Karl Marx
Het Kapitaal, boek 3
Hoofdstuk 5


Economisch gebruik van het constant kapitaal

1. In het algemeen

De toename van de absolute meerwaarde of de verlenging van de meerarbeid en daarmee de werkdag, bij een gelijk blijvend variabel kapitaal, dus bij gebruik van hetzelfde aantal arbeiders voor hetzelfde nominale loon – waarbij het niet uitmaakt of de overuren worden betaald of niet – doet de waarde van het constant kapitaal relatief dalen tegenover het totale kapitaal en tegenover het variabel kapitaal, waardoor de winstvoet verhoogt, ook indien afgezien wordt van de groei en de hoeveelheid meerwaarde en de eventuele stijgende meerwaardevoet. De omvang van het vast deel van het constant kapitaal, fabrieksgebouwen, machinerie enz. blijft dezelfde, of er nu 16 of 12 uur mee gewerkt wordt. De verlenging van de werkdag vereist geen investering in dit, meest kostbare deel van het constant kapitaal. Daarbij komt dat de waarde van het vast kapitaal in minder omzetperioden wordt gereproduceerd, dat dus de tijd verkort wordt, waarvoor het moet worden voorgeschoten, om een bepaalde winst te maken. De verlenging van de werkdag doet de winst dus stijgen, zelfs indien de overuren worden betaald, en tot op zekere hoogte, zelfs indien ze hoger betaald worden dan de normale werkuren. De almaar groeiende noodzaak in het moderne industriesysteem om het vaste kapitaal te verhogen, was voor de op winst beluste kapitalisten dus de belangrijkste aanleiding voor de verlenging van de werkdag.[11] De verhouding is verschillend bij een constante werkdag. Ofwel moet hier het aantal arbeiders en bijgevolg ook in een bepaalde verhouding de hoeveelheid vast kapitaal, de gebouwen, machinerie enz. toenemen om een grotere hoeveelheid arbeid uit te buiten (want er wordt hier afgezien van loonsverlaging of afpersen van loon beneden het normale niveau). Ofwel, indien de intensiteit en dus de arbeidsproductiviteit wordt verhoogd, überhaupt meer relatieve meerwaarde wordt voortgebracht, neemt het circulerende deel van het constant kapitaal toe in de industrietakken die grondstoffen gebruiken, doordat in de gegeven periode meer grondstoffen enz. worden verwerkt; en ten tweede worden door hetzelfde aantal arbeiders meer machines in beweging gezet, dus neemt ook dit deel van het constant kapitaal toe. De toename van de meerwaarde gaat dus gepaard met een toename van het constant kapitaal, toenemende uitbuiting van de arbeid door duurder wordende productievoorwaarden, waarmee de arbeid wordt uitgebuit, d.w.z. door grotere investeringen in kapitaal. Hierdoor wordt de winstvoet aan de ene kant verminderd, terwijl ze aan de andere kant verhoogd wordt.

Een hele reeks lopende onkosten blijft bijna of geheel gelijk bij zowel een langere als een kortere werkdag. De kosten om toezicht te houden op 500 arbeiders die 18 uur werken zijn lager dan voor 750 arbeiders die 12 uur werken.

“De bedrijfskosten van een fabriek bij een tien uur durende werkdag zijn bijna even hoog als bij een twaalf uur durende werkdag.” (Rep. Fact., Oct. 1848 p. 37.)

Staats- en gemeentebelastingen, brandverzekering, lonen voor diverse vaste bedienden, ontwaarding van de machines en diverse andere onkosten van een fabriek lopen onveranderd door bij langere of kortere arbeidstijden; in de mate dat de productie afneemt, stijgen ze ten opzichte van de winst. (Rep. Fact., Oct. 1862, p. 19.)

De tijdsduur waarin de waarde van de machines en andere bestanddelen van het vaste kapitaal wordt gereproduceerd, wordt in de praktijk niet bepaald door de reproductietijd op zich, maar door de gehele duur van het arbeidsproces, waarin dit vaste kapitaal werkt en gebruikt wordt. Indien de arbeiders 18 uur in plaats van 12 uur moeten ploeteren, dan wordt de werkweek [= 6 dagen — Vert.] verlengd met drie dagen, één week wordt dan anderhalf, twee jaar wordt drie jaar. Indien het overwerk niet betaald wordt, dan leveren de arbeiders dus, behalve de normale meerarbeidstijd, elke derde week of elk derde jaar gratis. En zo verloopt de waardereproductie van de machines 50 % sneller en wordt ze voltooid na 2/3 van de normale noodzakelijke tijd.

Zowel bij dit onderzoek als bij dat van de prijsschommelingen van de grondstoffen (in hoofdstuk 6) zullen we uitgaan van de vooronderstelling dat de hoeveelheid meerwaarde en de meerwaardevoet gegeven zijn – om nodeloze complicaties te vermijden.

Zoals reeds werd aangetoond bij het bespreken van de coöperatie, de arbeidsdeling en de machinerie, ontstaat het economisch gebruik van de productievoorwaarden, die de productie op grotere schaal karakteriseert, wezenlijk uit het feit dat deze voorwaarden fungeren als voorwaarden van maatschappelijke of maatschappelijk gecombineerde arbeid, dus als maatschappelijke voorwaarden van de arbeid. Ze worden gemeenschappelijk in het productieproces geconsumeerd, door alle arbeiders, in plaats van in een versplinterde vorm van een hoeveelheid onsamenhangende of hoogstens op een kleine schaal rechtstreeks samenwerkende arbeiders. In een grote fabriek met één of twee centrale motoren nemen de kosten van deze motoren niet in dezelfde verhouding toe als hun paardenkracht en dus hun potentieel vermogen; de kosten van de transmissiemachines nemen niet in dezelfde verhouding toe als de hoeveelheid arbeidsmachines, waaraan deze de beweging overdraagt; de romp van de arbeidsmachine zelf wordt niet duurder in verhouding tot het toenemend aantal werktuigen, waarmee ze dan fungeert als diens organen enz. Het concentreren van de productiemiddelen veroorzaakt een verdere besparing op allerlei soorten gebouwen, niet alleen voor de eigenlijke werkplaatsen, maar ook voor opslagplaatsen enz. Hetzelfde geldt voor de uitgaven voor verwarming, verlichting enz. Andere productievoorwaarden blijven gelijk, of het nu door velen of weinigen wordt gebruikt.

Die hele besparing die voortvloeit uit de concentratie van de productiemiddelen en hun grootschalig gebruik, stelt echter het bijeenbrengen en het samenwerken van de arbeider als essentiële voorwaarde voorop, dus maatschappelijke combinatie van de arbeid. Ze ontstaat dus evengoed uit het maatschappelijke karakter van de arbeid, net zoals de meerwaarde ontstaat uit de meerarbeid van elke individuele arbeider, op zich geïsoleerd beschouwd. Zelfs de voortdurende verbeteringen, die hier mogelijk en noodzakelijk zijn, ontstaan enkel en alleen uit de maatschappelijke ervaringen en waarnemingen, die worden gewaarborgd en mogelijk gemaakt door de productie van alle arbeiders die op grotere schaal samenwerken.

Datzelfde geldt voor de tweede grote tak van het economisch gebruik in de productievoorwaarden. We bedoelen het terug transformeren van de uitstoot van de productie, haar zogenaamde afval, in nieuwe productie-elementen in dezelfde of een andere industrietak; de processen, waardoor dit zogenaamde afval wordt terug opgenomen in de kringloop van de productie en dus de – productieve of individuele – consumptie. Ook deze tak van besparingen, die we later nog verder gaan onderzoeken, is het resultaat van de maatschappelijke arbeid op grotere schaal. Die overvloed aan afval die haar zo typeert maakt haar opnieuw tot handelsvoorwerpen en daardoor tot nieuwe elementen van de productie. Enkel als afval van gemeenschappelijke productie, en dus de productie op grotere schaal, worden ze zo van belang voor het productieproces en blijven ze drager van ruilwaarde. Afgezien van de dienst die ze leveren als nieuwe productie-elementen verminderen die afvalstoffen, naarmate ze weer verkoopbaar worden, ook de kosten van de grondstoffen, waarin steeds het normale afval is inbegrepen, namelijk de gemiddelde hoeveelheid, die bij zijn verwerking verloren moet gaan. De vermindering van de kosten van dit deel van het constant kapitaal verhoogt pro tanto de winstvoet bij een gegeven grootte van het variabel kapitaal en een gegeven meerwaardevoet.

Indien de meerwaarde gegeven is, kan de winstvoet alleen verhoogd worden door de vermindering van de waarde van het constant kapitaal dat voor de warenproductie vereist is. Voor zover het constant kapitaal vervat is in de warenproductie, is niet zijn ruilwaarde, maar enkel zijn gebruikswaarde van belang. Hoeveel arbeid het vlas in een spinnerij kan absorberen, hangt niet af van zijn waarde, maar van zijn hoeveelheid, indien de graad van de arbeidsproductiviteit, d.w.z. het niveau van de technische ontwikkeling gegeven is. Op gelijkaardige wijze hangt de hulp, die een machine bv. aan drie arbeiders levert, niet af van zijn waarde, maar van zijn gebruikswaarde als machine. Op één niveau van de technische ontwikkeling kan een slechte machine duur zijn, op een andere niveau kan een goede machine goedkoop zijn.

De gestegen winst die de kapitalist verkrijgt doordat bv. katoen en spinmachinerie goedkoper geworden zijn, is het resultaat van de gestegen arbeidsproductiviteit, weliswaar niet in de spinnerij, maar wel in de machine- en katoenbouw. Om een gegeven hoeveelheid arbeid te concretiseren, dus een gegeven hoeveelheid meerarbeid toe te eigenen, is een kleinere investering in de arbeidsvoorwaarden vereist. Het vermindert de vereiste kosten om deze bepaalde hoeveelheid meerarbeid toe te eigenen.

Er werd reeds gesproken over de besparing die voortvloeit uit het gemeenschappelijke gebruik van de productiemiddelen door alle arbeiders – de maatschappelijk samenwerkende arbeiders – in het productieproces. Andere besparingen in de investering van constant kapitaal die voortvloeien uit de verkorting van de circulatietijd (waar ontwikkeling van de communicatiemiddelen een wezenlijk materieel moment is) zullen verderop nog onderzocht worden. Maar hier zal meteen nog de besparing in rekening gebracht worden, die volgt uit de voortdurende verbetering van de machinerie, namelijk 1. de verbetering van zijn materiaal, bv. ijzer in plaats van hout; 2 het goedkoper worden van de machinerie door verbetering in alle opzichten van de machinefabricatie; zodat, hoewel de waarde van het vaste deel van het constant kapitaal voortdurend toeneemt met de ontwikkeling van de arbeid op grotere schaal, het verreweg niet in dezelfde mate groeit;[12] 3. de speciale verbeteringen, die de reeds bestaande machinerie in staat stellen, goedkoper en efficiënter te werken, bv. verbetering van de stoomketel enz., waarover later nog iets in het bijzonder; 4. de vermindering van het afval door betere machinerie.

Alles wat de slijtage van de machinerie en in het algemeen het vast kapitaal voor een gegeven productieperiode vermindert, maakt de afzonderlijke waar niet alleen goedkoper, aangezien elke afzonderlijke waar haar eigen evenredige deel van de slijtage reproduceert in haar prijs, maar het vermindert de evenredige kapitaalinvestering voor deze periode. De rekeningen van reparatiewerkzaamheden en dergelijke worden, in de mate waarin ze nodig worden, bijgeteld bij de originele kosten van de machines. Vermindering van die kosten, tengevolge van de grote duurzaamheid van de machinerie, vermindert pro tanto de prijs.

Voor alle besparingen van deze aard geldt grotendeels weer dat ze enkel mogelijk zijn voor de samenwerkende arbeiders en dat ze vaak pas kunnen worden verwezenlijkt bij arbeid op nog grotere schaal, dat ze in het directe productieproces dus een nog grotere samenwerking van arbeiders vereist.

Maar anderzijds verschijnt de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit in één bedrijfstak – bv. in de productie van ijzer, kolen, machines, in de architectuur enz., die voor een deel weer kan samenhangen met de vooruitgang op het gebied van de intellectuele productie, met name de natuurwetenschap en diens toepassing – hier als voorwaarde voor de vermindering van de waarde en daarmee de kosten en productiemiddelen in andere industrietakken, bv. de textielindustrie of de akkerbouw. Dit is vanzelfsprekend, aangezien de waar, die als product voortvloeit uit één industrietak, opnieuw als productiemiddel binnentreedt in de andere. Hun hogere of lagere prijs hangt af van de productiviteit van de arbeid in de bedrijfstak, waar ze als product uit voortvloeit, en is niet alleen tezelfdertijd voorwaarde voor het goedkoper worden van de waren, die voortvloeien uit de productie waar ze als productiemiddel in binnentreedt, maar ook voor de waardevermindering van het constant kapitaal, waarvan ze hier een element wordt, en dus voor de verhoging van de winstvoet.

Het karakteristieke van dit soort besparingen op het constant kapitaal, die voortvloeien uit de verdere ontwikkeling van de industrie, is, dat het stijgen van de winstvoet in één industrietak hier toegeschreven wordt aan de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit in een andere industrietak. Wat de kapitalisten hier ten goede komt, is opnieuw een winst, die het product is van de maatschappelijke arbeid, zij het dan niet het product van de direct door hem zelf uitgebuite arbeider. Elke ontwikkeling van de productie kan in laatste instantie steeds worden teruggebracht tot het maatschappelijk karakter van de in werking gezette arbeid; op de arbeidsdeling binnen de maatschappij; op de ontwikkeling van de denkarbeid, met name de natuurwetenschap. Wat de kapitalist hier benut, zijn de voordelen van het gehele systeem van de maatschappelijke arbeidsdeling. Het is de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit in een externe afdeling, in de afdeling die hem productiemiddelen aanlevert, waardoor hier de waarde van het door de kapitalisten aangewende constant kapitaal relatief verlaagd wordt en dus de winstvoet verhoogd wordt.

Een andere stijging van de winstvoet ontstaat niet uit de besparing op arbeid, waardoor het constant kapitaal wordt geproduceerd, maar uit de besparing op het gebruik van het constant kapitaal zelf. Door de concentratie van de arbeiders en door hun samenwerking op grote schaal wordt enerzijds constant kapitaal bespaard. Dezelfde gebouwen, verwarmings- en verlichtingsinstallaties enz., kosten voor grote productieniveaus relatief minder dan voor kleine productieniveaus. Hetzelfde geldt voor de kracht- en arbeidsmachinerie. Hoewel hun waarde absoluut stijgt, daalt het relatief in verhouding tot de toenemende uitbreiding van de productie en tot de grootte van het variabel kapitaal of de omvang van de arbeidskracht die in beweging gezet wordt. De besparing, die een kapitaal in zijn eigen bedrijfstak realiseert, bestaat eerst en vooral uit besparing op arbeid, d.w.z. uit afname van de betaalde arbeid van zijn eigen arbeiders; de zonet vermelde besparing bestaat echter uit het bewerkstelligen van een zo groot mogelijke toe-eigening van vreemde onbetaalde arbeid op een zo economisch mogelijke manier, d.w.z. op de gegeven productieschaal met zo weinig mogelijk kosten. Voor zover deze besparing niet berust op de reeds vermelde uitbuiting van de productiviteit van de maatschappelijke arbeid die aangewend wordt in de productie van het constant kapitaal, maar op het economisch gebruik van het constant kapitaal zelf, ontstaat ze ofwel direct uit de samenwerking en de maatschappelijke vorm van de arbeid binnen de bepaalde bedrijfstak zelf ofwel uit de productie van de machinerie enz. op een niveau, waarin hun waarde niet in dezelfde mate stijgt als hun gebruikswaarde.

Hier moeten twee punten in de gaten gehouden worden: indien de waarde van c = 0 is, dan is w’ = m’, en is de winstvoet maximaal. Ten tweede echter: wat het belangrijkste is voor de onmiddellijke uitbuiting van de arbeid zelf, is in geen geval de waarde van het aangewende uitbuitingsmiddel, hetzij van het vaste kapitaal, hetzij van de grond- en hulpstoffen. Voor zover deze dienen voor de uitbuiting van arbeid, als medium, waarin of waardoor die arbeid en bijgevolg ook de meerarbeid wordt gematerialiseerd, maakt voor de ruilwaarde van de machines, de gebouwen, de grondstoffen enz. helemaal niets uit. Waar het uitsluitend op aankomt, is enerzijds omvang, die technisch vereist is voor de koppeling met een bepaalde hoeveelheid levende arbeid, anderzijds doelmatigheid, dus niet enkel degelijke machines, maar ook degelijke grond- en hulpstoffen. De winstvoet hangt ten dele af van de deugdelijkheid van de grondstoffen. Degelijk materiaal geeft weinig afval; er is dus minder grondstof nodig voor het absorberen van dezelfde hoeveelheid arbeid. Verder ondervindt de arbeidsmachine minder weerstand. Dit heeft voor een deel zelfs effect op de meerwaarde en meerwaardevoet. De arbeider heeft bij slechte grondstoffen meer tijd nodig om dezelfde hoeveelheid te verwerken; bij een gelijk blijvend loon veroorzaakt dit een vermindering van de meerarbeid. Dit heeft verder een zeer groot effect op de reproductie en accumulatie van het kapitaal, die meer afhangt van de productiviteit dan van de hoeveelheid aangewende arbeid, zoals werd aangetoond in boek 1, p. 465 e.v.

Het fanatisme van de kapitalisten voor het besparen op productiemiddelen is daarom begrijpelijk. Dat men niets laat verkommeren of verkwisten, dat de productiemiddelen alleen verbruikt worden op de manier die vereist is door de productie zelf, hangt deels af van de gehoorzaamheid en vorming van de arbeiders, deels van de discipline die de kapitalist oplegt aan de samenwerkende arbeiders en die overbodig wordt in een maatschappijtoestand waar de arbeiders voor eigen rekening werken, zoals het nu reeds bij stukloon bijna totaal overbodig is geworden. Dit fanatisme uit zich omgekeerd ook in het vervalsen van de productie-elementen, dat een hoofdmiddel is, om de waarde van het constant kapitaal in verhouding tot het variabel kapitaal te doen dalen en zo de winstvoet te verhogen; waarbij de verkoop van deze productie-elementen boven hun waarde, voor zover deze waarde opnieuw in het product verschijnt, een bijkomend belangrijk element van de bedriegerij uitmaakt. Dit moment speelt met name een beslissende rol in de Duitse industrie, waarvan het grondbeginsel is: het kan de mensen slechts bevallen indien we hen eerst goede samples sturen, gevolgd door slechte waar. Niettemin gaan we hier niet verder in op deze fenomenen die eigen zijn aan de concurrentie.

Hier valt op te merken dat deze stijging van de winstvoet – veroorzaakt door vermindering van de waarde en dus de prijs van het constant kapitaal – helemaal niet afhangt van het feit of de industrietak waarin ze plaatsvindt, luxeproducten, consumptieartikelen voor de arbeiders of productiemiddelen in het algemeen, voortbrengt. Dit zou enkel van belang zijn, voor zover het de meerwaardevoet betreft, die wezenlijk afhangt van de waarde van de arbeidskracht, d.w.z. van de waarde van de noodzakelijke levensmiddelen van de arbeiders. Hier zijn de meerwaarde en de meerwaardevoet echter als gegeven verondersteld. Hoe de meerwaarde zich verhoudt tot het totale kapitaal – en dit bepaalt de winstvoet – hangt onder deze omstandigheden uitsluitend af van de waarde van het constant kapitaal en op geen enkele wijze van de gebruikswaarde van de elementen, waaruit het bestaat.

Het relatief goedkoper worden van de productiemiddelen sluit natuurlijk niet uit, dat hun absolute totale waarde toeneemt; want de absolute omvang, waarin ze worden aangewend, neemt spectaculair toe met de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit en de toenemende productieschaal die daarmee gepaard gaat. De besparing in het gebruik van het constant kapitaal, vanuit welk standpunt ze ook wordt bekeken, is voor een deel uitsluitend het resultaat van het feit dat de productiemiddelen fungeren en verbruikt worden als gemeenschappelijk productiemiddel van de samenwerkende arbeiders, zodat deze besparing zelf verschijnt als een product van het maatschappelijke karakter van de directe productieve arbeid; maar voor een deel is ze het resultaat van de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit in de sectoren, die de productiemiddelen voor het kapitaal aanleveren, zodat – indien de totale arbeid wordt bekeken tegenover het totale kapitaal en niet enkel de door kapitalist X aangewende arbeiders tegenover deze kapitalist X – deze besparing zich weer ontpopt tot product van de ontwikkeling van de productiekracht van de maatschappelijke arbeid met als enig verschil dat kapitalist X niet enkel voordeel haalt uit de arbeidsproductiviteit van zijn eigen werkplaats, maar ook uit die van werkplaatsen van derden. Nochtans zien de kapitalisten de besparing op het constant kapitaal als een voorwaarde die volkomen los staat van de arbeiders, waar de arbeider helemaal niets mee te maken heeft; terwijl het voor de kapitalisten steeds zeer duidelijk is dat de arbeider daar wel iets mee te maken heeft, of de kapitalist nu veel of weinig arbeid voor hetzelfde geld koopt (want zo verschijnt in zijn bewustzijn de transactie tussen kapitalist en arbeider). Deze besparing in het gebruik van productiemiddelen, deze methode om een bepaald resultaat te bereiken met de minste uitgaven verschijnt in nog veel hogere mate dan bij de andere krachten die aanwezig zijn in de arbeid, als een kracht die inherent is aan het kapitaal en als een methode die kenmerkend en karakteriserend is voor de kapitalistische productiewijze.

Deze voorstellingswijze is minder bevreemdend dan de feiten laten uitschijnen, omdat de kapitaalverhouding in feite haar interne samenhang verbergt door de totale gelijkvormigheid, de uiterlijkheid en de vervreemding van de arbeider van de voorwaarden voor de realisering van zijn eigen arbeid.

Ten eerste: de productiemiddelen waaruit het constant kapitaal bestaat, representeren slechts het geld van de kapitalist (zoals volgens Linguet het lichaam van Romeinse schuldenaars het geld van zijn schuldeisers voorstelde) en staan alleen tot hem in die verhouding, terwijl de arbeider de productiemiddelen, voor zover hij in het werkelijke productieproces ermee in aanraking komt, enkel beschouwt als gebruikswaarden van de productie, arbeidsmiddelen en arbeidsmateriaal. Het stijgen of dalen van deze waarde beïnvloedt zijn verhouding tot de kapitalist net zo min als het feit of hij werkt met koper of met ijzer. Maar de kapitalist zal de zaak liever anders bekijken, van zodra de waarde van de productiemiddelen stijgt en daardoor de winstvoet daalt, zoals we later zullen zien.

Ten tweede: voor zover deze productiemiddelen in het kapitalistisch productieproces tegelijk uitbuitingsmiddelen van de arbeid zijn, zal de relatieve prijs van deze uitbuitingsmiddelen de arbeider net zomin een zorg wezen als het een paard wat kan schelen of het met een duur of goedkoop bit en gareel wordt geleid.

Tenslotte, zoals eerder werd aangetoond, verhoudt de arbeider zich in feite tot het maatschappelijk karakter van zijn arbeid, tot diens combinatie met de arbeid van anderen voor een gemeenschappelijk doel, als tot een externe macht; de voorwaarden voor de realisering van deze combinatie zijn voor hem vreemd eigendom en diens verspilling maakt hem niets uit, ware hij niet gedwongen er op te besparen. Dit is totaal anders in de fabrieken die eigendom zijn van de arbeiders zelf, bv. in Rochdale.

Voor zover de arbeidsproductiviteit in de ene bedrijfstak zich in een andere bedrijfstak uit als het goedkoper worden en verbeteren van de productiemiddelen en daarmee de winstvoet helpt verhogen, moet dus amper gemeld worden dat deze algemene samenhang van de maatschappelijke arbeid optreedt als iets dat voor de arbeiders volstrekt vreemd is, iets dat in feite enkel de kapitalisten aangaat, voor zover enkel hij deze productiemiddelen koopt en zich toe-eigent. Dat hij het product van de arbeiders uit een externe bedrijfstak koopt met het product van de arbeiders en daarbij slechts over het product van vreemde arbeiders beschikt in zoverre hij zich het product van zijn eigen arbeiders gratis heeft toegeëigend, is een samenhang die door het circulatieproces enz. gelukkig verborgen is.

Aangezien de productie zich doorgaans aanvankelijk ontwikkelt in de kapitalistische vorm, komt hier enerzijds nog het winstbejag bij en anderzijds de concurrentie, die een zo goedkoop mogelijke productie van de waren afdwingt en deze besparing in het gebruik van het constant kapitaal doet overkomen als eigen aan de kapitalistische productiewijze en dus als functie van de kapitalisten.

Net zoals de kapitalistische productiewijze aan de ene kant leidt tot de ontwikkeling van de productiekrachten van de maatschappelijke arbeid, leidt ze aan de andere kant tot besparing in het gebruik van constant kapitaal.

Het blijft echter niet bij de vervreemding en onverschilligheid tussen de arbeider, de drager van de levende arbeid enerzijds, en het economisch, d.w.z. rationeel en spaarzaam gebruik van zijn arbeidsvoorwaarden anderzijds. Overeenkomstig hun tegensprekende, tegengestelde aard blijft de kapitalistische productiewijze de verspilling aan levens en de gezondheid van de arbeiders en de daling van hun existentiële voorwaarden zelf te catalogeren als besparing in het gebruik van constant kapitaal en dus als middelen om de winstvoet te verhogen.

Aangezien de arbeider het grootste deel van zijn leven spendeert in het productieproces, zijn de voorwaarden van het productieproces voor het grootste deel voorwaarden van zijn actieve levensproces, zijn levensvoorwaarden, en de besparing in deze levensvoorwaarden is een methode om de winstvoet te verhogen; net zoals we reeds eerder zagen, dat het overwerk, de verandering van de arbeiders in werkvee, een methode is om de zelfverwezenlijking van het kapitaal, de productie van de meerwaarde te versnellen. Deze besparing leidt tot krappe, overvolle en ongezonde ruimtes met arbeiders, wat in kapitalistisch jargon besparing op gebouwen wordt genoemd; bijeen proppen van gevaarlijke machines in dezelfde ruimte en het achterwege laten van beschermingsmiddelen tegen dat gevaar; verwaarlozen van voorzorgsmaatregelen in productieprocessen, die van nature ongezond zijn of die zoals bij mijnen direct gerelateerd zijn aan gevaar enz. Om nog maar te zwijgen over de afwezigheid van allerlei installaties, om het productieproces voor de arbeider menselijker, aangenamer of zelfs maar draagbaar te maken. Dit zou vanuit kapitalistisch standpunt een totaal nutteloze en zinloze verspilling zijn. De kapitalistische productie is in het algemeen, met alle hebzucht, volstrekt verspillend met menselijk materiaal, net zoals ze anderzijds, dankzij de methode van de distributie van haar producten via de handel en haar concurrentievorm, zeer verspillend omgaat met de materiële middelen, en aan de ene kant voor de maatschappij verliest, wat ze aan de andere kant voor de individuele kapitalist wint.

Zoals het kapitaal de tendens heeft om het direct gebruik van de levende arbeid te reduceren tot noodzakelijke arbeid en de noodzakelijke arbeid voor de fabricage van een product steeds te verminderen door uitbuiting van de maatschappelijke arbeidsproductiviteit, dus zoveel mogelijk te besparen op de direct aangewende levende arbeid, zo heeft het ook de tendens, deze tot haar noodzakelijke grootte herleidde arbeid onder de meest economische voorwaarden aan te wenden, d.w.z. de waarde van het aangewend constant kapitaal te reduceren tot zijn uiterste minimum. Indien de waarde van de waren bepaald wordt door haar noodzakelijke arbeidstijd, en niet door haar feitelijke arbeidstijd, dan is het net het kapitaal dat aan de basis van deze bepaling ligt en tegelijk voortdurend de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd voor de productie van een waar verkort. De prijs van de waar wordt daardoor tot zijn minimum herleid, doordat ieder deel van de vereiste arbeid voor diens productie tot zijn minimum wordt gereduceerd.

Bij de besparing op het gebruik van constant kapitaal moet men het volgende onderscheiden. Neemt de hoeveelheid en dus de waardesom van het aangewende kapitaal toe, dan is dit in eerste instantie slechts een concentratie van meer kapitaal in één hand. Maar het is net deze grotere, door één hand aangewende hoeveelheid – die meestal ook overeenstemt met een absoluut grotere, maar relatief kleinere hoeveelheid aangewende arbeid – die een besparing van constant kapitaal mogelijk maakt. Vanuit het standpunt van de individuele kapitalist neemt de grootte van de noodzakelijke kapitaalinvestering toe, in het bijzonder bij het vast kapitaal; maar wat betreft de hoeveelheid verwerkt materiaal en de uitgebuite arbeid neemt haar waarde relatief af.

Dit moet nu in het kort worden aangetoond door afzonderlijke voorbeelden. We beginnen met het laatste, de besparing op de productievoorwaarden, voor zover zij tegelijk optreden als bestaans- en levensvoorwaarden van de arbeiders.

2. Besparing op de arbeidsvoorwaarden ten koste van de arbeider
Kolenmijnen. Verwaarlozing van de meest noodzakelijke uitgaven

“Bij de concurrentie, die onder de bezitters van kolenmijnen ... heerst, worden niet meer investeringen gedaan dan nodig, om de voor de hand liggende fysische problemen te overwinnen; en bij de concurrentie onder de mijnarbeiders, die gewoonlijk talrijker zijn dan noodzakelijk, worden deze grote gevaren en schadelijke invloeden gelukkig doorgerekend in hun loon, dat slechts een beetje hoger ligt dan dat van hun naaste dagloners, aangezien ze bij het werk in de mijn ook kunnen rekenen op de hulp van hun kinderen. Deze dubbele concurrentie is meer dan voldoende ... om er voor te zorgen dat een groot deel van de mijnen wordt ontgonnen d.m.v. de meest inefficiënte drainage en ventilatie; vaak met slecht gebouwde schachten, slechte relingen, onbekwame machinisten, met slecht gemaakte en slecht gegraven mijngangen en transportroutes; en dit veroorzaakt een vernietiging van leven, ledematen en gezondheid, waarvan de statistiek een ontstellend beeld zal schetsen.” (First Report on Children’s Employment in Mines and Collieries etc., 21 april 1829, p. 102.)

In de Engelse kolenmijnen lieten rond 1860 wekelijks gemiddeld 15 mensen het leven. Na het rapport over Coal Mines Accidents (6 februari 1862) lieten in 10 jaar tijd (tussen 1852 en 1861) in totaal 8.466 mensen het leven. Dit aantal is echter veel te laag, zoals het rapport zelf zegt, aangezien in de eerste jaren, toen de inspecteurs pas voor het eerst werden ingezet en hun wijken veel te groot waren, een enorme hoeveelheid ongelukken en dodelijke incidenten helemaal niet werden gemeld. Het feit dat het aantal ongevallen sterk afgenomen is sinds de invoering van de inspectie, ondanks de nog zeer grote slachting, het ontoereikend aantal inspecteurs en hun geringe macht, toont de natuurlijke tendens van de kapitalistische uitbuiting. – Deze mensenoffers zijn grotendeels te wijten aan de smerige schraperigheid van de mijneigenaren, die bv. vaak slechts één schacht lieten graven, zodat er niet alleen geen ventilatie was, maar er ook geen uitweg mogelijk was, zodra die ene schacht verstopt raakte.

Indien we de kapitalistische productie bekijken in haar bijzonderheden en afzien van het circulatieproces en het woekeren van de concurrentie, dan gaat ze uiterst spaarzaam om met de gerealiseerde, in waren gematerialiseerde arbeid. Maar ze is veel meer dan iedere andere productiewijze een verspiller van mensen, van levende arbeid, niet alleen een verspiller van vlees en bloed, maar ook van zenuwen en hersens. In feite is het enkel door de geweldige verspilling van de individuele ontwikkeling, dat de ontwikkeling van de mensheid wordt verzekerd en doorgedrukt in een periode van de geschiedenis, direct voorafgaand aan het bewuste herstel van de menselijke maatschappij. Aangezien de hele besparing, waarvan hier sprake is, ontstaat uit het maatschappelijke karakter van de arbeid, is het in feite net dit onmiddellijke maatschappelijke karakter van de arbeid, dat deze verspilling van leven en gezondheid van de arbeiders voortbrengt. Karakteristiek in dit opzicht is de vraag die reeds door fabrieksinspecteur R. Baker werd opgeworpen:

“The whole question is one for serious consideration, in what way this sacrifice of infant life occasioned by congregational labour can be best averted?” [De hele kwestie komt neer op de overweging hoe we een halt kunnen toeroepen aan dit offer van kinderlevens, veroorzaakt door gezamenlijke arbeid] (Rep. Fact., Oct. 1863, p. 157.)

Fabrieken. Hiertoe behoort ook het nalaten van enige voorzorgsmaatregelen voor veiligheid, ontspanning en gezondheid van de arbeiders in de eigenlijke fabrieken. Een groot deel van de slachtofferbulletins, die de gewonden en doden van het industriële leger opsommen (zie de jaarlijkse fabrieksrapporten), komt hieruit voort. Net zoals het gebrek aan ruimte, ventilatie enz.

In oktober 1855 beklaagt Leonard Horner zich nog over het verzet van zeer veel fabrikanten tegen de wettelijke bepalingen betreffende beschermingsvoorzieningen aan horizontale assen, ondanks het feit dat het gevaar voortdurend wordt aangetoond door, vaak dodelijke, ongevallen en ondanks het feit dat de beschermingsmaatregelen niet duur zijn en evenmin de bedrijfsactiviteiten hinderen in welk opzicht dan ook. (Rep. Fact., Oct. 1855, p. 6.) In dit verzet tegen dergelijke en andere wettelijke bepalingen werden de fabrikanten oprecht ondersteund door de onbezoldigde vrederechters, die, meestal zelf fabrikanten of hun vrienden, over dergelijke gevallen moesten beslissen. Van welke aard de oordelen van deze heren waren, zei de opperrechter Campbell met betrekking tot één ervan, waartegen bij hem werd geappelleerd: “Dit is geen interpretatie van een parlementaire akte, maar simpelweg zijn afschaffing” (l.c. p. 11). – In hetzelfde rapport vertelt Horner, dat in veel fabrieken de machines in beweging worden gezet, zonder de arbeiders hierover op voorhand op de hoogte te brengen. Aangezien er ook steeds werk is aan stilstaande machines, zijn er altijd handen en vingers mee bezig en ontstaan er steeds ongevallen door het simpelweg negeren van een signaal (l.c. p. 44). De fabrikanten hadden indertijd een trade-union gevormd als verzet tegen de fabriekswetgeving, de zogenaamde National Association for the Amendment of the Factory Laws in Manchester, die in maart 1855 door middel van bijdragen van 2 sh. per paardenkracht een som van meer dan £50.000 opbracht, om daarmee de proceskosten van zijn leden tegen gerechtelijke klachten van de fabrieksinspecteurs te bekostigen en de processen te laten voeren door de vereniging. Het ging erom te bewijzen dat killing no murder is, indien het gebeurt ter ere van de winst. De fabrieksinspecteur voor Schotland, Sir John Kincaid, vertelt over een firma in Glasgow, dat zij met het oud ijzer in hun fabriek al hun machines voorzag van beschermingsmiddelen, wat haar £9 1 sh. kostte. Had ze zich aangesloten bij die vereniging, dan zou ze voor haar 110 paardenkracht een bijdrage van £11 hebben betaald, dus meer dan de hele beschermingsvoorzieningen haar had gekost. De National Association was echter in 1854 uitdrukkelijk gesticht om de wet te trotseren die dergelijke beschermingsvoorzieningen voorschreef. Gedurende de hele tijd van 1844-1854 hadden de fabrikanten er zich niet in het minst om bekommerd. Op instructie van Palmerston lieten de fabrieksinspecteurs de fabrikanten nu weten, dat ze vanaf heden de wet ernstig moesten nemen. Meteen stichtten de fabrikanten hun associatie, met als meest vooraanstaande leden velen die zelf vrederechter waren en die in deze hoedanigheid zelf de wet moesten toepassen. Toen de nieuwe minister van Binnenlandse Zaken, Sir George Grey, in april 1855 een bemiddelingsvoorstel deed, volgens welke de regering zich tevreden wou stellen met vrijwel louter nominale beschermingsinstallaties, wees de Associatie ook dit verontrust af. Bij verschillende processen zette de beroemde ingenieur William [1e oplage: Thomas] Fairbairn ... als deskundige ten gunste van de besparing en de geschonden vrijheid van het kapitaal zijn reputatie op het spel. De chef van de fabrieksinspectie, Leonard Horner, werd door de fabrikanten op alle mogelijke manieren vervolgd en belasterd.

De fabrikanten rustten echter niet, tot ze een oordeel van de Court of Queen’s Bench hadden verkregen, die verklaarde dat de wet van 1844 geen beschermende inrichtingen voorschreef bij horizontale assen die meer dan 7 voet boven de grond waren aangebracht, en uiteindelijk konden ze in 1856 dankzij de gluiperd Wilson-Patten – een van die vrome lieden wiens tot show opgevoerde religie zich steeds klaar hield de ridder van de geldzak van dienst te zijn met smerige arbeid – een act of Parlement doordrukken, waarmee ze onder de gegeven omstandigheden tevreden konden zijn. De wet ontzegde de arbeiders in feite van elke bijzondere bescherming en bij ongevallen als gevolg van machines verwees ze hen voor schadeloosstelling door naar de gewone rechtbanken (belachelijk gezien de Engelse gerechtskosten), terwijl het anderzijds voor de fabrikanten quasi onmogelijk was het proces te verliezen door een zeer ingenieuze clausule betreffende de voor te leggen expertise. Het gevolg was een snelle toename van ongevallen. In het half jaar van mei tot oktober 1858 alleen al constateerde inspecteur Baker een toename van ongevallen van 21 % tegenover het jaar ervoor. 36,7 % van alle ongevallen konden volgens hem worden vermeden. Weliswaar was het aantal ongevallen in 1858 en 1859 aanzienlijk verminderd tegenover 1845 en 1846, namelijk met 29 %, terwijl het aantal arbeiders in de aan de inspectie onderworpen industrietakken met 20 % was toegenomen. Maar hoe kwam dit? Voor zover het probleem tot nu toe (1865) verminderd is, is het hoofdzakelijk verminderd door de invoering van nieuwe machines, waarbij de beschermingsinstallaties al van meet af aan waren aangebracht en waarmee de fabrikant akkoord ging, omdat ze voor hem geen extra kosten betekenden. Ook was het enkele arbeiders gelukt voor hun verloren ledematen een grote gerechtelijke schadevergoeding te krijgen en deze uitspraak tot in de hoogste instanties bevestigd te zien. (Rep. Fact., 30 april 1861, p. 31, dito april 1862, p. 17.)

Tot zover de besparingen op de middelen ter bescherming van levens en ledematen van de arbeiders (waaronder vele kinderen) tegen de gevaren die direct voortvloeien uit het gebruik van machines.

Arbeid in doorgaans gesloten ruimten. – Het is bekend hoe zeer de besparing aan ruimte en dus aan gebouwen, de arbeiders in enge lokalen samendringt. Daarbij komt nog de besparing op ventilatiemiddelen. Samen met de langere arbeidstijd produceren beiden een grote toename van ziekten aan longen en luchtwegen, met als gevolg een toegenomen sterfte. De volgende voorbeelden werden overgenomen uit de rapporten over Public Health, 6th Rep. 1863; het rapport is samengesteld door Dr. John Simon, die we ondertussen reeds kennen uit ons eerste boek.

Het gebruik van de machines op grotere schaal, alsook de concentratie van de productiemiddelen en hun efficiënter gebruik wordt mogelijk gemaakt door de concentratie en samenwerking van arbeiders, zij het dan in gesloten ruimtes en onder omstandigheden, waarbij niet de gezondheid van de arbeiders, maar de vereenvoudigde fabricage van de producten, van doorslaggevend belang is. Het is deze massale concentratie in dezelfde werkplaats, die enerzijds de oorzaak is van de toenemende winsten voor de kapitalisten, maar anderzijds ook tegelijk de oorzaak van de verspilling van het leven en de gezondheid van de arbeiders, voor zover dit niet gecompenseerd wordt door de kortere duur van de arbeidstijd of door bijzondere voorzorgsmaatregelen.

Dr. Simon formuleert als regel, die hij bewijst door een grote hoeveelheid statistieken:

“In dezelfde mate waarin de bevolking van een streek wordt aangezet tot gemeenschappelijke arbeid in gesloten ruimten, stijgt ook de sterftegraad van dit district t.g.v. longziekten, bij verder dezelfde omstandigheden” (p. 23). De oorzaak is de slechte ventilatie. “En waarschijnlijk is er in heel Engeland geen enkele uitzondering op de regel, dat in ieder district met een grote industrie die bedreven wordt in gesloten ruimtes, waarbij de toegenomen sterfgevallen van deze arbeiders volstaan, om de statistiek van de sterfgevallen van het hele district met een overduidelijke meerderheid van longziekten bij te kleuren.” (p. 23)

Uit de statistiek voor het sterftecijfer met betrekking tot industrieën, die in gesloten ruimtes worden bedreven en die in 1860 en 1861 door de gezondheidsraad werden onderzocht, blijkt: terwijl in de Engelse landbouwdistricten het aantal overlijdens t.g.v. tuberculose en andere longziektes bij mannen tussen 15 en 55 jaar op 100 staat, bedraagt dit aantal voor een gelijk bevolkingsaantal aan mannen: in Coventry 163 dodelijke gevallen van tuberculose, in Blackburn en Skipton 167, in Congleton en Bradford 168, in Leicester 171, in Leek 182, in Macclesfield 184, in Bolton 190, in Nottingham 192 in Rochdale 193, in Derby 198, in Salford en Ashton-under-Lyne 203, in Leeds 218, in Preston 220 en in Manchester 263 (p. 24). De hierna volgende tabel geeft een nog treffender voorbeeld. Ze geeft de dodelijke gevallen door longziekten opgedeeld per geslacht voor de leeftijd van 15 tot 25 jaar en berekend per 100.000. In de uitgekozen districten werken de vrouwen uitsluitend in industrieën die bedreven worden in gesloten ruimtes, terwijl de mannen echter in alle mogelijke takken van arbeid worden tewerkgesteld.

In de regio’s van de zijde-industrie, waar meer mannen tewerkgesteld zijn in de fabriek, is ook hun sterftecijfer hoger. De sterftevoet aan tuberculose enz. bij beide geslachten onthult hier, zoals het vermeld staat in het rapport,

“de afschuwelijke (atrocious) sanitaire omstandigheden, waaronder een groot deel van onze zijde-industrie wordt bedreven.”

En dit is van dezelfde zijde-industrie, waarbij de fabrikanten, op basis van de uitzonderlijk gunstige gezondheidsomstandigheden van hun bedrijf, uitzonderlijk lange arbeidstijd eisten van de kinderen onder de 13 jaar en dit ook gedeeltelijk gedaan kregen. (boek 1, hoofdstuk 8, 6, pp. 210, 211).

DistrictHoofdindustrieDodelijke ongevallen van longziekten tussen 15 en 25 jaar, berekend per 100.000
MannenVrouwen
BerkhampsteadStrovlechten (vrouwen) 219578
Leighton BuzzardStrovlechten (vrouwen) 309554
Newport PagnellKantfabricatie (vrouwen)301617
TowchesterKantfabricatie (vrouwen) 239577
YeovilHandschoenmakers (meestal vrouwen)280409
LeekZijde-industrie (overwegend vrouwen)437856
CongletonZijde-industrie (overwegend vrouwen)566790
MacclesfieldZijde-industrie (overwegend vrouwen)593890
Gezonde landstreekAkkerbouw331333

“Geen van de tot dusver onderzochte industrieën heeft een slechter beeld opgeleverd dan het beeld dat Dr. Smith schetst van de kleermakerij ... De werkplaatsen, zegt hij, zijn zeer verschillend in sanitair opzicht; maar ze zijn bijna allemaal overvol, slecht geventileerd en qua gezondheid in grote mate ongunstig ... Dergelijke kamers zijn noodzakelijkerwijs al erg warm; wanneer echter het gas wordt aangestoken, zoals op dagen met mist en op winteravonden, stijgt de hitte naar 80 tot zelfs 90 graden” (Fahrenheit; 27-33° C) “en veroorzaakt druipend zweet en condensatie op de ruiten, zodat het water voortdurend naar beneden sijpelt of van de bovenverlichting afdruipt en de arbeiders gedwongen zijn enkele vensters open te houden, hoewel ze daardoor onvermijdelijk kou vatten. Over de toestand van de 16 belangrijkste werkplaatsen van het Westend van Londen geeft hij de volgende beschrijving: het grootste volume, die in deze slecht geventileerde kamers per arbeider aanwezig is, bedraagt 270 kubieke voet; de kleinste 105 kubieke voet, gemiddeld allemaal slechts 156 voet per man. In een werkplaats, waar een gang omheen loopt en die enkel een bovenlicht heeft, worden tussen de 92 en meer dan 100 lieden tewerkgesteld, dus een grote hoeveelheid gasvlammen ontstoken; er zijn geen toiletten in de buurt en de ruimte voorziet minder dan 150 kubieke voet per man. In een andere werkplaats, die men hoogstens een hondenhok in een van boven verlichte binnenplaats kan noemen, en enkel geventileerd kan worden door een klein dakvenster, werken 5 of 6 lieden in een ruimte van 112 kubieke voet per man.” En “in deze beruchte (atrocious) werkplaatsen, die Dr. Smith beschrijft, werken de kleermakers gewoonlijk 12-13 uur per dag en op sommige momenten wordt de arbeidstijd zelfs verlengt tot 15-16 uur” (pp. 25, 26, 28).

Aantal tewerkgestelde liedenIndustriële doelen en lokaliteitSterftevoet per 100.000 in de leeftijd van
15-3535-4545-55
958.265Akkerbouw, Engeland en Wales 7438051.145
22.301 mannen enkleermakers, Londen9581.2622.093
12.377 vrouwen
13.803Letterzetters en drukkers, Londen 8941.747 2.367

(p. 30.) Hier valt op te merken, en dit werd in feite reeds opgemerkt door John Simon, chef van de medische afdeling waarvan het rapport uitgaat, dat voor de leeftijd van 25-35 jaar de sterftecijfers van de kleermakers, letterzetters en drukkers in Londen te laag werd ingeschat, omdat in beide bedrijfstakken de meesters van Londen een groot aantal jonge mensen (waarschijnlijk tot 30 jaar) van het platteland krijgen als leerlingen en “improvers” [“volontairs”], d.w.z. om verder op te leiden. Ze verhogen het aantal tewerkgestelden, waarop de industriële sterftevoeten voor Londen moeten worden berekend; maar ze dragen in ongelijke verhouding bij aan het aantal dodelijke ongevallen in Londen, omdat hun verblijf daar slechts tijdelijk is; worden ze ziek gedurende deze tijd, dan gaan ze terug naar huis, en indien ze daar op het platteland sterven wordt het dodelijk ongeval dan ook daar ingeschreven. Deze omstandigheid treft nog meer de jongere leeftijdscategorieën en maakt de sterftegraad in Londen voor deze categorieën volledig waardeloos als maatstaf voor de industriële gezondheidsrisico’s (p. 30).

Met de letterzetters gaat het er net zo aan toe als bij de kleermakers. Naast gebrek aan ventilatie, verderfelijke lucht enz. komt er ook nog nachtarbeid bij. Hun gebruikelijke arbeidstijd bedraagt 12 tot 13 uur, vaak 15 tot 16.

“Grote hitte en benauwde lucht, van zodra het gas wordt aangestoken ... Het komt niet zelden voor dat damp van een gieterij of stank van machines of zinkputten uit de kelders opstijgen en de kwellingen op de bovenverdiepingen verergeren. De verhitte lucht van de onderste ruimten verhit de bovenste alleen al door verwarming van de bodem, en indien de ruimtes klein zijn en het gasverbruik groot, is dit een groot probleem. Het is nog erger wanneer de stoomketels in de onderste kamers staan en het hele huis met ongewenste hitte vullen ... In het algemeen kan gezegd worden dat de ventilatie ronduit gebrekkig is en totaal onvoldoende om de hitte en verbrandingsgassen na zonsondergang af te voeren, en dat in veel werkplaatsen, vooral daar waar vroeger woonhuizen stonden, de toestand zeer erbarmelijk is.” “In sommige werkplaatsen, vooral voor weekbladen, waar ook jongens van 12 tot 16 jaar tewerkgesteld worden, wordt gedurende twee dagen en één nacht bijna ononderbroken gewerkt; terwijl de arbeiders in andere zetterijen, die zich toespitsen op de aanpak van “dringende” arbeid, ook op zondag geen rust krijgen en hun werkdagen 7 in plaats van 6 per week bedragen.” (pp. 26, 28.)

Het overwerk van de modistes (milliners and dressmakers) kwam reeds aan bod in boek 1, hoofdstuk 8, 3, p. 177. Hun werklokalen werden in dat rapport beschreven door Dr. Ord. Zelfs indien het gedurende de dag beter is, zijn ze gedurende het uur waarop gas wordt gestookt, oververhit, muffig (foul) en ongezond. Van 34 werkplaatsen van de betere soort, noteerde Dr. Ord het gemiddelde aantal kubieke voet ruimte voor elke arbeidster:

“In 4 gevallen meer dan 500; in 4 andere 400-500; in 5 [andere 300-400; in 5 andere 250-300; in 7 andere] 200-250; in 4 150-200; en ten slotte in 9 slechts 100-150. Zelfs de beste van die gevallen zijn amper voldoende voor langdurige arbeid, tenzij het lokaal volledig geventileerd is ... Zelfs met goede ventilatie worden de werkplaatsen na het vallen van de duisternis zeer warm en bedompt vanwege de vele vereiste gaslichten.”

En hier is de opmerking van Dr. Ord over een door hem bezochte kleinere werkplaats, die geleid werd door een tussenpersoon (middleman):

“Een kamer van 1.280 kubieke voet met daarin 14 personen, dus 91,5 kubieke voet voor elk van hen. De arbeidsters zagen er hier afgemat en verkommerd uit. Hun loon was naar verluidt 7-15 sh. per week, met daarboven hun thee ... werkuren van 8 tot 8. De kleine kamer, waarin deze 14 personen geconcentreerd waren, was slecht geventileerd. Er waren twee ramen, die konden worden geopend en een kachel, die echter verstopt was; bijzondere ventilatievoorzieningen van één of andere aard waren er niet.” (p. 27)

Wat betreft het overwerk van de modistes merkt hetzelfde rapport op:

“Het overwerk van jonge vrouwen in fashionable modezaken vindt vooral plaats gedurende ongeveer 4 maanden van het jaar, maar dan in een monsterlijke hoeveelheid, die op vele momenten voor een korte tijd de verbazing en weerzin van het publiek heeft opgeroepen; maar tijdens deze maanden werd in de werkplaats in de regel gedurende de volle 14 uur per dag gewerkt, en bij een piek van spoedopdrachten gedurende gehele dagen 17-18 uur. Tijdens andere jaargetijden wordt in de werkplaats wellicht 10-14 uur gewerkt; zij die thuis werken, zijn regelmatig 12 of 13 uur aan het werk. In de confectie van damesmantels, kragen, hemden enz., inclusief het werk met naaimachines, worden minder uren doorgebracht in de gemeenschappelijke werkplaats, meestal niet meer dan 10-12; maar, zegt Dr. Ord, de regelmatige arbeidsuren zijn in sommige huizen op bepaalde momenten onderhevig aan een aanzienlijke verlenging door extra betaalde overuren, en in andere huizen wordt werk mee naar huis genomen, om na de normale arbeidstijd te worden afgewerkt: we kunnen er nog aan toevoegen dat zowel de ene als de andere soort van overwerk veelal dwangmatig is.” (p. 28)

In een noot met betrekking tot deze pagina merkt John Simon op:

“De heer Radcliffe, de secretaris van de Epidemiological Society, die heel regelmatig de gezondheid van kledingmaaksters van de eerste bedrijfspanden kon onderzoeken, vond op elke 20 meisjes, die van zichzelf zeiden dat zij “zich prima” voelen, dat er slechts één gezond is; de anderen toonden verschillende gradaties van verlies aan fysieke kracht, nervositeit en talrijke daaruit voortvloeiende functionele stoornissen. Als reden geeft hij aan: in eerste instantie de vele arbeidsuren, die hij, zelfs in het rustige jaargetijde, op minstens 12 uur per dag schat; en ten tweede de overbevolking en slechte ventilatie van de werkplaatsen, de door gasbranders vergiftigde lucht, onvoldoende of slechte voeding en gebrek aan zorg voor het eigen comfort.”

De conclusie, waartoe het hoofd van de Engelse instantie voor de gezondheid komt is, dat

“het voor de arbeidster praktisch onmogelijk is om datgene te verkrijgen wat theoretisch hun eerste gezondheidsrecht is: het recht dat de patroon haar op zijn eigen kosten zou afhouden van alle onnodige situaties die de gezondheid schaden; en dat, terwijl de arbeiders zelf feitelijk niet in staat zijn, deze sanitaire gerechtigheid voor zichzelf af te dwingen, ze net zomin, ondanks het veronderstelde voornemen van de wetgever, één of andere heilzame ondersteuning kunnen verwachten van beambten, die de Nuisances Removal Acts [wetten aangaande gezondheidsmaatregelen] moeten voeren.” (p. 29) – “Zonder twijfel zal het enkele kleine technische problemen opleveren om de precieze grenzen te bepalen, vanaf waar de werkgevers aan de regulering zullen worden onderworpen. Maar ... in principe is het recht op bescherming van gezondheid universeel. En in het belang van myriaden van arbeiders en arbeidsters, wiens leven nu nodeloos wordt verkommerd en verkort door het oneindige fysieke lijden, die hun loutere tewerkstelling voortbrengt, durf ik de hoop uit te spreken dat de sanitaire voorwaarden van de arbeid net zo universeel onder een toepasselijke wettelijke bescherming worden geplaatst; tenminste toch voor zover de actieve ventilatie in alle gesloten werkruimten functioneert en dat in iedere tak van arbeid, die bij voorbaat ongezond is, de specifieke gezondheid schadende effecten zoveel mogelijk wordt ingeperkt.” (p. 31.)

3. Besparing op energieproductie, energietransmissie en bouwwerken

In zijn rapport van oktober 1852 citeert L. Horner een brief van de beroemde ingenieur James Nasmyth uit Patricroft, uitvinder van de stoomhamer, waarin o.a. staat:

“Het publiek is niet goed op de hoogte van de enorme toename van de drijfkracht, dat dergelijke veranderingen in het systeem en verbeteringen” (aan stoommachines) “veroorzaken, zoals diegene, waarover ik spreek. De machinekracht van onze streek” (Lancashire) “is reeds gedurende bijna 40 jaar in de ban van een vreselijke traditie vol vooroordelen, maar nu zijn we gelukkig geëmancipeerd. Gedurende de laatste 15 jaar, maar vooral in de loop van de laatste 4 jaar” (dus sinds 1848) “hebben enkele zeer belangrijke veranderingen plaatsgevonden in de werking van de condenserende stoommachines ... Het gevolg was ... dat dezelfde machines een veel grotere hoeveelheid arbeid leverden en dat bovendien bij een veel lager geworden kolenverbruik ... Gedurende zeer vele jaren sinds de invoering van de stoomkracht in de fabrieken van deze regio was de snelheid, waarmee men condenserende stoommachines dacht te moeten [laten] werken, bijvoorbeeld 220 voet pistonslag per minuut; d.w.z. een machine met 5 voet zuigerslag werd volgens de voorschriften al beperkt tot 22 omwentelingen van de krukas. Het was ongehoord de machine sneller te laten draaien; en aangezien alle werktuigen waren aangepast aan deze snelheid van 220 voet zuigerbeweging per minuut, overheerste deze langzame en zinloos lage snelheid het hele bedrijf gedurende vele jaren. Maar uiteindelijk werd een grotere snelheid geprobeerd, hetzij door het toevallig negeren van de voorschriften, hetzij door moedwillig optreden van een of andere dappere vernieuwer. Aangezien het resultaat zeer gunstig was, werd het voorbeeld door anderen gevolgd; men liet, zo zei men, de teugels van de machine los en veranderde de hoofdraderen van de transmissie zodanig, dat de stoommachine per minuut 300 voet en meer kon halen, terwijl de machinerie op de oude snelheid werd gehouden ... Deze versnelling van de stoommachine is nu vrijwel algemeen, omdat bleek dat niet alleen meer bruikbare kracht werd gewonnen uit dezelfde machine, maar ook dat de beweging veel regelmatiger was als gevolg van de grotere momenten van het vliegwiel. Bij gelijk blijvende stoomdruk en gelijk blijvend vacuüm in de condensator verkreeg men meer kracht door een simpele versnelling van de zuigerslagen. Kunnen we bv. een stoommachine, die bij 200 voet per minuut 40 paardenkrachten levert, door een juiste aanpassing zover krijgen dat ze, bij gelijke stoomdruk en vacuüm, 400 voet per minuut levert, dan zullen we over precies tweemaal zoveel kracht beschikken; en aangezien stoomdruk en vacuüm in beide gevallen dezelfde zijn, wordt de inspanning van de afzonderlijke machinedelen en daardoor het gevaar van “ongevallen” met de toegenomen snelheid niet wezenlijk verhoogd. Het enige verschil is, dat we meer of evenveel stoom consumeren in verhouding tot de versnelde zuigerbeweging; en verder treedt er een iets snellere slijtage op van de lagers of onderdelen die onderhevig zijn aan wrijving, maar dat is nauwelijks het vermelden waard ... Maar om van dezelfde machine meer kracht door versnelde zuigerbeweging te verkrijgen, moeten meer kolen in dezelfde stoomketel verbrand worden of een ketel met een grotere stoomproductie worden aangewend, kortom, meer stoom worden voortgebracht. Dit gebeurde, en ketels met een groter vermogen om stoom te produceren werden gekoppeld aan de oude ‘versnelde’ machines; deze leverden zo in veel gevallen 100 % meer arbeid. Tegen 1842 begon de zeer goedkope energieproductie van de stoommachines in de mijnen van Cornwall aandacht te trekken; de concurrentie in de katoenspinnerij dwong de fabrikanten om hun winst in eerste instantie te gaan zoeken in ‘besparingen’; door het opmerkelijke verschil in kolenverbruik per uur en paardenkracht, die de machines in Cornwall aantoonden, net als de buitengewoon zuinige prestaties van de dubbele cilindermachines van Woolf kreeg de besparing aan brandstof ook in onze streek meer aandacht. De machines in Cornwall en de dubbele cilindermachines leverden een paardenkracht per uur voor elke 31/2 tot 4 pond kolen, terwijl de machines in de katoendistricten in het algemeen 8 of 12 pond per paard en uur verbruikten. Een dergelijk groot verschil zette de fabrikanten en machinebouwers van onze regio er toe aan, door soortgelijke middelen zulke buitengewone economische resultaten te bereiken, zoals ze in Cornwall en Frankrijk reeds gewoon waren, aangezien de hoge kolenprijs de fabrikanten daar hadden gedwongen deze kostbare tak van hun bedrijf zo veel mogelijk te beperken. Dit leidde tot zeer belangrijke resultaten. Ten eerste: veel ketels waarvan de halve oppervlakte in de goede oude tijd van buitensporige winsten blootgesteld bleven aan de koude buitenlucht, werden nu met dikke lagen vilt of tegels en mortel en andere middelen afgedekt, waardoor het verlies van de zo kostbaar opgewekte warmte zou verminderen. Stoombuizen werden op dezelfde manier afgeschermd, evenals de cilinders die met vilt en hout werden omhuld. Ten tweede kwam het gebruik van hoge druk. Tot dusver was het veiligheidsventiel slechts in zoverre verzwaard, dat het zich al bij 4, 6 of 8 pond stoomdruk per vierkante duim opende; nu vond men dat door verhoging van de druk tot 14 of 20 pond ... een aanzienlijke kolenbesparing werd bereikt; met andere woorden, de arbeid van de fabriek werd geleverd door een veel lager kolenverbruik... Diegenen, die er de middelen en het lef voor hadden, voerden het systeem van de verhoogde druk en de expansie over de hele lijn door en gebruikten efficiënt gebouwde stoomketels, die stoom leverden met een druk van 30, 40, 60 en 70 pond per kubieke duim; een druk, waarbij een ingenieur van de oude school zou zijn omgevallen van de schrik. Maar aangezien de economische prestaties van deze toegenomen stoomdruk ... zeer snel de ronde deed in een niet mis te verstane vorm van ponden, shillings en pence, werden de hogedrukketels voor condensatiemachines bijna algemeen goed. Diegenen die de hervorming radicaal doorvoerden, gebruikten de machines van Woolf, en dit gebeurde met de meeste van de nieuw gebouwde machines; namelijk de machines van Woolf met 2 cilinders. In de ene leverde de stoom uit de ketel kracht en vermogen door haar overdruk t.o.v. de atmosfeer. Daarna kwam de stoom, in plaats van zoals vroeger na elke zuigerslag te worden losgelaten in de open lucht, in een lagedrukcilinder van ongeveer viermaal grotere inhoud terecht, waar hij verder expandeerde om tenslotte terecht te komen in de condensator. Het economische resultaat, dat men bij dergelijke machines verkrijgt, is de verrichting van één paardenkracht per uur, voor elke 31/2 tot 4 pond kolen; terwijl bij de machines van het oude systeem hiervoor 12 tot 14 pond nodig waren. Door het wat vernuftig aan boord te leggen kon het systeem van Woolf met de dubbele cilinders of de gecombineerde hoge- en lagedrukmachine op reeds bestaande oudere machines worden toegepast en zo hun verrichtingen laten toenemen bij een gelijktijdig lager kolenverbruik. Datzelfde resultaat werd gedurende de laatste 8-10 jaar bereikt door een combinatie van een hogedrukmachine met een condensatiemachine, zodanig dat de verbruikte stoom van de eerste in de tweede overging en deze aandreef. Dit systeem is in veel gevallen nuttig.”

“Het zal niet zo eenvoudig zijn om een duidelijk overzicht te krijgen van de extra arbeidsverrichtingen van dezelfde identieke stoommachine, waarbij enkele of alle nieuwe verbeteringen zijn aangebracht. Ik ben er echter van overtuigd dat we voor hetzelfde aantal stoommachines nu gemiddeld minstens 50 % meer nut of arbeid krijgen en dat in veel gevallen diezelfde stoommachine, die ten tijde van de beperkte snelheid van 220 voet per minuut 50 paardenkrachten leverde, nu meer dan 100 levert. De meest besparende resultaten van het gebruik van hogedrukstoom en condenseermachines alsmede de veel hogere eisen, die met het oog op bedrijfsuitbreidingen worden gesteld aan de oude stoommachines, hebben in de laatste drie jaar geleid tot de invoering van buizenketels en hebben hierdoor de kosten van stoomproductie op hun beurt aanzienlijk verminderd.” Rep. Fact., Oct. 1852, pp. 23-27.

Wat geldt voor kracht producerende machines, geldt ook voor kracht overdragende machines en voor arbeidsmachines.

“Het hoge tempo waarin de verbeteringen aan de machines zich op korte tijd hebben ontwikkeld, heeft de fabrikanten in staat gesteld de productie uit te breidden zonder bijkomende drijfkracht. Het spaarzame gebruik van arbeid is noodzakelijk geworden door de verkorting van de werkdag, en in de meeste goed geleide fabrieken wordt altijd afgewogen via welke weg de productie kan worden verhoogd met een kleinere investering. Dankzij de welgevalligheid van een zeer intelligente heer uit mijn streek, heb ik hier voor mij een overzicht van het aantal arbeiders die in zijn fabriek zijn tewerkgesteld, hun leeftijden, de gebruikte machines en het betaalde loon gedurende de periode van 1840 tot nu. In oktober 1840 stelde zijn firma 600 arbeiders tewerk, waarvan 200 beneden de 13 jaar, oktober 1852 slechts 350 arbeiders, waarvan slechts 60 onder de 13 jaar. Hetzelfde aantal machines of nog minder, was aan het werk terwijl in beide jaren hetzelfde bedrag werd uitbetaald als arbeidsloon.” (Redgraves rapport, in Rep. Fact., Oct. 1852, pp. 58, 59.)

Deze verbeteringen in de machinerie komen pas ten volle tot hun recht, van zodra ze worden opgesteld in nieuwe, efficiënt ingerichte fabrieksgebouwen.

“Met betrekking tot de verbeteringen in de machines moet ik opmerken dat er vooral een grote vooruitgang is gemaakt in de bouw van fabrieken, geschikt voor de opstelling van deze nieuwe machines ... In de onderste verdieping twijn ik al mijn garen, en alleen hier stel ik 29.000 doublierspindels op. Alleen al in deze ruimte en schuurtjes bereik ik een besparing aan arbeid van minstens 10 %; niet zozeer door verbeteringen in het doubliersysteem zelf, dan wel door de concentratie van de machines onder één enkele leiding; en ik kan ditzelfde aantal spindels bedienen met één enkele aandrijfas, waardoor ik tegenover andere firma’s 60 tot 80 % bespaar aan assen. Bovendien levert dit een grote besparing op aan olie, vet, enz., ... kortom, met een sterk verbeterde organisatie van de fabriek en verbeterde machinerie heb ik, snel uitgerekend 10 % arbeid bespaard en daarnaast een grote besparing aan kracht, kolen, olie, talk, drijfassen en riemen, enz.” (Verklaringen van een katoenspinner, Rep. Fact., Oct. 1863, pp. 109, 110.)

4. Het benutten van productieafval

Met de kapitalistische productiewijze neemt ook het hergebruik van productie- en consumptieafval toe. Onder het eerste verstaan we het afval van industrie en landbouw, onder het laatste deels de uitstoot die voortvloeit uit de natuurlijke stofwisseling van de mens, deels de vorm waarin de verbruikte voorwerpen overeenkomstig hun verbruik overblijven. Productieafval zijn dus in de chemische industrie de nevenproducten, die bij kleinere productieniveaus verloren gaan; de ijzerspanen, die bij de machinefabricatie afvallen en weer als grondstof in de ijzerproductie komen, enz. Consumptieafval zijn de natuurlijke uitscheidingsstoffen van de mens, kledingresten in de vorm van lompen enz. Consumptieafval zijn het meest van belang voor de landbouw. Met betrekking tot haar gebruik vindt een kolossale verspilling plaats in de kapitalistische bedrijfseconomie; in Londen bv. weet ze met de uitwerpselen van 41/2 miljoen mensen niets beters aan te vangen, dan het met enorme kosten te gebruiken voor de vervuiling van de Theems.

Het duurder worden van de grondstoffen spoort uiteraard aan tot het benutten van het afval.

In het algemeen zijn de voorwaarden van dit herbenutten: de enorme hoeveelheid van dergelijk afval, dat zich enkel voordoet bij arbeid op grotere schaal; verbetering van de machines waarmee stoffen, die in hun gegeven vorm vroeger onbruikbaar waren, worden omgezet naar een vorm die bruikbaar is voor nieuwe productie; vooruitgang van de wetenschap, vooral chemie, die de nuttige eigenschappen van dergelijk afval ontdekt. Weliswaar vindt ook in de kleinschalige landbouw, zoals bv. in Lombardije, of in het zuiden van China en in Japan, een economisch gebruik van die aard plaats. Maar in het algemeen wordt in dit systeem de productiviteit van de landbouw duur betaald door de grote verspilling van menselijke arbeidskracht, die aan andere productiesectoren wordt onttrokken.

Het zogenaamde afval speelt een belangrijke rol in bijna elke industrie. Zo wordt in het fabrieksrapport van oktober 1863 als één van de hoofdredenen aangegeven, waarom zowel in Engeland als in grote delen van Ierland de pachters slechts zelden en met tegenzin vlas verbouwen:

“De grote hoeveelheid afval ... die ontstaat bij de voorbereiding van het vlas in de kleine met waterkracht aangedreven hekelfabrieken (scutchmills) ... De hoeveelheid afval bij katoen is in verhouding klein, maar bij vlas zeer groot. Een goede behandeling bij waterroting en mechanisch hekelen kan dit nadeel aanzienlijk inperken ... In Ierland wordt vlas vaak op zeer schandelijke wijze gehekeld, zodat 28-30 % verloren gaat.”

Wat allemaal door gebruik van betere machines kon worden vermeden. Het hennepwerk nam daarbij zo massaal af, dat de fabrieksinspecteur zegt:

“Een aantal hekelfabrieken in Ierland deelden mij mee dat de hekelaars het daar gemaakte afval vaak thuis gebruikten als brandstof voor hun haard, en toch is het zeer waardevol.” (l.c. p. 140.)

Het katoenafval zal hieronder verder worden besproken, als we de prijsschommelingen van de grondstof behandelen. De wolindustrie was verstandiger dan de vlasverwerking.

“Het was vroeger de gewoonte om de verwerking van wolafval en wollen lompen tot aan herwerking een slechte naam te geven, maar het vooroordeel had zich vastgezet, met betrekking tot de shoddy trade (kunstwolindustrie), die een belangrijke tak geworden is in het woldistrict Yorkshire, en ongetwijfeld zal ook het bedrijf in katoenafval snel dezelfde plaats innemen als de bedrijfstak die in een erkende behoefte voorziet. 30 jaar geleden waren wollen lompen, d.w.z. stukken van 100 % wollen doek enz., gemiddeld ongeveer £4 4sh. per ton waard; in de laatste paar jaar zijn ze £44 per ton waard geworden. En de vraag is zo gestegen, dat ook gemengde weefsels uit wol en katoen worden benut, omdat men een middel heeft gevonden waarmee het katoen kan worden vernietigd, zonder de wol te beschadigen; en nu zijn duizenden arbeiders in de fabricatie van shoddy tewerk gesteld, waar de consument een groot voordeel uit haalt, omdat hij nu doek van gemiddeld goede kwaliteit kan kopen voor een zeer lage prijs.” (Rep. Fact., Oct. 1863, p. 107.)

De zo gerecycleerde kunstwol bedroeg eind 1862 al een derde van het gehele verbruik van wol in de Engelse industrie. (Rep. Fact. Oct. 1862, p. 81.) Het “grote voordeel” voor de “consumenten” bestaat daarin, dat zijn wollen kleding slechts een derde van de vroegere tijd nodig heeft om te verslijten, en een zesde om afgesleten te raken.

De Engelse zijde-industrie bewoog zich op hetzelfde hellend vlak. Van 1839 tot 1862 was het verbruik van echte ruwe zijde iets verminderd, terwijl dat van zijdeafval was verdubbeld. Met verbeterde machines was men in staat uit deze anders tamelijk waardeloze stof, zijde te maken die bruikbaar was voor vele doeleinden.

Het meest treffende voorbeeld van gebruik van afval komt uit de chemische industrie. Ze verbruikt niet alleen haar eigen afval, doordat ze daarvoor een nieuwe toepassing vindt, maar ook dat van de andere, meest uiteenlopende industrieën en verandert die vroeger vrijwel nutteloze koolteer in anilineverf, meekrapverfstof (alizarine) en recentelijk ook in medicijnen.

Deze besparing op productieafval, door hergebruik, verschilt van de besparing bij het voortbrengen van afval in die zin, dat de ene het productieafval tot een minimum reduceert, terwijl de andere alle in de productie komende grond- en hulpstoffen maximaal benut.

De besparing op afval wordt voor een deel bepaald door de deugdelijkheid van de machines. Olie, zeep enz. worden bespaard naarmate de machinedelen nauwkeuriger afgewerkt en beter gepolijst zijn. Dit wat betreft de hulpstoffen. Maar voor een deel, en dit is het belangrijkste, hangt het af van de deugdelijkheid van de aangewende machines en werktuigen, of tijdens het productieproces een groter of kleiner deel van de grondstoffen in afval verandert. Uiteindelijk hangt dit af van de deugdelijkheid van de grondstof zelf. Deze wordt deels weer bepaald door de ontwikkeling van de ontginningsindustrie en landbouw, die hen voortbrengt (door de vooruitgang van het cultiveren in de eigenlijke zin), deels door de ontwikkeling van de processen die de grondstof doorloopt vóór zijn intrede in de manufacturen.

“Parmentier heeft bewezen, dat sinds een niet zo veraf gelegen periode, bv. de tijd van Lodewijk XIV, de kunst om koren te malen in Frankrijk aanzienlijk is verbeterd, zodat de nieuwe molens, vergeleken met de oude, uit dezelfde hoeveelheid graan de helft meer brood kunnen leveren. In feite had men voor de jaarlijkse consumptie van een inwoner van Parijs aanvankelijk 4 setiers graan gerekend, vervolgens 3 en uiteindelijk 2, terwijl het vandaag de dag nog slechts 11/3 setier of ongeveer 342 pond per hoofd van de bevolking is ... In de Perche, waar ik lange tijd heb gewoond, staan plomp geconstrueerde molens, die granieten molenstenen en een trapgang hadden en volgens de regels van 30 jaar geëvolueerde techniek waren omgebouwd. Men had ze voorzien van goede maalstenen van La Ferté, men had het graan tweemaal uitgemalen, men had de maalbak een cirkelvormige omloop gegeven, en de hoeveelheid meel was met dezelfde hoeveelheid graan met 1/6 toegenomen. Ik kan dus gemakkelijk de enorme wanverhouding verklaren tussen het dagelijks graanverbruik bij de Romeinen en bij ons; de hele oorzaak ligt eenvoudig in de gebrekkigheid van de werkwijze bij het malen en bij de broodbereiding. Zo moet ik ook een merkwaardig feit verklaren, die Plinius XVIII, c. 20, 2 aanhaalt ... Het meel werd in Rome verkocht, al naargelang de kwaliteit, voor 40, 48 of 96 as per modus. Deze prijzen, zo hoog in verhouding tot de toenmalige graanprijs, worden verklaard door de destijds nog in de kinderschoenen staande, primitieve molens en de daaruit voortvloeiende hoge maalkosten.” (Dureau de la Malle, écon. Pol. des Romains, Paris 1840, I, pp. 280, 281.)

5. Besparing door uitvindingen

Deze besparingen in het gebruik van het vast kapitaal zijn zoals gezegd het resultaat van het feit dat de arbeidsvoorwaarden op grotere schaal worden aangewend, kortom, dat ze dienen als voorwaarden voor direct maatschappelijke, gesocialiseerde arbeid of de directe samenwerking binnen het productieproces. Dit is enerzijds de enige voorwaarde waaronder de mechanische en chemische uitvindingen kunnen worden aangewend, zonder de prijs van de waren duurder te maken, en dit is steeds de conditio sine qua non. Anderzijds worden de besparingen, die voortvloeien uit de gemeenschappelijke productieve consumptie, pas mogelijk bij een grotere productieschaal. Tenslotte echter leert de ervaring van de samenwerkende arbeiders ons pas, waar en hoe te besparen, hoe de eerdere ontdekkingen het makkelijkst zijn uit te voeren, welke praktische bezwaren er overwonnen moeten worden bij het in de praktijk brengen van de theorie – hun toepassing in het productieproces – enz.

Terloops dient te worden opgemerkt, dat er een onderscheid is tussen algemene arbeid en gemeenschappelijke arbeid. Beide spelen hun rol in het productieproces, beide gaan in elkaar over, maar beide verschillen ook.

Algemene arbeid is alle wetenschappelijke arbeid, alle ontdekkingen, alle uitvindingen. Ze wordt deels bepaald door de samenwerking met levende arbeid, deels door het benutten van vroegere arbeid. Gemeenschappelijke arbeid veronderstelt directe samenwerking van individuen.

Het hierboven vermelde wordt opnieuw bevestigd door datgene wat vaak waargenomen wordt:
1. Het grote onderscheid in de kosten tussen de eerste bouw van een nieuwe machine en diens reproductie, waarover meer bij Ure en Babbage.
2. De doorgaans veel grotere kosten, waarmee een op nieuwe uitvindingen berustende onderneming wordt bedreven, vergeleken met de latere, uit zijn as, ex suis ossibus [uit zijn gebeente] verrezen onderneming. Dit gaat zo ver, dat de eerste ondernemers meestal bankroet gaan en pas de volgende, in wiens handen de gebouwen, machinerie, enz. goedkoper terecht komen, gaan floreren. Het is dus meestal de meest werkschuwe en meest miserabele soort geldkapitalisten, die door samenwerkende arbeid de grootste winst kan halen uit alle nieuwe ontwikkelingen van de algemene arbeid van de menselijke geest en diens maatschappelijke gebruik.

_______________
[11] “Daar in alle fabrieken een veel hoger bedrag aan vast kapitaal in gebouwen en machines steekt, zal de winst des te groter zijn, naarmate het aantal uren toeneemt, gedurende welke deze machinerie in werking kan worden gehouden.” (Rep. of Insp. of Fact., October 31, 1858, p. 8.)
[12] S. Ure over de vooruitgang in de bouw van de fabrieken.