Alain Meynen

De Grote Staking


Geschreven: najaar 1985
Bron: tekst van de auteur zelf
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, december 2008

Laatste bewerking: 28 december 2008


Zie ook:
Massastaking, partij en vakbonden
Algemene werkstaking en sociaaldemocratie en De revolutionaire massa-actie
Een jaar nadien en De Grote Staking: vijf jaar later

Op 20 december 1960 zette de Belgische arbeidersklasse een grootse buitenparlementaire massabeweging in die vrij snel ‘de staking van de eeuw’ zou worden genoemd. De katholiek-liberale regering-Eyskens had een aanval op het levenspeil van de werkende bevolking aangekondigd en de aanvankelijk sociale protestactie daartegen groeide onverwachts en vliegensvlug uit tot één van de scherpste politieke klassengevechten uit de recente Belgische geschiedenis. Gedurende vijf weken ‘rebelleerden’ ongeveer 700.000 stakers tegen het ‘regime’. Bijna dagelijks overspoelden in alle grote steden de stakers met indrukwekkende massabetogingen de straten. In totaal vonden er meer dan 300 betogingen plaats. De belangrijkste openbare instellingen waren vele weken volledig verlamd en op verscheidene plaatsen groeiden uit de stakerspiketten halfautonome stakingscomités, die pogingen ondernamen om het sociale leven zelf te regelen. In heel Wallonië waren de tekenen zichtbaar van een bijna prerevolutionaire situatie. Waalse socialistische burgemeesters verklaarden zich solidair met de stakers en weigerden nog langer de instructies van de centrale overheid op te volgen. In de Borinage waren de meeste plaatsen door barricaden geheel geïsoleerd.

Deze algemene werkstaking kadert ontegensprekelijk binnen een radicale strijdtraditie in de Belgische arbeidersklasse. Vanaf de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw ontstond binnen de arbeidersbeweging een grote traditie van directe actie, van algemene stakingen. Met een zekere regelmaat wendden de Belgische arbeiders, telkens als de omstandigheden hen ertoe dwongen, de algemene staking als politiek strijdwapen aan om te trachten hun lot ‘in eigen handen’ te nemen. Op menig punt brengt de fysionomie — de ‘film’ — van de Grote Staking dan ook de grote strijdbewegingen van de negentiende eeuw in herinnering. De volkssoep, de melkbedeling aan de kinderen, de hulp aan de families van de in de gevangenis opgesloten stakers, de kameraadschappelijke groepen rond de openluchtkachels, de optocht van rode fanfares in de stakersbetogingen, de terugkeer naar de traditie van het ‘gebroken geweer’, al deze concrete uitingen van arbeiderscultuur kan men slechts begrijpen vanuit het bestaan van een ‘collectief geheugen’ binnen de arbeidersklasse, vanuit het bestaan van een proletarisch ‘kamp’ dat zijn sociaalhistorische wortels rechtstreeks in de ervaring van de strijd heeft.

Uit deze merkwaardige verschijningsvorm van de Grote Staking mag men nochtans geenszins besluiten dat deze een achterhoedegevecht was, de laatste revolte van een ‘oud’ proletariaat, de laatste stuiptrekking van een aantal geïsoleerde verzetskernen die nog niet volledig geïntegreerd waren in het ‘modernisme’ van de naoorlogse laatkapitalistische cultuur. Veeleer dan een bestaande verzetstraditie eenvoudigweg voort te zetten, knoopten de arbeidersmilitanten opnieuw aan bij de praktijk van de directe arbeidersactie in de straat, actualiseerden ze de directe buitenparlementaire strijd voor het socialisme en voegden ze aan de strijd van de West-Europese arbeidersklasse nieuwe elementen toe die in menig opzicht de Franse mei van 1968 en de Italiaanse hete herfst van 1969 aankondigden.

Opvallend was bijvoorbeeld de bijzonder actieve deelneming aan de beweging, naast de ‘grote bataljons’ uit de staalnijverheid, van bepaalde categorieën van de bedienden, van ‘intellectuele arbeiders’ (o.a. onderwijzers), van vrouwen — in het Luikse hadden de vrouwen-‘commando’s’ een actieve inbreng in de organisatie van de stakerspiketten — en van jongeren. Bovendien beperkte de stakingsbeweging zich niet tot de strijd voor het intrekken van de Eenheidswet — deze wet was eerder de aanleiding dan de oorzaak van de staking — maar werd ze tegelijkertijd door de arbeidersvoorhoede in het teken geplaatst van een strijd voor antikapitalistische structuurhervormingen. De Waalse metaalarbeiders, de mijnwerkers, belangrijke categorieën van het bij de ACOD aangesloten overheidspersoneel, alsook bredere lagen, dienden het ‘verouderd’ Belgisch kapitalisme van antwoord met een ‘modern’ programma, dat een scherpe kritiek inhield op de manier waarop het Belgisch monopoliekapitaal functioneerde. De ‘holdings’ werden verantwoordelijk gesteld voor de structurele teruggang van de Belgische economie en de gevolgen hiervan voor de tewerkstelling, het levenspeil en de toekomst van duizenden arbeidersgezinnen. Vroegere algemene werkstakingen stonden in het teken van het verwerven of vrijwaren van democratische rechten en vrijheden (1893, 1902, 1913, 1950) of van onmiddellijke sociale eisen (de hete zomer van 1936: achturendag, betaald verlof, ... ). De algemene werkstaking van ’60-’61 daarentegen was de eerste in de geschiedenis van de Belgische arbeidersbeweging die economische structuurhervormingen tot doel had en ertoe neigde de klassenstrijd te richten tegen de kapitalistische productieverhoudingen.

Hiermede is dan ook meteen de dieperliggende dimensie aangegeven van deze grote protestbeweging die in de eerste plaats te begrijpen valt vanuit specifieke ontwikkelingen én in het Belgisch kapitalisme én in de Belgische arbeidersbeweging.

De economische context

De staking van ’60-’61 situeert zich na de recessie van ’58-’59 en in een fase van economisch herstel die begin jaren zestig zou uitlopen in een periode van economische hoogbloei. Deze enigszins plotselinge ommekeer in de economische conjunctuur en de geleidelijke afname van de reserve aan arbeidskrachten, wijzigden de sociale krachtsverhoudingen in het voordeel van de arbeidersklasse en begunstigden dat de grote werkstaking kon overgroeien van een defensieve strijd voor het behoud van een aantal belangrijke sociale verworvenheden, in een deels offensieve massabeweging voor economisch-politieke overgangseisen. Een conjuncturele inzinking is dus niet de directe onderliggende oorzaak van de algemene werkstaking geweest, maar die staking hangt in laatste instantie toch samen met de aanslepende economische structuurcrisis van het naoorlogs Belgisch kapitalisme. De afbraak van het Waals industrieel potentieel werd, ondanks de conjuncturele heropleving, door de (Waalse) arbeidersklasse als een steeds groter wordende bedreiging aangevoeld. De hoofdoorzaken van deze structuurcrisis zijn terug te voeren tot het specifieke groei- en ontwikkelingsproces van het naoorlogs Belgisch kapitalisme en, in het bijzonder, de kenmerken van het naoorlogs Belgisch accumulatiemodel.

Bij het einde van de tweede wereldoorlog kende de Belgische economie een vlugge heropleving. Mede door de economische collaboratie van een belangrijk gedeelte van de Belgische burgerij met de Duitse bezetter, was het productieapparaat vrijwel intact gebleven en dat begunstigde een snelle ‘nationale wederopbouw’. Al vóór 1948 oversteeg het BNP het vóóroorlogse peil: ‘le miracle belge’! In tegenstelling tot andere Europese landen luidde dit snelle economisch herstel in België echter geen periode in van verlengde economische groei. Door een maximale aanwending van het bestaande productieapparaat waren de economische opties immers eenzijdig blijven uitgaan naar de traditionele Belgische basisindustrieën, namelijk de steenkool- en staalnijverheid. In de meeste buurlanden daarentegen werd een latere ontwikkeling voorbereid op basis van een vernieuwd industrieel apparaat. In de loop van de jaren vijftig maakte het Belgisch kapitalisme dan ook een ernstige structurele crisis door: de groeivoet van de industriële productie was relatief laag, de werkloosheid verhoogde zeer aanzienlijk en de regionale sociaaleconomische tegenstellingen verscherpten. In de periode 1950-60 bleef de groei van het Nationaal Product in België onder de 3 %, terwijl in andere Europese landen (met uitzondering van Groot-Brittannië) een groei van 4 of 5 % zonder moeite werd overschreden (in West-Duitsland werd een groei van 7,8 % geregistreerd!). Samen met Groot-Brittannië behoorde België in de ‘silver fifties’ dan ook tot de traaggroeiers binnen het Europese blok.

Deze relatief zwakke groeiprestaties van de Belgische economie en de stagnatie van de productiekrachten waren voornamelijk toe te schrijven aan de overheersing in de economische structuur van sectoren ‘in verval’ (als steenkool en textiel) terwijl de sectoren ‘in expansie’ (als scheikundige producten, gas en elektriciteit, auto’s) minder snel gegroeid waren dan in het buitenland en slechts een relatief klein percentage van de totale Belgische productie vertegenwoordigden. Bovendien bleef de groei van de Belgische economie in deze periode zeer duidelijk georiënteerd op de uitvoer, veeleer dan op de ontwikkeling van de binnenlandse markt. De samenstelling van de Belgische industriële uitvoer verschilde duidelijk van deze van de andere West-Europese hooggeïndustrialiseerde landen. De producten van de sectoren met een expanderende vraag op de wereldmarkt maakten namelijk slechts een klein percentage uit van de totale uitvoer van de bewerkte producten in België. Wij kunnen dan ook besluiten dat een verouderd — extensief — type van kapitaalaccumulatie, gecentreerd rond de sector van de productie van productiemiddelen, tot laat in de jaren vijftig overheersend bleef in het Belgisch kapitalisme, en dit ten nadele van de ontwikkeling van de meer dynamische sector van de duurzame consumptiegoederen. Het Belgisch groeimodel van de jaren vijftig was een afgeleid groeimodel, dat zich maar zeer traag wist aan te passen aan de fundamentele omwenteling op wereldvlak in de industrie- en energietechnologie. De naoorlogse ontwikkeling van het Belgisch kapitalisme illustreert dan ook treffend de ‘wet van de ongelijke ontwikkelingen’. Het Belgisch industrieel kapitalisme, dat in het begin van de negentiende eeuw vroegtijdig tot ontplooiing kwam en mee aan de wieg stond van de doorbraak van de industriële revolutie — België werd in die eeuw het ‘kleine Engeland van het vasteland’ genoemd — kent, door het behoud van zijn traditionele structuren, een achteruitgang na de tweede wereldoorlog en neemt een steeds marginalere positie op de wereldmarkt in.

Vanwaar dit gebrek aan aanpassing van de Belgische economische structuren aan de concurrentiebehoeften op wereldvlak? Arbeidskrachten waren er alleszins voldoende: na Italië kende België in de jaren vijftig het hoogste percentage werklozen van de voornaamste Europese landen. Evenmin kan het volstaan te verwijzen naar de specificiteit van de Belgische ‘wederopbouw’ (1944-48). Deze ‘verklaring’ geeft geen rekenschap over de krachtsverhoudingen, over de constellatie van het machtsblok dat het in deze periode onmogelijk maakte dat een herstructurering van de Belgische economie d.m.v. de uitwerking van een actieve economische politiek werd doorgevoerd. Belangrijk is met name het effect dat de specifieke functioneringswijze van het Belgisch financieringskapitaal sorteerde op het algemeen investeringspatroon en bijgevolg ook op de economische groei. Het gebrek aan dynamisme op industrieel-technologisch vlak van het Belgisch naoorlogs kapitalisme is in belangrijke mate toe te schrijven aan de defensieve investeringspolitiek van het holdingkapitaal. De grote Belgische holdings en financiële groepen (Société Générale, Brufina-Cofinindus, Solvay-Boël-Janssen, Empain, Evence Coppée, Sofina, Petrofina, ...) die de nijverheid bleven domineren, beperkten hun investeringen grotendeels tot de economische basissectoren (kolen, ijzer, staal, cement, glas, zware metalen) en stonden zo een kanalisering van kapitaal naar modernere industriële winsten in de weg. Aangetrokken door gemakkelijke winsten in de gemonopoliseerde sectoren, investeerde het Belgisch financierskapitaal onvoldoende in spitssectoren, wat maakte dat het kapitaal van stagnerende sectoren niet of slechts zeer traag naar snel groeiende sectoren getransfereerd werd.

Radicaliserende arbeidersbeweging

Tot hier gingen wij in op de structurele economische problemen die ten grondslag liggen aan de algemene staking. De relatie tussen de structurele crisis van het Belgisch kapitalisme, de bewustwording hiervan en het uitbreken van de staking mag echter niet op een mechanische wijze gedacht worden. Naast de hoger vernoemde objectieve crisisfactoren, verklaren ook een aantal subjectieve factoren de staking.

Betoging tijdens de algemene staking van 60-61

In de jaren vijftig bestond zowel bij de burgerlijke partijen als bij de grote organisaties van de arbeidersbeweging maar weinig begrip voor de hoger geschetste sociaaleconomische problematiek. Het is pas vanaf de zomer van 1957 (de grote metaalstaking tegen de Van Acker-politiek inzake prijzen en lonen) en vooral vanaf de recessiejaren ’58-’59, dat de structurele crisis van de Belgische economie een ‘open’ karakter kreeg. De diepgang van de recessie van ’58-’59, die bijzonder voelbaar was in de steenkolen- en textielsector, legde een onderliggende crisis van de kapitaalaccumulatie bloot en bracht het gebrek aan expansie van de Belgische economie duidelijk naar voren. Van alle Europese landen was België immers het land waar de recessie van 1958 een reële recessie was, in de betekenis van een reële teruggang van de industriële productie. Tegen de achtergrond van de uitdieping van deze recessie, markeerde zich tevens het einde van de ‘schoolstrijd’ en kwam een CVP-liberale regering o.l.v. Gaston Eyskens tot stand. Die regering maakte een begin met een grondige vernieuwing van de economische politiek. Ze vergrootte en diversifieerde de tussenkomst van de staat in het accumulatieproces van het kapitaal (rentesubsidiëring via de expansiewetten van juli 1959, oprichting van het Bureau voor Economische Programmatie, voorbereiding van de oprichting van een Nationale Investeringsmaatschappij, ...), wat bijgevolg een toenemende politisering van de economische problemen mogelijk maakte. In het algemeen beantwoordden deze verschuivingen in de interventievormen van de staat aan een geleidelijke wijziging in de krachtsverhoudingen binnen het heersend machtsblok: een relatieve verzwakking van het traditionele holdingkapitaal, en een toenemend gewicht van de ‘modernistische’ fractie van de burgerij (de ‘Vlaamse burgerij’), in nauwe samenhang met een begin van penetratie van het multinationale kapitaal.

De politieke reactie op de latente crisis in de Belgische economische machinerie werd vertraagd door de politieke en ideologische conjunctuur van de jaren vijftig. De schoolstrijd, met als hoogtepunt de periode 1954-57 — tegelijk een periode van een relatief gunstige economische conjunctuur — versterkte de disciplinerende werking van de ‘levensbeschouwelijke’ conflictdimensie en remde een klassenpolarisatie in het sociaaleconomische veld af. De socialistische beweging maakte van de schoolpolitiek zelfs een politieke strategie. De BSP-leiding had immers, vooral bij monde van voorzitter Max Buset, door de schoolstrijd heen een ‘omsingelingsstrategie’ uitgewerkt: in het perspectief van een toenemende industrialisering van Vlaanderen wou ze de socialistische aanhang doen groeien met het oog op het veroveren van de ‘absolute meerderheid’. Deze strategie ging ervan uit dat een via de ‘officiële school’ gestimuleerde secularisering van de massa de greep van het katholicisme op de arbeidersklasse zou verzwakken en de hegemonie van de CVP in het Vlaamse politieke leven zou kunnen breken. In de praktijk kwam deze schoolpolitiek er voor de BSP op neer dat ze zich doorgedreven identificeerde met de staat, zich sterk op het waardesysteem van de middenklasse oriënteerde (de ‘kansengelijkheidsidee’) en zich fixeerde op het antiklerikaal discours ten nadele van de klassenbelangen van de arbeiders. Tegelijkertijd gaf de schoolstrijd aan de CVP de mogelijkheid om, met als speerpunt de Vlaamse kleinburgerij, over te gaan tot massamobilisaties en de binding van de christelijke arbeiders in de sociaal-politieke en ideologische apparaten van de katholieke zuil te versterken.

Niettemin kwam het binnen de socialistische beweging in het midden van de jaren vijftig tot verzet tegen de Busetstrategie. In het bijzonder binnen het socialistische vakbondsmilieu tekende zich rond de figuur van André Renard, de leider van de Luikse metaalbewerkers en adjunct-algemeensecretaris van het ABVV, een linkse massastroming af die zich verzette tegen een verdere ‘miskenning’ van de sociaaleconomische problematiek. De renardistische stroming was de verdedigingsreactie van een Waalse arbeidersvoorhoede bij wie het steeds scherper omlijnd ongenoegen over het begin van de industriële afbraak van Wallonië zich had uitgekristalliseerd in een antikapitalistisch bewustzijn. In de dagelijkse syndicale praktijk uitte het renardisme zich in een tendens tot ‘directe actie’. Ook door zijn relatief autonome opstelling tegenover de BSP, maakte het renardisme het mogelijk dat de Waalse arbeidersvoorhoede brak met het traditionele reformisme.

Van beslissend belang voor het begrijpen van de renardistische strategie, is het programma van structuurhervormingen dat, enigszins in navolging van het vooroorlogse Plan van de Arbeid (1933), werd uitgewerkt door het ABVV naar aanleiding van de buitengewone congressen van 1954 en 1956. De kern van dit programma werd gevormd door de ‘soepele planning’, die de draaischijf was van een economische politiek erop gericht om de macht van het ‘onproductieve’ financierskapitaal (banken, holdings) te controleren om zo een duurzame economische groei mogelijk te maken. De instrumenten die het ABVV voorstelde om deze alternatieve economische politiek te verwezenlijken, waren de nationalisering van de energiesector (steenkoolmijnen, elektriciteit, gas), een aantal controlemechanismen op de holdings (opening van de boeken en de oprichting van een financiële onderzoekscommissie inzake de economische en financiële concentratie in België en in Kongo) en een Nationale Gezondheidsdienst.

Meer algemeen was dit programma van structuurhervormingen vooral het product van de economische context van het naoorlogs Belgisch kapitalisme, dat niet in staat bleek een snelle economische expansie tot stand te brengen en aldus een volledige tewerkstelling te verzekeren. Dit gegeven versterkte binnen de syndicale beweging de opvatting dat de reproductie van de kapitalistische verhoudingen de crisiselementen organisch in zich sluit en dat de verwezenlijking van een antikapitalistische politiek het enige en noodzakelijke middel is om een nieuwe sociale vooruitgang mogelijk te maken. Nochtans kon het ABVV-programma van 1954-56 bezwaarlijk als consequent antikapitalistisch worden bestempeld. Hiervoor was de kritiek die het formuleerde op ‘de financiële oligarchie’ te zeer geargumenteerd vanuit louter economische efficiëntie en stelde het onvoldoende het kapitalisme in vraag. Men kon het interpreteren als een (neo)reformistisch plan om, met een minimum aan nationaliseringen, een industriële heroriëntering mogelijk te maken. Anderzijds lag aan de basis van de voorgestelde structuurhervormingen een bewustzijn van de noodzaak om verder te gaan dan de onmiddellijke sociaaleconomische belangenstrijd van de arbeiders en eisen te stellen die het normale functioneren van het kapitalisme op de helling zetten en aantasten. Bijgevolg gaf het programma van structuurhervormingen — dan wel nadrukkelijk opgevat als een coherent geheel — de mogelijkheid om een antikapitalistische dynamiek te verwekken en een buitenparlementair offensief van de arbeidersklasse voor te bereiden.

In een eerste fase kende het programma van structuurhervormingen niet veel onmiddellijke weerklank. Door de intensieve scholings- en propagandacampagne die de linkervleugel van het ABVV er rond opzette, vond het naar het einde van de jaren vijftig toe steeds meer ingang bij de (Waalse) arbeiders. Gezien vanuit de sociale situatie is dat overigens begrijpelijk. De steenkoolcrisis en het toenemend aantal fabriekssluitingen lagen aan de basis van talloze stakingen, betogingen en protestacties die de arbeidersklasse steeds sterker radicaliseerden. Vermeldenswaard is de grote stakingsbeweging die in februari 1959 de Henegouwse mijnstreken — vooral de streek van de Borinage — een aantal weken lam legde. Uitgebroken als een spontane actie tegen de mijnsluitingen, groeide deze staking vrij snel uit tot een regionale protestbeweging tegen de regering en haar economische en sociale politiek.

Een bijzondere voorhoederol in de mobilisatiecampagne rond het programma van structuurhervormingen werd vervuld door de radicaal-linkse stroming binnen de BSP gegroepeerd rond de tendensbladen La Gauche en Links. Het ontstaan van deze links-socialistische stroming kaderde zelf overigens binnen een poging om, binnen de BSP, een politieke uitdrukking te geven aan het radicaliseringsproces dat zich aftekende in het ABVV en in de arbeidersstrijd. Eind 1956 ontstond het tendensblad La Gauche, dat de linkse krachten binnen de BSP coördineerde die zich, uitzondering gemaakt van de Jeune Garde Socialiste (JGS), tot dan toe enkel op een versplinterde wijze hadden kunnen uitdrukken. Links, de Vlaamse tegenhanger van La Gauche, ontstond later, namelijk in het najaar van 1958, aangezien in Vlaanderen het radicaliseringsproces veel minder ver gevorderd was dan in Wallonië.

Vertrekkend van de concrete ontwikkelingen in de klassenstrijd, werkten La Gauche en Links een strategie uit om de in sociaaldemocratische doelstellingen vertaalde korte termijn belangen te overstijgen en stelden ze de vraag naar de socialistische machtsovername. Het middel hiertoe was voor de socialistische linkervleugel het ‘spoedprogramma’ van de structuurhervormingen als een eerste stap van een Belgische weg naar het socialisme. Een belangrijke ‘stap voorwaarts’ zag de linkervleugel in het BSP-congres van 19-20 september 1959, dat een programma aannam dat in grote lijnen beantwoordde aan het economisch programma van het ABVV. Deze programmatorische verlinksing van de BSP werd vooral mogelijk gemaakt door de ‘strategische schok’ die de partij onderging ten gevolge van haar verkiezingsnederlaag in juni 1958 en door de noodzaak die zich aan haar opdrong om zich te affirmeren als oppositiepartij tegenover de conservatieve regering-Eyskens. Het feit dat de linkse heroriëntering van de BSP grotendeels bepaald werd door electoraal-conjuncturele factoren, maakte echter dat er tussen de partijleiding en de linkervleugel belangrijke twistpunten bleven bestaan, in hoofdzaak over de politieke strategie om de strijd voor de structuurhervormingen te voeren.

Een centraal interventiewoord van La Gauche en Links was dat de BSP geen nieuwe regeringsdeelneming kon overwegen vooraleer nieuwe verkiezingen de krachtsverhoudingen in het voordeel van de socialistische beweging gewijzigd zouden hebben. Daarom diende een eventuele regeringsdeelneming afhankelijk te zijn van de integrale verwezenlijking van het programma. Het kernvraagstuk van de politieke strategie van de structuurhervormingen vormde voor de linkervleugel dan ook de houding van de socialistische beweging tegenover de christendemocratie. Alleen indien de christelijke arbeidersbeweging zich zou afscheuren van de CVP, zou er immers een meerderheid in het parlement en in de regering — een ‘arbeidersregering’ — mogelijk zijn om de structuurhervormingen te verwezenlijken. Het enige middel om zo’n breuk tot stand te brengen en bijgevolg de krachtsverhoudingen fundamenteel te wijzigen, bestond voor de linkervleugel uit de volgehouden actie van de socialistische beweging, niet alleen noch hoofdzakelijk in het parlement, maar in de eerste plaats en vooral ‘op de straat’. Vanaf het najaar van 1959 gingen La Gauche en Links dan ook voornamelijk functioneren als een drukkingsmiddel op de Gemeenschappelijke Actie, opdat deze een strijdplan zou ontwerpen om via scholing, agitatie en actie de arbeidersmassa met het programma te veroveren.

Dat een strijdplan noodzakelijk was zou blijken in het najaar van 1960, toen de politieke en financiële crisis en het saneringsplan van de regering-Eyskens, de daadwerkelijke organisatie van het arbeidersverzet op de dagorde plaatsten.

De agitatie tegen de Eenheidswet

In het jaar 1960 wisselden momenten van toenemende radicalisering in de arbeidersstrijd, en momenten van toenemende integratie van de syndicale apparaten binnen het overlegsysteem elkaar af. Een eerste spanningselement in de sociale conjunctuur vormde de algemene 24-urenstaking van het ABVV op 29 januari 1960. Deze staking was, in het licht van de aanslepende problemen inzake tewerkstelling, in de eerste plaats bedoeld als waarschuwingsactie om de ABVV-eis tot het bijeenroepen van een Economische en Sociale Conferentie kracht bij te zetten. De stakingsbeweging kende een relatief groot succes: meer dan 700.000 arbeiders en bedienden legden het werk neer. Op het vlak van de sociale verhoudingen bracht de staking een dubbele ontwikkeling met zich mee. Enerzijds bracht deze strijddag een nieuw kristallisatiepunt voort, aangezien de regering met sanctiemaatregelen dreigde tegen alle arbeiders en bedienden van de openbare sector die het werk hadden neergelegd. De ACOD antwoordde met een nationale protestbetoging op 27 maart die niet alleen bedoeld was tegen de sancties, maar vooral vóór de uitdrukkelijke erkenning van het stakingsrecht in de openbare sector. Anderzijds werden ten gevolge van de toenemende syndicale druk, de overlegmechanismen op interprofessioneel vlak geleidelijk aan hersteld, wat resulteerde in het — eerste — akkoord inzake sociale programmatie van 11 mei 1960. Met dit akkoord werd de naoorlogse periode 1945-1960 van hoofdzakelijk ondernemingsakkoorden afgesloten, en werd, door de expliciete erkenning van het principe van de sociale programmatie, meteen één van de hoekstenen aangegeven van een verdere uitwerking en intensifiëring van de sociale-overlegpraktijken.

Nochtans zou dit nieuw ‘sociaal pact’ in een eerste fase het arbeidersverzet niet disciplineren. Integendeel, tijdelijk liepen de sociale pacificatietechnieken stuk op een grootse sociale explosie die de burgerlijke machtsstructuren op de helling zette.

De directe ‘aansteker’ van deze explosie was het ‘Wetsontwerp voor economische expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel’ van 4 november 1960. Deze zogenaamde Eenheidswet stelde een sanering van de staatsfinanciën voorop om een herstructurering van het productieapparaat en een versnelling van het ritme van de kapitaalaccumulatie mogelijk te maken. Op basis van een regeringsakkoord, was het een compromisontwerp dat de indirecte belastingen aanzienlijk verhoogde, de sociale uitgaven verminderde en, in het bijzonder, een aantal specifieke maatregelen voor het overheidspersoneel voorzag (herziening van het statuut en de wedden van het gemeentepersoneel, verzwaring van de sociale cotisaties voor de pensioenen, enzovoort). De Eenheidswet bracht vrij snel een protestbeweging op gang bij bepaalde categorieën van het overheidspersoneel (o.a. bij de gemeentediensten), wat de ACOD aanzette tot een stakingsactie. Tegelijkertijd werd de Eenheidswet het startsein van een sociale kettingreactie die álle geledingen van de socialistische beweging tegenover de regering opstelde.

Deze scherpe en vrij eensgezinde reactie van de socialistische beweging werd tot op zekere hoogte gegenereerd door de interne logica van de Eenheidswet zelf. De Eenheidswet was erop gericht het noodzakelijke politieke evenwicht in de schoot van de regering te bewaren en daarom waren de voorziene maatregelen in formeel opzicht onderling met elkaar verbonden en voorgesteld als een gesloten geheel. Deze techniek neutraliseerde de oppositie in de schoot van de meerderheidspartijen. Het ACV formuleerde een aantal kritieken op het ingediende wetsontwerp, meer in het bijzonder op de voorziene maatregelen in de sociale sfeer, maar nam tegelijkertijd de verdediging op van de door de regering nagestreefde doelstellingen. Aangaande de te ondernemen ‘acties’ stelde het ACV zich hardnekkig op het standpunt van onderhandelingen met de regering. Van de kant van de socialistische beweging daarentegen verbreedde de ingezette protestbeweging zich en werd de Eenheidswet in haar geheel verworpen. Veeleer dan bij te dragen tot een nieuwe politieke consensus, versterkte de Eenheidswet aldus de legitimiteitscrisis van het Belgisch regime, waarvan het prestige in de zomer van 1960 met de ‘Congo-crisis’ al zwaar werd aangetast. Zij veroorzaakte een kentering in het bewustzijn van de arbeidersmassa’s en werd ervaren als een keerpunt in de ontwikkeling van de naoorlogse welvaartsstaat. Het verzet tegen de regering-Eyskens vond aldus zijn wortels in een collectieve malaise (aanslepende economische structuurcrisis, neergang van hele nijverheidssectoren, financiële en politieke crisis, ‘crisis van het regime’, ...) waarvan de Eenheidswet als een symbool gold.

Binnen deze sociale en politieke context kon het socialistisch programma van ‘structuurhervormingen’ als een plausibel alternatief worden voorgesteld en als agitatie-instrument worden aangewend. In de loop van de maand oktober maakte de Socialistische Gemeenschappelijke Actie dan ook een begin met de ‘Operatie Waarheid’, een breed opgezette informatiecampagne rond het socialistisch alternatief. Vanaf 20 oktober werd een reeks massameetings en volksvergaderingen opgezet (70 in totaal, 12 in Vlaanderen, waarvan 9 in Gent). Na de volledige bekendmaking van de Eenheidswet, spitsten die meetings zich geleidelijk aan toe op de politiek van de regering. Met deze ‘Operatie Waarheid’ werden duidelijk electorale doeleinden nagestreefd, wat aanleiding gaf tot een aantal kritische bedenkingen vanwege de linkerzijde van de BSP. Niettemin waren de vormen van deze electorale politiek toch erg belangrijk: onafhankelijk van haar eigen intenties, hielp de BSP mee aan een algemene sociale agitatie en het vrijmaken van een buitenparlementaire strijddynamiek.

Een belangrijke discussie in de arbeidersbeweging in de maanden november-december 1960, betrof de aan te wenden actiemiddelen in de strijd tegen de Eenheidswet. Al onmiddellijk na de bekendmaking van de Eenheidswet (begin november) stelde het Secretariaat van het ABVV aan het Bureau voor om een volledige strijd te voeren tegen de politiek van de regering. Ondertussen waren al in verschillende gewesten acties gepland nadat Eyskens op 27 september de lijnen van zijn soberheidspolitiek voor de Kamer had bekendgemaakt. De meest krachtdadige beslissing kwam van de sector Gemeentelijke en Provinciale Diensten van de ACOD, waarvan het Nationaal Comité op 5 december 1960 een algemene staking ‘tot de finish’ aankondigde, die zou beginnen op de dag dat het parlementair debat over de Eenheidswet een aanvang nam. Op 12 december 1960 besloot het Nationaal Comité van de ACOD de Eenheidswet te bestrijden met alle middelen, staking inbegrepen. La Gauche en Links riepen van meet af aan op tot een openlijke strijd ‘op de straat’. Slechts zo’n offensieve actie was, aldus de socialistische linkervleugel, een efficiënt middel om een gecombineerde strijd aan te binden tegen de Eenheidswet en voor de structuurhervormingen. Ook de communistische militanten waren actief betrokken bij de oppositiebeweging tegen de Eenheidswet door de syndicale organisaties ertoe aan te zetten de actie in de tijd te plannen en zich niet enkel tot de parlementaire discussie te beperken.

Ondertussen hadden twee massa-acties plaats tegen de Eenheidswet. Op 21 november gingen in Luik, op initiatief van het regionaal comité van de Gemeenschappelijke Actie 50.000 arbeiders over tot een werkonderbreking van twee uren, en op 14 december legden in Luik en Henegouwen ongeveer 140.000 arbeiders het werk neer. Het was op deze laatste strijddag van 14 december — die oorspronkelijk voorzien was voor 15 december, de dag van het koninklijk huwelijk — dat André Renard in Luik voor een enorme massa betogers beloofde om in de schoot van het ABVV voor te stellen het principe van de algemene staking goed te keuren.

Van beslissend belang voor het al dan niet aannemen van dit ‘principe’, was de vergadering van het Uitgebreid Nationaal Comité van het ABVV van 16 december. Deze vergadering was verdeeld in een rechter- en een linkervleugel. De Luikse afdeling van het ABVV erkende in de motie-Renard het principe van de algemene staking en stelde een plan voor een geleidelijke mobilisatie via beperkte werkschorsingen voor, een nationaal interprofessioneel referendum, en een algemene 24-urenstaking in de eerste helft van januari 1961. Deze motie werd verworpen met een kleine meerderheid, dit ten voordele van de motie-Smets, ingediend door de Algemene Centrale, waarin de organisatie van een nationale strijddag werd vooropgesteld waarvan het Nationaal Bureau de datum zou bepalen. Een vlug onderzoek van de uitslag wijst op aanzienlijke regionale verschillen tussen de Waalse en Vlaamse gewestelijke afdelingen. De vakcentrales die zich uitspraken voor de algemene staking (Metaal, Mijnen, Steen) waren voornamelijk ingeplant in het Waalse landsgedeelte; deze centrales werden in hun standpunt bijgestaan door de ACOD en de BBTK. De centrales die zich kantten tegen de algemene staking (Algemene Centrale, Textiel,...) waren hoofdzakelijk ingeplant in het Vlaamse land.

De discussie in het ABVV over de algemene staking kreeg een politiek verlengstuk op het statutair congres van de BSP (16-17-18 december). Dit congres stond hoofdzakelijk in het teken van het ‘militair vraagstuk’ verbonden met het lidmaatschap van België van de NATO. Op de laatste dag van het congres, maakte vice-voorzitter Jos Van Eynde een vrij onverschillige balans op van de politiek van de regering en van de Eenheidswet. Een militant van de groep rond La Gauche — die had opgeroepen tot de voorbereiding van een algemene staking ‘tot de finish’ — vroeg hierop het woord en riep op tot solidariteit met het gemeentepersoneel dat op 20 december in staking zou gaan. Hij wees erop dat de strijd tegen de Eenheidswet zich niet mocht beperken tot het parlementaire terrein, en werd in dit standpunt gesteund door een militant van de JGS. Deze interventie bracht een vrij hevige discussie op gang, die werd afgebroken door Jos Van Eynde. Het congres beperkte zich tot het veroordelen van de Eenheidswet en het eisen van nieuwe verkiezingen, maar stelde geen centraal strijdplan op.

De algemene staking

Gezien het ontbreken van een centraal strategisch actieplan, nam de stakingsbeweging die op gang kwam op dinsdag 20 december — de dag dat het debat over de Eenheidswet in het parlement begon — dan ook de vormen aan van een grotendeels spontane, plotselinge en vulkanische uitbarsting. Enkel de sector Gemeentelijke en Provinciale Diensten van de ACOD had een officieel ordewoord gegeven tot werkneerlegging voor onbepaalde duur. Dit ordewoord werd massaal opgevolgd, terwijl tegelijkertijd duizenden arbeiders uit de andere sectoren van de openbare diensten en uit de privésector in Wallonië, zich spontaan bij de actie van het gemeentepersoneel aansloten.

De werkers van ACEC in Charleroi negeerden de richtlijnen van het Uitgebreid Nationaal Comité van het ABVV van 16 december, en bespoedigden de uitbreiding van de staking tot de omliggende bedrijven. Bij Cockerill-Ougrée in Luik doorkruisten groepen arbeiders, tegen de oproep tot discipline van de syndicale delegatie in, de fabriek in betoging en sleurden zo de andere sectoren mee in de actie. In de Antwerpse haven, waar het gemeentepersoneel de centrale knooppunten stillegde, eisten de dokwerkers, ondanks de sterke tegenkanting van de leiding van de BTB, vanaf de eerste dag hun plaats op in de Grote Staking. Hier en daar (o.a. te Charleroi) gingen de treinbestuurders in staking, terwijl ’s anderendaags, op 21 december, het werk werd neergelegd in het officieel onderwijs, de gas- en elektriciteitssector en in de steenkoolmijnen. Vanaf de eerste stakingsdagen werd de protestactie van het overheidspersoneel aldus overstegen en werd het zwaartepunt van de beweging onmiddellijk verlegd naar de offensieve kern van de Belgische arbeidersklasse toe, namelijk de Waalse metaalarbeiders (de ‘ijzeren divisie’). Eveneens opvallend, ten minste in Wallonië, was de bijzonder snelle kwantitatieve uitbreiding van de staking. Op vrijdag 23 december was heel Wallonië lamgelegd. De sociale controle op het volk was gebroken, de staking was vrijwel algemeen, zowel in de voornaamste openbare instellingen als in de privésector.

Van cruciaal belang zijn een aantal markante feiten die zich hebben voorgedaan tussen 22 en 25 december. Op 22 december besloot het Nationaal Bureau van het ABVV het verloop van de staking over te dragen aan de gewestelijke afdelingen; bijgevolg zag de ABVV-leiding af van het geven van een nationaal ordewoord tot algemene staking, waardoor een centralisatie van de beweging vrijwel onmogelijk werd gemaakt. In Wallonië kreeg ten gevolge van deze beslissing de staking een officieel karakter op gewestelijk (interprofessioneel) vlak. Nog dezelfde dag besloten de gewestelijke afdelingen van het ABVV van Charleroi, Luik, Hoei, Borgworm, Namen, Borinage en Verviers tot de algemene staking, ’s anderendaags hierin gevolgd door de afdeling van Waals-Brabant. In Vlaanderen daarentegen, waar de druk van de basis voor een bredere beweging minder sterk aanwezig was, werd door de houding van de nationale ABVV-leiding de staking aanzienlijk afgeremd. Het is slechts naar het einde van de tweede stakingsweek toe dat, ten gevolge van de ordewoorden gegeven door een aantal Vlaamse gewestelijke afdelingen van het ABVV, de beweging hier een zekere uitbreiding zou kennen naar de privésector toe.

Eveneens bepalend voor de verdere ontwikkeling van de staking, was de opstelling van de leiding van het ACV. Tijdens de eerste stakingsdagen wierpen verscheidene plaatselijke ACV-afdelingen zich openlijk in de strijd en werd vanuit verschillende hoeken druk uitgeoefend opdat de ACV-leiding zich bij de ingezette actie zou aansluiten. Op 21 december besliste CCOD-Antwerpen, waarvan de leden de dag tevoren de actie in de gemeentediensten mee op gang gebracht hadden, deel te nemen aan de staking, tegen de (op dezelfde dag getroffen) beslissing van het nationaal comité van de sector Gemeenten en Provincies van de CCOD in. Eenzelfde ontwikkeling deed zich voor bij het spoorwegpersoneel van Brugge, bij de ‘postmannen’ van Aalst, en in het bijzonder in Charleroi waar de ACV-metaalcentrale (CCMB) zich bij de stakingsbeweging aansloot. Aan de basis tekende zich een weliswaar schuchtere maar toch reëel aanwijsbare tendens af tot syndicale eenheidsactie. Hierdoor dreigde een crisis in de mechanismen die de christelijke arbeidersbeweging bonden aan de CVP en bijgevolg tot op zekere hoogte ook aan bepaalde delen van de regering. Hierop stippelde de nationale ACV-leiding een onderhandelingstactiek uit erop gericht de regering ertoe aan te zetten bepaalde artikels van de gecontesteerde Eenheidswet te wijzigen. Dit zou het immers mogelijk maken de ‘politieke staking’ als volledig ‘overbodig’ en ‘nutteloos’ te bestempelen. Op 23 december werden nieuwe onderhandelingen aangeknoopt tussen de regering en de ACV-leiding waarbij deze laatste liet uitschijnen een aantal toegevingen te hebben verkregen op het vlak van de fiscale politiek, het controlestelsel voor werklozen en het statuut van het overheidspersoneel. In de volgende dagen wist de ACV-leiding in de meeste plaatsen de oppositionele kernen binnen de christelijke arbeidersbeweging opnieuw onder controle te brengen. Tegelijkertijd stelde zij zich definitief op aan de kant van de regering om de staking mee te helpen breken en bepaalde effecten ervan teniet te doen.

Bovendien was er de opmerkelijke tussenkomst van kardinaal Van Roey in de stakingsbeweging. Op hetzelfde ogenblik dat de onderhandelingen plaatsvonden tussen de regering en de ACV-leiding, maakte de aartsbisschop van Mechelen zijn Kerstboodschap bekend waarin, met referenties aan de christelijke moraal, de ‘wanordelijke’ en ‘onredelijke’ stakingen werden afgewezen en veroordeeld. Het initiatief van Van Roey werd afgekeurd door een belangrijk aantal ACV-afgevaardigden en gaf aanleiding tot kritische reacties vanwege verscheidene leden van de lagere clerus in Wallonië (o.a. de priester-arbeiders uit de omgeving van Luik). Anderzijds sorteerde de Kerstboodschap een niet gering effect op de ontwikkeling van de staking, aangezien de kardinaal met de door hem gebruikte taal en morele codes wist in te werken op de ideologisch-religieuze voorstellingswereld van een meerderheid van de, in hoofdzaak Vlaamse, katholieke arbeiders en bedienden.

Bovendien kon de kerkelijke boodschap, in de mate dat zij de staking als schadelijk, onverantwoordelijk en illegaal voorstelde, indirect als legitimiteitsgrond aangewend worden voor een dreiging met en effectieve aanwending van geweld tegen de stakers. Parallel met de vertraagde uitbreiding van de staking ten gevolge van de beslissing van het Nationaal Bureau van het ABVV van 22 december en de hierop volgende openlijke actie van het ACV tegen de staking, werd immers van regeringszijde een begin gemaakt met een efficiënte inschakeling van de repressieapparaten in het stakingsconflict. Vooraleer de staking haar hoogtepunt had bereikt, wist de overheid haar geweldspotentieel aldus in aanzienlijke mate op te drijven. Vanaf het begin van het stakingsconflict was de gewelddadige repressie enorm. Versterkte rijkswachtkorpsen — er werden in totaal 18.000 rijkswachters gemobiliseerd — werden belast met de bewaking van ‘vitale punten’, het ontmantelen van de stakerspiketten en de bescherming van werkwilligen. Tevens werd in de marge van het rijkswachtoptreden geopereerd door het leger. De massaal ingezette troepen (12 à 15.000 man) werden voornamelijk belast met de bewaking van de industriële infrastructuur, viaducten, stations, de diensten van post en telegraaf.

Een belangrijk gevolg van de ‘officialisering’ van de stakingsbeweging in Wallonië op interprofessioneel vlak, was de oprichting op 23 december, van het Coördinatiecomité van de Waalse gewesten van het ABVV. Dit comité ging, onder leiding van André Renard, voortaan de staking in Wallonië leiden. De leiding en de stuwkracht van de staking lagen bijgevolg onbetwistbaar in de handen van de linkervleugel van het socialistische bureaucratische vakbondsapparaat, wat de uitkomst van de stakingsbeweging op een beslissende wijze zou bepalen. De renardistische linkervleugel was ongetwijfeld de radicaalste van de reformistische leidingen. Een illustratie hiervan vormt de door de Luikse Gemeenschappelijke Actie (onder voorzitterschap van Renard) ondertekende Oproep tot de soldaten (La Wallonie van 24 december), waarin aan de jonge arbeiders ‘onder de wapens’ een aantal concrete richtlijnen werden gegeven om zich niet te laten gebruiken tegen de staking. Bovendien kon de renardistische stroming, dank zij haar prestige, een grote legitimiteit verwerven bij de stakers, wat de verdere uitbreiding van de staking uiteraard vergemakkelijkte.

Anderzijds bracht deze stroming ook een aantal belangrijke hinderpalen voor de verdere ontwikkeling van de staking met zich mee, dit zowel in strategisch, tactisch als organisatorisch opzicht. De effectieve leiding van de staking berustte in de grond immers op een zeer kleine kern die de beweging leidde op een verticale wijze. Deze structuur stond o.a. de vorming van democratisch, in algemene vergaderingen op bedrijfsvlak verkozen stakingscomités flink in de weg. Hier en daar kwamen zulke comités tot stand. In een aantal gemeenten van het Henegouwse Pays Noir werden autonome comités opgericht, o.a. uitgaande van de stakingspiketten. Op andere plaatsen, waar de syndicale leiding zich ‘progressiever’ opstelde, paste het syndicaal apparaat zich heel snel aan de geradicaliseerde voorhoede aan en nam geleidelijk de leiding terug in handen. De stakingscomités in Luik, in de Borinage, in het Centrum, in sommige gemeenten rond Charleroi, in en rond Namen, werden geleid door het plaatselijke syndicale apparaat. Bovendien kwam het nergens tot een centralisatie van plaatselijke stakingscomités in een gewestelijk stakingscomité. Autonome of halfautonome stakingscomités als mogelijke katalysatoren van een ‘dubbele machtssituatie’, waren slechts op beperkte schaal aanwezig en kwamen vooral niet tot stand in Luik, het zenuwcentrum van de staking. Hierdoor kon de actieve deelneming van brede lagen van de arbeidersklasse niet worden gewaarborgd, wat maakte dat de staking van ’60-’61 essentieel een passieve beweging bleef.

Een ander gevolg van het ontbreken van een gestructureerde democratisch opgebouwde centrale leiding was dat de staking in Vlaanderen geen officiële leiding had. Renard plooide terug op Wallonië en weigerde om de noodzakelijke actiemiddelen aan te wenden om de staking in Brussel en Vlaanderen verder uit te breiden. Het is binnen dit kader dat de controverse rond de eventuele organisatie van een mars op Brussel zich situeert. Om de verschillende plaatselijke of sectoriële strijdfronten te coördineren, stond de socialistische linkervleugel rond La Gauche en Links een strategische wisseloplossing voor die zich toespitste op de propaganda voor de organisatie van een mars op Brussel. Hierdoor zou men een verbrokkeling van de beweging kunnen tegengaan en zou men alle energie van de stakers op één punt kunnen concentreren. Tevens vormde de propaganda voor de mars een antwoord op de tegenstrategieën die de repressieapparaten in het veld brachten en erop gericht waren de stakingsbeweging in te dammen in die streken en sectoren waar ze het zwakst was of amper op gang was gekomen. De organisatie van een mars op Brussel had dan ook tot doel het grootste deel van de ordestrijdkrachten te ‘fixeren’ op de hoofdstad en de periferie vrij te maken.

De leuze van de mars op Brussel was populair bij bepaalde groepen onder de stakers. Al op 23 december werd op een dagelijkse betoging in Charleroi de leuze met succes door de stakers overgenomen. Op 27 december scandeerden betogers in La Louvière hetzelfde ordewoord. Behalve door La Gauche en Links, werd de mars verder verdedigd door de heel actieve JGS, door een reeks belangrijke syndicale organisaties zoals de sector Gemeenten (ACOD) van Antwerpen en Luik, de sector Spoor (ACOD) van Luik, en door de stakingscomités van het noorden van Charleroi en van Haine-Saint-Pierre. De leuze had een zeker succes in Brussel en in die, voornamelijk Vlaamse, streken waar de staking dreigde af te brokkelen. Doorslaggevend voor het al dan niet organiseren van de mars, was evenwel de houding van de stroming-Renard en de wending die zij in het begin van de derde stakingsweek aan de staking wist te geven.

Op 3 januari 1961, het kwantitatief hoogtepunt van de staking, verwierp Renard op een massameeting in Yvoz-Ramet het ordewoord ‘mars op Brussel’ en lanceerde tezelfdertijd een Waals federalistisch programma van structuurhervormingen. Op het tactische vlak stelde Renard een ultiem wapen voor: ‘l’abandon total de l’outil’. Het stakingscomité zou ten gepaste tijde het ordewoord geven het onderhoud van o.a. de hoogovens te stoppen. Dit was een afdreiging van gewicht, want uitgedoofde hoogovens worden door het gestolde metaal geblokkeerd en zijn voor vele maanden onbruikbaar. Nochtans was Renard niet van plan deze zware bedreiging effectief te laten uitvoeren. Dezelfde dag nog werden de Luikse metaalarbeiders opgeroepen om het onderhoud van de hoogovens te blijven verzekeren. De bedreiging van Renard zou nooit worden uitgevoerd, terwijl ondertussen de mars op Brussel naar het achterplan was geschoven, dit ten voordele van de oriëntering van de stakingsbeweging in de richting van een Waals federalistisch project.

Achteraf kan men deze cruciale fase in de ontwikkeling van het conflict met zekerheid als een kwalitatief keerpunt aanduiden. Door de federalistische wisseloplossing te verbinden met het afwijzen van de mars op Brussel, weigerde Renard in feite de politieke strijdmiddelen aan te geven die nodig zijn om een centraal gevecht met de kapitalistische staat aan te gaan en de staking in de richting van de strijd voor een arbeidersmacht te leiden. Symmetrisch aan dit ontbreken van een samenhangend politiek antwoord, wist de stroming Renard evenmin de gepaste actiemiddelen te vinden om de voorraden populaire energie los te maken, en verder te komen dan de zich herhalende massabetogingen. De verbrokkeling van de massa, die aanvankelijk veroorzaakt werd door de houding van de nationale leiding van het ABVV, en verscherpt werd door de grootschalige inzet van de repressieapparaten, kon niet meer gekeerd worden door de politieke, noch de tactische wisseloplossing die Renard aan de beweging oplegde. Het ordewoord van federalisme kon geen nieuwe lagen van de arbeidersklasse in de strijd betrekken, maar bevorderde integendeel de demobilisatie van de Vlaamse arbeidersklasse. In Wallonië kwam de beweging vanaf het einde van de derde stakingsweek steeds meer in een impasse terecht. De opstand in Luik op 6 januari 1961, de sporadische woede-uitbarstingen en duizenden sabotagedaden in Luik en Henegouwen, vooral in de Borinage, in de loop van de vierde en vijfde stakingsweek, waren veeleer het resultaat van een gebrek aan uitzicht en waren niet meer in staat om de beweging nieuwe perspectieven te geven. Daarentegen kwam, na de derde stakingsweek, het zwaartepunt in de politieke strijd terug bij de ideologische apparaten van de parlementaire vertegenwoordiging te liggen, en werd het conflict afgewikkeld in de richting van nieuwe verkiezingen en een wijziging in de politieke allianties.

Epiloog

Op 23 januari 1961 hervatten de laatste actieve voorhoedekernen (de metaalarbeiders van Luik en Charleroi), die de strijd op een intense wijze vijf weken lang hadden volgehouden, het werk. Het korte-termijneffect van de staking was bijzonder beperkt. Gezien de stemming van de Eenheidswet in de Kamer op 13 januari 1961, hadden de stakers niets daadwerkelijks verkregen. Het lange-termijneffect daarentegen was bijzonder groot. De staking van ’60-’61 kenmerkte een belangrijke overgangsfase in de naoorlogse evolutie van het Belgisch (laat-)kapitalisme en bracht een aantal onderhuidse wijzigingen zowel in de economische strategieën als in het politieke krachtenveld op een explosieve wijze tot uiting. Het meest opvallend hierbij was het overgroeien van de stakingsbeweging in een beweging voor Waals federalisme én economische structuurhervormingen. Verbonden met de veralgemening van de staking in Wallonië, ging de Waalse socialistische beweging zich openlijk oriënteren in de richting van een strijd voor Waalse autonomie. Ze wou de unitaire Belgische staat, het institutioneel kader dat een mogelijk socialistisch experiment in Wallonië afremde, overboord gooien.

De staking van ’60-’61 vertoont nochtans een aanzienlijk aantal ‘zwakke punten’. Tegenover het enorme strijdpotentieel dat de staking in zich droeg, stond een duidelijk gebrek aan voldoende concrete perspectieven die aan de beweging gegeven konden worden. Een herinnering aan de Grote Staking mag dan ook geenszins aanleiding geven tot een mythologiseren ervan. Enkel door een zo kritisch mogelijk onderzoek ervan kan de actualiteit van de staking aangetoond worden en kan deze een bijdrage vormen tot een verdere uitdieping van alle belangrijke sleutelkwesties die samenhangen met het voeren van de klassenstrijd in België.

Chronologie

1. De voorbereiding: de agitatie tegen de Eenheidswet

27 september. Als onderdeel van zijn regeringsverklaring voor de Kamer, schetst eerste minister Eyskens de grote lijnen van zijn saneringsplan. De Eenheidswet wordt aangekondigd.

8 oktober. Elf dagen na de regeringsverklaring vindt in Antwerpen de eerste openbare betoging tegen de aangekondigde saneringspolitiek plaats. De protestactie wordt georganiseerd door een eenheidsfront van de drie vakbonden van het gemeentepersoneel.

20 oktober. De Socialistische Gemeenschappelijke Actie start in Namen met de ‘Operatie Waarheid’, een informatiecampagne, onder de vorm van meetings en volksvergaderingen, rond het programma van structuurhervormingen.

4 november. Het ‘Wetsontwerp voor economische expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel’ (de zgn. Eenheidswet) wordt door de regering bij de Kamer ingediend. Het Secretariaat van het ABVV reageert onmiddellijk en stelt aan het Bureau voor om een volledige strijd te voeren tegen de Eenheidswet.

8 november. Het Bureau van het ABVV stelt vast dat het moeilijk, zoniet onmogelijk is om een nationale protestactie uit te werken die gelijklopend zou zijn in het hele land. Aan alle gewestelijke afdelingen van het ABVV moet opdracht worden gegeven om de arbeiders te mobiliseren.

14 november. Het Bureau van de BSP neemt officieel stelling en veroordeelt de Eenheidswet.

17 november. Op een ‘studievergadering’ van de Waalse gewesten van het ABVV in Charleroi wordt een reeks moties gestemd waarin een harde actie tegen de Eenheidswet wordt voorgestaan; er wordt beslist de actie van de Waalse gewesten onderling te coördineren en een Waals strijdorgaan (Combat) op te richten, dat zou verschijnen vanaf januari 1961.

21 november. Op initiatief van de Luikse Gemeenschappelijke Actie leggen ongeveer 50.000 arbeiders het werk gedurende twee uren neer. Op een meeting in Herstal stelt André Renard voor een tweede werkonderbreking voor het hele Luikse bekken te organiseren op 15 december, de dag van het koninklijk huwelijk.

26 november. Het Centraal Comité van de KP dringt in een boodschap aan het Nationaal Bureau van het ABVV aan op een centraal ordewoord tot actie en een samenkomst van het Nationaal Comité van het ABVV om een nationaal preadvies tot algemene staking in te dienen.

30 november. De Gemeenschappelijke Actie bevestigt haar verzet tegen de Eenheidswet en spreekt zich tegelijkertijd uit voor de verwezenlijking van het programma van structuurhervormingen.

5 december. Het Nationaal Comité van de sector Gemeentelijke en Provinciale Diensten van de ACOD kondigt een algemene staking ‘tot de finish’ aan vanaf de eerste dag van de bespreking van de Eenheidswet in het parlement. Een soortgelijke stelling wordt ingenomen door de sector Onderwijs van de ACOD.

6 december. Het Nationaal Bureau van het ABVV stelt dat er tegen de Eenheidswet nog andere middelen dan de staking kunnen worden aangewend. Na de vaststelling dat de gewestelijke afdelingen in verspreide orde werken en het tijd wordt om de actie volgens een vaste lijn te voeren, besluit het Bureau een Uitgebreid Nationaal Comité bijeen te roepen.

12 december. Het Nationaal Comité van de ACOD beslist de Eenheidswet te bestrijden met alle middelen, staking inbegrepen, en belast het Nationaal Uitvoerend Bureau met de coördinatie van de actie, die zal ingezet worden de dag waarop de bespreking in de Kamer begint.

13 december. Tijdens de vergadering van het Nationaal Bureau van het ABVV blijkt dat er geen eensgezind voorstel aan het Uitgebreid Nationaal Comité voorgelegd zal kunnen worden.

14 december. In Luik en Henegouwen leggen ongeveer 140.000 arbeiders het werk neer. Op een massabetoging van de Luikse arbeiders op de Place Saint-Lambert (50.000 aanwezigen), verbindt André Renard er zich toe het ‘principe’ van de algemene staking te verdedigen op het Nationaal Comité van het ABVV.

16 december. Het Uitgebreid Nationaal Comité van het ABVV verwerpt met een kleine meerderheid de motie-Renard waarin het ‘principe’ van de algemene staking wordt erkend en een plan wordt geformuleerd voor een geleidelijke mobilisatie via beperkte werkschorsingen, de organisatie van een nationaal interprofessioneel referendum, en een algemene 24-urenstaking in de eerste helft van januari 1961. Het Nationaal Comité beperkt zich tot het vooropstellen van een nationale strijddag.

18 december. Op initiatief van de linkerzijde (La Gauche, JGS), ontwikkelt zich op de laatste dag van het statutair congres van de BSP een heftige discussie tussen de voor- en tegenstanders van de algemene staking. De discussie wordt afgebroken. Het BSP-congres beperkt zich tot een afwijzing van de Eenheidswet en stelt als perspectief de afkondiging van nieuwe verkiezingen.

2. De spontane uitbarsting van de staking – De veralgemening van de staking in Wallonië

20 december. Het ordewoord van de sector Gemeentelijke en Provinciale Diensten van de ACOD tot werkneerlegging voor onbepaalde duur, wordt massaal opgevolgd. Tegelijkertijd ontwikkelen er zich spontane stakingen bij ACEC-Charleroi, Cockerill-Ougrée, Espérance-Longdoz, Tubes de la Meuse, Phoenix Works, enzovoort. De haven van Antwerpen en de elektriciteitscentrale in Gent worden verlamd. Hier en daar (o.a. in Charleroi) gaat het spoorwegpersoneel in staking. In Antwerpen neemt het gemeentepersoneel aangesloten bij de (christelijke) CCOD deel aan de staking.

21 december. De staking breidt zich in Wallonië spontaan verder uit tot het trampersoneel (Luik en Charleroi), de mijnwerkers en het personeel van de gas- en elektriciteitssector. De ABVV-metaalfederaties van Luik, Charleroi en het Centrum roepen op tot algemene staking. De spontane beweging ingezet door de Waalse metaalarbeiders krijgt bijgevolg een officieel karakter op regionaal vlak. ACOD-spoor kondigt de algemene staking af voor 22 december. In Antwerpen erkent de sector Gemeenten van de CCOD officieel de staking.

22 december. ACOD (alle sectoren) roept voor ’s anderendaags de algemene werkstaking uit, hierin gevolgd door de mijnwerkerscentrale van het ABVV. Het Nationaal Bureau van het ABVV beslist het verloop van de staking over te dragen aan de gewestelijke afdelingen. Hierop besluiten de gewestelijke afdelingen van het ABVV van Charleroi, Luik, Hoei, Borgworm, Namen, Borinage en Verviers tot de algemene staking. CCOD-Antwerpen roept zijn leden op om het werk te hervatten.

23 december. De staking is algemeen in Wallonië. In Vlaanderen daarentegen beperkt de staking zich grotendeels tot het overheidspersoneel. Een belangrijk gevolg van de ‘officialisering’ van de staking in Wallonië op interprofessioneel vlak, is de oprichting van het Coördinatiecomité van de Waalse gewestelijke afdelingen van het ABVV, dat de beweging voortaan moet leiden. Nieuwe onderhandelingen worden aangeknoopt tussen de regering en de ACV-leiding, waarbij deze laatste laat uitschijnen een aantal toegevingen te hebben verkregen. Op hetzelfde ogenblik intervenieert kardinaal Van Roey, de aartsbisschop van Mechelen. Hij veroordeelt de staking als zijnde ‘wanordelijk’ en ‘onredelijk’. In Charleroi eisen de stakers van ACEC de organisatie van een mars op Brussel voor de volgende week.

24 december. De stakingsbeweging breidt steeds verder uit, maar in een trager ritme dan tijdens de eerste dagen. De kabinetsraad neemt maatregelen om de ‘uitoefening van de openbare vrijheden te garanderen’: bewaking door rijkswacht en leger van ‘vitale punten’, versterking van de rijkswacht, instructies gericht aan de lokale overheden, dreiging met disciplinaire maatregelen in de ministeries en parastatalen. In het Luikse socialistische dagblad La Wallonie verschijnt een oproep tot de soldaten om te verbroederen met de stakers ingeval het leger wordt ingezet. Die oproep wordt door een inval van het Luikse parket in de drukkerij in beslag genomen. Bij verschillende Luikse militanten (o.a. André Renard) worden huiszoekingen verricht. In de avond richt Eyskens zich via de radio tot het ‘land’. Hij definieert de stakingsbeweging als ‘onverantwoordelijk’ en ‘schadelijk’ voor de normale werking van de ‘democratische instellingen’.

25 december. Tijdens de Kerstnacht verspreiden de priesters van Seraing een boodschap waarin gevraagd wordt begrip op te brengen voor de stakers en voor hun eisen. De socialistische burgemeesters van het arrondissement Hoei-Borgworm en van de Borinage weigeren gevolg te geven aan de instructies van de minister van binnenlandse zaken.

26 december. Door een omvangrijke inzet van rijkswacht en legereenheden, drijft de regering haar dreiging met geweld tegen de stakers op. Op verscheidene plaatsen worden stakers aangehouden. De regering maakt intensief gebruik van radio en televisie voor het verspreiden van haar ‘oproepen’ tot de stakers. Verscheidene ACV-centrales roepen hun leden op om aan het werk te blijven.

3. Massaconcentraties in Wallonië – De uitbreiding van de staking naar Vlaanderen en Brussel toe.

27 december. De staking breidt zich uit naar Brussel en Vlaanderen toe. Er vinden indrukwekkende massabetogingen plaats in Brussel en in de voornaamste steden van Wallonië. Op een massabetoging in La Louvière (ongeveer 25.000 deelnemers) scanderen betogers het ordewoord ‘mars op Brussel’. Het Nationaal Comité van het ACV stelt zich definitief aan de kant van de regering op om de staking mee te helpen breken.

28 december. In Gent vindt naar aanleiding van een massabetoging een eerste gewelddadige confrontatie van een zekere omvang plaats tussen stakers en ordestrijdkrachten. De rijkswacht dringt het socialistisch lokaal ‘Ons Huis’ binnen en een aantal stakers worden ernstig mishandeld. Mede ten gevolge hiervan breidt de staking uit in het Vlaamse landsgedeelte. ABVV-Antwerpen roept de algemene staking uit. In een aantal belangrijke bedrijven (als Bell Telephone, Cockerill) wordt het werk neergelegd. Elders (Brussel, Charleroi, Hoei, Borgworm, Luik) vinden grote massabetogingen plaats.

29 december. De staking breidt verder uit in Vlaanderen (Brugge, Aalst, Ronse). Nieuwe grote stakersconcentraties vinden plaats in de grote steden van Wallonië, in Brussel en in Vlaanderen. Antwerpen maakt zijn grootste betoging (meer dan 30.000 deelnemers) mee. André Renard dreigt met het ultiem wapen: ‘l’abandon total de l’outil’ (het volledig stilleggen van het onderhoud van o.a. de hoogovens en cokesovens). De koning onderbreekt zijn huwelijksreis en keert terug naar België, BSP-voorzitter Léo Collard signaleert dat de BSP bereid is samen met de regering een oplossing te zoeken voor het probleem gesteld door de staking. De Eenheidswet kan echter niet de basis vormen van een werkelijke oplossing, aldus Collard.

30 december. De gewestelijke afdelingen van het ABVV van Ronse, Aalst, Turnhout en Waals-Vlaanderen kondigen de algemene staking af. De algemene staking bereikt haar kwantitatief hoogtepunt. Nieuwe massabetogingen vinden plaats in Charleroi (45.000 deelnemers), Brussel, Verviers en Bergen. In Brussel ontwikkelen zich hevige straatgevechten tussen rijkswacht en betogers. Hierbij vallen verschillende gewonden en één dodelijk slachtoffer, getroffen door een schot afgevuurd door een ‘voorbijganger’.

31 december-1 januari. Het lange eindejaarsweekend tast de strijdbaarheid van het stakersfront weinig of niet aan. De Centrale van de Metaalbewerkers (CMB) kondigt de algemene staking af voor dinsdag 3 januari. In Wallonië geeft het Coördinatiecomité van de Waalse gewesten van het ABVV steeds meer effectief leiding aan de stakingsbeweging. Ondertussen wordt de omvang van het geweldspotentieel van de overheid schoksgewijs vergroot. Op verscheidene plaatsen worden talrijke, soms willekeurige, aanhoudingen uitgevoerd.

4. Nieuwe eisen en de impasse van de stakingsbeweging

2 januari. De afgevaardigden van de Waalse BSP-federaties komen bijeen in Namen en voegen een nieuwe dimensie toe aan het conflict: ‘het probleem van de politieke structuur van het land’. Een soortgelijk standpunt wordt ontwikkeld door het Coördinatiecomité van de Waalse gewesten van het ABVV. Het Comité bevestigt dat het doel van de staking de volledige intrekking van de Eenheidswet is, maar verklaart dat niettemin het probleem van de structuurhervormingen gesteld is, ‘omdat alleen die de economische expansie en de welvaart kunnen waarborgen voor Wallonië, in het kader van herziene politieke structuren van het land’.

3 januari. In de Kamer wordt de discussie over de Eenheidswet hernomen. Overal in het land vinden opnieuw indrukwekkende massaconcentraties plaats. Op een massameeting in Yvoz-Ramet verwerpt André Renard het ordewoord ‘mars op Brussel’ en lanceert terzelfder tijd een Waals federalistisch programma van ‘structuurhervormingen’. Op het tactische vlak stelt Renard opnieuw zijn ultiem wapen voor: ‘l’abandon total de l’outil’. De Waalse socialistische verkozenen komen — voor de eerste keer in de geschiedenis van de partij — afzonderlijk bijeen en stellen het probleem van de herziening van de Belgische unitaire staatsstructuur. De Kommunistische Partij van haar kant daarentegen vraagt aan de arbeiders elke poging af te wijzen andere doelstellingen te geven aan de staking dan het ‘kort en goed terugtrekken van de Eenheidswet’. Zij stelt voor zo snel mogelijk een dag te organiseren waarop grote arbeidersdelegaties naar het parlement worden gestuurd.

4 januari. Het stakersfront blijft stand houden en er vinden nieuwe betogingen plaats. In de kranten beginnen allerlei ‘geruchten’ te circuleren. Er wordt o.a. gesproken over een tripartite en de naam van P.H. Spaak wordt veel geciteerd als eerste minister.

5 januari. Het ABVV meldt gedeeltelijke werkhervattingen in Vlaanderen en Brussel. In Wallonië houden de industriële centra goed stand en zoeken de stakers naar steeds hardere actiemiddelen. Het eerste nummer van Combat verschijnt, dat de staking in het teken van de Waalse socialistische actie plaatst. Ondertussen worden in de politieke coulissen steeds meer activiteiten geregistreerd.

6 januari. In Luik vindt op de Place Saint-Paul een reusachtige massaconcentratie plaats (ongeveer 45.000 aanwezigen). Na de meeting ontwikkelen zich een reeks gewelddadige confrontaties tussen het repressieapparaat en de meest militante stakers. De straatgevechten in de Luikse binnenstraten (met o.a. vernielingen in het Guillemins-station en bij het dagblad La Meuse tot gevolg) duren ongeveer zeven uur. Hierbij vallen 75 gewonden, waaronder 33 politiemannen en 16 rijkswachters. Van de 26 gewonde stakers zullen twee het niet overleven.

7-8 januari. In de provincies Luik en Henegouwen (vooral in de Borinage) neemt het aantal sabotagedaden aanzienlijk toe. Een trein wordt ontspoord, bruggen worden opgeblazen, er worden dynamietaanslagen gepleegd op de hoogspanningsnetten en bruggen.

9 januari. In de Borinage, in Bergen en in de streek rond Charleroi wordt overgegaan tot massale aanhoudingen van de stakerspiketten om een eventuele opstand te voorkomen. In Bergen worden een aantal openbare gebouwen militair bezet. Uit Duitsland worden 3000 soldaten overgebracht om de bewaking van spoorlijnen en bruggen te versterken. In een mededeling keurt de BSP de gewelddaden van de stakers af en vraagt hen enkel de ordewoorden van het ABVV op te volgen.

5. De afbrokkeling van het stakersfront

10 januari. Tijdens het Kamerdebat over de Eenheidswet verklaart Van Acker ‘te begrijpen dat de regering al het mogelijke doet om de orde te handhaven’. Een amendement op de Eenheidswet, ingediend door Van Acker, wordt door de regering behouden. Het Coördinatiecomité van de Waalse gewesten van het ABVV vraagt dat de BSP een ‘tweede strijdfront’ zou maken, door het indienen van het collectief ontslag van de socialistische parlementsleden. Zowel in Antwerpen, Gent als Brussel vinden nieuwe betogingen plaats. Behalve in Charleroi en Bergen wordt het werk door de sector Onderwijs hervat.

11 januari. Een begin van werkhervatting tekent zich af. In het Vlaamse landsgedeelte wordt de staking enkel nog gedragen door een aantal ‘verzetskernen’ in Antwerpen, Gent en de Rupelstreek. Ook in Brussel, Namen, Doornik en Verviers brokkelt het stakersfront af. In de basisindustrieën rond Luik, Charleroi, het Centrum en de Borinage daarentegen blijft de staking algemeen. Tijdens een stakersconcentratie in Bergen verklaart André Renard dat de Eenheidswet in geen enkel opzicht geamendeerd kan worden. In Andenne verklaart André Genot, nationaal-secretaris van het ABVV, dat het ABVV van de socialistische parlementsleden verwacht dat ze ontslag nemen of dat ze weigeren deel te nemen aan de debatten over de Eenheidswet.

12 januari. Behalve in de provincies Henegouwen en Luik, zet de tendens tot werkhervatting zich door. In Charleroi komt het op het einde van een stakersvergadering tot een regelrecht gevecht tussen rijkswachters en stakers. In Luik spreekt een congres van de Gemeenschappelijke Actie zich uit voor het ontslag van de socialistische parlementsleden.

13 januari. De Eenheidswet wordt gestemd in de Kamer. De BSP ‘herhaalt haar overtuiging dat enkel de ontbinding van de Kamers en het beroep op het kiezerskorps de middelen zijn om snel terug een echte democratische orde in te stellen’. De Waalse socialistische verkozenen, in vergadering bijeen in Saint-Servais-lez-Namur, eisen ‘het zelfbeschikkingsrecht voor Wallonië en het recht om zelf te beslissen over de wegen naar economische en sociale expansie’.

14-15 januari. Een Waalse socialistische delegatie overhandigt aan de koning een brief met de Waalse grieven opgesteld in Saint-Servais. Het Bureau van de BSP verwerpt het voorstel tot het indienen van een collectief ontslag van de socialistische parlementsleden. Collard overhandigt aan de koning een memorandum van BSP en ABVV waarin men een sterk afgezwakte versie van het programma van structuurhervormingen terugvindt en een wisseloplossing wordt voorgesteld voor de Eenheidswet.

6. De laatste week

16 januari. De laatste stakingsweek wordt ingezet. De staking wordt nog enkel opgevolgd in de industriële centra van Luik, Charleroi, het Centrum en de Borinage. In Chênée, nabij Luik, ontstaat een gevecht tussen stakers en rijkswachters per jeep: een staker (Jo Woussem) wordt doodgeschoten. August Cool, voorzitter van het ACV, verklaart dat er veel punten van overeenkomst zijn tussen de programma’s van beide vakbonden.

17 januari. Het uitschrijven van vervroegde verkiezingen wordt door Eyskens niet uitgesloten.

18 januari. De tendens tot werkhervatting zet zich steeds verder door. Enkel nog de metaalarbeiders van Luik, Charleroi en La Louvière zijn in staking. Op verscheidene plaatsen wordt opnieuw aan het werk gegaan in optocht, achter rode vlaggen en onder het zingen van de ‘Internationale’.

19 januari. In de regeringspartijen is beslist zo snel mogelijk naar verkiezingen te gaan, zonder een eventuele overgangsregering met de BSP.

20 januari. In Chênée wordt Jo Woussem begraven in het bijzijn van ongeveer 200.000 mensen.

21-22 januari. Het Coördinatiecomité van de Waalse gewesten van het ABVV beslist tot ‘opschorting’ van de staking met ingang van maandag 23 januari. Tegelijkertijd spreekt het Coördinatiecomité zich uit voor een herziening van de interne structuur van het ABVV in de richting van een confederaal systeem.

23 januari. De laatste actieve voorhoedekernen (de metaalarbeiders van Luik en Charleroi) die de strijd op een intense wijze vijf weken lang hadden volgehouden, hervatten het werk.


Zoek knop