Geschreven: 1934
Bron: brochure: De Wilde Roos, Brussel
Deze versie: Spelling
Transcriptie/HTML: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, april 2007
Laatste bewerking: 08 april 2009
Verwant: • Het “Plan” |
Overdruk van het Plan van de Arbeid
Het voorwerp van dit plan is een economische en politieke omvorming van het land, die hierin bestaat:
1° Een stelsel van gemengde volkshuishouding in te voeren, dat, naast een privaatsector, een genationaliseerde sector bevat, die de organisatie van het krediet en van de belangrijkste industrieën welke in feite al gemonopoliseerd zijn, meebrengt;
2° De nationale volkshuishouding aldus georganiseerd te leiden volgens richtlijnen van algemeen belang er toe strekkende de binnenlandse markt uit te breiden, ten einde de werkloosheid op te heffen en voorwaarden te scheppen die tot een stijgende economische welvaart voeren;
3° Op politiek gebied, een hervorming van de staat en van het parlementaire stelsel te verwezenlijken, die de grondslag van een ware economische en sociale democratie schept.
De wetgevende macht zal de nodige maatregelen nemen om de beschikking over en de verdeling van het krediet in openbare dienst te organiseren.
Die maatregelen zullen namelijk behelzen:
a) De stichting van een kredietinstituut van de staat, dat er mee belast is de verrichtingen van de kredietbanken aan de richtlijnen van het plan te onderwerpen.
Een bijzondere wetgeving zal toelaten aan dit instituut de stukken over te dragen, waarvan het bezit noodzakelijk is om het de overwegende invloed te verzekeren op het bestuur van de grote bankorganismen, die thans in hun geheel, het kredietmonopolie uitoefenen;
b) De coördinatie, onder waarborg van de staat en in overeenstemming met de richtlijnen van het plan, van de financiële werkzaamheid van de instellingen die thans onder voogdij staan van de staat, zoals de Spaarkas, het Postcheckambt, de Nationale Maatschappij van Krediet voor de Nijverheid, enz.;
c) Een herziening van het statuut van de Nationale Bank, welke aan dit organisme toelaat zijn werkzaamheid als uitgifte- en disconto-instituut aan te passen bij de financiële richtlijnen van het plan;
d) De hervorming van het verzekeringsregime in overeenstemming met deze beginselen;
e) De stichting van een financieel commissariaat, dat rechtstreeks zal afhangen van de wetgevende macht en belast is met het algemeen bestuur van het krediet, van het geldstelsel en van de beweging der betalingsbalans.
De organisatie van het aldus genationaliseerde krediet zal zich tot doel stellen het krediet te verdelen op de meest geschikte wijze om de aanpassing van de voortbrenging aan de behoeften van de meer uitgebreide binnenlandse markt te bevorderen.
De afkoop van de stukken, die nodig zou kunnen zijn, zal geschieden, uit terhand, of door maatregelen van onteigening uit oorzaak van openbaar nut. De vergoedingen voor terugbetaling vallen ten laste van het Kredietinstituut. Dit zal in een vorm geschieden die hun wedergebruik tot doeleinden, die schadelijk zijn voor het belang van het nieuwe regime, belet.
De samenstelling van het personeel van de bij deze maatregelen betrokken organismen zal generlei wijziging ondergaan, in zover de belanghebbenden zich bereid tonen hun loyale en toegewijde medewerking te verlenen tot het werk van herstel, dat het plan in zijn geheel nastreeft.
De wetgevende macht zal de nodige maatregelen nemen om de belangrijkste gemonopoliseerde industrieën, die de grondstoffen of de drijfkracht voortbrengen, in openbare diensten te organiseren.
In elk van die nijverheden zal er een consortium opgericht worden, dat er mee belast wordt ze aan de richtlijnen van het plan te onderwerpen.
Die verschillende industriële consortiums zullen, volgens dezelfde modaliteiten die hiervoor voorzien zijn voor het Kredietinstituut, de stukken verwerven, waarvan het bezit hun een overwegende invloed op de leiding van de bedrijven onder hun respectievelijk ressort, zullen verzekeren. Het Kredietinstituut zal aan de industriële consortiums volmacht verlenen voor de stukken die deel uitmaken van de portefeuille van de genationaliseerde banken.
De industriële consortiums zullen onderworpen zijn aan de algemene leiding van een Commissariaat voor de Nijverheid, dat van de wetgevende macht zal afhangen.
Eveneens zal er een Commissariaat voor het Vervoerwezen worden opgericht, dat de algemene leiding voor het gemeenschappelijke vervoer, dat reeds in openbare dienst georganiseerd is, zaI hebben.
Het zal, volgens de algemene noodwendigheden van het plan, de modaliteiten regelen van samenwerking en van mededinging tussen de verschillende wijzen van vervoer.
Al de takken van de volkshuishouding, die in de vorige hoofdstukken niet werden besproken, vormen de privaatsector van de volkshuishouding.
In deze sector zal er geen wijziging toegebracht worden aan het eigendomsstelsel. Te zijnen opzichte zal de politiek van de staat en van de economische instellingen, die van hem afhangen, bepaald zijn door de volgende beginselen:
In al de takken van de economische bedrijvigheid waar de eenheid voortbestaat van de eigendom en het gebruik van de productiemiddelen (als bij de ambachtslieden, de landbouwers, de kleine eigenaars, enz.), deze eigendom beschermen;
In al de takken van de voortbrenging die op kapitalistische grondslag zijn georganiseerd, maar zonder over te gaan in de categorie van de monopolies van krediet, drijfkracht, of grondstoffen, welke in de vorige hoofdstukken werd besproken, het huidig stelsel van de vrije concurrentie, ontdaan van de belemmeringen van het monopolisch kapitalisme, handhaven.
In deze sector moet men aan het stelsel van vrije mededinging toelaten alles te geven wat het geven kan ten opzichte van de ontwikkeling van initiatief en uitvindingsgeest, en van het nastreven van een grotere productiviteit en opbrengst.
Het individuele sparen zal beschouwd worden als een gewettigde vorm van de verzekering tegen de economische wisselvalligheden en als een middel om bij te dragen tot het voortdurend opnieuw vormen van het kapitaal, dat nodig is tot de wederbelegging welke het staatskrediet en de uitbreiding van de productie vergen. De spaarders zullen vrij blijven de belegging van hun spaargeld te kiezen.
De wetgeving inzake erfenis zal aan de vrije overdracht der goederen alleen die belemmeringen in de weg leggen, die nodig zijn om de heroprichting van een erfelijke financiële oligarchie te beletten.
Het regime van het vreemde kapitaal dat in België geplaatst is en van het Belgisch kapitaal dat in het buitenland geplaatst is, zal aan dezelfde beginselen onderworpen zijn: vrijheid van verkeer alleen beperkt door de noodwendigheden van de nationale welvaart en van de verdediging van het nationale erfgoed tegen elke poging van sabotage vanwege de aan het regime vijandig gezinde elementen,
Deze private volkshuishouding zal evenwel een geleide of bestuurde economie zijn, omdat zij bedongen is, te zelfde titel als de genationaliseerde sector, door de algemene richtlijnen in hoofdstuk VI aangeduid.
De wetgevende macht zal een Economische Raad vormen, die, ten raadgevende titel, toegevoegd zal zijn aan het financieel commissariaat, de Commissariaten voor de Nijverheid, voor het Vervoerwezen, met recht van initiatief voor al de voorstellen aan die commissariaten of aan het parlement over te leggen, en recht van toezicht op de werkzaamheid van de commissariaten en van de organismen onderworpen aan het gezag van deze laatsten.
Ten einde de wederopleving van de zaken te verwekken en de voorwaarden te scheppen die tot een toenemende economische welvaart door een, uitbreiding van de binnenlandse markt kunnen leiden, zullen de staat en de leidende organen van de volkshuishouding de nodige maatregelen nemen om de conjunctuur te beïnvloeden in de mate van het maximum dat verwezenlijkt kan worden op het nationale plan.
Te dien einde zullen namelijk worden toegepast:
1° Een spaarpolitiek strekkende tot de veiligheid van de beleggingen en tot de beteugeling van speculatieve maneuvers op de geldmarkt;
2° Een kredietpolitiek, die in het bijzonder de takken van economische bedrijvigheid die voor het slagen van het plan behoren ontwikkeld te worden, zal bevorderen;
3° Een prijzenpolitiek die de beteugeling van de monopolistische afpersingen en van de op de goederen betrokken speculatieve maneuvers zal organiseren, en strekken zal tot de stabilisatie van de landbouw-, nijverheids- en handelswinsten;
4° Een politiek van de arbeid strekkende tot de verkorting van de arbeidsduur en tot de normalisatie van de lonen door de vestiging van een wettelijk contractueel arbeidsstelsel: erkenning van de vakbonden, paritaire commissies, collectieve arbeidsverdragen, loonminimum;
5° Een geldpolitiek die, terwijl zij de voordelen handhaaft welke België geniet vanwege de aanzienlijkheid van zijn goudreserve en de stabiliteit van zijn valuta, toelaat de koopkracht van de verschillende categorieën van arbeidsinkomen te verhogen;
6° Een handelspolitiek die, ver van naar de autarkie over te neigen, de ontwikkeling van de buitenlandse handel bevordert, door het gezamenlijk belang dat de verbruikers bij matige kostende prijzen hebben, na te streven, in plaats van het privaat belang van zekere voortbrengers bij hoge winsten, en dit door de volgende middelen:
a) De wederaanpassing van de handelsovereenkomsten aan de voorwaarden die geschapen zijn door de economische verandering van het land en door de nieuwe methoden van de internationale concurrentie;
b) De beperking van de verdedigingsmaatregelen tegen de beschermingspolitiek van de andere landen tot het nodige minimum voor het behoud van een toereikende koopkracht van al de categorieën van arbeidsinkomsten;
c) De erkenning van Sovjet-Rusland;
d) De inschakeling van Congo in de nieuwe nationale volkshuishouding;
7° Een belastingpolitiek, die partij zal trekken uit de begrotingsmeerwaarden opgeleverd door de herneming van de economische bedrijvigheid om in het bijzonder de voet van de fiscale lasten rechtstreeks drukkende op de productie en de handel, te verminderen;
8° Een sociale politiek die partij zal trekken uit die begrotingsmeerwaarden om een volledig stelsel van sociale verzekeringen te organiseren, gegrondvest op voldoende bijdragen van de betrokkenen en van hun werkgevers en die het deel van het nationaal inkomen, dat rechtstreeks naar het verbruik gaat, zal vermeerderen;
9° Een politiek van huurprijzen, van pachten en van hypothecaire leningen, die de algemene onkosten van de nijverheids- en landbouwproductie, evenzeer als die van de handel ontlast van de grondrente op hen doet wegen, — en die de grondbelastingen ten laste van de eigenaars legt.
De toepassing van al deze maatregelen zal gericht zijn op:
a) een ruimere bevrediging van de allereerste en allernodigste behoeften, namelijk ten opzichte van de volksvoeding en de maatschappelijke hygiëne;
b) Het toenemen van comfort door de bouw van nieuwe woningen in het kader van een stedenpolitiek;
c) De verbetering van de economische toerusting, bv. de elektrificatie van de spoorwegen, het aanleggen van een wegennet voor auto’s;
d) De vooruitgang van het onderwijs, nl. met het oog op de verhoging van de schoolplichtige ouderdom, op de leertijd en hernieuwde leertijd en op de vorming van een keur van ingenieurs, technici, artsen, sociale hulpkrachten, opvoeders, enz.;
e) De verwezenlijking van een geheel programma voor het gebruik van de vrije tijd.
Het Bureau voor Maatschappelijk Onderzoek zal de mogelijkheid onderzoeken om deze verwezenlijkingen te oriënteren op een vijfjaarlijks plan, dat een vermeerdering van het verbruiksvermogen op de binnenlandse markt meebrengt van ten minste 50 t.h. in drie jaren, en van 100 t.h. op het einde van het vijfde jaar.
Ten einde de grondslagen van de democratie te versterken en de parlementaire instellingen in staat te stellen de overwogen economische veranderingen te verwezenlijken, zal de hervorming van de staat en van het parlementaire regime aan de volgende voorwaarden moeten voldoen:
1° De wetgevende en uitvoerende macht zal uitgaan van het zuiver algemeen kiesrecht;
2° De uitoefening van de grondwettelijke vrijheden zal volledig gewaarborgd zijn aan alle burgers;
3° De economische en politieke organisatie zal de onafhankelijkheid en het gezag van de staat en van de openbare machten in het algemeen ten overstaan van de geldmachten, verzekeren;
4° De wetgevende macht zal uitgeoefend worden door een enkele kamer, waarvan de leden gekozen worden door het algemeen stemrecht;
5° Deze kamer, waarvan de arbeidsmethoden vereenvoudigd zullen zijn en aangepast bij de noodwendigheden van de moderne sociale organisatie, zal bijgestaan worden in het uitwerken van de wetten door raadgevende lichamen, waarvan de leden gekozen zullen zijn ten dele buiten het parlement, uit hoofde van hun erkende bevoegdheid;
6° Ten einde de gevaren van het etatisme te vermijden, zal het parlement aan de organismen die door hem met de leiding van de volkshuishouding belast worden, de uitvoeringsmacht verlenen, die onontbeerlijk is voor de eenheid van de actie en voor de concentratie van de verantwoordelijkheid.
De Internationale Socialistische Arbeidersconferentie in de loop van de maand augustus jl. te Parijs gehouden, werd door de militanten die haar werkzaamheden gevolgd hebben op zeer verschillende wijze beoordeeld. Diegenen welke van haar slagwoorden verwacht hebben in staat om met éénmaal al de bekommernissen te verdrijven die de voortdurende vooruitgang van het fascisme in Europa ons bezorgt, verklaren dat zij in haar taak volkomen te kort geschoten is. Zij daarentegen die er slechts een middel in zagen om er zich rekenschap van te geven hoe ver het eigenlijk staat met de socialistische mening over gans de wereld, verklaren dat de conferentie volkomen is geslaagd.
Naar mijn bescheiden mening verdient de Conferentie van Parijs noch het een, noch het ander: noch zoveel lof, noch zoveel smaad.
Een conferentie is geen congres. Deze, welke slechts uit een beperkt getal afgevaardigden bestond, moest door een soort algemeen overzicht van de meningen, enkel dienen om het congres voor te bereiden dat op het aanstaande jaar gesteld is, met een doel dat door de inrichters als ‘opklaring’ omschreven werd.
De inrichters van de Conferentie te Parijs hebben getoond dat zij zich niet voldoende rekenschap gaven van het feit dat, in de huidige conjunctuur, de bijeenkomsten van de Internationale dringend behoefte hebben aan een bespreking van ideeën, voorbereid door de vergelijking van tegenover elkaar geplaatste stellingen. Wat aan de Internationale ontbreekt is een oppositie, ten minste in de zin waarin het bestaan van een oppositie onontbeerlijk is voor de goede werking van elk representatief regime en voor elke parlementaire vergadering.
Het is waar dat er te Parijs een minderheid was, die deze taak heeft willen vervullen. Maar deze minderheid heeft slechts een geheel en al ondergeschikte rol gespeeld daar zij haar ontwerp van beslissingen in een verslag niet heeft kunnen indienen, en vooral omdat het werkelijke debat beperkt bleef tot een commissie waarvan de samenstelling niet zeer van die van het uitvoerende comiteit verschilde. Overigens sproot de grote zwakheid van deze oppositie voort uit het feit dat zij slechts een cliché van geheel en al verouderde opvattingen was; zij stelde nog steeds de oude ‘linker’ tegenover de oude ‘rechter’ zijde, dan wanneer de echte scheidingslijn zowel door links als door rechts loopt, en enerzijds de ‘activisten’ tegenover de ‘passieven’, de ‘realisten’ tegenover de ‘dogmatici’ stelt.
Al deze onvolkomenheden hebben belet dat de conferentie te Parijs volkomen het doel zou bereiken dat diegenen die haar hadden gesteld, welke van haar het signaal verwachtten tot een definitief herstel van de internationale socialistische beweging, die zich door haar jongste teleurstellingen veeleer geprikkeld dan ontredderd moest voelen. Maar was het wel redelijk een zoveel omvattende uitslag van dergelijke conferentie te verwachten die overhaastig na een verloren veldslag moest geïmproviseerd worden en grotendeels samengesteld was uit de staf zelf van het verslagen leger?
Zeker, ik wens meer dan om het even wie het radicale herstel dat er nodig zal zijn opdat het internationaal socialisme, uit de ervaring van de jongste nederlagen, de lessen zou trekken welke naar toekomstige overwinningen mogen voeren. Maar ik weet ook dat dit herstel heel wat meer dingen veronderstelt dan een conferentie zoals deze van Parijs kon verwezenlijken. Ik geloof dat het hier om niets minder gaat dan om het afsluiten van een hoofdstuk uit de geschiedenis van de arbeidersbeweging, welk hoofdstuk ongeveer twee of drie generaties vroeger werd aangevangen. Dit betekent een totale en grondige herziening niet slechts van de methodes maar ook en vooral van de doeleinden van de beweging. Om het even, ik ben van mening, dat het socialisme van het komende geslacht, indien het zich niet tot een totaal verval wil gedoemd zien, zozeer van dat onzer vaderen moet verschillen als dit laatste zelf verschilde van het socialisme van voor het Communistisch Manifest.
Het is dus niet te verwonderen dat de Conferentie van Parijs niet op eenmaal een taak van dergelijke omvang heeft kunnen volbrengen.
Daarentegen moet men haar het recht laten wedervaren dat zij, zo ze geen enkel vraagstuk heeft opgelost, er nochtans enkele heeft gesteld. Zij heeft een stap vooruit gedaan op de weg der opklaring door aan allerlei onsamenhangende meningen toe te laten zich te doen gelden en dat voor een gehoor waarvan de aandacht, ondanks de ongunstige voorwaarden van het debat, op merkwaardige wijze gespannen was en volgehouden bleef tot het einde toe.
Opdat de Internationale deze weg nog verder zou kunnen bewandelen, is het in de eerste plaats nodig dat de discussie in de verschillende landen zou blijven voortduren en zich uitbreiden. Om vruchtbaar te zijn moet deze bespreking in hoofdzaak over drie punten lopen die nog onvoldoende zijn opgeklaard: over de middenstand, over de ‘overgangsvormen’ tussen het kapitaal en het socialisme, alsmede over het ‘socialisme in één land'
Het is wat ik als onderwerp van de volgende hoofdstukken wil behandelen.
Gedurende de tien jaar die ik in Duitsland heb doorgebracht, heb ik er de opkomst en de triomf van het Hitleriaanse fascisme kunnen meemaken. Geleidelijk heb ik de socialistische weerstand zien wegbrokkelen en ineenstorten. Ik heb een aandeel genomen in al de wisselvalligheden van deze smartelijke strijd — en die voor mij dubbel smartelijk bleek omdat ik zowel overtuigd was van de mogelijkheid van een overwinning, als ik echter ook moet inzien dat de middelen om ze te behalen onvoldoende bleven.
Na de nederlaag in mijn eigen land verbannen, blijft het mijn enige troost dat ik, in een gunstiger positie dan de overgrote meerderheid van de slachtoffers van het Hitleriaanse schrikbewind, een onmiddellijk voordeel uit mijn ervaringen kan trekken en een strijdlust, die door het schandelijk schouwspel van het zegevierend Hitlerisme slechts werd aangevuurd, ten dienste kan stellen van de internationale strijd tegen het fascisme. En deze strijdvaardigheid wordt natuurlijk nog geprikkeld door de bij mij steeds aanwezige gedachte aan het lijden van mijn ongelukkige strijdgenoten, zowel in de foltering van de concentratiekampen als in de ellende van de ballingschap, nog verscherpt door de pijnlijke twijfel van de wanhoop en de gedwongen lijdzaamheid.
Dat alles is voor mij een soort obsessie geworden die al mijn gedachten steeds terugbrengt naar dezelfde vraag: hoe te vermijden dat heel het Europese socialisme een dergelijk lot zou ondergaan?
Ik ben zo vrij al deze verklaringen hier in de eerste persoon af te leggen, opdat men zich niet aangaande mijn inzichten zou vergissen als ik zeg, op gevaar af mijn lezers te verwonderen, dat volgens mij het internationaal socialisme een ernstige fout zou begaan indien het heel zijn actie in het teken van het antifascisme moest plaatsen.
Door aldus te spreken meen ik meer belang aan het fascistisch gevaar te hechten dan gedaan wordt door de meeste andere socialisten die het slechts van een al te bekrompen standpunt beschouwen.
Ik vind die mening oppervlakkig, die het fascisme beschouwt, hetzij van het standpunt van een eenvoudige actie tot verdediging van bestaande democratische vrijheden, hetzij van een parlementaire politiek die van de verdeeldheden tussen fascisten en andere burgerlijke partijen wil gebruik maken, hetzij van een speciale organisatie tot verdediging om elke poging tot terrorisme vanwege de fascistische militie in de kiem te versmachten.
Helaas! Ik vrees wel dat ik hiermee al de categorieën heb opgesomd waaronder men de meerderheid van de socialistische meningen in West-Europa mag rangschikken, hoe krachtig overigens ook hun antifascistische overtuiging moge wezen.
Doch wat nog meer onrust moet baren: deze opsomming stemt al even nauwkeurig overeen met de methodes die, zonder enige uitslag, door de Duitse Sozial-Democratie werden aangewend.
Deze heeft haar politiek van ‘verdraagzaamheid’ jegens de burgerlijke partijen die Hitler vooraf gingen, gerechtvaardigd door het argument dat men de tegenstrevers moest verdelen. Zij is er slechts in gelukt aan het fascisme een voorwendsel te verschaffen om de sociaaldemocratie solidair te maken met al het gebrek aan populariteit van een regime van lapmiddeltjes, van onmacht en verval; en zij heeft niet begrepen dat een democratische regering, steunend op de zwakke grondslag van parlementaire coalities, veel zekerder de weg baande voor Hitler dan een sterke regering zou gedaan hebben die zelfs uitgesproken reactionair was, doch met de krachtdadige oppositie van de sociaaldemocratie af te rekenen had.
Tegenover de fascistische kritiek op dit regime heeft de sociaaldemocratie slechts de verdediging van de bestaande democratische constitutie gesteld. Zo is zij er ook slechts in gelukt elke actie te verlammen die deze valse kapitalistische democratie in een ware socialistische democratie wou om zetten, en een onoverbrugbare kloof te scheppen tussen de arbeidersmacht die achter het rode vaandel schreed deze welke zich onder het zwart rood en gulden vaandel schaarde.
Zij heeft gemeend dat men, om de bedreiging van de Hitleriaanse milities ‘in de kiem te verstikken’, op een tegen-militie kan vertrouwen; al te laat heeft men ingezien dat deze strategie in strijd was met deze van de verdediging van een constitutie die voor beide milities, ofwel dezelfde vrijheid, ofwel hetzelfde verbod inhoudt. In feite heeft de militarisatie van de strijdmethodes niets anders gedaan dan de vooruitgang van het fascisme nog te verhaasten, vermits zij de strijd verplaatst heeft op het door de tegenstrever zelf gekozen terrein en van het antifascisme zelf, in handen van de hitleriaanse drukdoenerij, een middel tot publiciteit, tot verovering en suggestie maakt.
Kortom, de grootste dwaling bestond er in niet te weten dat men, om een kwaal te overwinnen, haar oorzaken moet aantasten in plaats van strijd voeren tegen haar verschijnselen.
Men begaat een grove onrechtvaardigheid, zowel jegens de Duitse socialistische arbeiders als jegens de leiders van de sociaaldemocratie, als men denkt dat het hun aan de wil ontbrak om het hitleriaanse gevaar te weerstaan.
Men kan hun veel dingen verwijten, maar dat niet. Sedert zeven of acht jaar heb ik tamelijk krachtdadig, en openlijk genoeg, meegedaan aan de kritiek op hun houding om van geen vooringenomenheid te worden verdacht als ik, uit eigen weten en eigen ondervinding, bevestig dat de fout van de leiders van de Duitse sociaaldemocratie er niet in bestond het fascistisch gevaar te verwaarlozen. Het was veeleer dat zij zich al te zeer door zijn onmiddellijke uitzichten lieten hypnotiseren, ten koste van een verder ziende politiek die ook tot de diepere oorzaken doordrong. Men heeft de strijd tegen het fascistisch gevaar gestreden, met al de krachtdadigheid waarover men beschikte, maar men heeft een slecht doel gekozen en dus ook een slechte methode aangewend.
Ik houd er aan hier bij te voegen dat in deze strijd de socialistische en communistische arbeidersklasse van Duitsland het bewijs heeft geleverd van een toewijding voor de zaak en een opofferingsgeest die zeker niet geringer waren dan die van hun makkers uit om het even welk ander land. Na een jarenlange crisis hebben zij op het brood van hun kinderen uitgespaard om verder hun cotisaties te kunnen blijven betalen; gedurende de verkiezingsstrijd stonden zij dag en nacht op de bres; zij hebben als lotelingen exercities gedaan om de Reichsbanner tot een indrukwekkende militie te maken. Alleen maar is het gebeurd dat al deze opofferingen vruchteloos geweest zijn, omdat de strijdbaarheid die hen allen bezielde op een verkeerd doel was gericht. De strategie van de aanvoerders plaatste hen op het gevechtsterrein dat het meest gunstig was voor de tegenstrever, doch het bij gebrek aan verbeeldingskracht en scheppend vermogen, het terrein ongebruikt waarop het socialisme onoverwinnelijk had kunnen zijn.
Men heeft een verdedigingsoorlog gevoerd voor het behouden van bouwvallig geworden posities, dan wanneer men het offensief voor het veroveren van nieuwe stellingen had moeten aangaan. Men heeft zich door het beginsel van ‘het kleinste kwaad’ laten leiden, dan wanneer men op het beginsel van het ‘grootste goed’ had moeten steunen. Men is vergeten, zoals Brailsford onlangs in het blad Le Peuple schreef, dat ‘de democratie veeleer een prijs is die men veroveren moet dan een bezit dat men wil verdedigen’. Hoe dreigender men het hitleriaanse gevaar zag aangroeien, des te minder heeft men ingezien dat men, om het te overwinnen, niet aan antifascisme maar aan socialisme moest doen.
De antifascistische verdedigingsactie kon slechts gaan tegen verschijnselen; alleen een offensieve socialistische actie, zou toelaten het kwaad in de wortel aan te tasten.
Waarom bedreigt het fascisme thans het socialisme met groter gevaar dan al de reactionaire bewegingen dit in het verleden hebben kunnen doen? De diepste oorzaak daarvan is dat het fascisme een reactionaire beweging is, die echter de revolutionaire gevoelens weet uit te baten. De fascistische demagogie weet de antikapitalistische strevingen van de middenklassen tot haar doeleinden aan te wenden. Aldus keert de maatschappelijke ontevredenheid, gebaard door het kapitalisme dat in volle crisis van verval verkeert, zich tegen het antikapitalisme van de arbeider.
Het is de ‘terugslag van de vlam’ dat in de grond de paradox uitmaakt waaruit het fascisme is ontstaan; het fundamenteel probleem van de socialistische actie stemt daarmee overeen: ‘hoe het antikapitalisme van de middenstand op een gemeenschappelijk doel gericht, om te beletten dat het ten bate van de nationalistische en arbeidersvijandige reactie zou uitvallen?'
Ik zal verder uiteenzetten waarom ik meen dat de oplossing van dit vraagstuk, in plaats van een socialistische aftocht naar beperkter stellingen te vereisen, veeleer een toegespitste antikapitalistische actie vergt, die zich stoutmoedig naar nieuwe doeleinden richt.
Eerst als men de strijd tegen het fascisme op het gebied van de oorzaken, veeleer dan op dat van de uiterlijke verschijnselen verplaatst, dan eerst zal men het in zijn universeel, allesomvattend karakter beschouwen.
Is het een open deur inlopen, op dit punt de nadruk te leggen?
Ik geloof het niet. Ik weet heel goed dat er, zowat overal in de wereld, slechts zeer weinig socialisten zijn die zover gaan niet de klaarblijkende waarheid te willen erkennen dat het fascisme slechts het gevolg is van oorzaken die zich overal doen voelen. Maar ik weet ook dat er, wat de praktijk betreft, veel te veel socialisten zijn die zich gedragen alsof het fascisme een vraagstuk was dat door een kwestie van grenzen wordt beperkt.
Dit kan bijvoorbeeld op een tamelijk groot getal van onze Belgische of Franse kameraden toegepast worden die zich, hetzij in het openbaar, hetzij in particuliere gesprekken, niet ongenegen tonen tegenover de gedachte van een preventieve oorlog tegen het hitleriaanse Duitsland. Alsof men een overwinning van de democratische vrijheden zou kunnen verzekeren door er afstand van te doen ten gunste van de militaire overheden, en dat vanaf het mobilisatiebevel reeds! Alsof de vrijheid van de Europese volkeren zou kunnen voortspruiten uit een overwinning van Schneider op Krupp! Alsof een verovering van Duitsland iets anders voor gevolg zou kunnen hebben dan het Duitse nationalisme van morgen nog tot het uiterste te prikkelen en het in zoverre te rechtvaardigen dat de laatste kansen van de Internationale in Midden-Europa voor immer zouden verkeken zijn!
Deze kinderachtige politiek op internationaal gebied, vindt haar weerga in een even kinderachtige politiek op nationaal gebied. Ik denk aan het tamelijk groot aantal kameraden die, om het hoofd te bieden aan de militarisatie van de politieke strijd zoals die door het fascisme wordt doorgezet, dezelfde methode zouden willen aannemen, door de strijd tussen de politieke partijen om te zetten in een strijd tussen milities. Men verliest daarbij de lessen uit het oog die de Duitse en de Oostenrijkse ervaring ons hadden moeten geven, welke getoond hebben dat dergelijke strijd tot niets kan voeren, zolang men de macht van de staat en van het leger niet stevig en algeheel op zijn kant heeft. Anders miskent men volgende waarheid: dat de verovering van de staat eerst en vooral moet geschieden op het gebied waar wij het sterkste staan of kunnen staan, dat namelijk van de vrije propaganda voor vernieuwende en opbouwende gedachten; dat zulks op geen ander gebied kan geschieden — en wij dus de strijd niet moeten verplaatsen op een terrein waar wij de zwakkeren zijn: dat van het gewapend verzet tegen een tegenstrever die over alle wapens beschikt.
Kortom, al deze dwalingen komen voort uit een heel natuurlijke onvolmaaktheid van het menselijk verstand. Het is een verkeerd perspectief dat er de mensen, wanneer zij door een felle hartstocht gedreven worden, toe brengt vooral hun aandacht te schenken aan die kanten van het voorwerp, van deze hartstocht, welke het meest duidelijk naar voren treden. Het is het ongeduld van de geestdriftigen dat er hen toe brengt vooral te willen handelen op de punten die het gemakkelijkst binnen hun bereik liggen en onmiddellijk zichtbare uitslagen te zoeken ten koste van de diepere stromingen en verder gaande gevolgen. Zo is het ook de natuurlijke luiheid der geesten, die de aandacht richt op de vragen die men gemakkelijkst vatten kan, doch terugdeinst voor de grotere inspanning van een oordeel dat dieper gaat. Dat legt uit waarom geestelijke moed zeldzamer is dan lichamelijke moed. Men verbeeldt zich liever te strijden en zelfs te sneven met bruinhemden of zwarthemden als tegenstrevers, dan wel zich voor te stellen wat men zou doen indien men met de macht bekleed was om het internationaal statuut van Duitsland te regelen, om de economie in te richten ten einde met de werkloosheid gedaan te maken, of belast met om het even welke soortgelijke taak die op de diepere oorzaken van de fascistische koorts betrekking heeft.
Al zijn deze dwalingen van perspectief verstaanbaar, ze zijn daarom niet minder gevaarlijk. Om een zieke goed te behandelen is eerst een goede diagnose nodig. Men vergeve het mij dus indien ik zozeer aandring op de noodwendigheid van eerst met een objectieve studie van de universele oorzaken van de fascistische vooruitgang te beginnen.
Zeker heeft men op de Internationale Conferentie te Parijs gelijk gehad te doen opmerken dat de naoorlogse dictaturen zich slechts hebben kunnen vestigen in landen waar voor de wereldoorlog noch een werkelijke parlementaire democratie, noch een oude humanistische of liberale traditie bestond. Maar mag men daaruit afleiden dat er in de klassieke landen van de westerse democratie geen historische en psychologische voorwaarden aanwezig zijn die hoofdzakelijk tot de triomf van het fascisme kunnen voeren? Ik ben al te zeer overtuigd van het belang der psychologische factoren voor de loop der geschiedenis, om elke waarde aan deze bewijsvoering te ontzeggen; maar ik ben eveneens van mening dat in de geschiedenis de bewijzen eerst na de feiten komen. Men kan zich slechts zeker achten aan het fascistisch gevaar te ontsnappen, als men op een voldoende aantal van al zijn oorzaken handelen kan. En dan, zelfs indien men moest veronderstellen dat zulks mogelijk ware in landen waar de democratie nog bestaat (iets waarvan ik overtuigd ben), en indien men een goed gebruik van deze mogelijkheid zou maken (wat ik alleen maar wensen kan), dan nog is het goed niet te vergeten dat er ook een andere vorm van fascistisch gevaar bestaat dan die van het fascisme dat de macht in handen heeft.
Ook wanneer het fascisme in de oppositie staat, biedt het nog geweldige gevaren. Men heeft dit genoegzaam in Duitsland onder Bruening en Schleicher gezien. Een fascisme dat zich, noch door de verantwoordelijkheid, noch door de zedelijke slijtage van de macht belemmerd ziet, zou, indien het het reactionaire en tegen de arbeiders gerichte antikapitalisme stevig wist te organiseren, er op de duur in slagen een dam op te werpen tegen de vooruitgang van de socialistische beweging, die deze maar moeilijk zou overkomen en waardoor deze beweging — om redenen waarop ik later zal terugkomen — zich zou veroordeeld zien voorgoed in de minderheid te blijven.
Zeker kan men de triomf van Hitler en het speciaal uitzicht van het Duitse fascisme slechts begrijpen in verband met sommige bijzonderheden van nationaal milieu en nationale psychologie. Maar dit kan geenszins zekere farizeeërs in het gelijk stellen, die in de grond even nationalistisch en soms even racistisch zijn, en die men, helaas ! tot zelfs in onze socialistische rangen aantreft. Ik denk aan degenen die zo zelfgenoegzaam zeggen ‘Gelukkig dat wij alzo niet zijn! Nooit zou men bij ons dergelijke blijken van caporalisme [Is een militair politiek systeem gekenmerkt door een buitensporig gebruik van autoriteit. Een bekrompen vorm van machtsuitoefening strevend naar het punctueel opvolgen van orders - MIA] van lijdzaamheid in het verzet, van gebrek aan spontaneïteit in de geest van opstandigheid kunnen waarnemen en, na het gelukken van de staatsaanslag, dergelijk sadisme in het uitoefenen van de macht en dergelijke zedelijke dienstbaarheid van de massa waarop deze macht wordt uitgeoefend!’
Het is waar dat een groot psychologisch verschil bestaat tussen het volk dat de revolutie van 1789 heeft voltrokken en het volk dat slechts die van November 1819 heeft doorgedreven tussen de natie die zich reeds in 1215 de ‘Magna Charta’ deed verlenen en de natie welke Wilhelm II tot in 1918 heeft geduld; tussen een arbeidersklasse zoals de onze, die drie algemene werkstakingen voor het stemrecht heeft doorgemaakt, en de arbeidersklasse die haar parlementair regime slechts heeft gebouwd op het puin van een rijk dat eerst door de vijandelijke legers overwonnen was.
Het Duitse fascisme, het Oostenrijkse fascisme, het Italiaanse fascisme, het Hongaarse fascisme, allen vertonen een grondig verschil van nationale psychologie; maar het belet geenszins dat zij ondanks al deze verschillen ook blijk geven van een diepere eenheid in de oorzaken en de drijfveren.
En de voornaamste van deze oorzaken vinden wij thans in al de landen van Europa terug. Ik zal er slechts vier van aanhalen:
1° De maatschappelijke ontevredenheid van de middenstand veroorzaakt door zijn proletarisatie, maar zowel tegen de socialistische arbeidersklasse als tegen het kapitalisme gericht;
2° Het door de economische oorlog tussen de naties, op de spits gedreven nationalisme;
3° De toenemende zwakheid van de parlementaire instellingen tegenover de geldmachten;
4° Het gaandeweg meer achteruitwijken van de dagelijkse actie van de socialistische beweging naar al te beperkte doeleinden, van belangen die beperkt blijven tot de industriële arbeidersklasse en veeleer strekken tot het verdedigen van gevestigde instellingen dan tot het verwezenlijken van een nieuwe orde van dingen.
Deze opsomming bakent het program af van de volgende hoofdstukken.
Onder socialisten is men thans ongeveer eenparig akkoord over een punt dat enkele jaren geleden nog op verre na niet was opgeklaard; dit komt doordat het succes van het fascisme grotendeels aan de steun van de middenstand te danken is.
Dit legt uit waarom het vraagstuk van de standen die tussen het proletariaat en de kapitalistische klasse liggen, in de besprekingen die thans zowat overal gevoerd worden, zulke grote plaats inneemt.
Het zou echter niet volstaan onder de indruk van een tijdelijk alarm te zeggen: ‘inderdaad men moet aan de socialistische propaganda bij de middenstand meer belang hechten dan totnogtoe werd gedaan’. Men moet verder gaan en zich afvragen: ‘Bij welke middenstand? Welke propaganda? En op welk programma?'
Indien men de zaak zover niet drijft, loopt de huidige discussie groot gevaar een gevoel van valse veiligheid te scheppen, tot een verder alarm ons dan wel zou kunnen bewijzen, doch ditmaal als het te laat is, dat wij ons eens te meer door de gebeurtenissen hebben laten verrassen en achterhalen.
Want volgens mij eisen deze gebeurtenissen iets meer, dan dat men groter nadruk zou leggen op de thesis als zou het socialisme zijn propaganda moeten uitbreiden tot de klassen die het dichtst bij het proletariaat staan. Het is reeds lang dat men deze thesis verdedigt, er weze dan sprake van het proletariaat met het halsboordje, of van kleine handelaars, boeren of intellectuelen. Maar het is een feit dat dit ons tot heden nog niet veel gediend heeft. En indien wij niet meer doen dan onze inspanning in deze richting te verhogen, lopen wij veel gevaar op de plaats te blijven trappelen. Ik meen dat wij een andere richting aan deze inspanning moeten geven.
Laten wij ons dus afvragen welke veranderingen wij aan de richting van onze actie moeten toebrengen - ‘t is te zeggen aan haar doeleinden opdat deze zou samenvallen met de verandering van richting die zich in de economische en maatschappelijke evolutie zelf heeft voorgedaan.
Tot heden steunde heel de socialistische strategie op de veronderstelling dat het aantal proletariërs vermeerdert en het aantal middenstanders vermindert. Lange tijd stemde deze veronderstelling met de werkelijkheid overeen. Thans is dit niet langer zo.
In een gegeven stadium van de evolutie van de kapitalistische landen heeft een echte ommekeer plaats: het aantal proletariërs vermindert en dat van de middenstanders vermeerdert. Dit feit wordt reeds sedert verscheidene jaren door de statistieken bewezen, onder meer in de landen waar de vooruitgang van de nijverheid het meest en het snelst gevorderd is, in de Verenigde Staten en in Duitsland.
Het is trouwens voldoende een weinig na te denken om te begrijpen hoezeer dit verschijnsel het gevolg is van oorzaken die met de ontwikkeling zelf van de nijverheidstechniek en de kapitalistische economie samenhangen.
Het begin van het kapitalistische tijdperk wordt gekenschetst door de overwinning van de fabriek op het werkhuis, en van de machine op de ambachtsman. Het klassieke voorbeeld van dit maatschappelijk verschijnsel bekleedt, en met reden, een grote plaats in de geschriften van Marx: het is de wever of de spinner als ambachtsman die vervangen wordt door fabriekarbeiders of arbeidsters welke niets anders meer zijn dan een ‘aanhangsel van de machine’. Aldus werden een groot aantal zelfstandige voortbrengers, eigenaars van hun eigen productiemiddelen, in proletariërs veranderd.
Het welbekend verschijnsel van de samentrekking van de ondernemingen en kapitalen heeft deze evolutie nog doen toenemen door ze tot de meeste nijverheden, de handel en het vervoer uit te breiden.
In de technische evolutie echter die van dit alles de grondslag uitmaakt, komt er een ogenblik waarop de vorderingen van het machinisme niet langer een overeenkomstige aangroei van het aantal industriearbeiders voor gevolg hebben. De werktuigmachine heeft de ambachtslieden door fabrieksarbeiders vervangen; de automatische machine vervangt de fabriekarbeiders enerzijds door werklozen en anderzijds door bedienden.
Het maatschappelijk gevolg daarvan is dat op de fase van de kapitalistische evolutie welke men die van de industrialisatie zou kunnen noemen, een andere volgt welke men die van de automatisatie zou kunnen noemen.
In al de landen waar de nijverheidsevolutie ver gevorderd is, heeft het aantal industriearbeiders opgehouden aan te groeien vergeleken bij het aantal van degenen die, zoals de bedienden, een zogenaamd intellectuele arbeid verrichten of overgangswerkzaamheden uitoefenen waardoor zij zich kunnen beschouwen als deel uitmakend van de middenstand, of de stand die tussen het proletariaat en de kapitalistische klasse ligt.
Gezien van het standpunt van het proletariaat, volgt daaruit wat men een vlucht langs boven en een vlucht langs onder zou kunnen noemen.
Enerzijds is het vooral de jongere generatie die tracht te ontsnappen door in de aangrenzende lagen over te gaan van de bedienden, de kleine beambten, de kleine handelaars of om het even welk ander slag van kleine burgers. Anderzijds glijdt een steeds groter deel van de arbeidersklasse af naar een nieuwe klasse, een echte vijfde stand, die bezig is zich te vormen door de toestand van diegenen welke geen hoop meer koesteren nog ooit werk te vinden, of van diegenen welke nog jong om zo te zeggen als werklozen het leven binnentreden.
Aan deze zelfde technische en maatschappelijke verschijnselen beantwoordt een grondige verandering in de toestand en het karakter van de middenstand.
Nog kort geleden was de typische verandering er een die de winkeltjes ontvolkte om fabrieken te vullen; thans is het er een die de fabrieken ontvolkt om de kantoren te vullen.
Men legt dan vinger op de technische oorzaak van deze evolutie als men bedenkt wat de rationalisatie betekent die met de automatisatie gepaard gaat: het is het overdragen van zoveel mogelijk werkzaamheden die vroeger door de arbeider verricht werden enerzijds naar de machines, anderzijds naar een intellectuele directie die buiten, in de kantoren, uitgeoefend wordt.
Dat alles is ouder dan de crisis die eerst in 1929 is ontstaan en heeft er zelfs veel toe bijgedragen om deze te verscherpen. Reeds volop in het tijdperk van voorspoed dat deze crisis voorafging, toonden onder meer de Duitse en Amerikaanse statistieken aan dat in de nijverheid het aantal arbeiders snel verminderde vergeleken bij dat van de bedienden.
Om echter de algehele maatschappelijke draagwijdte van deze evolutie te overschouwen, moet men rekening houden met de overeenstemmende wijzigingen welke zich tezelfdertijd buiten de eigenlijke nijverheidsproductie voordoen.
Om dit in het licht te stellen door een ander voorbeeld dat misschien op de spits gedreven is maar niettemin kenschetsend blijft, is het voldoende te denken aan de maatschappelijke gevolgen, welke trouwens reeds dikwijls ontleed en aangehaald werden — van de automobielnijverheid in de Verenigde Staten. Terwijl de voortbrengst in serie, het werk aan de ketting en de andere rationalisatie werkmethodes het aantal arbeiders vergeleken bij de hoeveelheid voortgebrachte automobielen meer en meer deden verminderen, vonden honderdduizenden lieden een betrekking door de nieuwe werkzaamheden welke door de technische vooruitgang buiten de kring van het nijverheidsproletariaat in het leven waren geroepen.
Bedienden in de technische en handelskantoren, verkopers, agenten, garagehouders, herstellers, verkopers van benzine en toebehoren, enz. Een deel van deze lieden, de meerderheid zelfs, rekent zich tot de middenstand. Maar er is hier sprake van een heel andere vorm van middenstand dan ‘de kleine burgerij’ uit de tijd van onze grootouders en zelf uit de tijd van onze ouders. Het zijn niet langer voor het merendeel zelfstandige voortbrengers; het zijn hoofdzakelijk personen, wier werk van een ander afhankelijk is en dat een karakter van overgang of bemiddeling draagt.
Men zal nader moeten onderzoeken in hoever de verschillende toestand van de ‘oudere’ middenstand en van de ‘nieuwe’ zich in een verschillende maatschappelijke en politieke houding weerspiegelt.
Het is reeds bijna veertig jaar geleden sedert Eduard Bernstein, de vader van het ‘revisionisme’, in de socialistische woordenschat de uitdrukking ‘nieuwe middenklassen’ invoerde.
Sedertdien heeft deze benaming burgerrecht verworven. Onder de maatschappelijke lagen die zich tussen de kapitalistische klasse en het proletariaat bevinden, duidt zij nog steeds diegene aan welke hun ontstaan aan de ontwikkeling van het kapitalisme zelf te danken hebben, zoals de tussenpersonen in de handel, de techniekers en zogenaamde geestesarbeiders waarover ik hoger gesproken heb.
Dit begrip staat lijnrecht tegenover dat van de oude middenklassen die, zoals de boeren, ambachtslieden, een groot gedeelte van de kleine winkeliers, reeds voor het kapitalistisch regime bestonden.
De algemeen kenmerkende eigenschap van de oude middenklassen, was de maatschappelijke zelfstandigheid van kleine lieden die over het merendeel van hun arbeidsmiddelen beschikten, maar niet hoofdzakelijk bestonden van de winst opgebracht door loontrekkende arbeiders. Deze klassen bevonden zich dus, om zo te zeggen aan de rand van de kapitalistische economie, en dat krachtens economische functies die ouder waren dan het kapitalisme zelf.
Daarentegen is de algemeen kenmerkende eigenschap van de nieuwe middenklassen, dat haar leden niet langer hoofdzakelijk over eigen arbeidsmiddelen beschikken, doch voor hun bestaan van andermans kapitaal afhangen. Zij zijn dus voor een deel, zo niet loontrekkenden in dezelfde zin als de arbeiders, dan toch lieden die van wedden, bezoldigingen of commissielonen bestaan; voor een ander deel zijn het lieden die, zo zij winsten verwezenlijken, dit over het algemeen slechts kunnen doen bij middel van kapitalen die hun zelf niet toebehoren en daarbij slechts een klein aantal loontrekkende arbeiders gebruiken.
Wat hen in de middenstand rangschikt is dus, meer nog dan het gemiddeld bedrag van hun inkomsten, het feit dat zij de functie van bemiddelaar of tussenpersoon uitoefenen.
Thans wordt de benaming middenstand over het algemeen, en met recht, doorlopend toegepast op het totaal van alles wat er van de oude middenklassen overblijft, alsmede van alles wat zich als nieuwe middenklassen gevormd heeft.
Met de min of meer algehele uitzondering van de boerenstand kan men zeggen dat, sedert het begin van het kapitalisme, de oude middenklassen grond verloren hebben, terwijl de nieuwe middenklassen grond bijwonnen.
Tussen deze twee categorieën bestaat natuurlijk een zeer sterke gelijkenis. Nog steeds hebben beiden hun economische ‘middenpositie’ tussen het kapitaal en het proletariaat gemeen, wat, in hun sociale en politieke houding, uiting vindt in een dubbele tegenstelling van belangen. Maar er liggen tussen beiden ook diepgaande verschillen. Vooral als men de klasse beschouwt die, onder de middenstand ‘de kleine burgerij’ kan genoemd worden, ‘t is te zeggen indien men de landbouwstand terzijde stelt, zijn deze verschillen zelfs toepasselijk op de toestand in zijn geheel van de middenstand in het begin van het kapitalisme, vergeleken bij die van het huidige tijdstip.
Dit spruit niet alleen voort uit de groeiende overheersing van de zogenaamde nieuwe maatschappelijke lagen maar ook uit het feit dat het kapitalistisch regime zelf van karakter veranderd is.
Honderd of zelfs vijftig jaar geleden was het nog juist, met het Communistisch Manifest van 1847 te zeggen, dat de eenlingen die de kleine burgerij uitmaken ingevolge de concurrentie voortdurend naar het proletariaat gedreven worden en het ogenblik zien naderen waarop zij als onmisbaar deel van de moderne maatschappij volledig moeten verdwijnen.
Het was deze toestand van een klasse waarvan het belang verminderde naarmate de vorderingen van het kapitalisme zich deden voelen, die zelfs aan hun antikapitalistische bevliegingen dit reactionaire karakter gaf, dat door Karl Marx zo sterk in het licht werd gesteld. De kleine burgerij van die tijd, zelfs indien zij op het terrein van sommige eisen de socialistische arbeidersbeweging tegemoet kwam, had geen ander doel dan het herstellen of het handhaven van toestanden die reeds van voor het kapitalistisch regime dagtekenden. De wens naar politieke of economische vooruitgang lag buiten haar gezichtseinder. Kortom, in de bewegingen van de massa’s tijdens de XIXe eeuw heeft zij het proletariaat slechts ontmoet in de politieke actie voor enkele democratische eisen, zoals de verovering van het stemrecht, dat tot de vestiging van het liberaal en parlementair regime heeft gevoerd. Waar de kleine burgerij daarentegen soms haar vijandigheid tegenover het kapitalisme deed gelden was dit voornamelijk gericht tegen het regime van de vrije concurrentie, die aan het kapitalisme toeliet zich te ontwikkelen ten koste van de monopoliën van het corporatief stelsel, waaraan de kleine burgerij haar vroegere maatschappelijke zekerheid te danken had.
In dit opzicht is de toestand heden omgekeerd. Het antikapitalisme van de huidige kleine burgerij beschouwt het kapitalisme als een stelsel van monopoliën, waartegenover men de eis van de vrijheid moet stellen.
Dit komt omdat het kapitalisme ondertussen grondig van karakter veranderd is. De grote kapitalistische machten van thans zijn monopolistische machten geworden.
Deze overgang van het stadium der concurrentie naar dat van het monopolie heeft zeer verschillende oorzaken, welke het overbodig is omstandig te ontleden... Wel zal volstaan hier te vertellen dat de hoofdoorzaak, terzelfder tijd als de meest klaarblijkende manifestatie daarvan, moet gezocht worden in de toegenomen macht van het financiekapitaal, door de grote banken vertegenwoordigd.
De tegenstelling van belangen waardoor de houding van de meerderheid der huidige middenklassen bepaald wordt, spruit voort uit de belemmeringen die de heerschappij welke de grote banken op het kredietstelsel uitoefenen, aan hun zelfstandigheid opleggen alsmede aan de vrije uitoefening van de concurrentie tussen voortbrengers en handelaars.
De kleinburgerij van 1848 was liberaal en democratisch op politiek terrein; de grote massa van de middenstand vervolgt thans jegens de staat een antiliberale en antidemocratische politiek, maar zij voelt zich economisch verdrukt en uitgebuit door de monopoliën welke het financiekapitaal in handen heeft.
Juist zoals vroeger gaat het antikapitalisme van de middenstand gepaard met een antiproletarisme dat voortvloeit uit zijn vrees naar het proletariaat te worden gedreven en uit zijn verlangen om zich boven het proletariaat te verheffen. Maar dit antikapitalisme is met het kapitalisme zelf van karakter veranderd. In sommige opzichten — in economisch maar niet in politiek — is dit antikapitalisme minder reactionair geworden dan dat van de vorige eeuw. Inderdaad, het stelt zich tegenover een kapitalisme dat ondertussen zelf, van een stadium van vooruitgang naar een stadium van achteruitgang is overgegaan, naarmate de concurrentie de plaats moest ruimen voor het monopolie, het initiatief van de patroon voor de overheersing van de banken, de vrijhandel voor het protectionisme, de vorming van een wereldoorlog voor een bestendige economische oorlog tussen de staatskapitalismen.
Evenmin als in de vorige eeuw vallen thans de belangen van de middenstand, gesteld tegenover die van de kapitalistische klasse, geheel en al met die van de arbeidersklasse samen. Al de tegenstrijdige belangen die de arbeidersbeweging tegenover het patronaat stellen (dat slechts een fractie is van de kapitalistische klasse), laten ofwel de leden van de middenstand onverschillig, ofwel (en dit is het geval voor een ander deel) brengen zij deze er toe zich solidair te voelen met de belangen van de werkgevers.
De oppositie van de middenstand tegen het kapitalisme treedt het duidelijkst aan het licht als zij zich richt tegen het financiekapitaal. Kortom, men kan tegenwoordig zeggen dat de grote massa van de middenstand tegen het monopolistisch kapitalisme gekant staat, maar niet tegen het kapitalisme dat de vrije concurrentie toelaat, en zij er zich rekenschap van geeft dat zij met de arbeidersmassa gemeenschappelijke belangen bezit tegen het financieel kapitalisme maar niet tegen de andere vormen van het kapitaal.
Het is van belang nota te houden van de laatste omstandigheden, want zij werpen een buitengewoon interessant licht op een vraagstuk dat, om tamelijk gelijklopende redenen, eveneens voor de arbeidersbeweging gesteld wordt.
Het is op dit terrein dat de oplossing kan gevonden worden van het vraagstuk betreffende het gemeenschappelijk antikapitalistisch front tussen de arbeidersklasse en een groot gedeelte van de middenstand. In een volgend hoofdstuk zal ik dit trachten te bewijzen.
Er wordt, in de hedendaagse socialistische literatuur, veel over de proletarisatie van de middenstand gesproken. Jammer genoeg bedient men zich van deze uitdrukking om de meest verschillende verschijnselen aan te duiden.
Er zijn nog socialisten die geloven dat de proletarisatie van de middenstand hierin bestaat dat een steeds groter aantal leden van deze klasse naar het proletariaat afglijdt.
Indien men aldus de stellingen aanneemt waarover het Communistisch Manifest in 1847 reeds sprak, komt men tot gelijkluidende beslissingen wat de houding van het socialisme betreft tegenover wat men toen de kleine burgerij noemde. Dit is in de grond een afwachtende houding, die alle vertrouwen stelt in de automatische werking van de zogezegde wetten van de economische en maatschappelijke evolutie. Inderdaad, vermits de middenklasse veroordeeld is te verdwijnen door naar het proletariaat af te zakken, dient men ze slechts het vruchteloze van hun pogingen om redding te zoeken te doen inzien, en hun reeds geproletariseerde elementen er toe te brengen te erkennen dat zij, door proletariërs te worden, dezelfde belangen krijgen als die van de arbeiders uit de nijverheid. Indien wij, in afwachting, sommige eisen bijtreden waardoor deze klasse nog tracht de reeds ondermijnde maatschappelijke positie te stutten, kan dit slechts zijn om hen onze goede inzichten te tonen en hen geleidelijk zover te brengen dat zij zelf zullen erkennen hoe zij, om zich van het kapitalistisch juk te bevrijden, ten slotte hun zaak met die van het proletariaat moeten versmelten.
Kortom, dit is ongeveer hetzelfde als te veronderstellen dat de middenklassen, enkel door het mechanisme van een afglijding naar het proletariaat meer en meer ook dezelfde belangen als de arbeidersklasse verkrijgen.
Als men bestudeert welke veranderingen zich onlangs in de toestand van de middenklasse hebben voorgedaan, vooral ingevolge de overwegende betekenis die de eigenlijke middenstand gekregen heeft, kan men vaststellen welke grove dwaling aan deze redenering tot grondslag dient.
Zeker bestaat er een sterke stroming die de middenklassen naar de proletarisatie drijft. Maar deze strekking doet zich op een geheel andere manier voelen dan een eeuw geleden het geval was en degenen die de verouderde formules maar steeds herhalen nog altijd geloven.
In plaats dat deze proletarisatie zou geschieden door eenlingen die naar het proletariaat afglijden, is dit toepasselijk op de maatschappelijke toestand van de middenlagen in hun geheel.
Herinneren wij ons wat de nieuwe middenlagen van de oude middenlagen onderscheidt: het is dat hun leden in plaats van zelfstandige voortbrengers of handelaars te zijn, voor het merendeel bezoldigde betrekkingen uitoefenen waardoor zij afhangen van kapitalistische machten die hetzij door hun werkgevers, hetzij door hun geldschieters vertegenwoordigd worden.
Nu is de hoofdzakelijke eigenschap die het proletariaat kenmerkt, juist de afhankelijkheid waarin het zich bevindt, daar het zelf zijn arbeidsmiddelen niet bezit, ten opzichte van degenen die over het kapitaal beschikken. En het is wel daarom dat de uitdrukking proletarisatie eveneens op de middenklasse kan toegepast worden. Dit verschijnsel, dat op de toestand van deze klassen als zodanig betrekking heeft, is van oneindig meer belang dan het veel zeldzamer verschijnsel van de eenlingen die afglijden en die, daar zij werkelijk proletariërs worden, door dit feit zelf ophouden deel uit te maken van de middenstand.
Er mag dan sprake zijn van landbouwers verpletterd onder hypotheeklasten en hoge pachten, van winkeliers die nog slechts zaakvoerders van hulphuizen zijn, van techniekers die tot de rang van ondergeschikte bedienden van de naamloze vennootschappen zijn afgezakt, ofwel van duizend andere wijzen waarop deze proletarisatie geschiedt, steeds is deze in min of meer duidelijk afgetekende mate toepasselijk op een maatschappelijke laag in haar geheel.
Diegenen waaruit deze laag bestaat reageren dus geheel anders dan diegenen welke als enkeling tot het proletariaat zouden afgezakt zijn. Want eerst en vooral verliezen de lagen welke deze strekking ondergaan daardoor geenszins hun eigen gevoel van samenhorigheid noch hun klassenbewustzijn; integendeel: hoe meer zij zich in hun gevoel van maatschappelijke eigenwaarde bedreigd achten, des te meer trachten zij hun positie te versterken.
Dit komt omdat de klassesamenhorigheid nog op iets geheel anders dan een gemeenschap van economische belangen berust. Wat de klassen tegenover elkaar stelt zijn niet slechts tegenstrijdige belangen, het zijn ook gevoelens van meerder- of minderwaardigheid, de behoefte aan rang, achting en aanzien. Elke maatschappij die in klassen is ingedeeld, maakt een echte hiërarchie uit, waarin de rang overeenstemt met een algemeen erkende schaal van maatschappelijke waarden.
Daarmee moet men rekening houden om te begrijpen dat zelfs de zo slecht bezoldigde kleine ambtenaar, zelfs de meest armoedige artiest, zelfs de winkelier die onder zijn schulden bezwijkt, steeds zullen voortgaan zich als leden van een hogere klasse dan het proletariaat te beschouwen, zelfs indien zij veel minder verdienen dan de meeste arbeiders uit de nijverheid.
Integendeel, over het algemeen hoe meer de leden van deze klassen zich bedreigd zien het lot van de proletariër te moeten delen, hoe meer zij zich vastklampen aan de gedachte van een hogere maatschappelijke rang.
Op dit ogenblik zou een socialistische actie die zich tegen de centrale positie van het kapitalisme wil richten: de financiële monopoliën, veel meer instemming vinden bij de technici, bij de hooggeschoolden en over het algemeen bij de best bezoldigde categorieën uit de middenklasse, dan bij de grote massa kleine winkeliers, kleine handelaars, en zelfs bij de ‘proletariërs met de halsboord’, wier levenspeil dikwijls zeker niet hoger is dan dat van de arbeidersklasse.
De uitleg daarvan moet gezocht worden in het feit dat, vooral in tijd van scherpe economische crisis, de botsingen van onmiddellijke economische belangen veel vaker voorkomen tussen de onderste lagen van de middenstand en de arbeidersklasse, dan wel tussen deze laatste en sommige minder verarmde tussenlagen, voor wie de proletarisatie veel meer een verlies van zelfstandigheid dan wel stoffelijke nood betekent.
Het samentreffen van het antikapitalisme bij de middenstand en dat bij de arbeidersklasse kan dus slechts verwezenlijkt worden voor doeleinden waarvan de draagwijdte veel verder reikt dan deze van de strijd voor onmiddellijke belangen, waardoor bij voorbeeld de buitenlieden die hun producten verkopen tegenover de kopers uit de stad worden gesteld, de onder de belastingen bezwijkende kleine handelaars tegenover de werklozen die moeten strijden voor het behoud van hun steungeld, en, in de schoot van de werkende klasse zelf, de mijnwerkers wier loon stijgt met de prijs van de kolen tegenover de spoorwegarbeiders wier broodwinning door het stijgen van deze prijs wordt bedreigd.
Met andere woorden: opdat de gemeenschappelijke oppositie tegen de monopolistische macht van het financiekapitaal ook tot een gemeenschappelijke actie van de arbeidende klasse en zekere lagen uit de middenstand zou kunnen voeren, is het nodig dat deze actie op veel radicale hervormingen van het economisch regime zou gericht worden, dan deze welke totnogtoe door het socialisme werden nagestreefd.
Op dit standpunt eveneens staan wij voor een echte ommekeer van de traditionele toestanden. Vroeger zou een gemeenschappelijk streven met de middenstand neergekomen zijn op het voorstaan van een socialistische politiek die zich tot de onmiddellijke doeleinden van de meest nuchtere opportunistische hervormingen moest beperken, dus tot een ‘rechtse’ politiek volgens de traditionele betekenis van dit woord.
Heden is het juist omgekeerd. Opdat het socialisme zou kunnen hopen een genoegzaam gedeelte van de middenstand voor zich te winnen om een meerderheid te vormen, moet het voortaan in plaats van water in wijn te doen, wijn met het water mengen.
In een volgend hoofdstuk hoop ik uiteen te zetten hoe ik dit naar voren brengen van de doeleinden van de socialistische actie opvat.
Een goed gesteld vraagstuk is reeds half opgelost. Ben ik er in mijn vorige hoofdstukken in geslaagd het vraagstuk van het antikapitalisme van de middenstand duidelijk uiteen te zetten? Ik zou het niet durven bevestigen; maar zo ik er werkelijk enigszins in geslaagd ben, zullen mijn lezers, naarmate ik de omtrek van dit vraagstuk afbakende, wel ingezien hebben welke oplossing zich geleidelijk aan ons voordeed.
Deze oplossing vloeit voort uit het algemeen besluit dat wij bereikt hebben: de belangen van de middenstand, ofschoon ze over sommige punten nog steeds van die van de arbeidende klasse verschillen, lopen echter met deze samen op het gebied van hun oppositie tegen het financiekapitalisme.
Voorzeker is dit terrein minder uitgestrekt dan dat waar de belangen van de arbeidersklasse tegen die van het kapitalisme in het algemeen gekant zijn. Doch het maakt de sector uit waar de voornaamste stellingen van de kapitalistische macht gelegen zijn; en het zou volstaan deze sector te veroveren om de sociale ommekeer te kunnen verwezenlijken waarvan de draagwijdte heel wat verder zou gaan dan al de hervormingen waarvoor we totnogtoe gestreden hebben.
De crisis welke de kapitalistische economie thans doormaakt, tezelfdertijd als zij een gemeenschappelijke noodtoestand in het leven heeft geroepen, schept eveneens de mogelijkheid van een gemeenschappelijke actie naar nieuwe doeleinden.
Opdat deze actie haar volle uitwerking zou hebben, is het nodig dat de keus van deze doeleinden aan zekere voorwaarden zou voldoen.
De eerste is dat men er zich goed rekenschap van geeft dat er voor de middenklasse, evenals voor de arbeidersklasse, geen ander middel bestaat om uit de huidige nood te geraken dan, verder nog dan hun dagelijkse strijd voor onmiddellijke belangen, zich in te spannen voor een algehele hervorming van de huidige economische structuur.
Tot nu toe hebben wij, ten minste op economisch gebied, slechts gestreden voor hervormingen die men repartitie of verdelingshervormingen zou kunnen noemen. Met andere woorden wij hebben gestreden om aan de arbeidende klassen een zo groot mogelijk aandeel in het nationaal inkomen te bezorgen, zonder daarom de structuur te wijzigen van het economisch regime dat dit inkomen voortbrengt. Zolang wij te doen hadden met een kapitalisme dat een opgaande lijn volgde en daarbij steeds vorderingen maakte terwijl het steeds meer en meer rijkdommen voortbracht, werd deze actie lange tijd met goede uitslagen bekroond.
Maar het kapitalisme is thans een stadium van achteruitgang en verval ingetreden. Het ondergaat een ‘bewindscrisis’ waaraan het slechts weerstaan kan door het voortbrengstvermogen in te krimpen om het bij een steeds enger en enger geworden verbruikvermogen aan te passen.
Toen de te verdelen koek groter was, bleek het voor iedereen mogelijk er zich groter stukken uit te snijden; nu de koek kleiner wordt is dit blijkbaar onmogelijk. En blijft dus niets anders over dan een nieuwe koek te vervaardigen.
Dat komt er ongeveer op neer te zeggen dat in de huidige omstandigheden onze strijd voor ‘verdelingshervormingen’ gedoemd is geen uitslag te bereiken, tenzij wij hem weten te veranderen in een strijd voor structuurhervormingen. Het komt er dus op aan te herkennen dat het doelwit van de strijd tegen de monopolistische macht van het financiekapitaal er niet langer toe moet strekken dit aandeel in het nationaal inkomen te beperken, maar wel tot de wijziging van de economische structuur zelf, waardoor dit kapitalisme zal verdrongen worden uit de machtspositie welke het thans bekleedt.
Een andere voorwaarde om succes te boeken is dat deze structuurhervorming ver genoeg zou doorgedreven worden om ook de grondoorzaken van de huidige economische crisis te niet te doen. Dit wil zeggen: op de binnenlandse markt de onvoldoende koopkracht en het al te geringe verbruik verhelpen, terzelfder tijd als de werkloosheid waardoor deze toestand nog verscherpt wordt.
Een derde voorwaarde die dient vervult, is dat deze hervorming door de overgrote meerderheid ten bate van deze overgrote meerderheid zou kunnen aanvaard worden en zij zich bijgevolg zou kunnen beperken tot een actie tegen het monopolistisch financiekapitaal, zonder aan de andere vormen van het privaateigendom te raken.
Om even ver van de kleinmoedigheid van de kortzichtige lieden als van de romantische bevliegingen der mensen met al te rijke verbeelding te blijven, moet de socialistische strategie van geheel en al dezelfde principes uitgaan als de militaire strategie; ze moet haar doeleinden kiezen met nauwkeurige voorkennis van het terrein en volgens de koelbloedige, nauwkeurige berekening van de krachten die tegenover elkaar staan.
In dit geval komt het er op aan ver genoeg te gaan opdat de nagestreefde structuurhervorming doeltreffend zou wezen, zonder nochtans verder te gaan dan zulks toegelaten wordt door de werkelijke krachten die men in het werk stellen kan om ze te verwezenlijken.
Het is ongeveer hetzelfde vraagstuk als dat, tijdens de wereldoorlog gesteld, toen er sprake was van de loopgravenoorlog tot de bewegingsoorlog over te gaan. Het beeld kan volkomen op de huidige toestand van de socialistische beweging toegepast worden. Na, volgens de uitdrukking van Joffre, de tegenstrever door de loopgravenoorlog te hebben ‘afgeknabbeld’, stellen wij vast dat wij, met langer op onze huidige stellingen te willen blijven, groot gevaar lopen door hemzelf te worden opgeknabbeld tot hij zich sterk genoeg zou voelen om ons achteruit te drijven. Het komt er op aan hem voor te zijn met een offensief waardoor hij zelf uit zijn eigen stellingen geworpen wordt.
De eerste taak zal dus zijn het doel van dit offensief duidelijk te omlijnen. Als men het al te ruim en al te ver verwijderd kiest, stelt men zich bloot aan het gevaar niet over de nodige krachten te beschikken; dan is het de gedwongen aftocht en misschien de nederlaag. Maar ook de strategie die de dwaling zou begaan een al te beperkt doel te kiezen, zou een soortgelijk gevaar lopen. Zelfs als de aanval lukt, loopt hij gevaar in een aftocht te veranderen, doordat hij de zware batterijen niet heeft kunnen bereiken en door het enfilade-vuur van de al te nabij gelegen stellingen in de flank die ongedeerd gebleven zijn.
Als men deze principes op het huidige vraagstuk van de socialistische strategie op economisch terrein toepast, komt men tot het besluit dat dit hoegenaamd niet onoplosbaar schijnt. Inderdaad, in de omstandigheden waarin België zich thans bevindt, zou het voldoende zijn dat de politieke macht werd uitgeoefend door een meerderheid die besloten is het regime van het krediet te nationaliseren, om de verwezenlijking toe te laten van een economisch plan waardoor een spoedige uitbreiding van de binnenlandse markt zou mogelijk worden (zonder daarom onze internationale handel te benadelen, wel integendeel!), in zoverre dat men gemachtigd zou zijn te verzekeren dat men op deze wijze spoedig de crisis te boven komen en de werkloosheid verminderen kan.
En anderzijds zou het voldoende zijn om dit programma te verwezenlijken een gemeenschap van belangen die reeds de grote meerderheid van de bevolking omvat, te mobiliseren en in een politieke wil om te zetten.
Deze beweringen klinken stoutmoedig, maar zij berusten op een studie van de feiten die ernstig en omstandig genoeg is, opdat ik niet moet wanhopen er ook het bewijs voor te leveren. Ik hoop dit te doen door het bekend maken van de voornaamste lijnen van een plan tot economische hervorming van België, dat mij van aard lijkt om aan de hierboven gestelde voorwaarden te beantwoorden.
In dit hoofdstuk wil ik de voornaamste gedeelten uiteenzetten van een plan van economische hervorming voor België, dat aan de gemeenschappelijke belangen van de arbeidersklasse zowel als aan de middenstand kan voldoening schenken.
Dit plan is reeds sedert enige tijd opgesteld. Niet onder zijn definitieve vorm weliswaar van een geheel van wetsontwerpen, van bestuurlijke en executieve bepalingen welke voor zijn onmiddellijke toepassing zouden nodig zijn; dat is een werk dat verscheidene maanden zou vergen. Maar men kan nochtans de naam van plan geven aan dit reeds op het papier gestelde ontwerp dat er de algemene richtsnoeren van samenvat en de voornaamste middelen van uitvoering aanduidt. [In de inleiding van deze brochure werd het Plan van de Arbeid overgedrukt]
Laat ons eerst duidelijk het op te lossen vraagstuk stellen, zoals dit voortvloeit uit de economische en politieke voorwaarden welke ik in de vorige hoofdstukken heb uiteen gezet.
Er is geen sprake ‘het socialisme in één land’ te verwezenlijken. Er is eenvoudig wat kan verwezenlijkt worden, door de middelen die tot onze beschikking staan, in het kader van de nationale politieke actie: een economisch regime dat in staat is de crisis te boven te komen, de werkloosheid te niet te doen en de huidige noodtoestand door een staat van toenemend welvaren te vervangen.
Het middel dat ik beschouw, enerzijds als de noodzakelijke voorwaarde, anderzijds als het hoofdzakelijke deel van de voorwaarden welke volstaan om dit doel te verwezenlijken, kan samengevat worden in de formule: nationalisatie van het krediet.
Zeker, dit middel volstaat niet om een socialistische economie te verzekeren in de integrale betekenis van deze uitdrukking, zoals zij omschreven wordt in onze eis van ‘de socialisatie van de grote voortbrengingsmiddelen’. Het loopt uit op een regime van gemengde economie waar, naast een genationaliseerde sector, nog een veel ruimere sector — wat het aantal erin opgenomen personen betreft — zal blijven bestaan, die verder aan een regime van kapitalistisch eigendom onderworpen blijft.
In deze sector, die men de private sector zou kunnen noemen, zouden er, naast productietakken waar de persoonlijke eenheid van het eigendom en de arbeid blijft voortbestaan, ook nijverheden zijn die binnen de categorie van de ‘grote voortbrengingsmiddelen’ vallen.
Kortom, het zou slechts gaan om de nationalisatie (dat wil zeggen de onderwerping aan een regime van openbare diensten) van het financiekapitaal en dienvolgens van de monopolistische vormen van het nijverheidskapitaal die, op het gebied van de voortbrenging van de drijfkracht en van de essentiële grondstoffen, voor hun verdrukkende macht steun bij het financiekapitaal vinden.
In het onderhavige geval zou dus de nationalisatie van het krediet eveneens de volgende takken binnen de genationaliseerde sector doen vallen: de kolenvoortbrenging, die van de elektriciteit en die van een deel van de zware metaalnijverheid. Daarentegen zou zij de nijverheden waarin de vrije concurrentie nog hoofdzakelijk voortbestaat, binnen de vrije sector laten, ‘t is te zeggen al de andere nijverheden, zoals bijvoorbeeld die van het type van de textielnijverheid, van de bouwnijverheid, enz. Met des te meer reden zou de private sector nog verder de landbouw omvatten, de handel, het ambachtswezen en al de andere takken van de economische bedrijvigheid waar het kapitalisme nog niet in gelukt is het eigendom van arbeidsmiddelen volledig van hun tewerkstelling te scheiden.
Over het geheel zou dergelijke gemengde economie dus het handelsregime laten bestaan dat, door het spel van vraag en aanbod op de vrije markt, de prijzen van de koopwaren en hun opbrengst vaststelt, het muntregime dat deze prijzen in geld vaststelt en de integrale verdeling der inkomsten.
Deze gemengde economie zou echter, in haar geheel, eveneens een bestuurde of geleide economie zijn. In de genationaliseerde sector zou die leiding rechtstreeks uitgeoefend worden, vermits zij zou voortspruiten uit de concentratie, in handen van een centrale macht, van het eigendom der middelen van krediet. In de private sector zou die leiding onrechtstreeks uitgeoefend worden, voornamelijk door de volgende middelen:
1) het bestuur het krediet en van het muntstelsel door de staat;
2) de handelspolitiek van de staat;
3) de fiscale politiek van de staat;
4) de tussenkomst van de staat in het vaststellen van de arbeidsvoorwaarden.
Nog dient men zeer duidelijk het doel te omschrijven waarop die leiding aangewezen blijft.
Kortom, het spruit voort uit de besluiten van de ontleding waartoe ik reeds vroeger ben overgegaan, uit de gemeenschap van economische belangen welke thans tussen de overgrote meerderheid van de bevolking geschapen is. Deze gemeenschappelijke nood is het gevolg van een economische crisis die, ofschoon zij nog werd verscherpt door de cyclische crisis die in 1929 begonnen is, een echte crisis van het regime mag heten.
Haar grondoorzaak ligt hierin dat het kapitalistisch stelsel zich meer en meer onbekwaam toont om de mogelijkheden tot verbruik van de industriële naties bij hun mogelijkheden tot voortbrenging aan te passen. De prikkel van het winstbejag is niet langer het middel tot een evenwijdig lopende uitbreiding van de voortbrenging en het verbruik. Dit was alzo nog korte tijd geleden, ten minste in tamelijk ruime mate, toen de individuele concurrentie tussen de zelfstandige voortbrengers nog niet werd ontwricht door de beslaglegging van het financiekapitaal op de voornaamste bronnen van het krediet, en toen de onvoldoende koopkracht op de binnenlandse markt kon vergoed worden door de vrije concurrentie op de wereldmarkt die nog steeds uitbreiding nam. Heden scheppen het privaat monopolie van het financiekapitaal enerzijds, en de trapsgewijze inkrimping van de wereldmarkt door de economische oorlog die de nationale monopolistische kapitalismen elkaar aandoen anderzijds, een steeds grotere ongelijkheid tussen de koopkracht op de binnenlandse markt en het productievermogen; vandaar een chronische werkloosheid en een schier algemene verarming.
Het gewichtigste vraagstuk van elke bestuurde economie blijft dus een leiding, die zou toelaten het verbruiksvermogen op de binnenlandse markt bij het productievermogen aan te passen, en de ene terzelfder tijd als de andere te ontwikkelen. Men moet de oplossing van dit vraagstuk op het terrein zelf zoeken waar het gesteld wordt, ‘t is te zeggen op dat van de overheersing van het krediet.
De huidige methodes bij de verdeling van het krediet zijn de allereerste oorzaken van een crisis die zich openbaart door het terugvloeien van de kapitalen naar de thesaurisatie, het ‘oppotten’, door de stremming in de omloop van de betalingsmiddelen, alsmede door de tendens tot een steeds meer ingekrompen winst voor de zelfstandige voortbrengers. Deze gebreken zijn onafscheidelijk van het huidige stelsel van eigendom der financiekapitalen, welk stelsel de monopolistische macht waarover deze kapitalen beschikken, slechts tot eigenbaat doet aanwenden.
Dit najagen van eigenbaat wordt trouwens steeds minder lonend naarmate het de terugslag ondergaat van de algemene toestand van de markt en van de geslonken baten — welke aan het stelsel zelf te wijten zijn. Zelfs de grote banken — naïef zou het zijn die als een soort monsters voor te stellen — lijden op hun manier onder deze algemene inzinking. Zij evenmin bevinden zich in een rooskleurige toestand, en het is slechts rechtmatig te erkennen dat de fouten welke men haar toeschrijven kan, deze van een ongerijmd geworden stelsel zijn, veeleer dan deze van de mensen die slechts de instrumenten van het stelsel zijn.
Een reden te meer om te zeggen dat deze radicale kwaal een radicaal geneesmiddel behoeft. Het geneesmiddel is de nationalisatie van het krediet. Dit betekent het volgende: een enige bestuursmacht scheppen voor de inrichting en de verdeling van het krediet (in de ruimste zin van dit woord, dat ook het draineren en het mobiliseren van de beschikbare kapitalen zou omvatten, de uitgifte en de omloop van de munt, het disconto, het bestuur van de buitenlandse handel met het oog op de balans der rekeningen, en ten slotte de verdeling van het eigenlijke krediet) en deze enige bestuursmacht in dienst stellen van een organisme dat het algemeen belang vertegenwoordigt.
Dit organisme dat het algemeen welzijn vertegenwoordigt en waaraan men een dergelijke macht toevertrouwen kan, het bestaat en er is er maar één: het is de staat, de staat die reeds een groot deel van de nationale spaarpenningen draineert en ze beheert in zijn instellingen die het vertrouwen van het publiek genieten, de staat die reeds de uitgifte en het disconto bestuurt, de staat die reeds de omloop van de giromunt organiseert, de staat die reeds de algemene voorwaarden van de buitenlandse handel vaststelt, de staat die reeds een steeds grotere invloed op de schommeling van de prijzen van de voornaamste waren en op het vaststellen van de arbeidsvoorwaarden uitoefent.
Om het krediet te nationaliseren zou het dus volstaan op deze reeds bestaande benedenstructuur een nieuw organisme op te richten. Een als zelfstandige samenwerkende regie ingericht Kredietinstituut, dat het in feite bestaande monopolie, dat thans in handen van de grote private banken is, in een monopolie voor het algemeen belang zou omzetten.
Dit betekent geenszins dat men de bestaande bankinstellingen, die zich thans met de verdeling van het krediet ten bate van het privaat financiekapitaal gelasten, zou moeten afschaffen. Integendeel: het is van overwegend belang een stelsel van verdeling te behouden dat niet al te zeer gecentraliseerd zou wezen doch voldoende soepelheid zou bezitten om zich volgens de plaats en het bedrijf van de kredietnemers bij de behoeften aan te passen. Maar het is eveneens van overwegend belang dat het eigendom van de kapitalen die daartoe nodig zijn, zou overgaan in handen van een openbare dienst die zou optreden volgens de richtlijnen van de wetgevende macht in voldoende maat om aan deze dienst de meerderheid te verzekeren in het bestuur van de bankorganismen die, over haar geheel, wat men thans als een privaat monopolie van het krediet zou kunnen bestempelen, uitoefenen.
Kortom, daardoor zou men de productie ontlasten van de belemmeringen die dit privaat monopolie thans op haar doet drukken, en dit langs twee verschillende wegen al naargelang er sprake is van één van de beide sectoren van de huidige economie: in de gemonopoliseerde sector door de nationalisatie van de monopolies, en in de niet gemonopoliseerde sector door de vrije concurrentie, gericht bij middel van het aldus gereorganiseerd krediet, op een verruimde en spoedig toenemende binnenlandse markt.
Vooraleer omstandig al de uitvoeringsmaatregelen uiteen te zetten welke dit programma zou vergen, en al de politieke en maatschappelijke uitwerkingen die het voor gevolg zou hebben, is het wel nodig sommige opwerpingen te weerleggen, die het principe zelf van dit plan voorzeker uitlokken zal. Ik denk onder meer aan de vraagstukken die de opvattingen ‘staatskapitalisme’ en ‘streven naar nationale zelfgenoegzaamheid’ doen ontstaan. Ik zal trachten aan te tonen dat deze vraagstukken niet alleen kunnen opgelost worden, maar ook nog dat zij slechts kunnen opgelost worden in de door mij aangegeven zin.
Daar het plan van economische hervorming, dat ik hierboven in grote trekken heb afgelijnd, alleen het monopolistisch kapitaal aan de nationalisatie onderwerpt, laat het ook een ruime sector van vrije economie bestaan, privaatsector genaamd.
Deze zou een groot gedeelte van de arbeidersklasse omvatten en des te meer van de bevolking in het algemeen.
Om nog duidelijker te zijn, zou men hem op zijn beurt in twee ondersectoren kunnen verdelen: die van de niet gemonopoliseerde kapitalistische economie, en die van de economie welke men als de zelfstandige economie zou kunnen bestempelen.
In de eersten van deze twee ondersectoren moet men de kapitalistische ondernemingen rangschikken (andere dan de monopoliën welke in openbare diensten moeten veranderd worden) waarin de scheiding tussen arbeid en kapitaal bestaat, of, met andere woorden: de scheiding tussen het eigendom en de tewerkstelling der productiemiddelen. Als voorbeeld zou ik op nijverheidsgebied de textielfabriek of het werkhuis voor mechaniekconstructie kunnen aanhalen; op gebied van de handel de grote magazijnen; op gebied van vervoer dat per vrachtwagen en de schipperij.
In de sector der zelfstandige economie, moet men al de ondernemingen rangschikken waarin de eenheid van het eigendom van de arbeidsmiddelen en hun tewerk stelling nog bestaat. De meest typische voorbeelden van deze reeks zijn de kleine landbouwer, de ambachtsman, de winkelier.
Wel te verstaan bestaan ertussen deze twee type categorieën, een ganse reeks verschillende trappen. Deze verschillen van elkaar volgens de min of meer grotere maat van het loontrekkend personeel dat erbij gebruikt wordt (zoals de ambachtsman die met één gast of één leerjongen werkt); of volgens het min of meer kapitalistisch karakter van het eigendom van de arbeidsmiddelen (zoals bij de herbergier welke afhangt van de brouwer die zijn installatie bezit). Zij verschillen eveneens volgens de trappen welke men kan aantreffen tussen het eigendom van iemand anders en andermans arbeid (zoals bij de pachters die landbouwwerklieden gebruiken).
Maar het is overbodig in de bijzonderheid van deze toestanden te treden, of de juiste grens tussen deze beide ondersectoren af te bakeren, om de principes vast te stellen waarop de economische structuur van de privaatsector in zijn geheel berust. Deze principes vloeien voort uit de twee volgende hoogst belangrijke overwegingen.
1) wat het niet monopolistisch kapitaal betreft, dus hetgeen dat steunt op het regime van de vrije concurrentie, ontdaan van de belemmeringen van het kapitalistisch monopolie, aan het systeem alles doen geven wat het geven kan uit oogpunt van initiatief en uitvinding, en het richten naar de evenwijdige ontwikkeling van het productievermogen, de rendeerbaarheid en de koopkracht;
2) in de mate waarin de eenheid van het eigendom en van het tewerkstellen van de productiemiddelen nog bestaan, die eigendom beschermen, door het aanwenden ervan aan te moedigen met het oog op dezelfde algemene economische richtsnoeren.
Ik weet zeer goed dat men, door aldus voor een ganse sector van de nationale economie, liberale beginselen te stellen, uitgedrukt in een vorm die deze der klassieke liberale economie zeer nabij komt, in staat moet zijn aan een dubbele kritiek het hoofd te bieden.
Van rechts moet men de opwerping kunnen ontzenuwen dat er met dat alles slechts sprake is van een tactisch manoeuvre, bestemd om de middenstand te verzoenen met een tussenregime dat eens de nationalisatie van de monopoliën bereikt, slechts met des te meer ijver de verwezenlijking zou nastreven van wat door de propaganda van onze tegenstrevers reeds sedert lang als ons integraal programma wordt voorgesteld: de totale afschaffing van eigendom, familie en godsdienst, die aan de kleine landbouwer zijn laatste koe zou ontnemen, de ‘gemeenschap der vrouwen’ zou uitroepen, het Christusbeeld naar de stal zou verwijzen en heel de maatschappij in een reusachtige kazerne veranderen, waar de staat aan al de burgers dezelfde karweien zou opleggen om ze te voeden met dezelfde ratjetoe.
Van links moet men zich aan de tegenwerping verwachten dat dit alles slechts kleinburgerlijk socialisme is, onverenigbaar met het marxistische dogma van de integrale industrialisatie, proletarisatie en socialisatie.
Om tezelfdertijd deze twee soorten van opwerpingen te beantwoorden zal het mij volstaan in het licht te stellen hoe dit plan, verre van slechts een tactisch manoeuvre te willen zijn of een louter opportunistische compromis, voortvloeit uit een grondig socialistische opvatting van de betrekkingen die tussen de mensen en hun eigendom moet bestaan. En voor mijn kritiekers van uiterst links zal ik erbij voegen dat deze opvatting, al stemt ze niet met de formules van een vulgair en dogmatisch marxisme overeen, niettemin te verenigen is met de ideeën die dikwijls door Karl Marx zelf werden uitgedrukt.
Het socialisme is geenszins de vijand van het eigendom; het is slechts de vijand van een regime dat, zoals het industrieel kapitalisme, door de arbeid van het eigendom te scheiden, de arbeidende klassen tot de slachtoffers maakt van de uitbuiting en de verdrukking door degenen die de productiemiddelen in bezit houden.
Er bestaat geen enkel socialistisch principe volgens hetwelk het wenselijk zou zijn dat al de eenheden van productie in reusachtige fabrieken werden omgezet, noch dat daarnaast al de voortbrengers in proletariërs zouden veranderd worden, wel integendeel: de krachtigste beschuldiging die het socialisme tegen het kapitalisme uitbrengt is dat het, door naar een dergelijke verandering te streven, er meer en meer toe strekt de arbeiders te scheiden, enerzijds van het eigendom van hun productiemiddelen, en anderzijds van het bezit van de waarden voortgebracht door hun arbeid.
Het is daarom dat Marx zelf om zijn nationalisatieprogramma aan te duiden, zich bediend heeft van de uitdrukking ‘de onteigening van de onteigenaars’. Deze uitdrukking ontleent haar zedelijke kracht niet aan een vijandigheid jegens het eigendom in het algemeen, maar wel integendeel aan de vijandigheid jegens een regime dat, volgens een andere uitdrukking van Marx, de mens ‘vervreemdt’ van de dingen waarvan hij zich bedient om te arbeiden alsmede van de goederen door deze arbeid voortgebracht.
Daaruit volgt dat men, door de socialisatie van de grote productiemiddelen voor te staan, eenvoudig een vorm van collectieve eigendom van de arbeidsmiddelen tracht te bekomen, welke met de collectieve aard van hun tewerkstelling overeenkomt. Er bestaat dus geen ander verschil tussen Karl Marx en mij, of ten minste de meerderheid van de marxisten, tenzij dat ik meer belang hecht dan zij aan de verschillende aard van de maatschappelijke eisen, opgelegd door de toepassing van deze zelfde principes op takken van de productie die nog niet werden meegesleurd in de wervelstroom van de industrialisatie van de ondernemingen, alsmede van de verandering van de voortbrengers en onterfde proletaren; en die wellicht nooit in die wervelstroom zullen meegesleurd worden.
Ik heb reeds gelegenheid gehad, als ik sprak van middenstand, aan te tonen dat het socialistisch marxisme van de vorige eeuw, in dit opzicht uitging van veronderstellingen die door de feiten van de ondervinding werden gelogenstraft — welke feiten Marx zelf niet had voorzien noch had kunnen voorzien. Op een gegeven graad van de kapitalistische ontwikkeling, houdt de aangroei van het proletariaat op, terwijl de tussenliggende functies die door de middenstand worden uitgeoefend, meer en meer belang verkrijgen. Van dan af bestaat hun proletarisatie hierin dat zij meer en meer gaan afhangen van een bijzondere vorm van het kapitalisme; het monopolistisch kapitalisme.
Dit kapitalisme heeft van zijn kant een geheel ander uitzicht genomen dan wat Marx, bijna een eeuw geleden kon voorzien, toen het natuurlijk bleek de kapitalistische concentratie op te vatten als het eenvoudige gevolg van de zegevierende concurrentie van de grote ondernemingen op de kleine. Als men sedertdien gezien heeft hoe de kapitalistische macht zich werkelijk concentreerde in handen van een steeds kleiner wordend aantal personen, is dit in de eerste plaats het gevolg van veranderingen in de algemene structuur van de economie, die een steeds meer overwegende invloed verleend hebben aan het financiekapitaal en van dit kapitaal werkelijk de ruggengraat gemaakt hebben van het huidige monopolitisch kapitalisme.
Het is dus krachtens reeds zeer oude socialistische beginselen, doch die bij nieuwe toestanden werden aangepast, dat men thans een socialisatie politiek kan rechtvaardigen die ‘de onteigening der onteigenaars’ verwezenlijkt door de private monopoliën in openbare diensten te veranderen, terwijl in de niet gemonopoliseerde sector, de rechtskundige oplossingen van het eigendomsvraagstuk worden aangepast bij de graad en de modaliteiten van de economische ontwikkeling zoals ze in deze sector bestaat.
Dat staat ongeveer gelijk met te zeggen: daar waar het kapitalisme een monopolie geworden is, de onteigening van de onteigenaars door de nationalisatie verwezenlijken; daar waar het nog langs de baan der vrije concurrentie evolueert, deze evolutie door de bestuurde economie in een gegeven richting sturen; daar waar het de eenheid van het eigendom en de arbeid liet bestaan, deze eenheid bewaren en versterken.
Deze meervoudige opvatting van de socialisatie, lijkt mij des te meer aangewezen, daar zij het enige middel is waardoor wij thans kunnen vermijden van Scylla in Charybdis te vervallen, door in de plaats van de verdrukking door het privaat monopolie, een verdrukking door de totalitaire staat, ‘t is te zeggen door een almachtige bureaucratie te stellen.
Op dit onderwerp zal ik verder terugkomen.
Sedert ik de eerste grote lijnen van een plan voor de economische hervorming van België heb uiteengezet, heb ik de gelegenheid gehad, zo wat bij de mensen die ik per geval mocht ontmoeten, na te gaan wat hun reacties op deze ideeën waren. Zoals men kon voorzien waren deze van geheel verschillende aard, al naargelang ik te doen had met militanten van de arbeidersbeweging of met leden van de zogenaamde kapitalistische klasse.
Wat ik minder gemakkelijk had kunnen voorzien is dat, in de grote meerderheid van de gevallen, mijn socialistische zegslieden getoond hebben hoezeer zij zich versteld, om niet te zeggen ongerust toonden over de stoutmoedigheid van mijn voorstellen, terwijl men aan de andere zijde van de barricade veeleer verwonderd was over hun gematigdheid.
Terwijl zij akkoord gingen over de gevolgde algemene richting, hebben socialistische militanten mij gevraagd of ik toch niet te ver ging met te bevestigen dat het, met de voorgestelde middelen, mogelijk zou zijn de crisis te boven te komen en, zoals de tekst van het actieplan het aanduidt, de omvang van de binnenlandse markt op drie jaar tijd met 50 t.h. en in vijf jaar met 100 t.h. te verhogen.
Deze vragen zijn zeer natuurlijk en men kan er zich slechts over verheugen dat ze gesteld werden. Zij wijzen op bezwaren vanwege een politieke en wetenschappelijke eerlijkheid, die weigert meer te beloven dan zij inderdaad kan houden. Die wil, om zich niet te laten verleiden tot het doen aan demagogie, stemt niet alleen met de tradities van onze beweging overeen, hij is eveneens een conditie ‘sine qua non’ tot het welslagen van de actie die zij op het punt staat te ondernemen.
Niets kan een beter voorteken zijn dan deze algemene wil om de stoutmoedigheid van een opbouwende verbeelding te paren met een zin voor de meest uitgebreide verantwoordelijkheid en een uiterst omzichtig realisme. Ik voel daardoor slechts des te dieper de verplichting er mijn kameraden van te overtuigen dat mijn voorstellen aan deze eis zullen beantwoorden.
Voor het ogenblik wil ik mij hier beperken tot het van antwoord dienen aan diegenen onder mijn ‘burgerlijke’ zegslieden — meest allen zakenmensen — die mij zegden: “Uw plan? - Maar het is zo gematigd als het maar zijn kan! Men zou waarlijk zeggen dat gij bang bent voor de nationalisatie!”
Zeker bewijst deze paradoxale reactie in de allereerste plaats dat veel verstandige lieden het socialisme slechts kennen volgens het misvormde beeld dat de polemiek van zijn tegenstrevers en de vooroordelen van de ‘man in de straat’ er van getekend hebben. Zo kunnen zij een beweging van verrassing niet verbergen telkens een lectuur hen doet begrijpen dat de socialistische leer er een is van positieve rede en wetenschap en dat de socialistische beweging zelf, wel verre van een barbaarse opdrang te zijn van een massa haat en wrok en nijd, integendeel streeft naar een actie van de overgrote meerderheid, ten bate van de overgrote meerderheid, ‘t is te zeggen van het algemeen welzijn.
Om het even, het is vermakelijk te horen dat men aan het actieplan verwijt dat het te gematigd is, dan wanneer dit plan voor de eerste maal in de geschiedenis van het socialisme in België de maatregelen tot nationalisatie onmiddellijk werkelijkheid wil doen worden, wanneer deze meestal naar dat gedeelte van het socialistisch programma verdrongen waren dat men veeleer theoretisch dan praktisch mocht noemen.
En toch ligt er wel iets juist in de indruk dat het ontworpen plan het verlangen verraadt om ‘niet al te ver met de nationalisatie te gaan’.
Wel te verstaan betekent dat iets heel anders dan terug te schrikken voor de nationalisatie. Om zich daarvan rekenschap te geven, is het voldoende te bedenken wat de nationalisatie van het krediet alsmede van de nijverheden welke, zoals die van de koolmijnen en de elektriciteit, het monopolie van de voornaamste grondstoffen en van de drijfkracht bezitten, eigenlijk wel betekent. Maar het is juist dat ik inderdaad van mening ben dat men, buiten dit gebied, zo weinig mogelijk moet nationaliseren. Met andere woorden: ik ben van mening dat men de nationalisatie moet beperken tot wat volstrekt onontbeerlijk is om een doelwit van weliswaar reusachtige draagwijdte te bereiken, doch dat niettemin duidelijk afgebakend blijft: de nationale economie richten op een volledige werkherneming en op een toenemen van het verbruik dat met het toenemen van het productievermogen overeenstemt.
Ik houd er aan de redenen daarvoor duidelijk en zonder omwegen uiteen te zetten.
De eerste daarvan is dat het socialisme, vermits het hoofdzakelijk een democratische beweging is, op elk ogenblik van de economische en maatschappelijke evolutie, zijn actie slechts kan steunen op de politieke wil van een meerderheid die de economische belangen vertolkt van de maatschappelijke klassen welke deze meerderheid groeperen wil. In de huidige conjunctuur betekent zulks: door een gemeenschappelijke actie tegen het monopolistisch kapitalisme, al de maatschappelijke lagen groeperen wier belangen met dit kapitalisme in botsing komen zonder ze tegenover elkaar te stellen nopens de punten die thans slechts van ondergeschikt belang lijken.
Een tweede reden is dat men, door privaat monopoliën in openbare diensten te veranderen, eigenlijk staatsmonopoliën schept. Men kan daardoor wel — en het plan tracht dit ook te doen — zekere modaliteiten van inrichting voorstellen die zoveel mogelijk de gevaren van het staatsbureaucratisme vermijden. Dat is volkomen te doen door de bestaande openbare diensten zelfstandig genoeg in te richten, alsook door het inrichten van nieuwe diensten die dan volgens een industrieel type moeten opgevat worden met eigen handelsboekhouding en zo weinig gecentraliseerd of zo weinig ‘verpolitiekt’ mogelijk. Maar het blijft niettemin een feit dat men, door aldus het gebied te verruimen waar de economische invloed van de staat zich kan doen gelden, ook de macht vergroot van de maatschappelijke lagen die de besturende functies in deze staat uitoefenen.
De uitvoering van dit plan zou de samenstelling van deze maatschappelijke lagen echter niet grondig wijzigen. Want men dient niet te vergeten dat het plan, behoudens de afschaffing van de dictatoriale macht die thans door een kleine financiële oligarchie wordt uitgeoefend, al de andere klassenbelangen en klassentegenstellingen in hun wezen zelf zou laten bestaan.
Ongetwijfeld zou men door de voorgestelde nieuwe middelen, en onder meer dank aan de nationalisatie van het krediet en dank aan het feit dat de politieke macht wordt uitgeoefend door een coalitie die het plan bijgetreden is, de aard en de hevigheid van deze tegenstellingen merkbaar kunnen wijzigen. Anderzijds door aan de financie haar feodale macht te ontnemen en door het nepotisme te bestrijden, zou men in de keuze van het besturend personeel van de regieën meer democratische procedés kunnen invoeren dan deze welke thans onder de grootfinancies in zwang zijn. Maar deze veranderingen mogen niet al te plots geschieden, zoniet zou de continuïteit van de economische bedrijvigheid gebroken worden. Het is dus van overwegend belang, zowel voor de goede gang van de economie als voor de toekomst van het socialisme, een tegenwicht aan het etatisme te verstrekken door het behouden van een ruime sector voor de vrije economie.
Ten slotte is er een derde reden die, nauw verbonden met het voorgaande, ten gunste van dezelfde beslissing pleit. Het meest hachelijke, zoniet het voornaamste vraagstuk, van heel de hervorming van de economische instellingen, is een vraagstuk van personen.
Ik twijfel er niet aan of men zal, voor een programma van algemeen nut zoals dit welk ik hier voorsta, wel de mensen vinden om de regieën die er nog moeten opgericht worden, goed te besturen, enerzijds onder het besturende personeel van de reeds bestaande instellingen van openbaar recht, anderzijds onder dat van de huidige private ondernemingen. Maar het aantal van deze mensen is beperkt en er is een tamelijk lange tijd nodig om een reservekorps te vormen van keurbestuurders, die de hoedanigheden van een goed ambtenaar en een goed administrateur met die van een goed technicus en een goed opbouwer, tevens met de hoedanigheden van initiatief van een goed ‘ondernemer’ weten te paren. Het is een reden te meer om de onmiddellijke behoefte daaraan tot het volstrekt nodige minimum te beperken.
Wil dit zeggen dat men, door de nationalisatie tot aan die grens te beperken waar het monopolistisch kapitalisme zich van het competitief kapitalisme onderscheidt, en door het regime van het privaat eigendom in deze laatste sector te behouden, daarom aanneemt dat alles er om het beste is? Verre van! Wat mij betreft ben ik er van overtuigd dat er, naast de gebreken van het monopolistisch regime, ook niet minder ernstige gebreken van het regime van mededinging bestaan.
In sommige opzichten gelijken deze gebreken op elkaar, in andere opzichten vormen zij een tegenstelling. Zij gelijken op elkaar omdat het huidig economisch regime een chaotisch stelsel, een mengsel van individualistische elementen en etatistische elementen uitmaakt, hetwelk enerzijds al de nadelen van de individualistische wanorde biedt, en anderzijds van het statistische dwangstelsel, zonder echter de voordelen van een dezer beide systemen te bezitten. De vrijheiddodende dwang wordt ten bate van al te veel particuliere belangen, die zich tegen het algemeen welzijn verzetten, uitgeoefend; en wat nog aan economische vrijheid blijft bestaan lijdt des te meer onder het speculatief karakter van zijn doeleinden alsmede onder de verspilling die het gevolg van een niet geordende productie is, omdat het onbekwaam is zich uit eigen macht bij de behoeften van het verbruik aan te passen.
Het is daarom dat het plan, naast de genationaliseerde sector, ook een sector van bestuurde competitieve economie voorziet; het is daarom eveneens dat het ‘bestuur’ in deze sector als een zo rationeel mogelijke organisatie van de concurrentie wordt opgevat. Waarnaar zal dit bestuur streven, en door welke middelen? Men zal het duidelijk zien wanneer men de tekst van het plan zelf naleest.
Met te beweren dat de socialistische actie, zonder buiten het nationaal kader te treden, bij middel van plannen tot nationalisatie de oorzaken van de economische crisis kan bestrijden, treedt men in botsing met sommige vooroordelen die men tot in de socialistische wereld zelf verspreid vindt.
Dit moet ons geenszins verwonderen als wij bedenken dat deze stelling afbreuk doet aan de traditionele opvatting welke gedurende meer dan een halve eeuw in de socialistische mening overheersend was.
Deze opvatting kan trouwens uitgelegd worden door de geheel en al verschillende voorwaarden waarin het vraagstuk der socialisatie gesteld was, of liever niet gesteld was, gedurende het tijdperk dat vanaf de Parijse Commune tot aan het einde van de wereldoorlog gaat.
Gedurende dit tijdperk heeft de socialistische beweging, vooral op politiek gebied de invoering van de democratie nagestreefd, en op economisch gebied de stoffelijke verbetering van de werkerstand, zonder echter het bestaande regime in verband met het eigendom van de grote productiemiddelen te wijzigen. De propaganda voor de socialistische omvorming van de economie en van de maatschappij, gebeurde toen slechts op het gebied van de principes en van de gedachten. Deze doctrinale propaganda kon zich met een doctrinale opvatting vergenoegen, een opvatting dus van absolute strekking over het einddoel van het socialisme. Dit einddoel scheen dus als een ver verwijderd ideaal, in de zin die de wijsgeren aan deze uitdrukking geven. Het was een abstract begrip, gesteld tegenover de tastbare werkelijkheid van het huidige kapitalisme, zoals in de fotografie het negatieve tegenover het positieve beeld wordt gesteld.
Door het socialisme aldus op te vatten als een totale en volstrekte ommekeer van de bestaande maatschappelijke orde, is het te begrijpen dat het socialisme niet samen met deze orde kan bestaan. Als zodanig zou het niet in het kader van één enkele staat kunnen verwezenlijkt worden. Want het aldus opgevatte socialisme veronderstelt door zijn definitie zelf een universele orde, waarin bij voorbaat de economische barelen tussen de staten als opgeheven, en zelfs door een federatief stelsel als politiek uitgewist verondersteld worden.
Bij deze opvatting van het integrale einddoel van het socialisme als een aards paradijs, komt ook nog een apocalyptische opvatting aangaande de middelen waardoor het moet verwezenlijkt worden. Het beeld dat men zich daarvan maakte, terwijl men de verwezenlijking ervan weliswaar in een verre toekomst stelde, liet een ruime plaats aan het aanwenden van revolutionair geweld. Men moest dus wel voorzien dat dergelijke omwenteling zou af te rekenen hebben met de interventionistische aanvallen van wat er nog aan kapitalistische mogendheden zou overblijven. Maar zonder zelfs aan deze politieke verwikkelingen enige aandacht te schenken, leek het, om zuivere economische redenen, onmogelijk dat de socialistische staten en de kapitalistische staten vreedzaam naast elkaar zouden kunnen bestaan.
Inderdaad, het integraal en absoluut socialisme veronderstelt een wereldeconomie steunend op geheel andere ruilbetrekkingen dan deze welke de kapitalistische economie beheersen, welke laatste steunt op de markt van de koopwaren, van het geld en van de arbeidskracht. Een socialistische staat zou zich bijgevolg tegenover dit dilemma geplaatst zien: ofwel onmiddellijk de wereldrevolutie ontketenen, derwijze dat de rest van de wereld aan hetzelfde economisch regime zou onderworpen zijn, ofwel zichzelf veroordelen tot een volkomen afzondering op economisch gebied tegenover de rest van de wereld. Nu is echter deze laatste oplossing klaarblijkend onmogelijk in om het even welk land dat grondstoffen en waren moet invoeren en naar het buitenland moet kunnen uitvoeren om deze invoer te betalen.
De ideeën van die tijd overheersten nog in de socialistische leer en de socialistische politiek gedurende de eerste jaren na de oorlog. Men zou zelfs kunnen zeggen dat de leer van de onmogelijkheid, van de verzaking van de socialisatie in het nationaal kader op dat ogenblik haar hoogtepunt heeft gekend. Toen hebben de socialistische partijen in de gehele wereld, behalve in Rusland, vastberaden geweigerd zich op de weg van de socialisatie te laten meeslepen. Hun voornaamste argument was dat men ‘van geen socialisatie van de ellende weten wilde’, en dat de herneming van de economische bedrijvigheid na de oorlog, technisch slechts mogelijk was door het weer in gang stellen van de bestaande kapitalistische economie. Rusland dat toen volop met de algehele nationalisatie bezig was, scheen van zijn kant te bewijzen dat zelfs in een land dat economisch schier geheel op zich zelf bestaan kon, deze nationalisatie in het binnenland een dergelijke wanorde met zich sleepte dat zij noodlottig zou worden voor industrieel meer gevorderde landen, welke wanorde men slechts te boven kon komen door een dictatuur die het einde van elke vrijheid betekende. Anderzijds scheen Rusland, in zijn trachten om de binnenlandse revolutie door een wereldrevolutie te voltooien, te bewijzen dat ‘het socialisme in één land’ onvermijdelijk de gewapende tussenkomst van de naburige staten voor gevolg moest hebben.
In West- en Midden-Europa deed het socialisme echter slechts afstand van de socialisatie omdat het te goeder trouw meende zijn hoop op een andere oplossing te mogen vestigen. Het was het ogenblik waarop men nog dacht dat de overwinning van de Entente en de Centrale Mogendheden de zege van de democratische en internationale principes van president Wilson, op het voor immer overwonnen militarisme en imperialisme zou verzekeren. Het was het ogenblik waarop men van de pas ingestelde Volkenbond en van het Internationaal Bureau van de Arbeid verwachtte dat zij een nieuwe wereld zouden inrichten waarvan Genève de hoofdstad moest worden. Ook was men van oordeel dat men van de socialisatie op nationaal gebied mocht afzien omdat men meende wel wat langzamer, maar op zekere en logischer wijze, er toe te komen in het internationaal kader eerst.
Sedertdien heeft zich een ommekeer in de feiten voorgedaan, die niet zonder invloed op de ideeën en de leer gebleven is. Dit werd, om zo te zeggen in officiële vorm uitgedrukt in de beslissingen van het Internationaal Socialistisch Arbeiderscongres gehouden te Wenen einde juli 1931.
De voornaamste motie op dit congres aangenomen zegde onder meer: “Al de middelen waarvan het kapitalisme getracht heeft zich te bedienen om de crisis te bestrijden, zijn onder zijn bewind slechts op teleurstellingen voor de arbeidende klasse uitgelopen. Het Congres erkent dat al de pogingen van de Volkenbond om de economie bij het algemeen belang aan te passen, tot heden ijdel gebleven zijn. De Volkenbond kan in zijn huidige structuur de hem opgelegde taak niet vervullen. Hij zal eerst een orgaan worden dat ten volle werkdadig voor de bouw van een nieuwe economie kan optreden wanneer de georganiseerde arbeidersklasse zich een overwegende plaats in zijn bestuur zal verzekerd hebben.”
Dezelfde motie zegde verder:
“De strijd van de arbeidersklasse om het kapitalistisch economisch stelsel te overwinnen en een socialistische economie op te bouwen moet ten huidige dage samengaan met de strijd om de crisis te boven te komen alsmede om de nood en de ellende van de slachtoffers van deze crisis te lenigen. Het Congres meent dat de socialisatie van de fundamentele nijverheden, het inrichten van handelsmonopoliën van de staat of van coöperatieven, alsmede de nationalisatie van het krediet en van de banken, de eerste belangrijke stappen op deze weg moeten zijn en de overgang moeten voorbereiden tot de geconcentreerde economie van het socialisme. Het Congres zet de socialistische partijen aan deze eisen tot de kern te maken van hun strijd tegen de crisis en, door hun verwezenlijking op het nationaal plan, de voorafgaandelijke voorwaarden te scheppen tot de internationale openbare controle van de economie.”
In de laatste paragraaf heb ik de woorden “door hun verwezenlijking op het nationaal plan” onderlijnd. Zij tonen dat reeds in 1931 de erkende leer van de Socialistische Arbeiders Internationale overeenstemde met de thesis welke ik in een volgend hoofdstuk zal ontwikkelen, te weten dat heden de strijd tegen de crisis door het socialisme mogelijk is in het nationaal kader en dat hij niet anders zegevierend kan uitgestreden worden.
De mening volgens dewelke het socialisme ‘eerst in een internationaal kader moet verwezenlijkt worden’, berust op een verouderde opvatting van de evolutie van het kapitalisme.
Deze opvatting heeft heel de socialistische gedachte gedurende de XIXe eeuw overheerst. Het is in de verschillende marxistische leerstelsels dat men ze op de meest stelselmatige wijze uitgedrukt en met redenen omkleed vindt. Maar zij is gedurende heel de afgelopen eeuw aan de grote meerderheid van de socialisten van alle strekkingen gemeen.
Vanaf 1847 had het Communistisch Manifest van Marx en Engels reeds in het licht gesteld dat de rol van het kapitalisme er in bestond, voor de eerste maal in de wereldgeschiedenis, een werkelijk universeel economisch regime in te stellen. Door bij middel van de stoommachine nieuwe productiemachten te ontketenen, door de wereld met een steeds dichter net van spoorweg- en scheepvaartlijnen te overdekken, door al de slagbomen omver te werpen die het corporatief en absolutistisch stelsel van vroeger tegen het vrij verkeer van de goederen had opgericht, heeft het kapitalisme zijn toekomst met de uitbreiding van de wereldmarkt verbonden.
Alzo moest het internationaal kapitalisme, krachtens zijn eigen natuurlijke evolutie, de weg banen voor het internationaal socialisme.
Toen het op deze wijze de internationale verwezenlijking van het socialisme, van de internationale evolutie van het kapitalisme deed afhangen, steunde het marxisme op een volkomen juiste opvatting van de toen bestaande werkelijkheid der dingen. Maar sedertdien is deze werkelijkheid van uitzicht veranderd. Wat gisteren waarheid was, is heden dwaling geworden.
Want ondertussen heeft de algemene strekking van de kapitalistische evolutie een echte ommekeer ondergaan. In plaats van verder naar een steeds ruimer wordende wereldmarkt toe te schrijden, gaan wij naar een economisch nationalisme dat de industriële naties steeds scherper tegenover elkaar stelt.
Het huidige streven naar nationale zelfgenoegzaamheid, dat zich min of meer openlijk op een autarchisch ideaal beroept, is een tijdelijk gevolg noch van de economische crisis die in 1929 een aanvang nam, noch van de voorbijgaande politieke moeilijkheden die de liquidatie van de wereldoorlog in het leven geroepen heeft. Zij is een uiting welke door de huidige economische crisis slechts werd verscherpt, van een algemene evolutie die zich in de laatste tien jaar van de XIXe eeuw doet voelen en waar de wereldoorlog slechts een incident van was.
Deze internationale evolutie gaat nauw gepaard met de veranderingen van de kapitalistische economie in het kader zelf van de nationale staten. Deze evolutie — het is wel nodig dat ik zulks hier nogmaals herhaal — kenmerkt slechts de overgang van een tijdperk van vorderingen en uitbreidingen, naar een tijdperk van inzinking en terugwijking. De meest opvallende kenmerken ervan zijn: de beslaglegging van het financiekapitaal op de voornaamste productietakken, vervangen van een economie van mededinging zoals vroeger door een monolithische economie alsmede de overgang van de concurrentie onder individuele voortbrengers, tot een concurrentie onder staten.
Het volstaat te denken aan het nauwe verband tussen het monopolisme en het protectionisme, om te zien dat de strekking van het kapitalisme naar de ‘nationale zelfgenoegzaamheid’ even onafscheidbaar verbonden is met de algemene evolutie van de economische structuur, als dit in elk industrieel land het geval is voor de triomf van het monopolistisch regime op de vrije concurrentie door middel van de concentratie der ondernemingen en door het groeiende overwicht van het financiekapitaal.
Deze verandering van richting in de kapitalistische evolutie begon zich te doen voelen rond 1890, toen de concurrentie welke Duitsland en de Verenigde Staten, Engeland op de wereldmarkt aandeden een verduistering teweegbracht van de economische vrijhandel en het begin aankondigde van een eeuw van grote conflicten onder de nationale imperialismen.
Het algemeen en onweerstaanbaar karakter van deze evolutie werd reeds vóór het einde van de vorige eeuw door sommige theoretici van het socialisme erkend. Vooral in de marxistische literatuur vindt men gedurende minstens een tiental jaren vóór de wereldoorlog de doctrinale weerslag van deze vaststellingen.
Het is echter eerst na 1918 dat men, in de theoretische werken die aan het vraagstuk van de nationalisatie gewijd werden, begonnen is met er de nodige besluiten uit te trekken wat betreft het economisch verwezenlijkingsprogramma van het socialisme; en het is slechts na het mislukken van de trouwens aarzelende en gebrekkig bij de huidige toestand aangepaste pogingen tot nationalisatie, welke in verschillende landen van Europa na 1918 werden ingeluid, dat men is gaan bemerken dat het begrip zelf van de nationalisatie grondig moest herzien worden.
In de loop van de drie of vier laatste jaren is dat duidelijk gebleken door een ganse reeks theoretische werken zoals die van onze vrienden Ed. Heimann en Karl Landauer in Duitsland, Otto Bauer in Oostenrijk, Richard Sandler in Zweden, Cole en Strafford Cripps in Engeland, enz. Over het algemeen hellen deze schrijvers over naar het besluit dat de socialisatie van het financiekapitaal de voorrang moet hebben op de socialisatie van de nijverheidsproductie, waar dit laatste de hoofdbekommering was in de afgelopen eeuw.
In deze boeken trad bovendien de strekking naar voren om het even vage als ruime doeleinde van vroeger, de plaats te doen ruimen voor een meer beperkt maar veel nauwkeuriger omschreven doel; want zij zijn nader gekomen tot het besluit dat een socialistische hervorming thans slechts mogelijk wordt zo zij een circulatieregime laat bestaan gesteund op de markt, ‘t is te zeggen op het geld als basis voor het berekenen van de prijzen, de lonen en de rendeerbaarheid.
In dit opzicht doet het Plan van de Arbeid, dat aan het Kerstcongres van de Belgische Arbeiderspartij onderworpen werd, niets anders dan het praktisch besluit trekken uit een doctrinale voorbereiding die, van haar kant, sedert tal van jaren slechts tracht de leer van de socialisatie aan te passen bij de veranderingen van de kapitalistische economie zelf.
Het is echter gemakkelijk te zien dat men, door het socialisme te verstaan als een nationalisatie, en het in te stellen economisch regime als een stelsel van gemengde economie waarbij de nieuwe openbare diensten in het kader van een mercantiel blijvende economie wordt ingeschakeld, het voornaamste bezwaar ontzenuwt dat, in de XIXe eeuw, tegen de socialisatie in het nationaal kader kon opgeworpen worden.
Want geen van de argumenten die tegenover een integrale socialisatie in één enkel land kunnen aangevoerd worden, wanneer dit land zich aldus van de internationale markt afzondert, kan nog toegepast worden op een gemengde economie waar men verder in klinkend geld zou blijven rekenen, blijven kopen, verkopen, lenen en ontlenen volgens al de regelen van de circulatie die thans op de wereldmarkt gelden.
Er blijft ons nog te tonen waarom het socialisme, wanneer het aldus zijn methodes bij een gewijzigd kapitalistisch milieu aanpast, zich nochtans niet hoeft te onderwerpen aan de huidige strekkingen van het kapitalisme naar een economisch nationalisme en naar de inkrimping van de internationale handel.
Integendeel komt het er op aan zich te bedienen van het vertrekpunt dat de economische werkelijkheid ons thans dwingt in te nemen, om langs een nieuwe weg naar nieuwe werelddoeleinden te streven, waarvan het huidige kapitalisme zich meer en meer verwijdert. Met andere woorden komt het er op aan door de bestuurde nationale economie, de bestuurde internationale economie te benaderen.
In de vorige hoofdstukken heb ik getracht aan te tonen waarom wij ons meer en meer verwijderen van de voorwaarden die tot de socialisatie ‘in het internationaal kader eerst’ vereist zijn.
In werkelijkheid hebben deze voorwaarden nooit bestaan. Maar ten minste tot het einde van het ‘Wilsonse tijdperk’ kon men hopen dat zij toch eens zouden verwezenlijkt worden, door de geleidelijke verandering van de Volkenbond in een werkelijke federatie der volkeren samen met het neerhalen van de economische slagbomen tussen de landen.
Zeker is dat een doel dat men nog verder kan en moet nastreven. Daarvan afzien zou hetzelfde zijn als afstand te doen van het socialisme zelf. Maar het is duidelijk dat dit slechts zal kunnen bereikt worden in landen die aan een geheel ander regime onderworpen zijn dan dit welk thans overheerst, zowel in de staten waar de democratie door het fascisme verpletterd, als in die waar zij door het financiekapitaal omgekocht werd.
Zolang het huidige hyperkapitalisme in de verschillende landen zal regeren, zal de wereld door de niet om te slagen economische strekking verder in de richting van het economisch streven naar nationale zelfgenoegzaamheid worden meegesleurd.
Ik heb reeds getracht aan te tonen waarom de oorzaken van deze strekking onafwendbaar samenhangen met de evolutie van het kapitalisme dat ten ondergang neigt. Er zijn trouwens geen theorieën nodig om dit te bewijzen. Indien ik het gewaagd heb dienaangaande een doctrinale thesis te formuleren, was dit niet om het bewijs met de feiten door een bewijs met de theorieën te vervangen. Voor mij zijn deze veel meer een uitlegging dan een argument. Het bewijs, het zijn de feiten zelf die ons dit leveren.
En zij geven, helaas, maar al te zeer de doorslag!
Sedert de wereldoorlog gaan wij, met een snelheid die de crisis slechts heeft verhoogd, de vernieling van de wereldeconomie tegemoet en dat door de kapitalistische krachten zelf die deze economie geschapen hebben.
Zeker, wij moeten ons nog verder van de Volkenbond en van het Internationaal Bureau van de Arbeid bedienen voor al de verwezenlijkingen die wij het recht hebben ervan te verwachten voor de zaak van de vrede en de verdediging van de veroveringen gedaan door de arbeidersklasse. Ik vrees echter dat dit voor het ogenblik niet veel zal betekenen. Maar zelfs indien ik weet welke miraculeuze ommekeer mijn pessimisme moest weerleggen, dan zou het niettemin hersenschimmig blijven van deze instellingen een zelfs maar gedeeltelijke verwezenlijking van ons socialisatieprogramma te verwachten.
Inderdaad elke socialisatie veronderstelt bij voorbaat veranderingen in het rechtskundig regime van het eigendom. Echter om het recht te veranderen zijn er wetten nodig die door een wetgevende macht werden uitgevaardigd en door een uitvoerende macht worden toegepast. Geen van deze beide machten bestaat op internationaal gebied; en het principe zelf van de soevereiniteit der nationale staten, waarop de Volkenbond gevestigd is, verzet zich tegen dergelijke instelling.
Meer is er niet nodig om het besluit te doen trekken dat de socialisatie in het internationaal kader eerst, een onmogelijkheid is.
Blijft te zien of zij, in de huidige staat van zaken, anders dan theoretisch, in het nationaal kader mogelijk is.
Het Plan van de Arbeid zelf, en alles wat ik geschreven heb om het met redenen te omkleden en te rechtvaardigen, geeft een bevestigend antwoord op deze vraag.
In de XIXe eeuw zou dit zeker stoutmoedig geweest zijn, toen het lot van het socialisme verbonden bleef met de ontwikkeling van de productieve machten uit de ganse wereld en met de voortdurende uitbreiding van de wereldmarkt door het kapitalisme dat toen nog steeds vorderingen maakte; maar op het huidige ogenblik is er geen ander antwoord meer mogelijk.
Door, in de fase van achteruitgang, de concurrentie tussen staten, in de plaats te stellen van de concurrentie tussen individuele voortbrengers, plaatst het protectionistisch en interventionistisch kapitalisme ons voor volgend dilemma: ofwel zich laten meeslepen in de internationale wedloop naar de hongersnood die het in ieder land inricht, ofwel zich te bedienen van de macht van de staat voor het opheffen van de hoofdoorzaken van deze toestand, die moet gezocht worden in een gebrek aan evenwicht tussen het productievermogen en het verbruiksvermogen op de binnenlandse markt.
Wat nu de grote hefbomen betreft, vertegenwoordigd door de kredietverlening en de fundamentele nijverheden, is het lang voorbij dat de vrije concurrentie door het monopolie en de vrijhandel door het autarchisch protectionisme overwonnen werd! Er valt niet meer te kiezen tussen het ‘laat maar begaan’ en de bestuurde economie. Blijft nog maar alleen de keus tussen een slecht bestuurde economie; omdat zij ondergeschikt blijft aan de belangen van een kleine bankoligarchie die de staat onder voogdij houdt, en een goed bestuurde economie omdat zij zich naar het algemeen belang richt, en dat door een staat die zich van de voogdij van de banken heeft bevrijd.
Het is onze schuld niet zo de economische concurrentie tussen de nationale kapitalismen, en de drukking welke uit dien hoofde de bestaansvoorwaarden van de grote massa der bevolking naar omlaag dringt, in al de landen bij de grote meerderheid een steeds sterkere stroming doen ontstaan naar een economische verlossing die tevens als de redding der natie beschouwd wordt.
Tegenover de ontketende macht van deze stroming, blijft aan het socialisme slechts de keus over de knie te buigen voor het fascisme, dat deze stroming ten bate van de bezittende oligarchie weet af te dammen, of de politiek van de nationalisatie, die ze alleen naar het logisch doel kan voeren: het opheffen van de nationale oorzaken van de nationale nood van de massa’s.
Ik weet niet of er nog veel socialisten zijn die zich blijven vastklampen aan de gedachte dat het mogelijk is aan de eerste van deze twee veronderstellingen te ontsnappen zonder het gevaar te lopen dat men ook met de tweede zal dienen af te rekenen. Maar ik weet dat sommigen van de beste onder onze militanten, zonder daarom het dringend karakter te loochenen van het dilemma dat ons door de nieuwe werkelijkheid opgedrongen wordt, deze mogelijke gevolgen met een zekere angst tegemoet zien. Zij vrezen dat het socialisme zelf, langs de weg van de nationalisatie en van de bestuurde nationale economie, de richting van de autarkie zal inslaan, van het economisch nationalisme en ten slotte zelfs van het nationalisme zonder meer.
Dit bezwaar spruit al te natuurlijk uit een internationalistische gedachtegang voort, die aan alle socialisten gemeen moet zijn, opdat wij het stilzwijgend zouden kunnen voorbijgaan.
Om het te ontzenuwen volstaat het niet te beweren dat, zelfs indien het gevaar zo groot moest zijn als sommigen geloven, het nog zou te verkiezen blijven boven het uitzicht op een verplettering door het fascisme, waaraan wij niet zullen ontsnappen zo wij de opstandige stromingen tegen een gezag waarvan de zetel zich te Brussel bevindt verder blijven richten naar het hersenschimmige doel te Genève.
Ook aarzel ik niet te zeggen dat, indien de actie voor het Plan van de Arbeid, voor het Belgisch socialisme zover moest gaan dat het de verovering van de regeringsmacht alsmede van de gedeeltelijke nationalisatie van de economie moest betalen door de afstand van zijn internationalisme, ik de eerste zou zijn om te zeggen: geen stap verder in die richting!
Maar ik heb de overtuiging dat de bestuurde nationale economie welke het Plan van de Arbeid nastreeft, wel verre van een middel te zijn waardoor ons land de weg van de autarkie zou kunnen opgaan, het enige middel is om het een tegenovergestelde richting te doen inslaan.
Het voornaamste doelwit van de autarkie is de invoer zoveel mogelijk te verminderen, wat klaarblijkend slechts kan geschieden als men bereid is zich aan een overeenstemmende vermindering van de uitvoer te verwachten. Het zijn niet alleen de socialisten die weten dat zulks voor België een economische zelfmoord zou beduiden!
Integendeel is het nodig dat België, als gelijklopend met de ontwikkeling van de binnenlandse markt die in de eerste plaats door het Plan wordt nagestreefd, ook zijn buitenlandse handel zou ontwikkelen, zowel om de grondstoffen en de waren in te voeren die het nodig heeft, als om ze door zijn uitvoer te kunnen betalen.
Maar wie ziet niet in dat dit ons slechts des te gemakkelijker zal vallen als wij volgens de directieven van het PIan orde in onze nationale economie brengen, door de kostprijs van onze exportproducten te verminderen? En wie ziet niet in dat wij daarvoor onze nijverheden moeten bevrijden van de drukkende last die de uitrustingskosten op haar doen wegen — een uitrusting die slechts voor twee derden benuttigd wordt — de onderhoudskosten van een leger werklozen, alsmede de overdreven cijns, die zij aan de verstrekkers van krediet en drijfkracht betalen?
Wel te verstaan zijn daarvoor organisatiemethodes van de buitenlandse handel vereist, welke nog al merkbaar van de thans geldende verschillen. En ongetwijfeld biedt het vraagstuk van het economisch nationalisme, en van het nationalisme zonder meer, nog andere uitzichten dan dat van de organisatie van onze buitenlandse handel.
Ik zou intussen niet de minste twijfel omtrent het volgende willen laten bestaan: er is geen sprake van het hoofd te buigen voor het nationalisme door afstand te doen van onze internationale eisen. Er is eenvoudig sprake van eerst datgene te doen wat in het nationaal kader kan gedaan worden, zonder de verwezenlijking van ons internationaal programma af te wachten, maar ook zonder van het nastreven van deze verwezenlijking af te zien in verband met de nieuwe toestand die wij in ons land geschapen hebben.