt worden in sociaal welzijn (door bijvoorbeeld de sociale zekerheidsstelsels van verschillend landen te vergelijken). Voor zover ik weet, gebeurt dit zelden of nooit. In deze tekst heb ik het dan ook over concurrentievermogen van staten in de economische sector.
[15] Volgens Van Miert bijvoorbeeld, interview in “Ter Zake” (TV 1 programma) van 2 juni 1997, is concurrentie een onvermijdelijke strategie. De overwinningen van Blair of Jospin zullen deze trend niet (kunnen) ombuigen, alhoewel hun manieren om de sociale crisis aan te pakken duidelijk van elkaar verschillen: Jospin wedt meer op overheidstussenkomsten om de nadelige sociale gevolgen van de markt weg te werken (dit is een institutioneel-regulerend model); Blair is veel meer neoliberaal gericht en meent dat goed opgevoede en gedisciplineerde burgers de markten kunnen (en zullen) beheren op een sociaal verantwoorde manier.
[16] Waarmee niet is gezegd dat aan de noodzakelijke noden van iedereen voldaan zou zijn. Enkel koopkrachtige behoeften worden voldaan. De discussie over wat noodzakelijke en niet noodzakelijke behoeften zijn, laat ik hier in het midden.
[17] De arbeiders van Forges en van Renault worden niet werkloos doordat men het werk laat uitvoeren in lageloonlanden, maar doordat de nieuwe technologieën steeds grotere productiviteit mogelijk maken en omdat we ons in een aanbodeconomie bevinden.
[18] “Van de 4.200 strategische samenwerkingsovereenkomsten die in de periode van 1980 tot 1989 over de hele wereld tussen ondernemingen zijn gesloten, vond 92 procent plaats tussen ondernemingen uit Japan, West-Europa en Noord-Amerika.” (Petrella, 1994, p.107). Strategische overeenkomsten slaan op technologieallianties tussen ondernemingen (bijvoorbeeld in de biotechniek, computerindustrie, telecommunicatie, micro-elektronica, software, luchtvaartindustrie en zo meer; de percentages voor chemie en voeding liggen iets lager, respectievelijk 80 procent en 76,2 procent).
[19] De productiviteit in deze bepaalde dienstensector is trouwens moeilijk te beoordelen, vermits de output zou moeten gemeten worden in termen van welzijn en niet in producten.
[20] Petrella, 1994, p.110: “De beschikbare gegevens spreken voor zichzelf In 1980 bedroeg het aandeel van de 102 armste landen in de wereldhandel van fabricaten 7,9 procent van de wereldexport en 9 procent van de import. Amper tien jaar later was dit aandeel gedaald naar 1,4 procent respectievelijk 4,9 procent. Het aandeel van de triade (Verenigde Staten, West-Europa en Japan, jw) daarentegen steeg van 54,8 procent naar 64,0 procent van de wereldexport en van 59,5 procent naar 63,8 procent van de wereldimport”
[21] Verenigde Staten, Australië, ltalië, Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Canada, Duitsland, Zweden, Nederland.
[22] Ook de toenemende mate waarin vrouwen buitenshuis werken heeft een invloed op de stijgende werkloosheid.
[23] Wat me de beste oplossing lijkt. Maar hier raak ik aan een ander vraagstuk.
[24] Men spreekt slechts van een “regime” van accumulatie als voor een zekere periode een zekere stabiliteit is geïnstalleerd.
[25] In “Hopeloos Gelukkig” gaan Leo Apostel en ikzelf grondiger in op deze kwalijke consequenties.
[26] Het industrieel kapitalisme kent minstens drie vormen: Zuid-Oost Azië is georganiseerd rond familieconcerns; in de Verenigde Staten moeten de firma’s in de eerste plaats de belangen van de aandeelhouders verdedigen; in Europa kijkt men niet uitsluitend naar de belangen van aandeelhouders maar spelen de belangen van de arbeiders ook een rol (dit is het resultaat van de overlegeconomie). “Elk land behoudt dus een zekere originaliteit, die alles te maken heeft met de geschiedenis en de cultuur van dat land.” (Lester Thurow interview, 1997).
[27] Europees Verbond van Vakverenigingen.
[28] Wereldverbond van de Arbeid.
“Europees sociaal overleg. Onderhandeling over gelijke rechten voor deeltijdsen” De Morgen 24 februari, 1997 (eigen berichtgeving).
AMIN Ash (1994): Post-Fordism: Models, Fantasies ans Phantoms of Transition. In ed. Amin Ash “Post-Fordism. A reader” Blackwell.
CARROUE Laurent (1997): Les travailleurs coréens à l’assaut du dragon. In “Le Monde Diplomatique, februari.
COOLSAET Rik (1996): Macht en Mondialisering. In “Samenleving en Politiek” 1996, nr. 3 november.
CUYVERS Ludo (1994): Internationale spelregels in een geglobaliseerde economie. In “Samenleving en Politiek”, nr. 3.
CUYVERS Ludo (1997):Arbeidsverdeling in geglobaliseerde economie. In “Samenleving en Politiek”, nr. 2.
ELAM Mark (1994): Puzzling out the Post-Fordist Debate: Technology, Markets and Institutions. In ed. Ash Amin “Post-Fordism” Blackwell.
GIDDENS Anthony (1990):The Consequences of Modernity. Polity Press.
HARVEY David (1990):The Condition of Postmodernity. Boekweit
HARVEY David (1997): Het socialisme als geografisch project In “Vlaams Marxistisch Tijdschrift”, nr. 2.
KRUGMAN Paul (1994): Peddling Prosperity. W.W. Norton & Company.
KRUGMAN Paul (1996): De borreltafeleconomie. Drogredenen over globalisering. Spectrum.
LIPIETZ Alain (1994): Post-Fordism and Democracy. In ed. Ash Amin “Post-Fordism” Blackwell.
LIPIETZ Alain (1996): La Société en Sablier. Editions La Découverte.
MAIER Robert (in print): Discourses of Globalization and Worldviews.
PECK Jamie & Tickell Adam (1994): Seorching for a New Institutional Fix: the After-Fordist Crisis and the Global-Local Disorder. In ed. Amin Ash “Post-Fordism. A reader” Blackwell.
PETRELLA Ricardo (De Groep van Lissabon) (1994): Grenzen aan de Concurrentie. VUB Press.
PFAFF William (1993): When Global Competition Means Regression at Home. In International Herald Tribune, 18 februari.
RAMONET Ignacio (1997): Régimes globalitaires. In: Le Monde Diplomatique, januari.
SWYNGEDOUW Erik (1992):The Mammon quest ‘Glocalisation’, Interspatiol Competition and the Monetary Order: the Construction of new scales. In ed. Dunford M. & Kafkalas G. “Cities and Regions in the New Europe”. VANDALE John (1996): De wondere wereld van kleren en schoenen. De Morgen, 16 november.
WILTERDINK Nico (1995): Internationalisering en binnenstatelijke ongelijkheid. In redactie Heilbron J. & Wilterdink N. “Mondialisering” Wolters-Noordhoff.