Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Nadat de waar in het proces van de prijsgeving de vorm heeft gekregen om te kunnen circuleren en het goud zijn geldkarakter heeft gekregen, zal de circulatie de tegenspraken, die in het ruilproces van de waren besloten lagen, zowel opwerpen als oplossen. De werkelijke warenruil, d.w.z. de maatschappelijke stofwisseling, speelt zich af in een vormverandering, waarin het dubbele karakter van de waar als gebruikswaarde en ruilwaarde zich ontplooit, terwijl haar eigen vormverandering zich tegelijkertijd uitkristalliseert in bepaalde vormen van het geld. De beschrijving van deze vormverandering is de beschrijving van de circulatie. We hebben gezien, dat een waar zich alleen als ruilwaarde ontwikkelt op voorwaarde dat er een warenwereld en dus een feitelijk ontwikkelde arbeidsdeling bestaat; op dezelfde manier veronderstelt de circulatie alzijdige ruilhandelingen en een voortdurende hernieuwing daarvan. De tweede voorwaarde is, dat de waren het ruilproces betreden als prijsbepaalde waren of in dat ruilproces onderling optreden in hun tweeledige bestaan, reëel als gebruikswaarden, ideëel – in hun prijs – als ruilwaarden.
De drukste straten van Londen vertonen winkels de ene naast de andere, en achter hun holle glazen ogen prijken alle rijkdommen van de wereld, Indische sjaals, Amerikaanse revolvers, Chinees porselein, Parijse korsetten, Russisch bont en tropische specerijen, maar al deze mondaine dingen dragen op hun voorhoofd fatale, witachtige papieren merktekens, waarin Arabische cijfers zijn gegraveerd, voorzien van de laconieke karakters £, sh. en d. Dat is het beeld van de waar in de circulatie.
Bij nadere beschouwing kent het circulatieproces twee verschillende vormen van kringlopen. Als wij de waar W noemen en het geld G, kunnen we deze twee vormen als volgt weergeven:
W – G - W
G - W - G
Hier houden we ons uitsluitend bezig met de eerste vorm, ofwel met de directe vorm van de warencirculatie.
De kringloop W-G-W wordt verdeeld in de beweging W-G, ruilen van waar tegen geld ofwel verkopen, en in de tegengestelde beweging G-W, ruilen van geld tegen waar ofwel kopen, alsmede in de eenheid van beide bewegingen, W-G-W, ruilen van waar tegen geld om geld tegen waar te ruilen, ofwel verkopen om te kopen. Maar het resultaat, waarop het proces uitloopt, levert W-W op, ruil van waar tegen waar, de werkelijke stofwisseling.
Wanneer men uitgaat van het uiterste van de eerste waar betekent W-G-W de verandering daarvan in goud en de herverandering uit goud in waar, ofwel een beweging, waarin de waar aanvankelijk bestaat als bijzondere gebruikswaarde, vervolgens dit bestaan aflegt, een bestaan als ruilwaarde of algemeen equivalent verkrijgt dat geen enkele samenhang meer heeft met haar natuurlijke bestaan, ook dit bestaan weer laat varen en tenslotte achterblijft als werkelijke gebruikswaarde voor afzonderlijke behoeften. In deze laatste vorm verdwijnt zij uit de circulatie in de consumptie. Het geheel van de circulatie W-G-W is dus in eerste instantie de totale reeks van gedaanteverwisselingen, die iedere afzonderlijke waar doorloopt om direct gebruikswaarde voor haar bezitter te worden. De eerste gedaanteverwisseling wordt voltrokken in de eerste helft van de circulatie, W-G, de tweede in de andere helft, G-W, en de hele circulatie vormt de curriculum vitae (levensloop – de red.) van de waar. Maar de circulatie W-G-W is slechts de totale gedaanteverwisseling van een enkele waar, doordat zij tegelijk de som is van bepaalde eenzijdige gedaanteverwisselingen van andere waren, want iedere gedaanteverwisseling van de eerste waar betekent verandering in een andere waar, dus verandering van die andere waar in de eerste, dus een dubbele verandering, die in hetzelfde stadium van de circulatie voltrokken wordt. We moeten nu eerst elk der beide ruilprocessen, waarin de circulatie W-G-W uiteenvalt, geïsoleerd onderzoeken.
W-G ofwel verkoop: W, de waar, betreedt het circulatieproces niet alleen als een bijzondere gebruikswaarde, bijv. een ton ijzer, maar ook als een gebruikswaarde met een bepaalde prijs, zeg £3 17sh. 10 1/2d., ofwel een ounce goud. Aan de ene kant is deze prijs de exponent van de in het ijzer vervatte hoeveelheid arbeidstijd, d.w.z. van zijn waardegrootte, maar drukt tegelijk de vrome wens van het ijzer uit om goud te worden, d.w.z. om de in zichzelf vervatte arbeidstijd de gedaante te geven van algemeen maatschappelijke arbeidstijd. Als deze transsubstantiatie niet slaagt, houdt de ton ijzer niet alleen op waar, maar ook product te zijn, want hij is alleen waar omdat hij niet-gebruikswaarde voor zijn bezitter is, ofwel diens arbeid is alleen werkelijke arbeid als nuttige arbeid voor anderen en alleen nuttig voor hem als abstract algemene arbeid. Het is dus de taak van het ijzer of van zijn bezitter om het punt in de warenwereld te ontdekken, waar ijzer goud aantrekt. Dit probleem, de salto mortale van de waar, is echter overwonnen, als de verkoop – die hier bij de analyse van de eenvoudige circulatie ondersteld wordt – werkelijk plaatsvindt. Doordat de ton ijzer wordt vervreemd, d.w.z. uit de hand, waarin hij niet-gebruikswaarde is, overgaat in de hand, waarin hij gebruikswaarde is, als gebruikswaarde gerealiseerd wordt, wordt tegelijk zijn prijs gerealiseerd en gedacht goud in werkelijk goud veranderd. In plaats van de naam ounce goud of £3 17sh. 10 1/2d. is nu een ounce werkelijk goud gekomen, maar de ton ijzer heeft zijn plaats opgegeven. De verkoop W-G verandert niet alleen de waar, die in haar prijs ideëel in goud was veranderd, werkelijk in goud, maar ditzelfde proces verandert ook het goud, dat als waardemaatstaf slechts ideëel goud was en in feite alleen als geldaanduiding van de waren zelf figureerde, in werkelijk goud.[71] Zoals het goud in ideële zin algemeen equivalent werd, omdat de waarde van alle waren daarin werd gemeten, verandert het nu als product van het proces van alzijdige vervreemding van de waren tegen goud – en de verkoop W-G is het proces van deze algemene vervreemding – in de waar die absoluut vervreemdbaar is, nl. in reëel geld. Goud wordt echter alleen in de verkoop reëel geld, omdat de ruilwaarden van de waren in hun prijzen al ideëel goud waren.
Net als bij de koop G-W staan bij de verkoop W-G twee waren tegenover elkaar, eenheden van ruilwaarde en gebruikswaarde, maar de ruilwaarde van de waar bestaat alleen ideëel als prijs, terwijl de gebruikswaarde van het goud, hoewel dat zelf een werkelijke gebruikswaarde is, alleen bestaat als drager van de ruilwaarde en dus alleen als een formele gebruikswaarde, die geen relatie heeft met een werkelijke individuele behoefte. De tegenstelling tussen gebruikswaarde en ruilwaarde wordt dus polair verdeeld over de beide extremen van W-G, zodanig dat de waar tegenover het goud een gebruikswaarde is, die haar ideële ruilwaarde, de prijs, eerst in goud moet realiseren, terwijl het goud tegenover de waar een ruilwaarde is, die haar formele gebruikswaarde pas in de waar materialiseert. Alleen door deze verdubbeling van de waar in waar en goud, en door de op zijn beurt dubbele en tegengestelde verhouding, waarin ieder extreem ideëel is wat zijn tegendeel reëel is, en reëel wat zijn tegendeel ideëel is, dus alleen door het optreden van de waren als tweezijdig polaire tegenstellingen, worden de in het ruilproces besloten tegenspraken opgelost.
We hebben tot dusver W-G als verkoop onderzocht, als verandering van waar in geld. Bezien wij de zaak echter vanuit het andere uiterste, dan doet hetzelfde proces zich voor als G-W, als koop, als verandering van geld in waar. Verkoop is noodzakelijk tegelijk zijn tegendeel koop, het één als men het proces vanuit de ene kant bekijkt, het ander vanuit de andere kant. Met andere woorden, in de werkelijkheid verschilt dit proces alleen, doordat het initiatief bij W-G uitgaat van het uiterste van de waar ofwel van de verkoper, en bij G-W van het uiterste van het geld ofwel van de koper. Terwijl wij dus de eerste gedaanteverwisseling van de waar, de verandering daarvan in geld, beschrijven als het resultaat van het doorlopen van het eerste circulatiestadium W-G, veronderstellen we tegelijk dat een andere waar al in geld is veranderd en zich dus al in het tweede circulatiestadium G-W bevindt. Op deze manier raken we in een vicieuze cirkel van vooronderstellingen. De circulatie zelf is deze vicieuze cirkel. Als we G in W-G niet reeds als gedaanteverwisseling van een andere waar beschouwen, lichten we de ruilhandeling uit het circulatieproces. Buiten dit proces verdwijnt echter de vorm W-G, en dan staan er nog maar twee verschillende W tegenover elkaar, zeg ijzer en goud; de ruil daarvan is geen bijzondere circulatiehandeling, maar hoort tot de directe ruilhandel. Goud is aan de bron van zijn productie een waar als iedere andere waar. Zijn relatieve waarde en die van het ijzer, of van iedere andere waar, wordt hier uitgedrukt in de hoeveelheden, waarin zij wederzijds tegen elkaar worden geruild. Maar in het circulatieproces is deze operatie al voorondersteld, zijn eigen waarde is al gegeven in de warenprijzen. Niets is dan ook onjuister dan het denkbeeld, dat het goud en de waar zich binnen het circulatieproces gaan verhouden als in de directe ruilhandel, en dat dus hun relatieve waarde wordt vastgesteld door hun ruil als eenvoudige waren. In het circulatieproces lijkt het alsof goud louter als waar tegen andere waren wordt geruild; die schijn vloeit voort uit het feit, dat in de prijzen een bepaalde hoeveelheid waar al gelijk is gesteld aan een bepaalde hoeveelheid goud, d.w.z. al in relatie is gebracht tot het goud als geld, als algemeen equivalent, en daarom direct daartegen ruilbaar is. Voor zover de prijs van een waar in goud gerealiseerd wordt, wordt zij daartegen als waar geruild, als bijzondere materialisering van de arbeidstijd, maar voor zover het haar prijs is die daarin gerealiseerd wordt, wordt zij daartegen als geld geruild en niet als waar, d.w.z. als algemene materialisering van de arbeidstijd. Maar in beide verhoudingen wordt de hoeveelheid goud, waartegen de waar binnen het circulatieproces wordt geruild, niet bepaald door de ruil, maar wordt de ruil bepaald door de prijs van de waar, d.w.z. door haar in goud geschatte ruilwaarde.[72]
In het circulatieproces is het goud overal het resultaat van de verkoop W-G. Maar W-G, de verkoop, is tegelijk G-W, de koop. Terwijl W, de waar die het uitgangspunt is van het proces, haar eerste gedaanteverwisseling voltrekt, blijkt de andere waar, die als uiterste tegenover G staat, haar tweede gedaanteverwisseling te voltrekken en dus de tweede helft van de circulatie te doorlopen, terwijl de eerste waar zich nog in de eerste helft van haar omloop bevindt.
Als resultaat van het eerste circulatieproces, de verkoop, komt het uitgangspunt van het tweede tot stand, het geld. Het gouden equivalent is in de plaats gekomen van de waar in haar eerste vorm. Dit resultaat kan in eerste instantie een rustpunt zijn, omdat de waar in deze tweede vorm een eigen duurzaam bestaan heeft. De waar, geen gebruikswaarde in de hand van haar bezitter, is nu in een steeds bruikbare, want steeds ruilbare, vorm voorhanden, en de omstandigheden bepalen wanneer en op welk punt aan de oppervlakte van de warenwereld zij weer de circulatie betreedt. Haar verpopping tot goud is een zelfstandig tijdvak in haar leven, dat korter of langer kan duren. In de ruilhandel is de ruil van een bijzondere gebruikswaarde direct gebonden aan de ruil van een andere bijzondere gebruikswaarde, maar het algemene karakter van de arbeid die ruilwaarde tot stand brengt blijkt in de scheiding tussen en het onverschillige uiteenvallen van koop- en verkoophandeling.
G-W, de koop, is de omgekeerde beweging van W-G en tegelijk de tweede of slotgedaanteverwisseling van de waar. Als goud of in haar bestaan als algemeen equivalent kan de waar direct worden uitgedrukt in de gebruikswaarden van alle andere waren, die in hun prijzen allemaal streven naar het goud als hun hiernamaals, maar daarbij tegelijk de toonhoogte aangeven, waarin het klinken moet, opdat hun lichaam, de gebruikswaarde, de kant van het geld uit kan rollen, maar hun ziel, de ruilwaarde, naar die van het goud. Het algemene product, dat resulteert uit de vervreemding van de waren, is de waar die absoluut kan worden vervreemd. Er bestaat geen kwalitatieve, alleen nog een kwantitatieve hinderpaal voor de verandering van goud in waar: de hinderpaal van zijn eigen kwantiteit of waardegrootte. ‘Voor contant geld is alles te koop.’ Doordat de waar in de beweging W-G door vervreemding als gebruikswaarde haar eigen prijs en de gebruikswaarde van het vreemde geld realiseert, realiseert zij in de beweging G-W door haar vervreemding als ruilwaarde zowel haar eigen gebruikswaarde als de prijs van de andere waar. Door haar prijs te realiseren verandert de waar tegelijkertijd het goud in werkelijk geld, maar ook verandert zij door haar herverandering het goud in haar eigen, slechts tijdelijke geldbestaan. Omdat de warencirculatie een ontwikkelde arbeidsdeling veronderstelt – dus veelzijdigheid van de behoeften van de enkeling, omgekeerd evenredig aan de eenzijdigheid van zijn product – zal de koop G-W de ene keer de gelijkstelling zijn met een waar als equivalent, maar de andere keer uiteenvallen in een reeks van warenequivalenten, bepaald door het totaal van de behoeften van de koper en de omvang van zijn geldsom. Zoals de verkoop tegelijkertijd koop is, is de koop tegelijk verkoop, G-W tegelijk W-G, maar het initiatief ligt hier bij het goud ofwel bij de koper.
Terugkerend tot de hele circulatie W-G-W, blijkt de waar daarin haar volledige reeks gedaanteverwisselingen te doorlopen. Maar terwijl zij de eerste helft van de circulatie begint en de eerste gedaanteverwisseling voltrekt, betreedt tegelijk een tweede waar de tweede helft van de circulatie, voltrekt haar tweede gedaanteverwisseling en verdwijnt uit de circulatie, en omgekeerd betreedt de eerste waar de tweede helft van de circulatie, voltrekt haar tweede gedaanteverwisseling en verdwijnt uit de circulatie, terwijl een derde waar de circulatie betreedt, de eerste helft van haar omloop aflegt en de eerste gedaanteverwisseling voltrekt. De volledige circulatie W-G-W als totale gedaanteverwisseling van een waar is dus altijd tegelijk het einde van de totale gedaanteverwisseling van een tweede waar en het begin van de totale gedaanteverwisseling van een derde, dus een reeks zonder begin of einde. Om dat te verduidelijken en de waren te kunnen onderscheiden, zullen we de beide uitersten W verschillend aanduiden, bijv. als W’ -G-W’’. Het eerste lid W’-G veronderstelt feitelijk G als resultaat van een andere W-G en is dus zelf slechts het laatste lid van W-G-W’, terwijl het tweede lid G-W’’ zijn resultaat W’’-G is, dus optreedt als eerste lid van W’’-G-W’’’, enz. Voorts blijkt, dat het laatste lid G-W, ofschoon G het resultaat is van slechts één verkoop, kan optreden als G-W’+G-W’’+G-W’’’ + enz., dus in een groot aantal koophandelingen kan uiteenvallen, d.w.z. een groot aantal verkoophandelingen, d.w.z. een groot aantal eerste leden van nieuwe totale gedaanteverwisselingen van waren. De totale gedaanteverwisseling van een afzonderlijke waar is dus niet alleen een schakel in een keten van gedaanteverwisselingen zonder begin of einde, maar ook een schakel in een groot aantal van zulke ketens; daar echter iedere afzonderlijke waar de circulatie W-G-W doorloopt, blijkt het circulatieproces van de warenwereld een wirwar van oneindig verstrengelde ketens van deze beweging te zijn, die steeds op oneindig verschillende punten eindigt en steeds weer opnieuw begint. Iedere afzonderlijke verkoop of koop bestaat echter tegelijkertijd als een evenwaardige en op zichzelf staande handeling, waarvan de aanvullende handeling in tijd en ruimte daarvan gescheiden kan zijn en er dus niet direct als voortzetting op hoeft te volgen. Doordat ieder afzonderlijk circulatieproces W-G of G-W als verandering van een waar in gebruikswaarde en van de andere waar in geld – het eerste en tweede stadium van de circulatie –, in twee opzichten een zelfstandig rustpunt vormt, terwijl anderzijds alle waren in de hun gemeenschappelijke gedaante van algemeen equivalent, goud, hun tweede gedaanteverwisseling beginnen en het uitgangspunt vormen van de tweede circulatiehelft, sluit in de werkelijke circulatie een willekeurig G-W aan op een willekeurig W-G, het tweede hoofdstuk in de levensloop van de ene waar op het eerste hoofdstuk in de levensloop van de andere. A verkoopt bijv. voor £2 ijzer, voltrekt dus W-G of de eerste gedaanteverwisseling van de waar ijzer, maar stelt de koophandeling uit tot een later tijdstip. Tegelijkertijd koopt B, die 14 dagen tevoren voor £6 twee quarter graan heeft verkocht, met diezelfde £6 een jas en een broek van Mozes & Zoon, voltrekt dus G-W of de tweede gedaanteverwisseling van de waar graan. Dat deze beide handelingen G-W en W-G hier optreden als schakels van een keten, komt omdat in G, in het goud, de ene waar er precies zo uitziet als de andere en aan het goud niet meer te zien is of het van gedaante veranderd ijzer dan wel van gedaante veranderd graan is. In het werkelijke circulatieproces doet W-G-W zich dus voor als een oneindig toevallig naast- en na-elkaar van bontgeruite schakels van verschillende totale gedaanteverwisselingen. Het werkelijke circulatieproces verschijnt dus niet als totale gedaanteverwisseling van de waar, niet als haar beweging door tegengestelde fasen, maar slechts als aggregaat van vele, toevallig naast of na elkaar verlopende koop- en verkoophandelingen. De vormbepaling van het proces is dus uitgewist, en des te vollediger omdat iedere afzonderlijke circulatiehandeling, bijv. de verkoop, tegelijk haar tegendeel, de koop, is en omgekeerd. Anderzijds is het circulatieproces de beweging van de gedaanteverwisselingen van de warenwereld en moet die dus ook in zijn totale beweging weerspiegelen. Hoe dat laatste gebeurt, zullen wij in de volgende afdeling onderzoeken. Hier merken wij alleen nog op, dat de beide uitersten W in W-G-W zich niet in dezelfde vorm verhouden tot G. Als bijzondere waar verhoudt de eerste W zich tot het geld als de algemene waar, terwijl geld zich als de algemene waar verhoudt tot de tweede W als afzonderlijke waar. W-G-W kan dus abstract logisch worden herleid tot de sluitrede B-Al-Af, waarin het Bijzondere het eerste uiterste vormt, het Algemene het aaneensluitende midden, en het Afzonderlijke het laatste uiterste.
De warenbezitters betraden het circulatieproces eenvoudig als beheerders van waren. Daarbinnen treden zij elkaar tegemoet in de tegengestelde vorm van koper en verkoper, de één als het gepersonifieerde suikerbrood, de ander als gepersonifieerd goud. Zoals nu het suikerbrood goud wordt, wordt de verkoper koper. Deze specifieke maatschappelijke rollen vloeien dus geenszins voort uit de menselijke individualiteit in het algemeen, maar uit de ruilverhoudingen tussen mensen, die hun producten in de specifieke warenvorm produceren. De verhoudingen, die in de relatie tussen koper en verkoper tot uitdrukking komen, zijn zo weinig zuiver individueel, dat zij deze relatie alleen aangaan voor zover hun individuele arbeid wordt ontkend, n.l. als arbeid van geen individu geld wordt. Het is dus dwaas om deze economisch-burgerlijke rollen van koper en verkoper op te vatten als eeuwige maatschappelijke vormen van menselijke individualiteit, maar het is even onjuist om ze te bejammeren als opheffing van de individualiteit.[73] Op een bepaald niveau van het maatschappelijke productieproces zijn zij de noodzakelijke uitdrukking van de individualiteit. In de tegenstelling tussen koper en verkoper komt de antagonistische aard van de burgerlijke productie bovendien nog zo oppervlakkig en formeel tot uiting, dat deze tegenstelling ook optreedt in de voorburgerlijke maatschappijvormen, omdat daarbij alleen vereist is dat de individuen een onderlinge relatie aangaan als bezitters van waren.
Het resultaat van W-G-W beziende, blijkt dat te verdwijnen in de stofwisseling W-W. Waar is geruild tegen waar, gebruikswaarde tegen gebruikswaarde, en de geldwording van de waar, ofwel de waar als geld, dient alleen om deze stofwisseling te bemiddelen. Het geld treedt dus op als louter ruilmiddel van waren, echter niet als ruilmiddel zonder meer, maar als door het circulatieproces gekenmerkt ruilmiddel, d.w.z. circulatiemiddel.[74]
Uit het feit, dat het circulatieproces oplost in W-W en dus slechts een door geld bemiddelde ruilhandel lijkt te zijn, ofwel dat W-G-W als zodanig niet alleen in twee geïsoleerde processen uiteenvalt, maar tegelijk de dynamische eenheid daarvan vormt – uit dit feit te concluderen dat er tussen koop en verkoop alleen eenheid en geen scheiding bestaat, is een denkwijze, waarvan de kritische benadering thuishoort in de logica en niet in de economie. De scheiding van koop en verkoop in het ruilproces ruimt niet alleen plaatselijk-traditionele, vroom-ouderwetse en gemoedelijk-dwaze beperkingen van de maatschappelijke stofwisseling uit de weg, maar is tegelijkertijd de algemene vorm, waarin de samenhangende momenten van deze stofwisseling uiteen worden gerukt en tegenover elkaar gefixeerd worden, kortom de algemene mogelijkheid van de handelscrises, maar alleen omdat de tegenstelling tussen waar en geld de abstracte en algemene vorm is van alle in de burgerlijke arbeid besloten tegenstellingen. Geldcirculatie kan dan ook plaatsvinden zonder crises, maar crises kunnen niet optreden zonder geldcirculatie. Dat betekent echter slechts dat een op particuliere ruil berustende arbeid, die zich nog niet eens tot de geldvorming heeft ontwikkeld, uiteraard nauwelijks in staat is om verschijnselen voort te brengen, die de volledige ontwikkeling van het burgerlijke productieproces vooronderstellen. Men kan dan ook nagaan hoe diepgaand de kritiek is, die door afschaffing van het ‘privilege’ van de edele metalen en door een zogenaamd ‘rationeel geldsysteem’ de ‘misstanden’ van de burgerlijke productie wil opruimen. Als proeve van economische apologetiek volstaat anderzijds een uitlating, die ons als buitengewoon scherpzinnig wordt aangeprezen. James Mill, de vader van de bekende Engelse econoom John Stuart Mill, zegt:
‘Er kan nooit een gebrek aan kopers zijn voor alle waren. Wie een waar ten verkoop aanbiedt, wenst daarvoor een andere waar in ruil te krijgen en is dus koper door louter het feit dat hij verkoper is. Tezamen genomen moeten kopers en verkopers van alle waren elkaar dus door een metafysische noodzaak in evenwicht houden. Als er dus van de ene waar meer verkopers dan kopers zijn, moeten er van een andere waar meer kopers dan verkopers zijn.’[75]
Mill brengt het evenwicht tot stand door het circulatieproces te veranderen in directe ruilhandel en in de ruilhandel vervolgens weer de figuren van kopers en verkopers binnen te smokkelen, die ontleend zijn aan het circulatieproces. Om in zijn verwarde taalgebruik te blijven: op momenten dat alle waren onverkoopbaar zijn, zoals bijv. in Londen en Hamburg op bepaalde momenten tijdens de handelscrisis van 1857/58, zijn er inderdaad meer kopers dan verkopers van één waar, nl. het geld, en meer verkopers dan kopers van al het andere geld, nl. de waren. Het metafysische evenwicht van koop- en verkoophandelingen beperkt zich tot het feit, dat iedere koop een verkoop is en iedere verkoop een koop – een schrale troost voor de warenbeheerders, voor wie de verkoop en dus ook de koop onbereikbaar zijn.[76]
De scheiding tussen koop en verkoop maakt met de eigenlijke handel een hele massa schijntransacties mogelijk voordat de definitieve ruil tussen warenproducenten en warenconsumenten plaatsvindt. Op die manier is een menigte parasieten in staat het productieproces binnen te dringen en deze scheiding uit te buiten. Maar ook dat betekent slechts, dat met het geld als de algemene vorm van de burgerlijke arbeid tevens de ontwikkeling van de tegenspraken daarvan mogelijk is geworden.
De feitelijke circulatie doet zich in eerste instantie voor als een groot aantal naast elkaar verlopende koop- en verkoophandelingen. Zowel bij de koop als bij de verkoop staan waar en geld steeds in dezelfde verhouding tegenover elkaar, de verkoper aan de zijde van de waar, de koper aan de zijde van het geld. Geld als circulatiemiddel doet zich dus steeds voor als koopmiddel, en zijn verschillende bepalingen in de tegengestelde stadia van de warenmetamorfose zijn daarmee onherkenbaar geworden.
Het geld gaat met dezelfde handeling, waarmee de waar overgaat in handen van de koper, over in de hand van de verkoper. Waar en geld gaan dus in tegengestelde richting, en deze plaatsverwisseling, waarbij de waar naar de ene en het geld naar de andere zijde gaat, wordt op mateloos vele punten aan de hele oppervlakte van de burgerlijke maatschappij gelijktijdig voltrokken. Maar de eerste stap, die de waar in de circulatie zet, is tegelijk haar laatste.[77] Of zij nu van plaats verandert omdat zij goud aantrekt (W-G), dan wel door goud wordt aangetrokken (G-W) – door die ene zet, die ene plaatsverwisseling, verdwijnt zij uit de circulatie in de consumptie. De circulatie is een voortdurende beweging van waren, maar telkens van steeds andere waren, en iedere waar beweegt zich maar één keer. Elke waar begint de tweede helft van haar circulatie niet als dezelfde waar, maar als een andere, als goud. De beweging van de waar die van gedaante is veranderd, is dus de beweging van het goud. Hetzelfde stuk geld of de identieke gouden individu, dat in de handeling W-G al een keer van plaats heeft gewisseld met een waar, blijkt dus omgekeerd weer het uitgangspunt van G-W te zijn en wisselt dus ten tweeden male van plaats met een andere waar. Net zoals het uit de hand van koper B is overgegaan in de hand van verkoper A, gaat het nu uit de hand van de koper geworden A over in die van C. De vormbeweging van een waar, haar verandering in geld en herverandering uit geld, ofwel de beweging van de gehele gedaanteverwisseling van de waar, komt dus tot uiting als de uiterlijke beweging van hetzelfde geldstuk, dat tweemaal van plaats verwisselt met twee verschillende waren. Hoe versplinterd en toevallig de koop- en verkoophandelingen ook naast elkaar verlopen, in de feitelijke circulatie staat altijd een koper tegenover een verkoper, en het geld, dat in de plaats van de verkochte waar komt, moet, vóór het de koper in handen kwam, al een keer van plaats gewisseld hebben met een andere waar. Anderzijds komt het uit de hand van de koper geworden verkoper vroeger of later weer terecht in die van een nieuwe verkoper, en in deze frequente herhaling van zijn plaatsverandering drukt het de aaneenschakeling uit van de gedaanteverwisselingen van de waren. Dezelfde geldstukken gaan dus – het ene vaker, het andere minder vaak, maar altijd tegengesteld aan de richting van de in beweging gezette waren – van de ene plaats in de circulatie naar de andere, en beschrijven dus een langere of kortere circulatieboog. Deze verschillende bewegingen van hetzelfde geldstuk kunnen qua tijd slechts na elkaar plaatsvinden, zoals omgekeerd de veelheid en de versplintering van koop- en verkoophandelingen tot uiting komen in de gelijktijdige, ruimtelijk naast elkaar verlopende eenmalige plaatsverwisseling van waren en geld.
In haar eenvoudige vorm wordt de warencirculatie W-G-W voltrokken met de overgang van het geld uit de hand van de koper in die van de verkoper en uit de hand van de koper geworden verkoper in die van een nieuwe verkoper. Daarmee is de metamorfose van de waar ten einde en dus ook de beweging van het geld, voor zover deze daarvan de uitdrukking is. Maar omdat er steeds nieuwe gebruikswaarden als waren geproduceerd en dus steeds opnieuw in de circulatie gebracht moeten worden, wordt W-G-W door toedoen van dezelfde warenbezitters herhaald en hernieuwd. Het geld, dat zij als kopers uitgeven, keert naar hen terug zodra ze opnieuw als verkopers van waren gaan optreden. De voortdurende hernieuwing van de warencirculatie wordt dus weerspiegeld in het feit, dat het geld niet alleen van de ene hand in de andere en over het hele oppervlak van de burgerlijke maatschappij rouleert, maar tegelijk een som van verschillende kringloopjes beschrijft, die uitgaan van oneindig verschillende punten en tot diezelfde punten terugkeren om opnieuw dezelfde beweging te herhalen.
De vormverandering van de waren schijnt een pure plaatsverandering van het geld te zijn en de continuïteit van de circulatiebeweging gaat volledig uit van het geld, doordat de waar altijd maar één stap zet, tegengesteld aan de richting van het geld, terwijl het geld om wille van de waar steeds de tweede stap doet en B zegt waar de waar A heeft gezegd; op die manier lijkt het alsof de hele beweging uitgaat van het geld, ofschoon de waar bij de verkoop het geld uit zijn positie rukt, dus evenzeer het geld doet circuleren als zijzelf bij de koop door het geld in de circulatie wordt getrokken. Omdat het geld vervolgens de waar steeds in dezelfde relatie als koopmiddel tegemoet treedt, maar als zodanig de waren slechts in beweging zet door het realiseren van hun prijs, doet de hele beweging van de circulatie zich zodanig voor, dat het geld van plaats verwisselt met de waren door hun prijzen te realiseren, hetzij in gelijktijdig naast elkaar verlopende, bijzondere circulatiehandelingen, hetzij achtereenvolgens, doordat ’t zelfde geldstuk beurtelings verscheidene warenprijzen realiseert. Onderzoeken we bijv. W-G-W’-G-W’’-G-W’’’ enz., zonder rekening te houden met de kwalitatieve momenten die in het werkelijke circulatieproces onherkenbaar worden, dan zien we slechts dezelfde monotone operatie. Nadat G de prijs van W gerealiseerd heeft, realiseert het om beurten de prijzen van W’- W’’ enz., en de waren W’-W’’-W’’’ enz. nemen dus steeds de plaats in die het geld verlaat. Het geld lijkt dus de waren te doen circuleren doordat het hun prijzen realiseert. In deze functie van het realiseren van de prijzen is het zelf voortdurend in circulatie; het verwisselt de ene keer maar één keer van plaats, doorloopt de andere keer een circulatieboog of beschrijft een kleine kringloop, waarvan het uitgangspunt en punt van terugkeer samenvallen. Als circulatiemiddel heeft het een eigen circulatie. De vormbeweging van de in dit proces verwikkelde waren doet zich dan ook voor als zijn eigen beweging, die de ruil van de op zichzelf bewegingloze waren bemiddelt. De beweging van het circulatieproces van de waren komt dus tot uiting in de beweging van het geld als circulatiemiddel – in de geldomloop.
De warenbezitters lieten de producten van hun particuliere arbeid optreden als producten van maatschappelijke arbeid, doordat zij een ding, goud, veranderden in het directe bestaan van de algemene arbeidstijd en dus in geld; hun eigen alzijdige beweging, waarmee zij de stofwisseling van hun arbeid bemiddelen, treedt hun nu tegemoet als de specifieke beweging van een ding, als omloop van het goud. De maatschappelijke beweging zelf is voor de warenbezitters enerzijds een uiterlijke noodzaak, anderzijds een zuiver formeel bemiddelend proces, dat iedere individu in staat stelt voor de gebruikswaarde, die hij in de circulatie brengt, een andere gebruikswaarde met dezelfde waardegrootte daaraan te onttrekken. De gebruikswaarde van een waar begint zodra zij de circulatie verlaat, terwijl de gebruikswaarde van het geld als circulatiemiddel in zijn circuleren zelf ligt. De beweging van de waar in de circulatie is slechts een tijdelijk moment, maar het is de functie van het geld daarin rusteloos rond te dwalen. Deze specifieke functie binnen het circulatieproces geeft het geld als circulatiemiddel een nieuwe vormbepaling, die wij nu nader uiteen zullen zetten.
Het is allereerst duidelijk, dat de geldomloop een oneindig versplinterde beweging is, omdat de oneindige versplintering van het circulatieproces in koop- en verkoophandelingen en evenzeer het uiteenvallen van de elkaar aanvullende fasen van de gedaanteverwisseling der waren daarin weerspiegeld worden. De kleine kringlopen van het geld, waarin uitgangspunt en punt van terugkeer samenvallen, vertonen weliswaar een ombuigende beweging, een werkelijke cirkelbeweging, maar ten eerste zijn er evenveel uitgangspunten als waren, en alleen al door hun onbepaalde veelheid onttrekken deze kringlopen zich aan iedere controle, meting en berekening. De tijd tussen het zich verwijderen van en het terugkeren naar het uitgangspunt is evenmin bepaald. Het is ook onbelangrijk of een dergelijke kringloop in een gegeven geval nu doorlopen wordt of niet. Geen enkel economisch feit is bekender dan dat men met de ene hand geld kan uitgeven zonder het met de andere weer te ontvangen. Geld vertrekt van oneindig verschillende punten en keert naar oneindig verschillende punten terug, maar het samenvallen van uitgangspunt en punt van terugkeer is toevallig, omdat de beweging W-G-W niet noodzakelijk de herverandering van koper in verkoper omvat. Nog minder is de geldomloop een beweging, die vanuit een centrum uitstraalt naar alle punten van de periferie en van alle punten van de periferie terugkeert naar hetzelfde centrum. De zogenaamde cirkelgang van het geld, zoals die ons als beeld voor ogen staat, is slechts beperkt tot het feit dat men op alle punten zijn verschijnen en verdwijnen, zijn rusteloze plaatsverandering waarneemt. Bij een hogere bemiddelde vorm van geldcirculatie, bijv. bij de bankbiljettencirculatie, zullen we zien dat de voorwaarden voor de uitgifte van het geld ook de voorwaarden voor zijn terugvloeien omvatten. Dat dezelfde koper ook weer verkoper wordt, is bij de eenvoudige geldcirculatie echter een kwestie van toeval. Als daarin voortdurend werkelijke cirkelbewegingen blijken voor te komen, zijn die alleen de weerspiegeling van diepere productieprocessen. De fabrikant haalt bijv. op vrijdag geld bij zijn bankier, betaalt het op zaterdag aan zijn arbeiders uit, deze zijn het meteen voor het grootste deel kwijt aan winkeliers enz., en die brengen het op maandag naar de bankier terug.
Wij hebben gezien dat het geld in de ruimtelijk bont naast elkaar vallende koop- en verkoophandelingen een gegeven hoeveelheid prijzen gelijktijdig realiseert en slechts één keer van plaats verwisselt met de waren. Maar voor zover in zijn beweging de beweging van de totale gedaanteverwisselingen van de waren en de aaneenschakeling van deze gedaanteverwisselingen tevoorschijn komt, realiseert hetzelfde geldstuk de prijzen van verschillende waren en beschrijft aldus een groter of kleiner aantal omlopen. Als we dus het circulatieproces van een land gedurende een bepaalde periode, bijv. een dag, nemen, zal een tweeledig moment bepalen welke goudmassa nodig is voor de realisering van de prijzen en dus voor de warencirculatie: enerzijds de totale som van deze prijzen, anderzijds het gemiddelde aantal omlopen van dezelfde goudstukken. Dit aantal omlopen of de snelheid van de geldomloop is op zijn beurt weer bepaald of drukt slechts de gemiddelde snelheid uit, waarmee de waren de verschillende fasen van hun gedaanteverwisseling doorlopen, waarmee deze gedaanteverwisselingen zich als een keten voortzetten en waarmee de waren, die hun gedaanteverwisseling doorlopen hebben, in het circulatieproces door nieuwe waren worden vervangen. Terwijl dus de ruilwaarde van alle waren een prijs kreeg en ideëel veranderd werd in een hoeveelheid goud van dezelfde waardegrootte, en terwijl dezelfde waardesom in beide geïsoleerde circulatiehandelingen G-W en W-G dubbel voorhanden was – enerzijds als waar, anderzijds als geld – wordt het bestaan van het goud als circulatiemiddel niet bepaald door zijn geïsoleerde verhouding tot de afzonderlijke bewegingloze waren, maar door zijn drukke bestaan in de dynamische warenwereld, door zijn functie om in zijn plaatsverandering de vormverandering van de waren, dus door de snelheid van zijn plaatsverandering de snelheid van hun vormverandering tot uiting te brengen. Zijn werkelijke aanwezigheid in het circulatieproces, d.w.z. de werkelijke hoeveelheid circulerend goud, wordt nu dus bepaald door zijn functionerende bestaan in het totale proces zelf.
Geldcirculatie veronderstelt circulatie van waren, en wel in die zin, dat het geld waren doet circuleren die een prijs hebben, d.w.z. ideëel al gelijk zijn gesteld aan bepaalde hoeveelheden goud. In de prijsbepaling van de waren zelf is de waardegrootte van het als maateenheid dienende kwantum goud, m.a.w. de goudwaarde, als gegeven voorondersteld. Daarvan uitgaande is de voor de circulatie vereiste hoeveelheid goud dus in eerste instantie bepaald door de totale som van de warenprijzen die gerealiseerd moeten worden. Maar deze som zelf wordt bepaald door 1. het prijsniveau, de relatieve hoogte of laagte van de in goud geschatte ruilwaarde van de waren, en 2. de massa van tegen bepaalde prijzen circulerende waren, dus door de massa koop- en verkoophandelingen tegen gegeven prijzen.[78] Als 1 quarter graan 60sh. kost, is er om die te laten circuleren, m.a.w. zijn prijs te realiseren, tweemaal zoveel geld nodig als wanneer hij maar 30sh. zou kosten. Voor de circulatie van 500 quarter à 60sh. is tweemaal zoveel geld nodig als voor die van 250 quarter voor dezelfde prijs. Tenslotte is voor de circulatie van 10 quarter à 100sh. maar half zoveel geld nodig als voor de circulatie van 40 quarter à 50sh. Daaruit volgt, dat de voor de warencirculatie vereiste hoeveelheid goud kan dalen ondanks stijging van de prijzen, als de hoeveelheid circulerende waren naar verhouding sterker daalt dan de totale prijssom stijgt, en dat omgekeerd de massa circulatiemiddelen kan stijgen, als de hoeveelheid circulerende waren daalt, terwijl hun prijssom naar verhouding sterker stijgt. Engelse detailonderzoeken hebben bijv. fraai aangetoond, dat in Engeland tijdens de eerste stadia van een graanprijsstijging de hoeveelheid circulerend geld toeneemt, omdat de prijssom van de verminderde hoeveelheid graan groter is dan de prijssom van de grotere hoeveelheid graan is geweest, terwijl de rest van de warenmassa enige tijd lang ongestoord verder circuleert tegen zijn oude prijzen. In een later stadium van de graanprijsstijging daalt de massa circulerend geld daarentegen, ofwel omdat er naast het graan minder waren tegen hun oude prijzen worden verkocht, ofwel evenveel waren tegen lagere prijzen. Zoals wij hebben gezien wordt de hoeveelheid circulerend geld echter niet alleen bepaald door de totale som van de te realiseren warenprijzen, maar tegelijk ook door de snelheid, waarmee het geld omloopt of in een gegeven tijdsspanne deze realiseringstaak volbrengt. Als dezelfde sovereign op één dag tien koophandelingen voltrekt, elke keer bij een waar van een sovereign, dus tien keer van eigenaar verandert, volbrengt hij precies dezelfde transactie als tien sovereigns, waarvan elk in één dag tijds maar één keer circuleert.[79] Snelheid in de omloop van het goud kan dus zijn kwantiteit vervangen, m.a.w. de aanwezigheid van het goud in het circulatieproces wordt niet alleen bepaald door zijn aanwezigheid als equivalent naast de waar, maar ook door zijn aanwezigheid binnen de beweging van de gedaanteverwisseling van de waren. De snelheid van de geldomloop kan de hoeveelheid daarvan echter maar tot een bepaald niveau vervangen, omdat op ieder gegeven tijdstip oneindig versplinterde koop- en verkoophandelingen ruimtelijk naast elkaar verlopen.
Als de totaalprijs van de circulerende waren stijgt, maar naar verhouding minder dan de snelheid, waarmee de geldomloop stijgt, zal de hoeveelheid circulatiemiddelen dalen. Als omgekeerd de circulatiesnelheid naar verhouding sterker daalt dan de totaalprijs van de circulerende warenmassa, zal de massa circulatiemiddelen stijgen. Een stijgende hoeveelheid circulatiemiddelen bij algemeen dalende prijzen en een dalende hoeveelheid circulatiemiddelen bij algemeen stijgende prijzen – dat is een van de best geconstateerde verschijnselen in de geschiedenis van de warenprijzen. Maar de oorzaken van een stijgend prijsniveau en van een tegelijkertijd nog sterker stijgend niveau van de omloopsnelheid van het geld – evenals de tegengestelde beweging – vallen buiten het onderzoek naar de eenvoudige circulatie. Er kan bijvoorbeeld op gewezen worden, dat de snelheid van de geldomloop, o.a. in tijden waarin krediet een voorname rol speelt, sneller toeneemt dan de warenprijzen, terwijl de warenprijzen bij afnemend krediet langzamer dalen dan de circulatiesnelheid. Het oppervlakkige en formele karakter van de eenvoudige geldcirculatie blijkt immers juist uit het feit, dat alle momenten die de hoeveelheid circulatiemiddelen bepalen – zoals de hoeveelheid circulerende waren, de prijzen, stijging of daling van de prijzen, het aantal gelijktijdige koop- en verkoophandelingen en de snelheid van de geldomloop – afhangen van het proces van de gedaanteverwisseling van de warenwereld, dat op zijn beurt afhangt van het totale karakter van de productiewijze, omvang van de bevolking, verhouding tussen stad en platteland, ontwikkeling van de transportmiddelen, grotere of kleinere arbeidsdeling, krediet enz., kortom van omstandigheden, die allemaal buiten de eenvoudige circulatie liggen en zich daarin alleen weerspiegelen.
Bij een gegeven circulatiesnelheid wordt de hoeveelheid circulatiemiddelen dus eenvoudig bepaald door de warenprijzen. Prijzen zijn dus niet hoog of laag omdat er meer of minder geld in omloop is, maar er is meer of minder geld in omloop omdat de prijzen hoog of laag zijn. Dit is een van de belangrijkste economische wetten, die de Engelse economie sinds Ricardo op grond van de geschiedenis van de warenprijzen in detail heeft aangetoond – wellicht haar enige verdienste. Als nu uit de ervaring blijkt, dat het niveau van de metaalcirculatie of de hoeveelheid circulerend goud of zilver in een bepaald land weliswaar blootstaat aan tijdelijke en soms zeer heftige eb- en vloedbewegingen,[80] maar over het geheel genomen gedurende vrij lange perioden gelijk blijft, terwijl de afwijkingen van het gemiddelde niveau slechts tot zwakke schommelingen leiden, dan is dit verschijnsel eenvoudig te verklaren uit de tegenstrijdige aard van de omstandigheden, die de hoeveelheid circulerend geld bepalen. Hun gelijktijdige modificatie verlamt hun werking en laat alles bij het oude.
De wet, volgens welke bij een gegeven omloopsnelheid van het geld en een gegeven prijssom van de waren de hoeveelheid van het circulerende medium bepaald is, kan men ook zo formuleren, dat de hoeveelheid circulerend goud bij gegeven ruilwaarden van de waren en een gegeven gemiddelde snelheid van hun gedaanteverwisselingen afhangt van zijn eigen waarde. Als dus de waarde van ’t goud, d.w.z. de voor zijn productie vereiste arbeidstijd, toe- of afneemt, dalen of stijgen de warenprijzen omgekeerd evenredig, en met deze algemene prijsstijging of -daling correspondeert, bij een gelijkblijvende omloopsnelheid, een grotere of kleinere hoeveelheid goud, die voor de circulatie van dezelfde warenmassa nodig is. Dezelfde verandering vindt plaats als de oude waardemaat wordt verdrongen door een waardevoller of minder waardevol metaal. Toen Holland het goudgeld door zilvergeld verving uit tedere consideratie met de staatsschuldeisers en uit angst voor de gevolgen van de Australische en Californische ontdekkingen, had het 14 tot 15 keer meer zilver dan goud nodig om dezelfde warenmassa te laten circuleren.
Uit het feit, dat de circulerende hoeveelheid goud afhangt van de wisselende som van de warenprijzen en van de wisselende circulatiesnelheid, volgt dat de massa metalen circulatiemiddelen beperkt en uitgebreid moet kunnen worden, kortom, dat het goud de ene keer het proces als circulatiemiddel moet kunnen betreden om er de andere keer weer uit te stappen, al naar gelang de behoefte van het circulatieproces. Hoe het circulatieproces zelf deze voorwaarde realiseert, zullen wij later zien.
In zijn functie van circulatiemiddel krijgt het goud een eigen gezicht, het wordt munt. Om zijn omloop niet door technische moeilijkheden te belemmeren wordt het overeenkomstig de maatstaf van het rekengeld gemunt. Goudstukken met een stempel en een afbeelding, die aangeven dat zij de in de rekenaanduiding van het geld (£, sh. enz.) aangeduide gewichtsdelen goud bevatten, zijn munten. Net als de bepaling van de muntprijs is ook de technische kant van de aanmunting een taak van de staat. Net als het rekengeld krijgt ook het geld als munt een lokaal en politiek karakter, spreekt het verschillende landstalen en draagt het een verschillend nationaal uniform. De sfeer, waarin het geld als munt in omloop is, wordt dus als een interne, door de grenzen van de gemeenschap omschreven warencirculatie gescheiden van de algemene circulatie van de warenwereld.
Niettemin bestaat er tussen goud in de vorm van staven en goud als munt niet meer verschil dan tussen de muntnaam en de gewichtsaanduiding. Wat in het laatste geval een verschil in naam is, is nu slechts een verschil in gedaante. De gouden munt kan in de smeltkroes worden gegooid en daarmee weer in goud zonder meer veranderd worden, zoals omgekeerd de staaf goud alleen maar naar de Munt gestuurd hoeft te worden om de muntvorm te krijgen. De verandering en herverandering van de ene gedaante in de andere is een puur technische operatie.
Voor 100 pond of 1.200 troy ounce 22-karaats goud krijgt men van de Engelse Munt £ 4.672 1/2 of gouden sovereigns, en als men deze sovereigns aan de ene kant van de weegschaal legt en 100 pond staven goud aan de andere kant, wegen ze even zwaar; daarmee is bewezen dat de sovereign niets anders is dan het onder deze naam in de Engelse muntprijs aangeduide gewichtsdeel goud, met een eigen gedaante en een eigen stempel. De 4.672 1/2 gouden sovereigns worden vanuit verschillende punten in de circulatie gebracht; eenmaal daarin opgenomen, voltrekken zij op één dag een bepaald aantal omlopen, de ene sovereign meer, de andere minder. Als elk ounce gemiddeld tien omlopen per dag voltrekt, zullen de 1.200 ounce goud een totaal aan warenprijzen realiseren ten bedrage van 12.000 ounce of 46.725 sovereigns. Hoe men een ounce goud ook wendt of keert, het zal nooit tien ounce goud wegen. Toch weegt een ounce hier in het circulatieproces feitelijk tien ounce. Het bestaan van de munt binnen het circulatieproces is gelijk aan de hoeveelheid goud die zij bevat, vermenigvuldigd met haar aantal omlopen. Behalve haar werkelijke bestaan als afzonderlijk goudstuk met een bepaald gewicht krijgt de munt dus ook een ideëel bestaan, dat voortvloeit uit haar functie. Niettemin: de sovereign kan een of tien keer omlopen, maar bij iedere afzonderlijke koop en verkoop functioneert hij slechts als één enkele sovereign. Het is net als met een generaal, die op de dag van de veldslag door zijn tijdige aanwezigheid op tien verschillende punten tien generaals vervangt en toch op ieder punt dezelfde identieke generaal is. De idealisering van het circulatiemiddel, die in de geldomloop voortvloeit uit het feit dat kwantiteit door snelheid wordt vervangen, betreft alleen het functionele bestaan van de munt binnen het circulatieproces, maar raakt niet het bestaan van het afzonderlijke geldstuk.
Maar de geldomloop is een externe beweging, en ofschoon de sovereign non olet (niet stinkt – red.), verkeert hij in gemengd gezelschap. Door de wrijving met alle soorten handen, buidels, zakken, beurzen, geldriemen, knippen, kisten en laden slijt de munt zichzelf kapot, laat hier het ene, daar het andere goudatoom achter en raakt op die manier in de loop van de tijd door slijtage steeds meer van haar eigen gehalte kwijt. Door het gebruik wordt ze verbruikt. Laten we een sovereign vasthouden op een moment, dat zijn van nature degelijke karakter nog maar weinig aangetast lijkt.
‘Een bakker, die vandaag een splinternieuwe sovereign rechtstreeks van de bank ontvangt en hem morgen aan de molenaar betaalt, betaalt niet dezelfde werkelijke (veritable) sovereign; die is nu lichter dan toen hij hem ontving.’[81]
‘Het is duidelijk dat de munt uit de aard der zaak altijd stukje bij beetje aan waardevermindering ten prooi moet vallen, zuiver door de werking van de normale en onvermijdelijke slijtage. Het is fysiek onmogelijk om op enig tijdstip alle lichte munten geheel uit de circulatie uit te sluiten, al was het maar voor één dag.’[82]
Van de £380 miljoen, die er in 1809 in Europa bestonden, waren er – volgens schattingen van Jacob – in 1829, dus in een tijdsbestek van 20 jaar, £19 miljoen volledig verdwenen door slijtage.[83] Terwijl dus de waar bij de eerste stap die zij in de circulatie zet, daaruit alweer verdwijnt, duidt de munt na enkele stappen in de circulatie een groter metaalgehalte aan dan zij bezit. Hoe langer de munt bij een gelijkblijvende circulatiesnelheid omloopt, of hoe sneller haar circulatie in hetzelfde tijdsbestek verloopt, des te meer verwijdert zich haar bestaan als munt van haar gouden of zilveren bestaan. Wat overblijft is magni nominis umbra.[84] Het muntlichaam is nog slechts een schaduw. Terwijl het proces de munt oorspronkelijk zwaarder maakte, maakt het haar nu lichter, maar bij iedere afzonderlijke koop en verkoop blijft zij gelden als de oorspronkelijke hoeveelheid goud. De sovereign blijft als schijnsovereign, als schijngoud, de functie van het legitieme geldstuk voltrekken. Terwijl andere wezens door wrijving met de buitenwereld aan idealisme inboeten, wordt de munt door de praktijk geïdealiseerd en verandert haar goud- of zilverlichaam in een puur schijnbestaan. Deze tweede, door het circulatieproces zelf in het leven geroepen idealisering van het metaalgeld, d.w.z. de scheiding tussen zijn nominale en zijn feitelijke gehalte, wordt zowel door regeringen als door particuliere avonturiers aangegrepen voor de meest uiteenlopende muntvervalsingen. De hele geschiedenis van het muntwezen vanaf het begin van de middeleeuwen tot diep in de 18de eeuw komt neer op de geschiedenis van deze tweezijdige en antagonistische vervalsingen, en Custodi’s reeks werken met teksten van Italiaanse economen draait voor een groot deel om dit punt.
Het schijnbestaan van het goud binnen zijn eigen functie komt echter in conflict met zijn werkelijke bestaan. Tijdens de omloop verliest de ene gouden munt meer, de andere minder van zijn metaalgehalte, en de ene sovereign is dus in feite meer waard dan de andere. Maar omdat ze in hun functionele bestaan als munt even veel waard worden geacht – een sovereign die een 1/4 ounce is, even veel als een sovereign die een 1/4 ounce lijkt –, wordt een deel van de volwaardige sovereigns in de handen van gewetenloze bezitters aan chirurgische operaties onderworpen, zodat er met hen kunstmatig gebeurt wat de omloop zelf langs natuurlijke weg aan hun lichtere broeders heeft voltrokken. Ze worden geknipt en gesnoeid, en hun overtollige goudvet verdwijnt in de smeltkroes. Als 4.672 1/2 gouden sovereigns op een weegschaal gemiddeld nog maar 800 ounce wegen in plaats van 1200, zullen ze, als ze op de goudmarkt worden gebracht, nog maar 800 ounce goud kopen, want anders zou de marktprijs van het goud boven zijn muntprijs stijgen. Ieder geldstuk, ook een volwichtig, zou in zijn muntvorm minder waard zijn dan in staafvorm. De volwichtige sovereigns zouden worden herveranderd in de staafvorm, waarin meer goud meer waarde heeft dan minder goud. Zodra deze daling tot beneden het metaalgehalte genoeg sovereigns getroffen zou hebben om een voortdurende stijging van de marktprijs van het goud boven de muntprijs te bewerkstelligen, zouden de rekennamen van de munt dezelfde blijven, maar in het vervolg een kleinere hoeveelheid goud aanduiden. Met andere woorden, de maatstaf van het geld zou veranderen en het goud zou voortaan op grond van deze nieuwe maatstaf worden gemunt. Bij wijze van reactie zou het goud door zijn idealisering als circulatiemiddel de wettelijk vastgelegde verhoudingen, waarin het de maatstaf van de prijzen was, veranderd hebben. Dezelfde revolutie zou zich na verloop van tijd herhalen, en op die manier zou het geld niet alleen in zijn functie van prijsmaatstaf, maar ook als circulatiemiddel aan een voortdurende verandering onderhevig zijn, zodat veranderingen in de ene vorm tot veranderingen in de andere leiden en omgekeerd. Dit verklaart het al genoemde verschijnsel, dat in de geschiedenis van alle moderne volkeren dezelfde geldnaam voor een steeds lager metaalgehalte bleef bestaan. De tegenspraak tussen het goud als munt en het goud als prijsmaatstaf wordt tevens de tegenspraak tussen het goud als munt en het goud als algemeen equivalent, in welke hoedanigheid het niet alleen binnen de landsgrenzen, maar ook op de wereldmarkt circuleert. Als waardemaatstaf was het goud altijd volwichtig, omdat het slechts als ideëel goud fungeerde. Als equivalent in de geïsoleerde handeling W-G verdwijnt het onmiddellijk uit zijn dynamische bestaan en valt terug in zijn rustende bestaan, maar als munt komt zijn natuurlijke substantie voortdurend in conflict met zijn functie. De verandering van de gouden sovereign in schijngoud is niet volledig te vermijden, maar de wetgeving probeert te verhinderen dat dit schijngoud zich vastzet als munt door de sovereign bij een zekere graad van substantiegebrek uit de roulatie te nemen. Volgens de Engelse wet bijv. is een sovereign, die meer dan 0,747 grein gewicht heeft verloren, geen wettige sovereign meer. De Bank van Engeland, die tussen 1844 en 1848 alleen al 48 miljoen gouden sovereigns heeft gewogen, bezit in de goudweegschaal van de heer Cotton een apparaat, dat niet alleen tot op 1/100ste grein nauwkeurig het verschil tussen twee sovereigns aanvoelt, maar ook – als een met verstand begaafd wezen – de te lichte exemplaren afvoert naar een plateau, waar een andere machine ze met oosterse wreedheid in stukken zaagt.
Nochtans zou de gouden munt onder deze voorwaarden in het geheel niet kunnen circuleren, als haar omloop niet beperkt was tot bepaalde sectoren van de circulatie, waarbinnen zij minder snel verbruikt wordt. Voor zover een gouden munt in de circulatie voor een kwart ounce doorgaat, terwijl zij maar een vijfde ounce weegt, is zij voor 1/20ste ounce goud nog slechts een teken of symbool geworden, en zo verandert het circulatieproces alle gouden munten min of meer in slechts een teken of symbool van hun substantie. Maar geen enkel ding kan zijn eigen symbool zijn. Geschilderde druiven zijn geen symbool van echte druiven, maar schijndruiven. Nog minder kan een lichte sovereign het symbool van een volwichtige zijn, zomin als een vermagerd paard het symbool van een vet paard kan zijn. Omdat goud dus een symbool van zichzelf wordt, maar niet als symbool van zichzelf kan fungeren, krijgt het in die sectoren van de circulatie, waar de slijtage het grootst is, d.w.z. in de sectoren waar koop- en verkoophandelingen in de kleinste proporties voortdurend worden hernieuwd, een van zijn goudbestaan gescheiden symbolisch, zilveren of koperen bestaan. Een bepaalde proportie van het totale goudgeld – ofschoon niet steeds dezelfde goudstukken – zou in deze sectoren als munt rondzwerven. In die proportie wordt het goud vervangen door zilveren of koperen merktekens. Terwijl in een bepaald land dus maar één specifieke waar als waardemaatstaf en daarom als geld kan functioneren, kunnen naast goud verschillende waren als munt dienen. Deze plaatsvervangende circulatiemiddelen, bijv. zilveren of koperen merktekens, vertegenwoordigen binnen de circulatie bepaalde fracties van de gouden munt. Hun eigen zilver- of kopergehalte wordt daarom niet bepaald door de waardeverhouding tussen zilver of koper en goud, maar wordt willekeurig vastgesteld door de wet. De uitgifte daarvan mag alleen plaatsvinden in de hoeveelheden, waarin de door hen vertegenwoordigde kleine fracties van de gouden munt – hetzij om ze te wisselen tegen hogere goudmunten, hetzij voor de realisering van overeenkomstig kleine warenprijzen – voortdurend in omloop zouden zijn. Binnen de detailcirculatie van de waren zullen zilveren en koperen merktekens op hun beurt tot verschillende sectoren horen. Uit de aard van de zaak staat hun omloopsnelheid in omgekeerde verhouding tot de prijs, die zij bij iedere afzonderlijke koop en verkoop realiseren, ofwel tot de grootte van de fractie van de gouden munt die zij voorstellen. Als men bedenkt van welk een ontzaglijke omvang het kleine dagelijkse verkeer in een land als Engeland is, ziet men aan de relatief onbeduidende verhouding van de totale hoeveelheid circulerende plaatsvervangende munten hoe snel en constant hun omloop is. Een kortgeleden gepubliceerd parlementair rapport laat bijv. zien, dat de Engelse Munt in 1857 goud aanmuntte ten bedrage van £4.859.000 en zilver voor een nominale waarde van £373.000 met een metaalwaarde van £363.000.[85] In de tien jaar die eindigden op 31 december 1857 werd voor een totaalbedrag van £55.239.000 aan goud gemunt en slechts voor £2.434.000 aan zilver. De koperen munt had in 1857 een nominale waarde van maar £6.720 met een koperwaarde van £3.492, waarvan £3.136 in pence, 2.464 in halfpence en 1.120 in farthings. De totale waarde van de in de laatste tien jaar aangemaakte koperen munten was nominaal £141.477 met een metaalwaarde van £73.503. Zoals men de gouden munt verhindert zich in haar muntfunctie vast te zetten door een wettelijke bepaling van het metaalverlies, dat haar munt-af doet zijn, zo wordt omgekeerd voorkomen dat de zilveren en koperen merktekens hun eigen circulatiesfeer verruilen voor die van de gouden munt en zich vastzetten als geld, doordat wordt vastgelegd welk prijsniveau zij wettelijk realiseren. Zo hoeft koper bijv. in Engeland slechts tot een bedrag van 6 pence en zilver slechts tot een bedrag van 40 shilling in betaling te worden aangenomen. Als men zilveren en koperen merktekens in grotere hoeveelheden zou uitgeven dan de behoeften van hun circulatiesfeer vereisen, zouden daardoor niet de warenprijzen stijgen, maar zou er een accumulatie van deze merktekens bij de detailhandelaren plaatsvinden, die tenslotte gedwongen zouden zijn ze als metaal te verkopen. In 1798 waren bijv. door particulieren uitgegeven Engelse koperen munten bij winkeliers opgehoopt tot bedragen van £20, £30 en £50; de winkeliers probeerden ze tevergeefs weer in omloop te brengen en moesten ze uiteindelijk als waar op de kopermarkt brengen.[86]
De zilveren en koperen merktekens, die in bepaalde sferen van de binnenlandse circulatie de gouden munten vervangen, hebben een wettelijk bepaald zilver- en kopergehalte, maar eenmaal meegesleurd in de circulatie slijten ze net als de gouden munten en worden ze door de snelheid en constantheid van hun omloop nog sneller tot pure schaduwlichamen geïdealiseerd. Als men nu opnieuw een grens zou trekken, waarbij aan de zilveren en koperen merktekens bij een bepaald metaalverlies hun muntkarakter zou worden ontnomen, zouden ze in bepaalde sectoren van hun eigen circulatiesfeer op hun beurt door ander symbolisch geld vervangen moeten worden, bijv. door ijzer of lood, en deze representatie van symbolisch geld door ander symbolisch geld zou een proces zonder einde zijn. In alle landen met een ontwikkelde geldcirculatie dwingt de behoefte van de geldomloop dan ook om het muntkarakter van de zilveren en koperen merktekens onafhankelijk te maken van iedere graad van metaalverlies. Hier blijkt, wat al in de aard der dingen besloten ligt, namelijk dat zij gouden munten symboliseren, niet omdat zij van koper en zilver gemaakte symbolen zijn, niet omdat ze een waarde hebben, maar voor zover ze geen waarde hebben.
Relatief waardeloze dingen als papier kunnen dus als goudgeldsymbolen functioneren. Dat de plaatsvervangende munt uit metalen merktekens bestaat, zilver, koper enz., komt grotendeels doordat de minder waardevolle metalen in de meeste landen als geld circuleerden – bijv. zilver in Engeland, koper in de Oud-Romeinse republiek, in Zweden, Schotland enz. – voordat het circulatieproces hen tot pasmunt had gedegradeerd en door edeler metaal had vervangen. Het ligt overigens in de aard der dingen, dat het uit de metaalcirculatie direct voortvloeiende geldsymbool in eerste instantie zelf opnieuw een metaal is. Net zoals de hoeveelheid goud, die voortdurend als pasmunt zou moeten circuleren, door metalen merktekens wordt vervangen, kan ook de hoeveelheid goud, die door de sfeer van de binnenlandse circulatie als munt geabsorbeerd wordt en dus voortdurend in omloop moet zijn, door waardeloze merktekens vervangen worden. Het niveau, waar beneden de massa omlopende munten nooit zal dalen, is in ieder land bij ervaring gegeven. Het oorspronkelijk nauwelijks waarneembare verschil tussen het nominale gehalte en het metaalgehalte van de metalen munt kan zich dus ontwikkelen tot een absolute scheiding. De muntaanduiding van het geld maakt zich los van zijn substantie en bestaat daarbuiten in waardeloze stukken papier. Zoals de ruilwaarde van de waren zich door hun ruilproces uitkristalliseert in goudgeld, wordt het goudgeld in de omloop gesublimeerd tot zijn eigen symbool, eerst in de vorm van versleten gouden munten, daarna in de vorm van plaatsvervangende metalen munten en tenslotte in de vorm van het waardeloze merkteken, van het papier, van het pure waardeteken.
Overigens heeft de gouden munt haar eerst metalen en vervolgens papieren plaatsvervangers slechts voortgebracht, omdat zij ondanks haar metaalverlies als munt bleef functioneren. Zij circuleerde niet, omdat zij versleet, maar versleet tot symbool, omdat zij bleef circuleren. Alleen voor zover het goudgeld zelf binnen het proces een puur symbool van zijn eigen waarde wordt, kan het door pure waardetekens worden vervangen.
Voor zover de beweging W-G-W de dynamische eenheid van twee direct in elkaar omslaande momenten W-G en G-W is, of voor zover de waar het proces van haar totale gedaanteverwisseling doormaakt, ontwikkelt zij haar ruilwaarde in de prijs en het geld, om deze vorm onmiddellijk weer op te heffen, opnieuw een waar te worden of veeleer gebruikswaarde. Zij komt dus tot een slechts schijnbare verzelfstandiging van haar ruilwaarde. Aan de andere kant hebben wij gezien dat het goud, voor zover het alleen als munt functioneert of voortdurend in omloop is, in feite slechts de aaneenschakeling van de gedaanteverwisselingen van de waren en het slechts tijdelijke geldbestaan van de waren vormt, de prijs van de ene waar slechts realiseert om die van de andere te realiseren, maar nergens optreedt als het bewegingloze bestaan van de ruilwaarde of als zelf bewegingloze waar. De realiteit, die de ruilwaarde van de waren in dit proces krijgt en die het goud in zijn omloop tot uiting brengt, is slechts die van een elektrische vonk. Ofschoon het werkelijk goud is, functioneert het slechts als schijngoud en kan daarom in deze functie door tekens van zichzelf worden vervangen.
Het waardeteken dat als munt functioneert, zeg papier, is teken van de in zijn muntaanduiding uitgedrukte hoeveelheid goud, dus goudteken. Evenmin als een bepaalde hoeveelheid goud op zichzelf een waardeverhouding uitdrukt, doet dat het teken, dat voor die hoeveelheid goud in de plaats komt. Voor zover een bepaalde hoeveelheid goud als geconcretiseerde arbeidstijd een bepaalde waardegrootte heeft, drukt het goudteken waarde uit. De daarin aangeduide waardegrootte hangt echter telkens af van de waarde van het kwantum goud, dat in het teken is uitgedrukt. Tegenover de waren drukt het waardeteken de werkelijkheid van hun prijs uit, is het slechts signum pretii (teken van de prijs – red.) en teken van hun waarde, omdat hun waarde is uitgedrukt in hun prijs. Voor zover het proces W-G-W slechts de dynamische eenheid of het direct in-elkaar-omslaan van de beide gedaanteverwisselingen is – en zo treedt het op in de circulatiesfeer, waarin het waardeteken functioneert – krijgt de ruilwaarde van de waren in de prijs slechts een ideëel en in het geld slechts een voorgesteld, symbolisch bestaan. De ruilwaarde verschijnt dus alleen in gedachte of materieel voorgestelde vorm, maar bezit geen werkelijkheid, behalve in de waren zelf, voor zover daarin een bepaalde hoeveelheid arbeidstijd geconcretiseerd is. Het lijkt daarom alsof het waardeteken de waarde van de waren direct vertegenwoordigt, omdat het niet optreedt als teken van goud, maar als teken van de ruilwaarde, die in de prijs slechts wordt uitgedrukt en alleen in de waar zelf aanwezig is. Maar deze schijn bedriegt. Het waardeteken is direct alleen prijsteken, dus goudteken, en alleen langs een omweg ook teken van de waarde van de waar. Het goud heeft niet, zoals Peter Schlemihl, zijn schaduw verkocht, maar het koopt met zijn schaduw.[87] Het waardeteken functioneert daarom alleen voor zover het binnen het proces de prijs van de ene waar tegenover de andere ofwel tegenover iedere warenbezitter goud voorstelt. Een bepaald relatief waardeloos ding, een stuk leer, papier enz., wordt in eerste instantie uit gewoonte een teken van geldmateriaal, maar kan zich als zodanig slechts handhaven doordat de algemene wil van de warenbezitters zijn bestaan als symbool garandeert, d.w.z. doordat het een wettelijk en algemeen aanvaard bestaan en dus een gedwongen koers krijgt. Door de staat uitgegeven papieren geld met een wettelijk vastgestelde koers is de volmaakte vorm van het waardeteken en de enige vorm van papiergeld, die direct voortkomt uit de metaalcirculatie of de eenvoudige warencirculatie. Kredietgeld hoort tot een hogere sfeer van het maatschappelijke productieproces en wordt door heel andere wetten geregeld. Symbolisch papiergeld verschilt feitelijk in niets van de plaatsvervangende metalen munt, doch heeft alleen een groter circulatiebereik. De puur technische ontwikkeling van de prijsmaatstaf of de muntprijs en voorts de uiterlijke verandering van ruw goud in gouden munt leidden al tot inmenging van de staat en daarmee tot een zichtbare scheiding tussen de binnenlandse circulatie en de algemene warencirculatie; deze scheiding wordt voltooid door de ontwikkeling van de munt tot waardeteken. Als zuiver circulatiemiddel kan het geld zich alleen binnen de sfeer van de binnenlandse circulatie verzelfstandigen.
Uit onze uiteenzetting is gebleken, dat het muntbestaan van het goud, als waardeteken dat los staat van de goudsubstantie, voortspruit uit het circulatieproces zelf en niet uit een of andere overeenkomst of uit inmenging van de staat. Rusland levert een frappant voorbeeld voor het natuurlijke ontstaan van het waardeteken. Toen daar nog huiden en pelterijen als geld fungeerden, ontstond uit de tegenspraak tussen dit vergankelijke en onbeholpen materiaal en zijn functie als circulatiemiddel de gewoonte om het door kleine stukken gestempeld leer te vervangen, die op deze wijze assignaties werden, betaalbaar in vellen en pelterijen. Later werden ze onder de naam kopeke zuivere tekens voor fracties van de zilveren roebel en hier en daar wisten ze zich in die functie te handhaven tot 1700, toen Peter de Grote beval om ze tegen kleine, door de staat uitgegeven koperen munten in te wisselen.[88] Schrijvers uit de Oudheid, die alleen de verschijnselen van de metaalcirculatie konden waarnemen, vatten de gouden munt al op als symbool of waardeteken, bijv. Plato en Aristoteles.[89] In landen zonder enige kredietontwikkeling, zoals China, is papiergeld met een wettelijk vastgestelde koers al vroeg te vinden.[90] Oudere verdedigers van het papiergeld, zoals Benjamin Franklin en bisschop Berkeley, wijzen ook met nadruk op de in het circulatieproces zelf ontstaande verandering van de metalen munt in waardeteken.[91]
Hoeveel riem papier kunnen, in stukjes geknipt, als geld circuleren? Zo gesteld zou dat een flauwe vraag zijn. De waardeloze merktekens zijn waardetekens slechts voor zover ze binnen het circulatieproces goud vertegenwoordigen, en dat doen ze alleen voor zover het goud als munt het circulatieproces zou betreden, een hoeveelheid, die bepaald wordt door zijn eigen waarde, wanneer de ruilwaarden van de waren en de snelheid van hun gedaanteverwisselingen gegeven zijn. Er kunnen maar vijf keer zo weinig briefjes met de naam £5 circuleren als briefjes met de naam £1, en als alle betalingen in shillingbriefjes werden verricht, zouden er 20 keer zo veel briefjes van een shilling als briefjes van een Pond Sterling moeten circuleren. Als de gouden munt vertegenwoordigd is door briefjes met verschillende namen, bijv. briefjes van £5, £1 en 10sh., wordt de hoeveelheid van deze verschillende soorten waardetekens bepaald door de hoeveelheid goud, die nodig is niet alleen voor de totale circulatie, maar ook voor de circulatiesector van elke soort apart. Als £14 miljoen (de schatting van de Engelse bankwetgeving, overigens niet voor de munt, maar voor het kredietgeld) het niveau is, waar beneden de circulatie van een land nooit daalt, dan kunnen er 14 miljoen stukjes papier, allemaal waardetekens voor £1, circuleren. Stijgt of daalt de waarde van het goud, omdat de voor zijn productie benodigde arbeidstijd is gestegen of gedaald, dan daalt of stijgt het aantal in omloop zijnde Pondsbiljetten – bij gelijkblijvende ruilwaarde van dezelfde hoeveelheid waren – in omgekeerde verhouding tot de waardevermindering van het goud. Wordt het goud als waardemaatstaf vervangen door zilver, bedraagt de waardeverhouding tussen zilver en goud 1:15 en vertegenwoordigt ieder biljet voortaan dezelfde hoeveelheid zilver die het vroeger aan goud vertegenwoordigde, dan moeten er geen 14 maar 210 miljoen Pondsbiljetten circuleren. De hoeveelheid biljetten wordt dus bepaald door de hoeveelheid goudgeld, die zij in de circulatie vertegenwoordigen, en omdat zij alleen waardetekens zijn voor zover ze dat vertegenwoordigen, wordt hun waarde eenvoudig bepaald door hun hoeveelheid. Terwijl de hoeveelheid circulerend goud dus afhangt van de warenprijzen, hangt omgekeerd de waarde van de circulerende bankbiljetten uitsluitend af van hun eigen hoeveelheid.
De inmenging van de staat, die het papiergeld tegen een gedwongen koers uitgeeft – en we hebben het hier alleen over dit soort papiergeld – lijkt de economische wet op te heffen. De staat, die in de muntprijs een bepaald goudgewicht slechts een doopnaam gaf en bij de aanmunting alleen zijn stempel op het goud zette, lijkt nu door de magie van zijn stempel papier in goud te veranderen. Omdat de biljetten een gedwongen koers hebben, kan niemand de staat beletten een willekeurig groot aantal daarvan in de circulatie te dwingen en er willekeurige muntnamen, zoals £1, £5 of £20, op te laten zetten. De biljetten, die eenmaal in de circulatie zijn, kunnen daar onmogelijk uit verwijderd worden, omdat de grenspalen van het land hun loop remmen en omdat ze buiten de circulatie iedere waarde, ruilwaarde zowel als gebruikswaarde, verliezen. Gescheiden van hun functionele bestaan veranderen ze in nietswaardige vodjes papier. Nochtans is deze macht van de staat maar schijn. Hij kan wel een willekeurige hoeveelheid biljetten met willekeurige muntaanduidingen in de circulatie slingeren, maar met deze mechanische handeling houdt zijn controle op. Eenmaal in de circulatie opgeslokt, wordt het waardeteken of papiergeld onderworpen aan haar immanente wetten.
Als er voor de warencirculatie een bedrag van £14 miljoen aan goud nodig is en de staat brengt 210 miljoen biljetten elk met de naam £1 in de circulatie, dan veranderen deze 210 miljoen in vertegenwoordigers van goud ten bedrage van £14 miljoen. Dat is hetzelfde als wanneer de staat van de Pondsbiljetten vertegenwoordigers maakt van een 15 maal minder waardevol metaal of van een 15 maal kleiner gewichtsdeel goud dan tevoren. Er is niets veranderd behalve de naamgeving van de prijsmaatstaf, welke naamgeving natuurlijk op conventie berust, ongeacht of die nu direct tot stand komt door verandering van de muntvoet, dan wel indirect door vermeerdering van de biljetten tot een hoeveelheid, die nodig is voor een nieuwe, lagere maatstaf. Omdat de naam Pond Sterling nu een 15 maal kleinere hoeveelheid goud aanduidt, stijgen alle warenprijzen tot het 15-voudige, en nu zijn de 210 miljoen Pondsbiljetten inderdaad even noodzakelijk als de 14 miljoen biljetten van voorheen. Naarmate het totaalbedrag aan waardetekens toeneemt, daalt de hoeveelheid goud die door elk afzonderlijk teken vertegenwoordigd wordt. De prijsstijging is slechts de reactie van het circulatieproces, dat de waardetekens met geweld gelijkstelt aan de hoeveelheid goud, welks plaats zij in de circulatie zeggen in te nemen.
In de geschiedenis van de Engelse en Franse geldvervalsingen van regeringswege stuit men herhaaldelijk op het verschijnsel, dat de prijzen niet in dezelfde verhouding stegen als de zilvermunt werd vervalst. Dat kwam eenvoudig doordat de mate, waarin het aantal munten werd vergroot, niet overeenkwam met de mate, waarin zij vervalst werden, d.w.z. doordat er van deze munten met een lagere samenstelling niet genoeg werden uitgegeven om daarin voortaan als waardemaatstaf de ruilwaarden van de waren te kunnen schatten en ze te realiseren met munten, die met deze lagere maateenheid correspondeerden. Dit is de oplossing voor het onopgeloste probleem in het duel tussen Locke en Lowndes. De mate, waarin het waardeteken – hetzij papier, hetzij vervalst goud of zilver – de goud- en zilvergewichten vertegenwoordigt, berekend op grond van hun muntprijs, hangt niet af van zijn eigen materiaal, maar van zijn in omloop zijnde hoeveelheid. Dat deze verhouding niet makkelijk te begrijpen is, komt omdat het geld in zijn beide functies van waardemaatstaf en van circulatiemiddel onderworpen is aan wetten, die niet alleen omgekeerd, maar ook schijnbaar in tegenspraak zijn met de tegenstelling tussen beide functies. Voor zijn functie als waardemaatstaf, waarbij het geld alleen als rekengeld fungeert en het goud alleen als ideëel goud, komt alles aan op het natuurlijke materiaal. In zilver geschat of als zilverprijzen zien de ruilwaarden er natuurlijk heel anders uit dan in goud geschat of als goudprijzen. Maar in zijn functie van circulatiemiddel, waarin het geld niet alleen in gedachte vorm, maar ook als werkelijk ding aanwezig moet zijn naast de andere waren, doet zijn materiaal niet meer ter zake en hangt alles af van zijn hoeveelheid. Voor de maateenheid is het van beslissend belang of het om een pond goud, zilver of koper gaat, terwijl bij de munt alleen het pure aantal telt om elk van deze maateenheden adequaat te realiseren, ongeacht haar eigen materiaal. Dat echter bij het slechts gedachte geld alles afhangt van zijn materiële substantie en bij de tastbaar aanwezige munt alles van de ideale getalsverhouding, druist in tegen het gewone mensen verstand.
De stijging of daling van de warenprijzen als gevolg van een stijging of daling van de hoeveelheid biljetten – dit laatste als alleen papieren biljetten circulatiemiddel zijn – betekent dus slechts, dat het circulatieproces met geweld uitvoering afdwingt van een wet, die van buitenaf mechanisch is geschonden en die inhoudt, dat de hoeveelheid circulerend goud door de warenprijzen bepaald wordt en de hoeveelheid circulerende waardetekens door de hoeveelheid gouden munten, die zij in de circulatie vertegenwoordigen. Aan de andere kant wordt dan ook iedere willekeurige massa papieren biljetten door het circulatieproces geabsorbeerd en als het ware verteerd, omdat het waardeteken – met welke goudtitel het de circulatie ook mag betreden – binnen diezelfde circulatie wordt samengeperst tot het teken van het goudkwantum, dat in zijn plaats had kunnen circuleren.
In de circulatie van de waardetekens lijken alle wetten van de werkelijke geldcirculatie omgekeerd en op hun kop gezet. Terwijl het goud circuleert omdat het waarde heeft, heeft het papier waarde omdat het circuleert. Terwijl de hoeveelheid circulerend goud bij een gegeven ruilwaarde van de waren afhangt van zijn eigen waarde, hangt de waarde van het papier af van zijn circulerende hoeveelheid. Terwijl de hoeveelheid circulerend goud stijgt of daalt met de stijging of daling van de warenprijzen, lijken de warenprijzen te stijgen of te dalen met de wisselende hoeveelheid circulerend papier. Terwijl de warencirculatie slechts een bepaalde hoeveelheid gouden munt kan absorberen, zodat een afwisselende contractie en expansie van het circulerende geld een noodzakelijke wet is, lijkt de circulatie iedere willekeurige hoeveelheid papiergeld te kunnen opnemen. Terwijl de staat de gouden en zilveren munt vervalst en dus haar functie als circulatiemiddel verstoort, al geeft hij de munt ook maar 1/100ste grein beneden haar nominale gewicht uit, verricht hij met de uitgifte van waardeloze stukken papier, die van het metaal alleen de muntnaam hebben, een geheel correcte operatie. Terwijl de gouden munt klaarblijkelijk slechts de waarde van de waren vertegenwoordigt, voor zover die zelf in goud geschat of als prijs uitgedrukt wordt, lijkt het waardeteken de waarde van de waar direct te vertegenwoordigen. Het is dus duidelijk waarom onderzoekers, die de verschijnselen van de geldcirculatie eenzijdig bestudeerden aan de hand van de circulatie van papiergeld met gedwongen koers, alle immanente wetten van de geldcirculatie moesten miskennen. In feite lijken deze wetten in de circulatie van de waardetekens niet alleen omgekeerd, maar ook buiten werking gesteld te zijn, omdat het papiergeld – mits in de juiste hoeveelheid uitgegeven – bewegingen voltrekt, die het als waardeteken niet eigen zijn, terwijl zijn eigen karakteristieke beweging niet voortvloeit uit de gedaanteverwisseling van de waren, maar uit een schending van zijn correcte verhouding tot het goud.
Terwijl de munt resulteert uit het circulatieproces in de vorm W-G-W, is geld het uitgangspunt van het circulatieproces in de vorm G-W-G, d.w.z. geld ruilen tegen een waar om de waar te ruilen tegen geld. In de vorm W-G-W is de waar het begin- en eindpunt van de beweging, in de vorm G-W-G is dat het geld. In de eerste vorm bemiddelt het geld de warenruil, in de tweede bemiddelt de waar de wording van geld tot geld. Het geld, in de eerste vorm slechts middel, treedt in de tweede op als einddoel van de circulatie, terwijl de waar, in de eerste vorm einddoel, in de tweede alleen maar middel is. Omdat het geld zelf al resulteert uit de circulatie W-G-W, verschijnt het resultaat van de circulatie G-W-G tevens als het uitgangspunt daarvan. Terwijl de werkelijke inhoud van W-G-W de stofwisseling is, is de werkelijke inhoud van het tweede proces G-W-G het formele bestaan van de waar zelf, dat uit het eerste proces resulteert.
In de vorm W-G-W zijn beide uitersten waren met dezelfde waardegrootte, maar tegelijk kwalitatief verschillende gebruikswaarden. Hun ruil W-W is een werkelijke stofwisseling. In de vorm G-W-G zijn beide uitersten echter goud, en wel goud met dezelfde waardegrootte. De ruil van goud tegen waar om waar tegen goud te ruilen of, uitgaande van het resultaat G-G, goud tegen goud te ruilen lijkt zinloos. Maar vertalen we G-W-G in de formule: kopen om te verkopen, wat niets anders is dan dat via een bemiddelende beweging goud tegen goud wordt geruild, dan herkent men direct de heersende vorm van de burgerlijke productie. In de praktijk wordt echter niet gekocht om te verkopen, maar goedkoop gekocht om duurder te verkopen. Geld wordt tegen waar geruild om diezelfde waar weer te ruilen tegen meer geld, zodat de uitersten G en G weliswaar niet kwalitatief, maar wel kwantitatief verschillen. Een dergelijk kwantitatief verschil veronderstelt de ruil van niet-equivalenten, terwijl waar en geld als zodanig slechts tegengestelde vormen van de waar zelf zijn, dus verschillende bestaanswijzen van dezelfde waardegrootte. De kringloop G-W-G verbergt dus onder de vormen geld en waar hoger ontwikkelde productieverhoudingen en is binnen de eenvoudige circulatie slechts de afspiegeling van een hogere beweging. We moeten het geld, onderscheiden van het circulatiemiddel, dus onderzoeken vanuit de directe vorm van de warencirculatie W-G-W.
Goud, d.w.z. de specifieke waar die als waardemaatstaf en als circulatiemiddel dient, wordt zonder verder toedoen van de samenleving geld. In Engeland, waar het zilver noch waardemaatstaf, noch het heersende circulatiemiddel is, wordt het niet geld, net zoals het goud in Holland, zodra het als waardemaatstaf werd onttroond, ophield geld te zijn. Een waar wordt dus in eerste instantie geld als eenheid van waardemaatstaf en circulatiemiddel, met andere woorden, de eenheid van waardemaatstaf en circulatiemiddel is geld. Als een dergelijke eenheid heeft het goud echter weer een zelfstandig bestaan, dat verschilt van zijn bestaan in zijn beide functies. Als waardemaatstaf is het slechts ideëel geld en ideëel goud; als zuiver circulatiemiddel is het symbolisch geld en symbolisch goud; maar in zijn simpele metalen tastbaarheid is goud geld, m.a.w. is geld werkelijk goud.
Laten we een ogenblik stilstaan bij de bewegingloze waar goud, die geld is, in haar verhouding tot de andere waren. Alle waren stellen in hun prijzen een bepaalde som goud voor, zijn dus slechts voorgesteld goud of voorgesteld geld, vertegenwoordigers van het goud, zoals omgekeerd het geld in het waardeteken slechts optrad als vertegenwoordiger van de waren prijzen.[92] Omdat alle waren op die manier slechts voorgesteld geld zijn, is het geld de enig werkelijke waar. In tegenstelling tot de waren, die het zelfstandige bestaan van de ruilwaarde – de algemeen maatschappelijke arbeid, de abstracte rijkdom – slechts voorstellen, is goud het materiële bestaan van de abstracte rijkdom. In de richting van de gebruikswaarde drukt iedere waar slechts een moment van de stoffelijke rijkdom uit dankzij haar relatie tot een bijzondere behoefte, een geïsoleerd aspect van de rijkdom. Maar het geld bevredigt alle behoeften, voor zover het direct kan worden omgezet in het object van iedere behoefte. Zijn eigen gebruikswaarde is gerealiseerd in de eindeloze reeks gebruikswaarden, die zijn equivalenten zijn. In zijn degelijke metalen bestaan bergt het alle braakliggende stoffelijke rijkdom, die in de warenwereld ligt uitgestald. Als dus de waren in hun prijzen het algemene equivalent of de abstracte rijkdom – goud – vertegenwoordigen, vertegenwoordigt het goud in zijn gebruikswaarde de gebruikswaarden van alle waren. Goud is derhalve de materiële vertegenwoordiger van de stoffelijke rijkdom. Het is de ‘samenvatting van alle dingen’ (Boisguillebert), het compendium van de maatschappelijke rijkdom. Naar zijn vorm is het de directe incarnatie van de algemene arbeid en tegelijk naar zijn inhoud de samenvatting van alle werkelijke arbeid. Het is de algemene rijkdom als individu.[93] In zijn gedaante als bemiddelaar van de circulatie heeft het allerlei krenkingen ondergaan; het is besneden en zelfs vervlakt tot een puur symbolisch vodje papier. Als geld ontvangt het zijn gouden heerlijkheid terug. De knecht staat op en wordt heer.[94] In plaats van duvelstoejager wordt het de god der waren.[95]
In eerste instantie maakte het goud zich als geld los van het circulatiemiddel, doordat de waar het proces van haar gedaanteverwisseling onderbrak en in haar gouden verpopping bleef steken. Dat gebeurt steeds als de verkoop niet omslaat in koop. De verzelfstandiging van het goud als geld drukt dus in de eerste plaats tastbaar uit, dat het circulatieproces of de gedaanteverwisseling van de waren uiteenvalt in twee gescheiden, onverschillig naast elkaar bestaande handelingen. De munt zelf wordt geld zodra haar loop wordt onderbroken. In de hand van de verkoper, die haar inruilt voor een waar, is zij geld, niet munt; zodra ze zijn hand verlaat, wordt ze weer munt. Iedereen is de verkoper van de eenzijdige waar, die hij produceert, maar koper van alle andere waren, die hij voor zijn maatschappelijke bestaan nodig heeft. Terwijl zijn optreden als verkoper afhangt van de arbeidstijd, die voor de productie van zijn waar nodig is, wordt zijn optreden als koper bepaald door de voortdurende vernieuwing van zijn levensbehoeften. Om te kunnen kopen zonder te verkopen moet hij verkocht hebben zonder te kopen. In feite is de circulatie W-G-W alleen de dynamische eenheid van koop en verkoop, voor zover zij tegelijkertijd het voortdurende proces van hun scheiding is. Opdat het geld voortdurend als munt stroomt, moet de munt voortdurend tot geld stollen. De voortdurende omloop van de munt wordt bepaald door haar voortdurende stagnatie in grotere of kleinere hoeveelheden, in een muntreservefonds, dat niet alleen overal binnen de circulatie zelf ontspringt, maar ook de voorwaarde voor de circulatie is; de vorming, verdeling, ontbinding en nieuwvorming van dit fonds wisselen elkaar voortdurend af; het verdwijnt voortdurend en zijn verdwijning is voortdurend aanwezig. Adam Smith heeft deze onophoudelijke verandering van munt in geld en van geld in munt zo uitgedrukt, dat iedere warenbezitter naast de bijzondere waar, die hij verkoopt, een bepaalde som van de algemene waar, waarmee hij koopt, steeds in voorraad moet hebben. We hebben gezien, dat het tweede lid G-W van de circulatie W-G-W uiteenvalt in een reeks koophandelingen, die niet gelijktijdig, maar achtereenvolgens worden voltrokken, en wel zodanig, dat een deel van G als munt rouleert, terwijl het andere deel zich als geld in ruste bevindt. Het geld is hier in feite slechts opgeschorte munt, en de afzonderlijke bestanddelen van de roulerende hoeveelheid munt hebben voortdurend nu eens de ene, dan weer de andere vorm. Deze eerste verandering van het circulatiemiddel in geld is dus slechts een technisch moment in de geldomloop zelf.[96]
De eerste natuurlijke vorm van de rijkdom is die van de overvloed of het overschot, dat deel van de producten, dat niet direct als gebruikswaarde noodzakelijk is, of ook wel het bezit van producten met een gebruikswaarde, die buiten de sfeer van de zuivere behoefte valt. Toen wij de overgang van waar naar geld onderzochten, hebben wij gezien, dat deze overvloed van of dit overschot aan producten bij een weinig ontwikkeld productieniveau de eigenlijke sfeer van de warenruil vormt. Overbodige producten worden ruilbare producten of waren. De adequate bestaansvorm van deze overvloed is goud en zilver, de eerste vorm, waarin de rijkdom als abstract maatschappelijke rijkdom wordt vastgehouden. De waren kunnen niet alleen bewaard worden in de vorm van goud of zilver, d.w.z. in het geldmateriaal, maar goud en zilver zijn ook rijkdom in bewaarde vorm. Iedere gebruikswaarde fungeert als zodanig door geconsumeerd, d.w.z. vernietigd te worden. Maar de gebruikswaarde van het goud als geld bestaat hierin, dat het de drager van de ruilwaarde is, als vormloze grondstof de materialisering van de algemene arbeidstijd. Als vormloos metaal heeft de ruilwaarde een onvergankelijke vorm. Goud of zilver, op deze manier als geld immobiel gemaakt, vormen een schat. Bij volkeren, waarbij alleen metaalgeld circuleert, zoals in de Oudheid, is de schatvorming een alzijdig proces vanaf de enkeling tot en met de staat, die zijn staatsschat bewaakt. In vroegere tijden, in Azië en Egypte, fungeren deze schatten onder de hoede van koningen en priesters meer als bewijs van hun macht. In Griekenland en Rome wordt de vorming van een staatsschat – de altijd zekere en altijd slagvaardige vorm van overvloed – een politieke kwestie. Het snel overbrengen van zulke schatten van het ene land naar het andere door veroveraars, waarna een deel daarvan plotseling de circulatie binnenstroomt, is een typerende eigenschap van de economie van de Oudheid.
Als geconcretiseerde arbeidstijd staat het goud garant voor zijn eigen waardegrootte, en omdat het de materialisering van de algemene arbeidstijd is, garandeert het circulatieproces, dat het steeds kan fungeren als ruilwaarde. Door het pure feit, dat de warenbezitter de waar in de vorm van ruilwaarde of de ruilwaarde zelf als waar kan vasthouden, wordt de ruil van waren om die in een andere vorm terug te krijgen, namelijk in goud, een specifiek circulatiemotief. De gedaanteverwisseling van de waar W-G vindt plaats om wille van de gedaanteverwisseling zelf, om de waar als bijzondere natuurlijke rijkdom te veranderen in algemeen maatschappelijke rijkdom. In plaats van de stofwisseling wordt de vormwisseling doel op zichzelf. In plaats van pure vorm wordt de ruilwaarde de inhoud van de beweging. Als rijkdom, als waar, blijft de waar slechts in stand voor zover zij binnen de circulatiesfeer in stand blijft, en zij kan alleen in deze vloeiende toestand blijven voor zover zij zich tot goud en zilver verhardt. Zij blijft stromen als kristal van het circulatieproces. Niettemin worden goud en zilver slechts als geld gefixeerd voor zover ze geen circulatiemiddelen zijn. Als niet-circulatiemiddelen worden ze geld. De waar aan de circulatie onttrekken in de vorm van goud is dus het enige middel om haar voortdurend in de circulatie te houden.
De warenbezitter kan uit de circulatie slechts datgene als geld terugontvangen, wat hij haar als waar afstaat. Voortdurend verkopen, voortdurend waren in de circulatie brengen is dan ook vanuit het standpunt van de warencirculatie de eerste voorwaarde voor de schatvorming. Aan de andere kant verdwijnt het geld voortdurend als circulatiemiddel in het circulatieproces, doordat het voortdurend in gebruikswaarden gerealiseerd wordt en opgaat in vergankelijke genietingen. Het moet dus aan de opterende stroom van de circulatie worden ontrukt, met andere woorden, de waar moet in haar eerste gedaanteverwisseling worden vastgehouden, doordat wordt verhinderd, dat het geld zijn functie als koopmiddel vervult. De warenbezitter, die nu schatvormer is geworden, moet zo veel mogelijk verkopen en zo weinig mogelijk kopen, zoals de oude Cato al leerde: patrem familias vendacem, non edacem esse (een huisvader moet graag verkopen, niet graag kopen – red.). Zoals vlijt de positieve voorwaarde voor de schatvorming is, is spaarzaamheid de negatieve. Hoe minder het equivalent van de waar in de vorm van bijzondere waren of gebruikswaarden aan de circulatie wordt onttrokken, des te meer wordt het daaraan onttrokken in de vorm van geld of ruilwaarde.[97] Het zich eigen maken van rijkdom in zijn algemene vorm vereist dus het afzien van rijkdom in zijn stoffelijke realiteit. De levendige drijfveer tot de schatvorming is dus de begeerte, waarbij niet de waar als gebruikswaarde, maar de ruilwaarde als waar een behoefte is. Om zich meester te maken van de overvloed in zijn algemene vorm moeten de bijzondere behoeften als luxe en overvloed worden behandeld. Zo richtten de Cortes zich in 1593 tot Philips II met een verzoekschrift, waarin o.a. te lezen stond: ‘De Cortes van Valladolid van het jaar 1586 verzochten Uwe Majesteit, niet langer de invoer in het koninkrijk toe te staan van kaarsen, glaswerk, bijouterieën, messen en dergelijke dingen, die uit het buitenland komen, om deze voor het menselijke leven zo nutteloze dingen te ruilen tegen goud, alsof de Spanjaarden Indianen waren.’[98]
De schatvormer veracht de mondaine, tijdelijke en vergankelijke genoegens en jaagt de eeuwige schat na, die noch door motten, noch door roest wordt verteerd en die volledig hemels en volledig aards is.
‘De algemene diepe oorzaak van ons gebrek aan goud’, zegt Misselden in zijn geciteerde werk, ‘is het buitensporige verbruik in dit koninkrijk van waren uit vreemde landen, die voor ons geen benodigde waren (commodities), maar onnodige waren (discommodities) blijken te zijn, doordat wij er door worden afgesneden van een even grote schat, die anders in plaats van dit speelgoed (toys) geïmporteerd zou worden. Bij ons consumeert men een veel te grote overvloed aan wijnen uit Spanje, Frankrijk, het Rijnland, de Levant; de rozijnen uit Spanje, de krenten uit de Levant, de lawns (soort fijn linnen) en cambrics (batist) uit Henegouwen, de zijden goederen uit Italië, suiker en tabak uit West-Indië, de specerijen uit Oost-Indië – dit alles is voor ons geen absolute noodzaak, en toch worden deze dingen met hard goud gekocht.’[99]
Als goud en zilver is de rijkdom onvergankelijk, niet alleen omdat de ruilwaarde bestaat in onverwoestbaar metaal, maar vooral ook omdat het goud en zilver wordt verhinderd zich als circulatiemiddel te veranderen in de slechts tijdelijke geldvorm van de waar. De vergankelijke inhoud wordt dus opgeofferd aan de onvergankelijke vorm.
‘Als de belasting geld afneemt van iemand, die het opeet en opdrinkt, en het aan iemand geeft, die het gebruikt voor de verbetering van het land, de visvangst, de mijnen, de manufacturen of zelfs voor kleding, dan is dat altijd een voordeel voor de gemeenschap, want zelfs kleren zijn niet zo vergankelijk als maaltijden en dranken. Wordt het voor meubels gebruikt, dan is het voordeel des te groter, voor de bouw van huizen nog groter, enz., het allergrootst vooral als goud en zilver het land worden binnengebracht, omdat alleen deze dingen niet vergankelijk zijn, maar overal en altijd als rijkdom worden beschouwd; al het andere is slechts rijkdom pro hic et nunc (voor hier en nu – red.).’[100]
Hoe het geld aan de circulatiestroom ontrukt en tegen de maatschappelijke stofwisseling beschermd wordt, blijkt ook tastbaar als ’t wordt begraven, zodat de maatschappelijke rijkdom als een onderaardse onvergankelijke schat in een zeer heimelijke privéverhouding tot de warenbezitter komt te staan. Dr. Bernier, die een tijdlang in Delhi aan het hof van Aurangzeb verbleef, vertelt hoe de kooplieden hun geld heimelijk en diep begraven, vooral de niet-mohammedaanse heidenen, die bijna de hele handel en al het geld in handen hebben, ‘gelovend, dat het goud en zilver, dat zij tijdens hun leven verbergen, hen na hun dood in de andere wereld zal dienen’.[101] In religieus opzicht is de schatvormer, voor zover zijn ascetisme gepaard gaat met doortastende vlijt, overigens in wezen protestant of eerder nog puritein.
‘Men kan niet ontkennen, dat kopen en verkopen noodzakelijke dingen zijn, die men niet kan ontberen en zeer wel christelijk gebruiken kan, vooral bij dingen die dienstig zijn bij gebrek en zaken van eer, want zo hebben ook de patriarchen gekocht en verkocht, vee, wol, graan, boter, melk en andere goederen. Het zijn gaven Gods, die Hij uit de aarde geeft en onder de mensen verdeelt. Maar de buitenlandse koophandel, die uit Kalikat (Calcutta – red.) en Indië e.d. waren hierheen brengt, zoals daar zijn kostelijke zijde en gouden voorwerpen en specerijen, die alleen de pralerij dienen en geen nut hebben en het geld uit het land en de mensen zuigen, zou niet toegelaten mogen worden als wij een regime en vorsten hadden. Maar hierover wil ik nu niet schrijven, want ik meen dat wij die handel, als wij geen geld meer hebben, vanzelf moeten laten, evenals opschik en vraatzucht; schrijven en onderwijzen zullen hier toch niet helpen, niet eerder voordat de nood en de armoede ons dwingen.’ [102]
In tijden, waarin de maatschappelijke stofwisseling uit haar voegen is geraakt, komt zelfs in de ontwikkelde burgerlijke maatschappij het begraven van geld als schat voor. De maatschappelijke samenhang in haar compacte vorm – voor de warenbezitter bestaat deze samenhang in de waar en in het daarmee corresponderende bestaan van de waar als geld – wordt beschermd tegen de maatschappelijke beweging. De maatschappelijke nervus rerum (de zenuw van alles – red.) wordt begraven naast het lichaam, waarvan hij de zenuw is.
De schat zou slechts nutteloos metaal zijn, zijn geldziel zou uit hem gevloden zijn en hij zou als de uitgebrande as van de circulatie, als haar caput mortuum (chemisch overblijfsel – red.) achterblijven, als er geen voortdurende spanning bestond tussen hem en de circulatie. Geld of verzelfstandigde ruilwaarde is kwalitatief gezien het bestaan van de abstracte rijkdom, maar aan de andere kant heeft iedere gegeven som geld een kwantitatief beperkte waardegrootte. De kwantitatieve grens van de ruilwaarde staat in tegenspraak tot zijn kwalitatieve algemeenheid, en de schatvormer ervaart die grens als een beperking, die in feite tegelijk omslaat in kwalitatieve barrières, ofwel de schat tot een slechts beperkte vertegenwoordiger van de stoffelijke rijkdom maakt. De aard van het geld als algemeen equivalent blijkt, zoals we gezien hebben, direct in een vergelijking, waarin het geld zelf het ene lid vormt en een oneindige reeks waren het andere. De omvang van de ruilwaarde bepaalt in hoeverre het de realisering van zo’n oneindige reeks benadert, d.w.z. optreedt overeenkomstig zijn begrip als ruilwaarde. De beweging van de ruilwaarde als ruilwaarde, als automaat, kan nooit iets anders zijn dan overschrijding van haar kwantitatieve grens. Maar terwijl de ene kwantitatieve grens van de schat wordt overschreden, wordt tegelijk een nieuwe beperking geschapen, die op haar beurt opgeheven moet worden. Niet één bepaalde grens van de schat verschijnt als beperking, maar iedere grens ervan. De schatvorming heeft dus geen immanente grens, geen maat in zichzelf, maar is een eindeloos proces, dat in ieder afzonderlijk resultaat het motief voor een nieuw begin heeft. Als de schat alleen vergroot kan worden door hem te conserveren, kan men hem tevens ook alleen conserveren door hem te vergroten.
Het geld is niet louter een voorwerp van de zucht naar rijkdom, het is het voorwerp ervan. Deze zucht is in wezen suri sacra fames (vervloekte goudzucht, Virgilius, Aeneis – red.). Anders dan de zucht naar een bijzondere natuurlijke rijkdom of naar gebruikswaarden, zoals kleding, sieraden, kudden enz., is de zucht tot verrijking pas mogelijk, zodra de algemene rijkdom als zodanig geïndividualiseerd is in een bijzonder ding en dus als afzonderlijke waar kan worden vastgehouden. Het geld blijkt dus niet alleen het voorwerp, maar ook de bron van de zucht tot verrijking te zijn.[103] Wat daaraan in feite ten grondslag ligt, is dat de ruilwaarde als zodanig – dus ook de vergroting ervan – een doel wordt. De begeerte houdt de schat vast door het geld te beletten circulatiemiddel te worden, maar de goudzucht houdt zijn geldziel, zijn voortdurende spanningsverhouding tot de circulatie, in stand.
Nu is de handeling, waarmee de schat gevormd wordt, enerzijds onttrekking van het geld aan de circulatie door een voortdurend herhaalde verkoop en anderzijds eenvoudig oppotten, accumulatie. In feite vindt alleen in de sfeer van de eenvoudige circulatie, en wel als schatvorming, accumulatie van rijkdom als zodanig plaats; wij zullen later zien, dat de andere zogenoemde vormen van accumulatie ten onrechte – en slechts vanuit de herinnering aan de eenvoudige geldaccumulatie – als accumulatie worden beschouwd. Ofwel alle andere waren worden opgepot als gebruikswaarden, en dan wordt de aard van het oppotten bepaald door de eigenschappen van hun gebruikswaarde. Het oppotten van graan vereist bijv. bijzondere maatregelen. Het oppotten van schapen maakt mij tot herder, het oppotten van slaven en land vereist verhoudingen van overheersing en onderdrukking, enz. De voorraadvorming van bijzondere rijkdom vereist bijzondere processen, die verschillen van de eenvoudige handeling van het oppotten zelf, en ontwikkelt bijzondere kanten van de individualiteit. Ofwel de rijkdom in de vorm van waren wordt opgepot als ruilwaarde, en dan is het oppotten een commerciële of specifiek economische operatie. Het subject ervan wordt graanhandelaar, veehandelaar enz. Goud en zilver zijn geld niet door een bepaalde activiteit van de individu die ze oppot, maar als kristallen van het zonder diens toedoen plaatsvindende circulatieproces. Hij hoeft niets anders te doen dan ze daaraan te onttrekken en gewicht op gewicht te stapelen – een volstrekt inhoudsloze bezigheid, die alle andere waren, als daarmee hetzelfde zou gebeuren, waardeloos zou maken. [104]
Onze schatvormer verschijnt als de martelaar van de ruilwaarde, als een heilige asceet op de top van zijn metalen zuil. Het gaat hem slechts om de rijkdom in zijn maatschappelijke vorm en daarom begraaft hij hem voor de maatschappij. Hij verlangt de waar in haar altijd circuleerbare vorm en daarom onttrekt hij haar aan de circulatie. Hij zweert bij de ruilwaarde en daarom ruilt hij niets. De vloeibare vorm van de rijkdom en zijn petrefact (versteende vorm – red.), levenselixer en steen der wijzen, draaien dol dooreen in een alchemistische rondedans. In zijn gewaande onbeperkte genotzucht ontzegt hij zich ieder genot. Omdat hij alle maatschappelijke behoeften wil bevredigen, bevredigt hij nauwelijks wat van nature noodzakelijk is. Door de rijkdom in zijn metalen lijfelijkheid vast te houden, laat hij hem vervluchtigen tot niet meer dan een hersenspinsel. Maar in feite is het oppotten van geld om wille van het geld de barbaarse vorm van de productie om wille van de productie, d.w.z. de ontwikkeling van de productiekrachten van de maatschappelijke arbeid tot buiten de grenzen van de traditionele behoeften. Hoe minder ontwikkeld de warenproductie is, des te belangrijker is deze eerste verzelfstandiging van de ruilwaarde als geld, de schatvorming, die dan ook een belangrijke rol speelt bij de volken van de Oudheid, in Azië nog tot op de dag van vandaag, en bij de moderne boerenvolken, waar de ruilwaarde nog niet alle productieverhoudingen beheerst. De specifiek economische functie van de schatvorming binnen de metaalcirculatie zullen wij dadelijk onderzoeken, maar eerst wijzen wij nog op een andere soort schatvorming.
Geheel afgezien van hun esthetische eigenschappen zijn zilveren en gouden voorwerpen, voor zover het materiaal, waaruit ze bestaan, geldmateriaal is, veranderbaar in geld, zoals zijzelf gemaakt kunnen worden uit goudgeld of staven goud. Omdat goud en zilver het materiaal van de abstracte rijkdom zijn, bestaat de grootste demonstratie van rijkdom in hun gebruik als concrete gebruikswaarden, en als de warenbezitter op bepaalde trappen van de productie zijn schat verbergt, dan heeft hij toch overal, waar dat veilig gebeuren kan, de neiging om tegenover de andere warenbezitters als rijke man op te treden. Hij verguldt zichzelf en zijn huis.[105] In Azië, vooral in Indië, waar de schatvorming niet, zoals in de burgerlijke economie, een ondergeschikte functie van het mechanisme van de totale productie is, maar waar de rijkdom in deze vorm als einddoel wordt vastgehouden, zijn gouden en zilveren voorwerpen eigenlijk slechts de esthetische vorm van schatten. In het Engeland van de middeleeuwen werden gouden en zilveren voorwerpen wettelijk als pure schatvorm beschouwd, omdat hun waarde maar weinig werd vergroot door de daaraan toegevoegde grove arbeid. Ze waren bedoeld om weer in de circulatie te worden gebracht en hun gehalte was daarom op dezelfde manier voorgeschreven als dat van de munt zelf. Bij een groeiende rijkdom lag een toenemend gebruik van goud en zilver als luxe voorwerpen zo zeer voor de hand, dat daarover in de Oudheid geen enkele onduidelijkheid bestond,[106] terwijl de moderne economen de onjuiste stelling hebben geponeerd, dat het gebruik van gouden en zilveren voorwerpen niet stijgt in verhouding tot de stijging van de rijkdom, maar slechts in verhouding tot de waardedaling van de edele metalen. Hun overigens nauwkeurige inlichtingen inzake de toepassing van het Californische en Australische goud vertonen daarom altijd een zwakke plek, omdat de gestegen consumptie van goud als grondstof in hun ogen niet gerechtvaardigd wordt door een overeenkomstige daling van de goudwaarde. De strijd van de Amerikaanse kolonies tegen Spanje en de onderbreking van de mijnarbeid als gevolg van revoluties deden de jaarlijkse gemiddelde productie van edele metalen tussen 1810 en 1830 met meer dan de helft dalen.[107] In 1829 bedroeg de daling van de in Europa circulerende munt bijna 1/6 vergeleken met 1809. Ofschoon dus de kwantiteit van de productie was gedaald en de productiekosten waren gestegen (als ze al veranderd waren), steeg desondanks het verbruik van edele metalen als luxe voorwerpen buitengewoon, in Engeland al tijdens de oorlog, op het vasteland sinds de Vrede van Parijs. Het steeg met de groei van de algemene rijkdom.[108] We kunnen als algemene wet vaststellen, dat goud- en zilvergeld in vredestijd in luxe voorwerpen wordt veranderd en alleen in stormachtige perioden weer wordt terugveranderd in staven of munt.[109] Hoe aanzienlijk de verhouding is tussen de in luxe goederen bestaande goud- en zilverschat en het als geld fungerende edele metaal moge blijken uit het feit, dat deze verhouding volgens Jacob in het Engeland van 1829 2:1 bedroeg, terwijl in heel Europa en Amerika een kwart meer edel metaal in luxe voorwerpen dan in geld bestond.
We hebben gezien, dat de geldomloop slechts de verschijningsvorm van de gedaanteverwisseling van de waren is, d.w.z. van de vormverandering, waarin de maatschappelijke stofwisseling zich voltrekt. Met de wisselende prijssom van de circulerende waren of de omvang van hun gelijktijdige gedaanteverwisselingen enerzijds en de respectieve snelheid van hun vormverandering anderzijds moest de totale hoeveelheid goud voortdurend toenemen of verminderen, wat alleen mogelijk is onder de voorwaarde, dat de totale hoeveelheid geld, die zich in een land bevindt, een voortdurend veranderende verhouding heeft tot de hoeveelheid geld, die zich in de circulatie bevindt. De schatvorming vervult deze voorwaarde. Dalen de prijzen of stijgt de circulatiesnelheid, dan absorberen de schatreservoirs het van de circulatie afgezonderde deel van het geld; stijgen de prijzen of daalt de circulatiesnelheid, dan gaan de schatkamers open en stroomt een deel van het geld terug in de circulatie. De bevriezing van het circulerende geld als schat en het terugstromen van de schatten in de circulatie zijn een voortdurend wisselende, oscillerende beweging, waarin de overhand van de ene of de andere richting uitsluitend wordt bepaald door de schommelingen van de warencirculatie. De schatten blijken dus toe- en afvoerkanalen van het circulerende geld te zijn, zodanig dat altijd slechts die hoeveelheid geld als munt circuleert, die door de directe behoeften van de circulatie zelf wordt bepaald. Dijt de omvang van de geldcirculatie plotseling uit en heeft een vloeiende eenheid van koop en verkoop de overhand, zodanig dat de som van de te realiseren prijzen nog sneller stijgt dan de snelheid van de geldomloop, dan worden de schatten zienderogen leger; zodra de totale beweging ongewoon stagneert of de scheiding van koop en verkoop zich verhardt, dan bevriezen opvallend grote delen van het circulatiemiddel tot geld en worden de schatreservoirs tot ver boven hun gemiddelde niveau gevuld. In landen met alleen een metaalcirculatie of een weinig ontwikkeld productieniveau zijn de schatten oneindig versplinterd en verstrooid over de hele oppervlakte van het land, terwijl ze in burgerlijk ontwikkelde landen geconcentreerd worden in bankreservoirs. Men mag de schat niet verwarren met de muntreserve, die zelf een bestanddeel is van de totale in de circulatie aanwezige hoeveelheid geld, terwijl de actieve verhouding tussen schat en circulatiemiddel het dalen of stijgen van die totale hoeveelheid vooronderstelt. Gouden en zilveren voorwerpen vormen, zoals we gezien hebben, eveneens zowel een afvoerkanaal voor de edele metalen, als een latente bron van toevoer. Voor de economie van de metaalcirculatie is in normale omstandigheden alleen de eerste functie van belang.[110]
De twee vormen, waarin het geld zich tot dusver van het circulatiemiddel onderscheidde, waren die van de opgeschorte munt en die van de schat. In de tijdelijke verandering van munt tot geld drukte de eerste vorm uit, dat het tweede lid van W-G-W, de koop G-W, zich binnen een bepaalde circulatiesfeer moet opsplitsen in een reeks achtereenvolgende koophandelingen. Daarentegen berustte de schatvorming simpelweg op isolering van de handeling W-G, die niet werd voortgezet in G-W, of was slechts de zelfstandige ontwikkeling van de eerste gedaanteverwisseling van de waar, het geld, ontwikkeld als het vervreemde bestaan van alle waren in tegenstelling tot het circulatiemiddel als het bestaan van de waar in een zich steeds vervreemdende vorm. Muntreserve en schat waren slechts geld als niet-circulatiemiddelen, maar ze waren alleen maar niet-circulatiemiddelen omdat ze niet circuleerden. In de bepaling, waarin wij het geld nu gaan onderzoeken, circuleert het of wordt het in de circulatie gebracht, maar niet in de functie van circulatiemiddel. Als circulatiemiddel was het geld altijd koopmiddel, maar nu fungeert het als niet-koopmiddel.
Zodra het geld door de schatvorming is ontwikkeld als het bestaan van de abstracte maatschappelijke rijkdom en als materiële vertegenwoordiger van de stoffelijke rijkdom, krijgt het in deze bepaling als geld specifieke functies in het circulatieproces. Circuleert het geld als louter circulatiemiddel en dus als koopmiddel, dan wordt verondersteld, dat waar en geld gelijktijdig tegenover elkaar staan, zodat dezelfde waardegrootte dubbel aanwezig is, op de ene pool als waar in handen van de verkoper, op de andere pool als geld in handen van de koper. Dit gelijktijdige bestaan van beide equivalenten op tegenovergestelde polen en hun gelijktijdige plaatsverwisseling of hun wederkerige vervreemding veronderstellen op hun beurt, dat koper en verkoper slechts als bezitters van voorhanden equivalenten tot elkaar in relatie staan. Ondertussen verandert het gedaanteverwisselingsproces van de waren, dat de verschillende vormbepalingen van het geld tot stand brengt, tegelijk ook de warenbezitters, met andere woorden, verandert hun wederzijdse maatschappelijke rol. In het gedaanteverwisselingsproces van de waar wisselt de warenbezitter even vaak van huid als de waar verandert of het geld nieuwe vormen aanneemt. Zo stonden de warenbezitters oorspronkelijk slechts als warenbezitters tegenover elkaar, vervolgens werd de een koper, de ander verkoper, daarna werden ze schatvormers en tenslotte rijkelui. De warenbezitters verlaten het circulatieproces dus niet zoals ze het betreden hebben. In feite zijn de verschillende vormbepalingen, die het geld in het circulatieproces krijgt, slechts de gekristalliseerde vormverandering van de waren zelf, en deze laatste is op haar beurt slechts de concrete uitdrukking van de veranderende maatschappelijke relatie, waarin de warenbezitters hun stofwisseling voltrekken. In het circulatieproces ontstaan nieuwe onderlinge betrekkingen, en als dragers van deze gewijzigde betrekkingen krijgen de warenbezitters nieuwe economische rollen. Zoals het geld in de binnenlandse circulatie geïdealiseerd wordt en gewoon papier als vertegenwoordiger van het goud de geldfunctie uitoefent, verleent ditzelfde proces de koper of verkoper, die de circulatie slechts betreedt als vertegenwoordiger van goud of waren – d.w.z. toekomstig geld of toekomstige waren vertegenwoordigt –, de effectiviteit van een werkelijke koper of verkoper.
Alle vormbepalingen, waartoe het goud zich als geld ontwikkelt, zijn slechts de ontplooiing van bepalingen, die in de gedaanteverwisseling van de waren besloten lagen, maar die in de eenvoudige geldomloop, in het optreden van het geld als munt of in de beweging W-G-W als dynamische eenheid, niet zelfstandig naar voren kwamen of – zoals bijv. het afbreken van de gedaanteverwisseling van de waar – niet meer dan mogelijkheden waren. Zoals we gezien hebben verhoudt de waar zich in het proces W- G als werkelijke gebruikswaarde en als ideële ruilwaarde tot het geld als werkelijke ruilwaarde en als slechts ideële gebruikswaarde. Doordat de verkoper de waar als gebruikswaarde van de hand deed, realiseerde hij zowel haar eigen ruilwaarde, als de gebruikswaarde van het geld. Doordat omgekeerd de koper het geld als ruilwaarde van de hand deed, realiseerde hij zijn gebruikswaarde en de prijs van de waar. Waar en geld verwisselden dus dienovereenkomstig van plaats. Het levende proces van deze tweezijdige, polaire tegenstelling wordt nu in zijn verwezenlijking opnieuw gesplitst. De verkoper doet de waar werkelijk van de hand en realiseert haar prijs aanvankelijk zelf alleen maar ideëel. Hij heeft haar tegen haar prijs verkocht, die echter pas op een later tijdstip gerealiseerd wordt. De koper koopt als vertegenwoordiger van toekomstig geld, terwijl de verkoper verkoopt als bezitter van een voorhanden waar. Aan de kant van de verkoper wordt de waar als gebruikswaarde werkelijk vervreemd, zonder dat zij werkelijk als prijs gerealiseerd wordt; aan de kant van de koper wordt het geld werkelijk in de gebruikswaarde van de waar gerealiseerd, zonder dat het als ruilwaarde werkelijk wordt vervreemd. Niet, zoals voorheen, het waardeteken, maar de koper zelf wordt de symbolische vertegenwoordiger van het geld. Maar zoals voorheen de algemene symboliek van het waardeteken de staatsgarantie en een gedwongen koers tot gevolg had, leidt nu de persoonlijke symboliek van de koper tot juridisch afdwingbare privécontracten tussen de warenbezitters.
Omgekeerd kan het geld in het proces G-W als werkelijk koopmiddel vervreemd en kan aldus de warenprijs gerealiseerd worden, voordat de gebruikswaarde van het geld gerealiseerd of de waar vervreemd wordt. Dat gebeurt bijv. in de dagelijks voorkomende vorm van de vooruitbetaling. Of in de vorm, waarin de Engelse regering in Indië het opium van de ryots (pachtboeren – red.) koopt of de in Rusland gevestigde buitenlandse kooplieden een groot deel van de Russische producten kopen. Maar op deze manier fungeert het geld slechts in de al bekende vorm van koopmiddel en krijgt het dus geen nieuwe vorm bepaling.[111] We laten dit geval dus verder rusten, maar over de veranderde gedaante, waarin de beide processen G-W en W-G hier optreden, merken we op, dat het slechts gedachte verschil tussen koop en verkoop, zoals dat in de circulatie direct tot uiting komt, nu een werkelijk verschil wordt, doordat in de ene vorm alleen de waar en in de andere alleen het geld aanwezig is, en in beide vormen alleen het uiterste, waarvan het initiatief uitgaat. Bovendien hebben beide vormen gemeen, dat in beide het ene equivalent slechts aanwezig is in de gemeenschappelijke wil van koper en verkoper, een wil die beiden bindt en bepaalde juridische vormen krijgt. Verkoper en koper worden schuldeiser en schuldenaar. Terwijl de warenbezitter als schatbewaarder eerder een komische figuur was, wordt hij nu schrikwekkend, omdat hij niet zichzelf, maar zijn naaste als het bestaan van een bepaalde geldsom opvat, en niet zichzelf, maar zijn naaste tot martelaar van de ruilwaarde maakt. De gelovige wordt schuldeiser en verlaat de religie voor de jurisprudentie.[112]
‘I stay here on my bond!’[113]
In de gewijzigde vorm W-G, waarin de waar aanwezig en het geld alleen vertegenwoordigd is, functioneert het geld dus in eerste instantie als waardemaatstaf. De ruilwaarde van de waar wordt in geld als maatstaf geschat, maar als contractueel gemeten ruilwaarde bestaat de prijs niet alleen in het hoofd van de verkoper, maar tevens ook als maatstaf van de verplichting van de koper. Ten tweede functioneert het geld hier als koopmiddel, ofschoon het alleen nog maar de schaduw van zijn toekomstige bestaan vooruitwerpt. Het trekt de waar namelijk van haar plaats, uit de hand van de verkoper in die van de koper. Als de termijn voor de vervulling van het contract vervalt, komt het geld in de circulatie, want het verwisselt van plaats en verlaat de hand van de vroegere koper voor die van de vroegere verkoper. Maar het komt niet in de circulatie als circulatie- of koopmiddel. Als zodanig functioneerde het voor het aanwezig was en het betreedt het toneel pas als het niet langer als zodanig functioneert. Het komt in de circulatie als het enige adequate warenequivalent, als het absolute bestaan van de ruilwaarde, als het laatste woord van het ruilproces, kortom als geld, en wel als geld in de specifieke functie van algemeen betaalmiddel. In deze functie van betaalmiddel treedt het geld op als de absolute waar, maar binnen de circulatie zelf, niet als schat daarbuiten. Het verschil tussen koopmiddel en betaalmiddel wordt aller pijnlijkst merkbaar in tijden van handelscrises.
Oorspronkelijk is de verandering van het product in geld, die plaatsvindt in de circulatie, slechts een individuele noodzaak voor de warenbezitter, voor zover zijn product geen gebruikswaarde voor hemzelf is, maar dat pas kan worden door het van de hand te doen. Maar om op de contractueel vastgestelde datum te kunnen betalen, moet hij eerst waren verkocht hebben. Geheel onafhankelijk van zijn individuele behoeften heeft de beweging van het circulatieproces dus de verkoop voor hem veranderd in een maatschappelijke noodzaak. Als vroegere koper van een waar wordt hij noodzakelijk verkoper van een andere waar, niet om geld als koopmiddel, maar om het als betaalmiddel te krijgen, als de absolute vorm van de ruilwaarde. De verandering van waar in geld als afsluitende handeling – ofwel de eerste gedaanteverwisseling van de waar als doel in zichzelf, die bij de schatvorming een gril van de warenbezitter leek – is nu een economische functie geworden. Het motief en de inhoud van de verkoop – te kunnen betalen – is de inhoud van het circulatieproces, die voortvloeit uit de vorm van dit proces zelf.
In deze vorm van verkoop voltrekt de waar haar plaatsverwisseling, circuleert, terwijl zij haar eerste gedaanteverwisseling, haar verandering in geld, uitstelt. Maar aan de kant van de koper wordt de tweede gedaanteverwisseling voltrokken, d.w.z. geld herveranderd in waar, nog voor de eerste gedaanteverwisseling is voltrokken, d.w.z. waar in geld is veranderd. De eerste gedaanteverwisseling komt hier dus in de tijd na de tweede. En daarmee krijgt het geld – de gedaante van de waar in haar eerste gedaanteverwisseling – een nieuwe vormbepaling. Geld ofwel de zelfstandige ontwikkeling van de ruilwaarde is niet meer de bemiddelende vorm van de warencirculatie, maar het afsluitende resultaat ervan.
Dat dergelijke termijnverkopen, waarin beide polen van de verkoophandeling gescheiden in de tijd bestaan, op natuurlijke wijze uit de eenvoudige warencirculatie voortvloeien, behoeft geen uitvoerig betoog. In eerste instantie brengt de ontwikkeling van de circulatie met zich mee, dat het wederkerige optreden van dezelfde warenbezitters ten opzichte van elkaar als kopers en verkopers herhaald wordt. Die herhaling blijft niet louter toevallig, want er worden bijv. waren besteld, die op een later tijdstip geleverd en betaald moeten worden. In dat geval is de verkoop ideëel, d.w.z. juridisch voltrokken zonder dat waren en geld een tastbare rol spelen. De twee vormen van het geld als circulatie- en betaalmiddel vallen hier nog samen, omdat enerzijds waren en geld tegelijk van plaats verwisselen en anderzijds het geld niet de waar koopt, maar de prijs van de eerder verkochte waren realiseert. Vervolgens ligt het in de aard van een reeks gebruikswaarden, dat zij niet werkelijk worden vervreemd door een feitelijke overhandiging van de waar, maar slechts door het beschikbaar houden ervan gedurende een bepaalde tijd. Als bijv. het gebruik van een huis voor een maand wordt verkocht, is de gebruikswaarde van dat huis pas na afloop van die maand geleverd, ofschoon het al aan het begin van die maand van bezitter verandert. Omdat de feitelijke beschikbaarstelling van de gebruikswaarde en de werkelijke vervreemding ervan hier in de tijd uiteenliggen, wordt ook haar prijs pas later gerealiseerd dan haar plaatsverandering. Tenslotte brengt het verschil in tijdsduur en tijdsruimte, waarin de verschillende waren worden geproduceerd, met zich mee dat de een als verkoper optreedt, terwijl de ander nog niet als koper kan optreden, en bij een regelmatige herhaling van koop en verkoop tussen dezelfde warenbezitters vallen beide momenten van de verkoop dus uiteen, al naar gelang de productievoorwaarden van hun waren. Zo ontstaat tussen de warenbezitters een verhouding van schuldeisers en schuldenaars, die weliswaar de natuurlijke basis voor het kredietsysteem vormt, maar al volledig ontwikkeld kan zijn voordat dit laatste bestaat. Het is niettemin duidelijk, dat met de ontwikkeling van het kredietwezen, dus van de hele burgerlijke productie, de functie van het geld als betaalmiddel zich zal uitbreiden ten koste van zijn functie als koopmiddel en nog sterker van zijn functie als element van schatvorming. In Engeland bijv. is het geld als munt vrijwel uitsluitend beperkt tot de sfeer van de klein- en detailhandel tussen producenten en consumenten, terwijl het als betaalmiddel de sfeer van de grote handelstransacties beheerst.[114]
Als algemeen betaalmiddel wordt het geld de algemene waar van de contracten – in eerste instantie alleen in de sfeer van de warencirculatie.[115] Maar met zijn ontwikkeling in deze functie lossen alle andere vormen van betaling zich langzamerhand op in betaling met geld. De mate, waarin geld als uitsluitend betaalmiddel is ontwikkeld, geeft aan in welke mate de ruilwaarde zich in diepte en breedte heeft meester gemaakt van de productie.[116]
In eerste instantie wordt de massa van het als betaalmiddel circulerende geld bepaald door de omvang van de betalingen, d.w.z. door de prijssom van de vervreemde waren, niet van de waren die nog vervreemd moeten worden, zoals in de eenvoudige geldcirculatie. De op deze manier vastgestelde som ondergaat echter twee wijzigingen, op de eerste plaats door de snelheid, waarmee hetzelfde geldstuk dezelfde functie herhaalt ofwel waarmee de massa van de betalingen zich als een dynamische keten van betalingen voordoet. A betaalt aan B, B vervolgens aan C en zo verder. De snelheid, waarmee hetzelfde geldstuk zijn functie als betaalmiddel herhaalt, hangt enerzijds af van de vervlechting van de verhoudingen van schuldeiser en schuldenaar onder de warenbezitters, in die zin, dat dezelfde warenbezitter schuldeiser is tegenover de een en schuldenaar tegenover de ander enz., en anderzijds van de tijdsduur, die de verschillende betalingstermijnen van elkaar scheidt. Deze keten van betalingen of uitgestelde eerste gedaanteverwisselingen van de waren verschilt kwalitatief van de keten van gedaanteverwisselingen, die zich in de omloop van het geld als circulatiemiddel voordoet. Deze laatste verschijnt niet alleen in een chronologische opeenvolging, maar ontstaat pas daarin. De waar wordt geld, vervolgens weer waar, en stelt aldus de andere waren in staat geld te worden enz., ofwel de verkoper wordt koper, waardoor een andere warenbezitter verkoper wordt. Deze samenhang ontstaat toevallig in het proces van de warenruil zelf. Dat echter geld, waarmee A aan B heeft betaald, door B aan C, door C aan D enz. wordt doorbetaald, en wel op snel opeenvolgende tijdstippen – in deze uiterlijke samenhang komt slechts een reeds volledig voorhanden maatschappelijke samenhang tot uiting. Hetzelfde geld gaat niet door verschillende handen omdat het als betaalmiddel optreedt, maar het circuleert als betaalmiddel omdat men de verschillende handen al ineen heeft geslagen. Uit de snelheid, waarmee het geld als betaalmiddel omloopt, blijkt dus een veel verdergaande betrokkenheid van de individuen bij het circulatieproces dan uit de snelheid, waarmee het geld als munt of als koopmiddel circuleert.
De prijssom van gelijktijdige en dus ruimtelijk naast elkaar verlopende koop- en verkoophandelingen vormt de grens, die aangeeft waar de muntmassa vervangen wordt door omloopsnelheid. Die beperking geldt niet voor het als betaalmiddel functionerende geld. Als gelijktijdig te verrichten betalingen op één plaats geconcentreerd zijn – en dat gebeurt natuurlijk in eerste instantie alleen op de grote brandpunten van de warencirculatie –, heffen de betalingen als negatieve en positieve grootheden elkaar op, doordat A aan B moet betalen, tegelijkertijd van C betaling moet ontvangen, enz. De als betaalmiddel vereiste som geld zal dus niet bepaald worden door de prijssom van de gelijktijdig te realiseren betalingen, maar door de grotere of kleinere concentratie ervan en door de omvang van het saldo, dat overblijft als de positieve en negatieve grootheden tegen elkaar zijn weggevallen. Er ontstaan speciale instellingen voor dit soort vereffeningen, zonder dat er ook maar van enige ontwikkeling van het kredietwezen sprake is, zoals bijv. in het oude Rome. Maar de behandeling daarvan hoort hier evenmin thuis als die van de algemene betalingstermijnen, die zich in bepaalde sectoren van de maatschappij overal uitkristalliseren. Wij merken hier alleen nog op, dat de specifieke invloed van deze termijnen op de periodieke schommelingen van de hoeveelheid circulerend geld pas de laatste tijd wetenschappelijk is onderzocht.
Voor zover de betalingen tegen elkaar wegvallen als positieve en negatieve grootheden, vindt er geen enkele tussenkomst van werkelijk geld plaats. Dat ontwikkelt zich hier alleen in zijn vorm van waardemaatstaf, enerzijds in de warenprijs, anderzijds in de omvang van de wederzijdse verplichtingen. Buiten zijn ideële bestaan krijgt de ruilwaarde hier dus geen zelfstandig bestaan, zelfs geen bestaan als waardeteken, met andere woorden, het geld wordt slechts ideëel rekengeld. De functie van het geld als betaalmiddel houdt dus de tegenspraak in, dat het van zijn kant – voor zover de betalingen tegen elkaar wegvallen – alleen ideëel als maatstaf fungeert, maar anderzijds – voor zover de betaling werkelijk verricht moet worden – de circulatie niet betreedt als tijdelijk circulatiemiddel, maar als het bewegingloze bestaan van het algemene equivalent, als de absolute waar, kortom als geld. Daar, waar een keten van betalingen en een kunstmatig systeem voor hun vereffening tot ontwikkeling zijn gekomen, werpt het geld – als zware schokken de betalingsstroom gewelddadig onderbreken en het vereffeningsmechanisme verstoren – plotseling zijn vluchtige hersenschimmige gedaante als waardemaatstaf van zich af en slaat om in hard geld of betaalmiddel. Dus in een hoog ontwikkelde burgerlijke productie, waarin de warenbezitter allang kapitalist is geworden, zijn Adam Smith kent en beschaafd glimlacht om het bijgeloof, dat alleen goud en zilver geld zijn en dat geld als absolute waar verschilt van de andere waren, verschijnt plotseling het geld weer, niet als bemiddelaar van de circulatie, maar als de enige adequate vorm van de ruilwaarde, als de enige rijkdom, precies zoals de schatvormer het opvat. Anders dan bijv. in het monetaire stelsel blijkt dit exclusieve bestaan van de rijkdom niet in het slechts gedachte, maar in het werkelijke waardeverlies en de werkelijke waardeloosheid van alle materiële rijkdom. Dit is het bijzondere moment van de wereldmarktcrisis, dat geldcrisis heet. Het hoogste goed, de enige rijkdom, waar men in dergelijke ogenblikken naar snakt, is geld, contant geld, en vergeleken daarmee lijken alle andere waren, juist omdat het gebruikswaarden zijn, nutteloos, prullaria, speelgoed of – zoals onze doctor Martin Luther zegt – gewoon opschik en vraatzucht. Als het kredietsysteem aldus plotseling omslaat in het monetaire stelsel, vergroot de theoretische angst de praktische paniek, en de circulatieagenten huiveren voor het geheim van hun eigen verhoudingen.[117]
Op hun beurt maken de betalingen een reservefonds nodig, een accumulatie van geld als betaalmiddel. De vorming van deze reservefondsen is nu niet langer – zoals bij de schatvorming – een bezigheid buiten de circulatie zelf, noch – zoals bij de muntreserve – een puur technische stagnatie van de munt, maar er moet langzamerhand geld bijeengebracht worden om aanwezig te zijn op het moment dat toekomstige betalingstermijnen vervallen. Terwijl dus de schatvorming in de abstracte vorm, waarin ze als verrijking geldt, afneemt naarmate de burgerlijke productie zich ontwikkelt, neemt de door het ruilproces direct vereiste schatvorming toe of, liever gezegd: de schatten, voor zover ze in de sfeer van de warencirculatie worden gevormd, worden voor een deel geabsorbeerd in een reservefonds van betaalmiddelen. Hoe verder de burgerlijke productie is ontwikkeld, des te meer worden deze reservefondsen tot het noodzakelijke minimum beperkt. In zijn geschrift over de daling van de rentevoet brengt Locke interessante gegevens over de omvang van deze reservefondsen in zijn tijd.[118] Daaruit blijkt welk aanzienlijk deel van het totale circulerende geld in Engeland door reservoirs voor betaalmiddelen werd geabsorbeerd, juist in een tijd, dat het bankwezen zich begon te ontwikkelen.
De wet over de hoeveelheid circulerend geld, die uit het onderzoek van de eenvoudige geldomloop is gebleken, wordt door de omloop van het betaalmiddel fundamenteel gewijzigd. Bij een gegeven omloopsnelheid van het geld – hetzij als circulatie-, hetzij als betaalmiddel – zal de som van het in een gegeven periode circulerende geld bepaald worden door de som van de te realiseren warenprijzen plus de som van de in diezelfde periode te verrichten betalingen min de door vereffening tegen elkaar wegvallende betalingen. De algemene wet, dat de massa circulerend geld afhangt van de warenprijzen, wordt daardoor allerminst aangetast, want de omvang van de betalingen zelf wordt bepaald door contractueel vastgestelde prijzen. Maar overduidelijk blijkt, dat zelfs bij een gelijkblijvende omloopsnelheid en efficiëntie van de betalingen de prijssom van de in een bepaalde periode, bijv. een dag, circulerende warenmassa’s en de massa van het op diezelfde dag circulerende geld elkaar geenszins dekken, want er circuleert een massa waren, waarvan de prijs pas in de toekomst in geld gerealiseerd wordt, en er circuleert een massa geld, waarvoor de overeenkomstige waren allang uit de circulatie zijn verdwenen. Hoe groot deze laatste massa is, zal afhangen van de vraag hoe groot de waardesom is van de betalingen, die op dezelfde dag vervallen, ofschoon ze voor heel verschillende perioden zijn gecontracteerd.
We hebben gezien, dat de wisselende waarde van goud en zilver hun functie als waardemaatstaf of rekengeld niet aantast. Maar deze schommeling wordt van beslissend belang voor het geld als schat, want met het stijgen of dalen van de goud- en zilverwaarde stijgt of daalt de waarde van de goud- of zilverschat. Dat geldt nog sterker voor het geld als betaalmiddel. De betaling vindt later plaats dan de verkoop van de waar, met andere woorden, het geld is in twee verschillende perioden in twee verschillende functies werkzaam, eerst als waardemaatstaf en daarna als betaalmiddel, dat met deze meting correspondeert. Als de waarde van de edele metalen ofwel de voor hun productie vereiste arbeidstijd in de tussentijd verandert, zal de gelijke hoeveelheid goud of zilver, die als betaalmiddel optreedt, meer of minder waard zijn dan toen ze als waardemaatstaf diende of toen het contract werd afgesloten. De functie van een bijzondere waar als goud en zilver, die als geld of verzelfstandigde ruilwaarde dienst doet, botst hier met haar karakter van bijzondere waar, waarvan de waarde afhangt van haar productiekosten. De grote sociale revolutie in Europa als gevolg van de waardedaling van de edele metalen is een even bekend feit als de omgekeerde revolutie in een vroege periode van de Oud-Romeinse republiek als gevolg van een waardestijging van het koper, waarin de schulden van de plebejers gecontracteerd waren. Zonder verder in te gaan op de invloed, die de waardeschommelingen van de edele metalen hebben op het systeem van de burgerlijke economie, kunnen we hier toch al vaststellen, dat een waardedaling van de edele metalen de schuldenaars bevoordeelt ten koste van de schuldeisers, en een waardestijging omgekeerd de schuldeisers ten koste van de schuldenaars.
Goud wordt geld – als onderscheiden van munt – doordat het zich eerst als schat uit de circulatie terugtrekt, haar vervolgens betreedt als niet-circulatiemiddel, maar tenslotte de kluisters van de binnenlandse circulatie verbreekt om als algemeen equivalent in de warenwereld te functioneren. Zo wordt het wereldgeld.
Zoals de algemene gewichtsmaten van de edele metalen oorspronkelijk als waardemaatstaf dienden, worden de rekenaanduidingen van het geld op de wereldmarkt weer veranderd in de overeenkomstige gewichtsaanduidingen. Zoals het vormloze ruwe metaal (aes rude) de oorspronkelijke vorm van het circulatiemiddel was en de muntvorm oorspronkelijk slechts het officiële teken van het in de stukken metaal vervatte gewicht, stroopt het edele metaal als wereldmunt zijn huid en stempel weer af en valt terug in de onverschillige baarvorm; ook doet – als nationale munten in het buitenland circuleren, zoals Russische imperialen, Mexicaanse daalders en Engelse sovereigns – hun titel niet meer ter zake en geldt alleen hun gehalte. De edele metalen vervullen tenslotte als internationaal geld weer hun oorspronkelijke functie als ruilmiddel, die, net als de warenruil zelf, niet ontstond binnen de natuurlijke gemeenschappen, maar op de raakpunten tussen de verschillende gemeenschappen. Als wereldgeld krijgt het geld dus zijn natuurlijke eerste vorm terug. Door de binnenlandse circulatie te verlaten stroopt het al die bijzondere vormen weer af, die uit de ontwikkeling van het ruilproces binnen de diverse sferen daarvan zijn ontstaan, zijn lokale vormen als prijsmaatstaf, munt, pasmunt en waardeteken.
We hebben gezien, dat in de binnenlandse circulatie van een land maar één waar als waardemaatstaf fungeert. Maar omdat in het ene land goud en in het andere land zilver deze functie vervult, geldt op de wereldmarkt een dubbele waardemaatstaf en verdubbelt het geld zijn bestaan ook in alle andere functies. De vertaling van de warenwaarde uit goud- in zilverprijzen en omgekeerd wordt steeds bepaald door de relatieve waarde van beide metalen, die voortdurend verandert en dus in een permanent proces moet worden vastgesteld. In elke binnenlandse circulatiesfeer moeten de warenbezitters afwisselend goud en zilver gebruiken voor de buitenlandse circulatie en dus het metaal, dat in eigen land als geld wordt beschouwd, ruilen voor het metaal, dat ze telkenmale in het buitenland als geld nodig hebben. Iedere natie hanteert dus beide metalen, goud en zilver, als wereldgeld.
In de internationale warencirculatie treden goud en zilver niet op als circulatiemiddelen, maar als algemene ruilmiddelen. Maar het algemene ruilmiddel functioneert slechts in zijn twee ontwikkelde vormen van koopmiddel en betaalmiddel, die zich op de wereldmarkt echter omgekeerd verhouden. In de sfeer van de binnenlandse circulatie fungeerde het geld – voor zover het munt was en de bemiddelaar van de dynamische eenheid W-G-W, ofwel de slechts tijdelijke vorm van de ruilwaarde in de voortdurende plaatsverandering van de waren voorstelde – uitsluitend als koopmiddel. Op de wereldmarkt is dat omgekeerd. Goud en zilver zijn hier koopmiddel, wanneer de stofwisseling slechts eenzijdig is en koop en verkoop dus niet samenvallen. De grenshandel in Kjachta bij voorbeeld is feitelijk en bij verdrag ruilhandel, waarbij zilver alleen waardemaatstaf is.[119] De oorlog van 1857-1858 dwong de Chinezen om te verkopen zonder te kopen.[120] Nu trad zilver plotseling als koopmiddel op. Met inachtneming van de tekst van het verdrag verwerkten de Russen Franse vijf-francstukken tot ruwe zilveren voorwerpen, die als ruilmiddel dienden. Zilver fungeert voortdurend als koopmiddel tussen Europa en Amerika enerzijds en Azië anderzijds, waar het als schat bezinkt. Voorts functioneren de edele metalen als internationaal koopmiddel, zodra het traditionele evenwicht van de stofwisseling tussen twee landen plotseling wordt verbroken, bijv. door een misoogst, die een van beide landen op buitengewone schaal tot kopen dwingt. Tenslotte zijn de edele metalen internationaal koopmiddel in de hand van goud- en zilverproducerende landen, waar ze rechtstreeks product en waar zijn, geen veranderde vorm van de waar. Naarmate de warenruil tussen verschillende nationale circulatiesferen zich ontwikkelt, ontwikkelt zich ook de functie van het wereldgeld als betaalmiddel voor de vereffening van de internationale saldi.
Net zoals de binnenlandse circulatie vereist ook de internationale circulatie een steeds wisselende hoeveelheid goud en zilver. Een deel van de opgepotte schatten dient dan ook bij ieder volk als reservefonds van het wereldgeld, dat de ene keer voller, de andere keer leger is, al naar gelang de oscillaties van de warenruil.[121] Het wereldgeld pendelt tussen de nationale circulatiesferen heen en weer, maar afgezien van deze bijzondere bewegingen heeft het ook een algemene beweging, die uitgaat van de productiebronnen, vanwaar goud- en zilverstromen zich in verschillende richtingen over de wereldmarkt bewegen. Goud en zilver betreden de wereldcirculatie hier als waren, en voordat ze opgaan in de binnenlandse circulatiesferen zijn ze als equivalenten geruild tegen warenequivalenten, al naar gelang de arbeidstijd, die ze bevatten. Ze treden nu dus op met een gegeven waardegrootte. Iedere daling of stijging van hun wisselende productiekosten heeft dus op de wereldmarkt overeenkomstige gevolgen voor hun relatieve waarde, ofschoon die volledig onafhankelijk is van de mate, waarin de verschillende nationale circulatiesferen goud of zilver opslokken. Het deel van de metaalstroom, dat door iedere afzonderlijke sfeer van de warenwereld wordt afgetakt, betreedt voor een deel direct de binnenlandse geldomloop ter vervanging van versleten metalen munten, wordt voor een ander deel afgescheiden in de diverse reservoirs van munten, betaalmiddelen en wereldgeld, verandert voor een deel in luxe goederen en wordt voor de rest eenvoudig schat. Als de burgerlijke productie al een hoog ontwikkelingsniveau heeft bereikt, wordt de schatvorming beperkt tot het minimum, dat de verschillende circulatieprocessen voor het vrije spel van hun mechanisme nodig hebben. Schat als zodanig wordt hier slechts braakliggende rijkdom – voor zover het tenminste niet gaat om de voorbijgaande vorm van een overschot op de betalingsbalans, resultaat van een onderbroken stofwisseling en dus verstarring van de waar in haar eerste metamorfose.
Zoals goud en zilver als geld begripsmatig de algemene waar zijn, krijgen zij in het wereldgeld de dienovereenkomstige bestaansvorm van de universele waar. In de mate, waarin alle producten tegen hen worden vervreemd, worden zij de veranderde gedaante van alle waren en dus de waar, die alzijdig vervreemd kan worden. Als materialisering van de algemene arbeidstijd worden zij verwezenlijkt in de mate, waarin de stofwisseling van de werkelijke arbeidshandelingen de aardbol omspant. Zij worden algemeen equivalent in de mate, waarin de reeks bijzondere equivalenten, die hun ruilsfeer vormen, zich ontwikkelt. Omdat de waren in de wereldcirculatie hun eigen ruilwaarde universeel ontplooien, treedt hun in goud en zilver veranderde gedaante als wereldgeld op. Terwijl dus de naties van warenbezitters door hun alzijdige industrie en algemene verkeer het goud in adequaat geld veranderen, zijn industrie en verkeer voor hen slechts middelen om het geld in de vorm van goud en zilver aan de wereldmarkt te onttrekken. Goud en zilver als wereldgeld zijn dan ook evenzeer product van de algemene warencirculatie als een middel om haar bereik te verruimen. Zoals achter de rug van de alchemisten, die goud wilden maken, de chemie ontstond, beginnen de bronnen van de wereldindustrie en wereldhandel te ontspringen achter de rug van de warenbezitters om, die de waar najagen in haar betoverde gedaante. Goud en zilver helpen de wereldmarkt scheppen, doordat zij het bestaan ervan in hun geldbegrip anticiperen. Dat deze toverij geenszins beperkt is tot de kinderjaren van de burgerlijke maatschappij, maar noodzakelijk voortvloeit uit het omgekeerde perspectief, waarin de dragers van de warenwereld hun eigen maatschappelijke arbeid waarnemen, bewijst de buitengewone invloed, die de ontdekking van nieuwe goudlanden in het midden van de 19de eeuw op het wereldverkeer heeft.
Zoals het geld zich tot wereldgeld ontwikkelt, ontwikkelt de warenbezitter zich tot kosmopoliet. De kosmopolitische verhouding van de mensen tot elkaar is oorspronkelijk slechts hun verhouding als warenbezitters. De waar als zodanig is verheven boven iedere religieuze, politieke, nationale en taalkundige beperking. Haar algemene taal is de prijs en haar gemeenschap het geld. Maar met de ontwikkeling van het wereldgeld als tegenstelling tot de nationale munt ontwikkelt het kosmopolitisme van de warenbezitter zich als geloof in het praktische verstand, in tegenstelling tot de traditionele religieuze, nationale en andere vooroordelen, die de stofwisseling van de mensheid remmen. Het goud, dat in de vorm van Amerikaanse eagles in Engeland terechtkomt en in sovereigns verandert, circuleert drie dagen later in Parijs als napoleon, duikt na enkele weken in Venetië op als dukaat, maar heeft steeds dezelfde waarde; dit doet de warenbezitter beseffen, dat de nationaliteit ‘slechts de stempel van de guinea is’. De verheven idee, waarin de hele wereld voor hem opdoemt, is die van een markt – de wereldmarkt. [122]
Het burgerlijke productieproces maakt zich in eerste instantie meester van de metaalcirculatie als kant-en-klaar overgeleverd orgaan, dat weliswaar langzaam wordt omgevormd, maar toch steeds zijn basisconstructie behoudt. De vraag, waarom goud en zilver in plaats van andere waren als geldmateriaal dienen, valt buiten de grenzen van het burgerlijke systeem. Wij vatten de belangrijkste gezichtspunten hier dus slechts globaal samen.
Daar de algemene arbeidstijd zelf alleen kwantitatieve verschillen toelaat, moet het voorwerp, dat als zijn specifieke incarnatie moet gelden, in staat zijn zuiver kwantitatieve verschillen uit te drukken, waarbij voorop staat, dat de kwaliteit dezelfde en gelijkvormig blijft. Dat is de eerste voorwaarde, waaronder een waar als waardemaatstaf kan functioneren. Als ik bijv. alle waren zou schatten in ossen, huiden, graan enz., zou ik ze in feite moeten meten aan een ideale gemiddelde os, gemiddelde huid enz., omdat de ene os verschilt van de andere, het ene graan van het andere, de ene huid van de andere. Maar goud en zilver zijn als eenvoudige lichamen steeds aan zichzelf gelijk en gelijke hoeveelheden ervan vertegenwoordigen dus even grote waarden.[123] De andere voorwaarde, die direct voortspruit uit haar functie om zuiver kwantitatieve verschillen uit te drukken, is dat de waar, die als algemeen equivalent moet dienen, de mogelijkheid bezit dat ze in willekeurige delen verdeeld en daaruit weer opnieuw samengesteld wordt, zodat het rekengeld ook een tastbare vorm kan krijgen. Goud en zilver hebben deze eigenschappen bij uitstek.
Als circulatiemiddel hebben goud en zilver het voordeel boven andere waren, dat hun grote specifieke gewicht – ze zijn relatief zwaar ten opzichte van de kleine ruimte die ze innemen – samengaat met hun specifiek economische gewicht, nl. dat zij in een kleine omvang relatief veel arbeidstijd, d.w.z. een grote ruilwaarde, bevatten. Daardoor is een gemakkelijk transport, een gemakkelijke overdracht uit de ene hand in de andere en uit het ene land naar het andere, het vermogen om even snel te verschijnen als te verdwijnen – kortom de materiële mobiliteit verzekerd, het sine qua non van de waar, die als perpetuum mobile van het circulatieproces moet dienen.
De hoge specifieke waarde van de edele metalen, hun duurzaamheid, hun relatieve onverwoestbaarheid, het feit dat ze, blootgesteld aan lucht, niet oxideren, wat het goud betreft nog speciaal zijn onoplosbaarheid in zuren (behalve in koningswater) – al deze natuurlijke eigenschappen maken de edele metalen tot het natuurlijke materiaal van de schatvorming. Peter Martyr, die blijkbaar een groot liefhebber van chocola was, zegt daarom over de zakken cacao, die een van de Mexicaanse geldsoorten vormden:
‘O gelukkig geld, dat het mensengeslacht een zoete en voedzame drank biedt en zijn onschuldige bezitters bewaart voor de helse plaag van de hebzucht, omdat het noch begraven, noch lang bewaard kan worden.’ (De orbe novo).[124]
Het grote belang van metalen in het algemeen binnen het directe productieproces hangt samen met hun functie als productie-instrumenten. Maar nog afgezien van hun zeldzaamheid zijn goud en zilver door hun grote zachtheid – vergeleken met ijzer en zelfs met koper (in de geharde vorm, waarin de mensen uit de Oudheid het gebruikten) – niet geschikt voor deze toepassing; dat berooft hen grotendeels van de eigenschap, die de gebruikswaarde van de metalen in het algemeen uitmaakt. Even nutteloos als ze binnen het directe productieproces zijn, kunnen ze ontbeerd worden als levensmiddelen, als voorwerpen van consumptie. Elke willekeurige hoeveelheid ervan kan dus het maatschappelijke circulatieproces betreden zonder de processen van de directe productie en consumptie te schaden. Hun individuele gebruikswaarde komt niet in botsing met hun economische functie. Aan de andere kant zijn goud en zilver niet alleen negatief overbodige, d.w.z. ontbeerlijke voorwerpen. Door hun esthetische eigenschappen zijn ze ook het natuurlijke materiaal voor pracht, praal en opsmuk, voor zondagse behoeften, kortom de positieve vorm van overvloed en rijkdom. Ze zijn als het ware gedegen licht, dat opgegraven wordt uit de onderwereld – het zilver weerkaatst alle lichtstralen in hun oorspronkelijke samenstelling en het goud slechts de hoogste kleurpotentie, het rood. Kleurgevoel is echter de meest verbreide vorm van het algemene esthetische gevoel. Jakob Grimm heeft aangetoond, dat de namen van de edele metalen in de verschillende Indo-Germaanse talen etymologisch samenhangen met kleuraanduidingen. (Zie zijn geschiedenis van de Duitse taal.)
Tenslotte: het vermogen om uit de muntvorm in de baarvorm en uit de baarvorm in die van luxe artikelen te worden veranderd en omgekeerd, de eigenschap dus om – anders dan andere waren – niet gefixeerd te zijn in gegeven, bepaalde gebruiksvormen, maakt goud en zilver tot het natuurlijke geldmateriaal, dat voortdurend van vormbepaling moet wisselen.
De natuur produceert geen geld en evenmin bankiers of een wisselkoers. Maar omdat de burgerlijke productie de rijkdom als fetisj moet kristalliseren in de vorm van een afzonderlijk ding, zijn goud en zilver de daarmee overeenkomende incarnatie ervan. Goud en zilver zijn niet van nature geld, maar geld is van nature goud en zilver. Enerzijds is het gouden of zilveren geldkristal niet alleen product van het circulatieproces, maar in feite het enige blijvende product ervan. Anderzijds zijn goud en zilver kant-en-klare natuurproducten, het eerste even direct als het tweede, door geen vormverschil gescheiden. Het algemene product van het maatschappelijke proces, ofwel het maatschappelijke proces als product, is een bijzonder natuurproduct, een in de ingewanden van de aarde schuilend en daaruit te delven metaal.[125]
We hebben gezien, dat goud en zilver de eis, die hun als geld wordt gesteld, nl. gelijkblijvende waardegrootten te zijn, niet kunnen vervullen. Niettemin hebben ze, zoals Aristoteles al opmerkte, een permanentere waardegrootte dan gemiddeld de andere waren. Afgezien van de algemene gevolgen van een waardestijging of -daling van de edele metalen, zijn de schommelingen in de waardeverhouding tussen goud en zilver van bijzonder belang, omdat ze allebei naast elkaar op de wereldmarkt als geldmaterie dienen. De zuiver economische oorzaken van deze waardeverandering – veroveringen en andere politieke omwentelingen, die in de Oude Wereld veel invloed hebben gehad op de waarde van de metalen, hebben slechts plaatselijke en tijdelijke gevolgen – moeten herleid worden tot een verandering van de arbeidstijd, die voor de productie van deze metalen is vereist. Deze zal op zijn beurt afhangen van hun relatieve natuurlijke zeldzaamheid en van de grotere of kleinere moeite, die hun winning in zuivere metaaltoestand kost. Goud is in feite ’t eerste metaal, dat de mens heeft ontdekt. Aan de ene kant presenteert de natuur zelf het in gedegen kristallijne vorm, geïndividualiseerd, chemisch niet verbonden met andere lichamen of, zoals de alchemisten zeiden, in maagdelijke toestand. Aan de andere kant neemt de natuur zelf bij de grote goudwasserijen van de rivieren het werk van de technologie op zich. Van de mens wordt dus bij de winning hetzij van riviergoud, hetzij van goud in aangeslibd land slechts de meest elementaire arbeid verlangd, terwijl de winning van zilver werk in mijnen en in het algemeen een relatief hoogontwikkelde techniek vooronderstelt. Ondanks zijn kleinere absolute zeldzaamheid is de oorspronkelijke waarde van het zilver dan ook relatief groter dan die van goud. Strabo’s verzekering, dat bij een bepaalde Arabierenstam 10 pond goud voor 1 pond ijzer en 2 pond goud voor 1 pond zilver werd geruild, klinkt geenszins ongeloofwaardig. Maar naarmate de productiekrachten van de maatschappelijke arbeid zich ontwikkelen en het product van de eenvoudige arbeid dus duurder wordt vergeleken met dat van gecombineerde arbeid, naarmate de aardkorst op grotere schaal wordt opengebroken en de oorspronkelijke, aan de oppervlakte liggende bronnen van de goudtoevoer opdrogen, zal de waarde van het zilver dalen vergeleken met die van goud. Op een bepaald ontwikkelingsniveau van de technologie en de communicatiemiddelen zal de ontdekking van nieuwe goud- of zilverlanden tenslotte gewicht in de schaal gaan leggen. In het oude Azië verhielden goud en zilver zich tot elkaar als 6:1 of 8:1, en die laatste verhouding gold in Japan en China nog aan het begin van de 19de eeuw; voor het midden van de Oudheid kan men 10:1 als gemiddelde beschouwen, zoals ten tijde van Xenophon. De uitbuiting van de Spaanse zilvermijnen door Carthago en later door Rome had in de Oudheid vergelijkbare gevolgen als de ontdekking van de Amerikaanse mijnen in het moderne Europa. Voor de Romeinse keizertijd kan men 15:1 of 16:1 als ruw gemiddelde nemen, ofschoon we in Rome herhaaldelijk een diepere waardedaling van het zilver vinden. Dezelfde beweging, te beginnen bij de relatieve waardedaling van het goud en eindigend met de val van de zilverwaarde, herhaalt zich in het volgende tijdperk, dat zich uitstrekt vanaf de middeleeuwen tot de moderne tijd. Net als ten tijde van Xenophon ligt de gemiddelde verhouding in de middeleeuwen op 10:1 en slaat door de ontdekking in de Amerikaanse mijnen weer om in 15:1 of 16:1. De vondst van de Australische, Californische en Colombiaanse goudbronnen maakt een nieuwe daling der goudwaarde waarschijnlijk.[126]
_______________
[71] Noot van Marx: ‘Het geld is van tweeërlei aard, ideaal en reëel; en het wordt op twee verschillende manieren gebruikt: om de dingen te schatten en om ze te kopen. Om te schatten is het ideale geld even geschikt als het reële en misschien zelfs geschikter. De andere gebruiksvorm van het geld bestaat in de aankoop van de dingen die het schat ... De prijzen en contracten worden in ideaal geld geschat en in reëel geld verwezenlijkt.’ (Galiani, l.c., p. 112 e.v.)
[72] Noot van Marx: Dat neemt natuurlijk niet weg, dat de marktprijs van de waren boven of beneden hun waarde kan staan. Maar deze overweging valt buiten de eenvoudige circulatie en hoort tot een heel andere sfeer, die wij later zullen behandelen, wanneer wij de verhouding tussen waarde en marktprijs onderzoeken.
[73] Noot van Marx: Hoe diep zelfs het nogal oppervlakkige antagonisme, dat tot uiting komt tussen koop en verkoop, tedere zielen kwetst, blijkt uit de volgende passage uit Isaac Péreires Leçons sur l’industrie et les finances, Parijs 1832. Dat deze Isaac dezelfde is als de als uitvinder en dictator van de Crédit mobilier berucht geworden Parijse beurswolf, bewijst tegelijk wat zijn sentimentele economiekritiek precies te betekenen heeft. De heer Péreire, toentertijd een apostel van Saint-Simon, zegt: ‘Omdat de individuen geïsoleerd zijn, de één gescheiden van de ander, hetzij in hun arbeid, hetzij in de consumptie, bestaat er onder hen een ruil van de producten van hun respectieve ambacht. Uit de noodzaak van de ruil vloeit de noodzaak voort om de relatieve waarde van de voorwerpen te bepalen. De begrippen waarde en ruil hangen dus nauw samen en allebei drukken ze in hun werkelijke vorm het individualisme en het antagonisme uit ... Men kan de waarde van de producten alleen vaststellen omdat er verkoop en koop bestaat, met andere woorden, antagonisme tussen de verschillende leden van de maatschappij. Men kon zich alleen daar bezighouden met prijs, met waarde, waar er koop en verkoop bestond, d.w.z. waar iedere individu gedwongen was te vechten om zich de voorwerpen te verschaffen, die nodig zijn voor de instandhouding van het bestaan.’ (l.c., p. 2, 3 passim.) Noot redactie Dietz Verlag: Crédit mobilier (Société générale de crédit mobilier) – Een Franse investeringsbank, die door de gebroeders Péreire werd gesticht en bij decreet van 18 november 1852 wettelijk werd erkend. Het hoofddoel van de Crédit mobilier was kredietbemiddeling en het stichten van industriële en andere ondernemingen. De bank nam op grote schaal deel in de bouw van spoorwegen in Frankrijk, Oostenrijk, Hongarije, Zwitserland, Spanje en Rusland. Haar belangrijkste bron van inkomsten was de beursspeculatie met waardepapieren van door haarzelf opgerichte vennootschappen. Uit de emissie van aandelen, die slechts gegarandeerd werden door de in haar bezit zijnde waardepapieren van andere ondernemingen, verkreeg de bank middelen, die zij weer gebruikte om aandelen van de meest uiteenlopende maatschappijen aan te kopen. Op deze manier werd een en hetzelfde bezit de bron van een dubbel fictief kapitaal: aandelen van de betrokken onderneming en aandelen van de Crédit mobilier, die deze onderneming financierde en haar aandelen opkocht. De bank was nauw verbonden met Napoleon III en genoot diens bescherming. In 1867 ging ze failliet en in 1871 werd ze geliquideerd. De opkomst van de Crédit mobilier in de jaren ’50 van de 19de eeuw als een nieuw type financiële onderneming hing samen met de bijzondere kenmerken van het tijdperk van de reactie, dat zich onderscheidde door een teugelloze beursspeculatie. Naar het voorbeeld van de Crédit mobilier werden ook in enkele Midden-Europese landen dergelijke instellingen gesticht. De ware aard van de Crédit mobilier onthulde Marx in een serie artikelen, die gepubliceerd werden in de New York Daily Tribune.
[74] Noot van Marx: ‘Het geld is alleen het middel en de bewegende kracht, terwijl de waren, die nuttig zijn voor het leven, het doel en motief zijn.’ Boisguillebert, Le détail de la France, 1697, in Eugène Daires Economistes financiers du XVIII. Siècle, deel I, Parijs 1843, p. 210.
[75] Noot van Marx: In november 1807 verscheen in Engeland een geschrift van William Spence onder de titel: Britain independent of commerce; in de nog drastischer vorm van Perish commerce werkte William Cobbett de belangrijkste stelling daarvan verder uit in zijn Political Register. Daartegen publiceerde James Mill in 1808 zijn Defence of commerce, waarin het argument uit zijn Elements of political economy, dat hierboven geciteerd wordt, al te vinden is. In zijn polemiek met Sismondi en Malthus over de handelscrises eigende J.B. Say zich deze slimme vondst toe, en omdat het onmogelijk is te zeggen met welke nieuwe idee deze belachelijke ‘vorst der wetenschap’ de politieke economie zou hebben verrijkt – zijn verdienste ligt juist hierin dat hij zijn tijdgenoten Malthus, Sismondi en Ricardo met grote onpartijdigheid precies even verkeerd begreep –, hebben zijn continentale bewonderaars hem uitgeroepen tot de ontdekker van die schat over het metafysische evenwicht van koop en verkoop.
[76] Noot van Marx: Hoe de economen de verschillende vormbepalingen van de waar beschrijven, blijkt uit de volgende voorbeelden: ‘Als wij geld bezitten, hoeven wij maar één ruil te volbrengen om het voorwerp van ons verlangen in bezit te krijgen, terwijl wij er met andere surplusproducten twee moeten verrichten, waarvan de eerste (het bemachtigen van geld) oneindig veel moeilijker is dan de tweede.’ Opdyke, G., A treatise on political economy, New York, p. 287-288. ‘De grotere verkoopbaarheid van geld is juist het gevolg of de natuurlijke consequentie van de geringere verkoopbaarheid van waren.’ (Corbet, Th., An inquiry into the causes and modes of the wealth of individuals etc., Londen 1841, p. 117.) ‘Geld heeft de eigenschap altijd ruilbaar te zijn tegen datgene, wat het meet.’ Bosanquet, Metallic, Paper and Credit Currency etc’, Londen 1842, p. 100. ‘Geld kan altijd andere waren kopen, terwijl andere waren niet altijd geld kunnen kopen.’ Tooke, Th., An Inquiry into the Currency Principle, 2e dr., Londen 1844, p. 10.
[77] Noot van Marx: Dezelfde waar kan meermaals gekocht en verkocht worden. Zij circuleert dan niet puur als een waar, maar in een bepaling, die vanuit het gezichtspunt van de eenvoudige circulatie, van de eenvoudige tegenstelling van waar en geld, niet bestaat.
[78] Noot van Marx: De hoeveelheid geld doet niet ter zake, ‘mits er voldoende aanwezig is om de door de waren gegeven prijzen in stand te houden’. Boisguillebert, Le détail de la France, l.c., p. 209. ‘Als de circulatie van waren ten bedrage van £400 miljoen een hoeveelheid goud van 40 miljoen vereist en als deze verhouding van 1:10 het adequate niveau was, zou – wanneer natuurlijke oorzaken de waarde van de circulerende waren tot 450 miljoen doen stijgen – de hoeveelheid goud tot 45 miljoen moeten toenemen om op peil te blijven.’ W. Blake, Observations on the effect produced by the expenditure of Government etc., Londen 1823, p. 80, 81.
[79] Noot van Marx: ‘Het is de snelheid van de geldomloop en niet de hoeveelheid metaal, die ervoor zorgt dat er veel of weinig geld voorhanden lijkt te zijn.’ (Galiani, l.c., p. 99.)
[80] Noot van Marx: Een voorbeeld van een buitengewone daling van de metaalcirculatie tot beneden het gemiddelde niveau gaf Engeland in 1858, zoals het volgende citaat uit de London Economist laat zien: ‘Uit de aard van de zaak’ (nl. het versplinterde karakter van de eenvoudige circulatie) ‘zijn geen nauwkeurige gegevens te krijgen over de hoeveelheid contant geld, die op de markt en in de handen van klassen, die geen banktransacties plegen, fluctueert. Maar misschien is de activiteit of inactiviteit van de muntinstellingen van de grote handelsnaties een van de beste indicaties voor de veranderingen van die hoeveelheid. Er zal veel worden aangemaakt als er veel nodig is, en weinig als er weinig nodig is ... In de Engelse Munt bedroeg de aanmunting in 1855: £9.245.000, in 1856: £6.476.000, in 1857: £5.293.858. In 1858 had de Munt nauwelijks iets te doen.’ Economist, 10 juli 1858. Maar tegelijkertijd lag in de kelders van de banken ca. 18 miljoen Pond Sterling aan goud. Noot redactie Dietz Verlag: The Economist – Economisch en politiek weekblad, orgaan van de grote industriële bourgeoisie, dat sinds 1843 in Londen verschijnt.
[81] Noot van Marx: Dodd, Curiosities of industry etc., Londen 1854 (p. 16).
[82] Noot van Marx: The currency theory reviewed etc. by a banker etc., Edinburgh 1845, p. 69 enz. ‘Als de waarde van een iets versleten daalder lager zou worden geacht dan die van een splinternieuwe, zou de circulatie voortdurend gestagneerd blijken en zou geen enkele betaling zonder conflicten kunnen plaatsvinden.’ (Gamier, G., Histoire de la monnaie etc., deel I, p. 24.)
[83] Noot van Marx: Jacob, W., An historical inquiry into the production and consumption of the precious metals, Londen 1831, deel II, hfst. XXVI (p. 322).
[84] Noot redactie Dietz Verlag: Magni nominis umbra – De schaduw van een grote naam, d.w.z. iemand die een grote naam van zijn voorouders heeft geërfd, maar niets van hun grootheid bezit (Lucanus, Pharsalia 1, 135).
[85] Noot redactie Dietz Verlag: Statistical Abstract for the United Kingdom ... from 1844 to 1858, p. 11.
[86] Noot van Marx: David Buchanan, Observations on the subjects treated of in Doctor Smith’s Inquiry on the wealth of nations etc., Edinburgh 1814, p. 31.
[87] Noot redactie Dietz Verlag: Peter Schlemihl – Held in een verhaal van Adalbert von Chamisso. Op jacht naar rijkdom ruilde Peter Schlemihl zijn schaduw voor een toverbuidel en reisde daarna de hele wereld rond om hem terug te vinden.
[88] Noot van Marx: Henry Storch, Cours d’économie politique etc., avec des notes par J.B. Say, Parijs 1823, deel IV, p. 79. Storch publiceerde zijn boek in het Frans in Petersburg. J.B. Say regelde onmiddellijk een herdruk in Parijs, aangevuld met zgn. ‘noten’, die in feite alleen maar gemeenplaatsen bevatten. Storch (zie zijn Considérations sur la nature du revenu national, Parijs 1824) was allerminst te spreken over deze annexatie van zijn werk door de ‘prince de la science’.
[89] Noot van Marx: Plato, De Republica, Boek II. ‘De munt is een symbool van de ruil’ (Opera omnia etc. ed. G. Stallbaumius, Londen 1850, p. 304). Plato ontwikkelt het geld alleen in zijn bepalingen als waardemaatstaf en waardeteken, maar verlangt, naast het in de binnenlandse circulatie fungerende waardeteken, nog een ander voor Griekenlands verkeer met het buitenland. (Vgl. ook het 5de boek van zijn Wetten.) Aristoteles, Ethica Nicomachea, Boek 5, hfst. 8, l.c. (p. 98). ‘Op grond van een overeenkomst werd het geld het uitsluitende ruilmiddel van de wederzijdse behoefte. En daarom draagt het de naam, nomisma, omdat het niet van nature, maar bij de wet, nomoo, bestaat en het dus aan ons is om die te veranderen en nutteloos te maken.’ Aristoteles vat het geld dus onvergelijkelijk veel dieper en veelzijdiger op dan Plato. In de volgende passage zet hij fraai uiteen hoe uit de ruilhandel tussen verschillende gemeenschappen de noodzaak ontstaat om aan een specifieke waar – dus zelf waardevolle substantie – het karakter van geld te geven. ‘Want toen de wederzijdse hulpverlening door invoer van het ontbrekende en uitvoer van het overschot zich over grotere afstanden ging uitstrekken, ontstond uit noodzaak het gebruik van geld ... Men kwam overeen om bij de wederzijdse ruil alleen iets te geven en te nemen wat zelf iets waardevols was en het voordeel had van handzaam gebruik ... zoals ijzer en zilver of iets anders van dien aard.’ (Aristoteles, De Republica, Boek I, hfst. 9, l.c., blz. 14). Michel Chevalier, die Aristoteles ofwel niet gelezen ofwel niet begrepen heeft, citeert deze passage om te bewijzen dat het circulatiemiddel volgens Aristoteles een op zichzelf waardevolle substantie moet zijn. Aristoteles zegt juist uitdrukkelijk, dat het geld als zuiver circulatiemiddel alleen maar een conventioneel of wettig bestaan lijkt te hebben, zoals blijkt uit zijn naam, nomisma, en zoals zijn gebruikswaarde als munt in feite alleen voortvloeit uit zijn functie zelf, niet uit een aan hemzelf inherente gebruikswaarde. ‘Nietig lijkt het geld en volledig van wetswege te bestaan, maar geenszins van nature, zodat het – buiten de circulatie geplaatst – geen enkele waarde heeft en onbruikbaar is voor iets noodzakelijks.’ (l.c., p. 15.)
[90] Noot van Marx: Mandeville (Sir John), Voyages and Travels, Londen, ed. 1705, p. 105: ‘Deze keizer (van Cattay of China) kan zo veel uitgeven als hem belieft, onbeperkt. Want hij is niet afhankelijk en maakt het geld slechts van bedrukt leer of papier. En als dit geld zo lang gecirculeerd heeft dat het begint uiteen te vallen, wordt het naar de keizerlijke schatkist gebracht en neemt men nieuw geld in plaats van het oude. En dit geld circuleert in het hele land en in al zijn provincies ... het geld wordt noch uit goud, noch uit zilver gemaakt’, en, meent Mandeville, ‘daarom kan hij steeds opnieuw en overmatig veel uitgeven.’
[91] Noot van Marx: Benjamin Franklin, Remarks and facts relative to the American paper money, 1764, p. 348 l.c.: ‘Op dit moment is zelfs een deel van de waarde van het Engelse zilvergeld, onder dwang van de omstandigheden, wettig betaalmiddel geworden; dat deel is het verschil tussen zijn werkelijke gewicht en zijn nominale waarde. Een groot deel van de nu circulerende shilling- en sixpencemunten is door slijtage 5, 10, 20 en sommige sixpencemunten zelfs 50 % te licht geworden. Voor dit verschil tussen de reële en de nominale waarde krijgt men geen intrinsieke waarde in de plaats; men krijgt niet eens papier, men krijgt niets. Maar juist omdat het een wettig betaalmiddel is, en in het besef dat men het gemakkelijk kan doorgeven, kan een zilverstuk ter waarde van 3 pence doorgaan voor een zespencemunt.’ Berkeley, l.c. (p. 3). ‘Als de waardevermindering van de munt gehandhaafd blijft nadat haar metaal de weg van het vlees is gegaan, zou dan niet desondanks de circulatie van de handel in stand blijven?’
[92] Noot van Marx: ‘Niet alleen de edele metalen zijn tekens van dingen ...; maar de dingen zijn ook afwisselend ... tekens voor goud en zilver.’ (A. Genovesi, Lezioni di Economia Civile (1765), p. 281 in: Custodi, Parte Moderna, d. VIII.)
[93] Noot van Marx: Petty: goud en zilver zijn ‘universal wealth’. Political Arithmetic, l.c., p. 242.
[94] Noot van Marx: E. Misselden, Free Trade or the Means to make Trade florish etc. Londen 1622. ‘De natuurlijke materie van de handel is de koopmanswaar, die handelaren uit zakelijke overwegingen gebruikswaren hebben genoemd. De kunstmatige materie van de handel is geld, dat men de titel heeft verleend van de zenuw van de oorlog en van de staat. Ofschoon het geld van nature en qua tijd na de koopmanswaar komt, is het toch, voor zover het nu in gebruik is, de hoofdzaak geworden.’ (p. 7). Hij vergelijkt waar en geld met ‘de beide zonen van de oude Jacob, die zijn rechterhand op de jongste en de linker op de oudste legde’ (l.c.). Boisguillebert, Dissertation sur la nature des richesses etc., l.c. ‘Hier is dus de slaaf van de handel diens meester geworden ... Alle ellende van de volkeren is slechts te wijten aan het feit, dat men heer of zelfs tiran heeft gemaakt van degene, die vroeger slaaf was.’ (p. 395, 399.)
[95] Noot van Marx: Boisguillebert, l.c. ‘Men heeft van deze metalen (goud en zilver) idolen gemaakt; het doel en oogmerk, waartoe ze tot de handel waren geroepen – nl. om als onderpand te dienen bij de ruil en wederzijdse overdracht – heeft men opgegeven, en zo zijn ze nagenoeg van deze dienst bevrijd en godheden geworden, waaraan meer goederen en belangrijke behoeften en zelfs mensen zijn en worden geofferd dan ooit de blinde Oudheid aan haar valse goden heeft geofferd, enz.’ (l.c., p. 395.)
[96] Noot van Marx: Boisguillebert bespeurt in de eerste immobilisering van het perpetuum mobile – d.w.z. in de ontkenning van zijn functionele bestaan als circulatiemiddel – direct de verzelfstandiging ervan tegenover de waren. Het geld, zegt hij, moet ‘voortdurend in beweging zijn; dat kan alleen zolang het beweeglijk is, maar zodra het onbeweeglijk wordt is alles verloren’. (Le détail de la France, p. 213.) Hij ziet over het hoofd, dat deze stilstand een voorwaarde voor zijn beweging is. Hij wil in feite, dat de ruilwaarde van de waren alleen optreedt als een louter voorbijgaande vorm van hun stofwisseling en zich nooit fixeert als doel in zichzelf.
[97] Noot van Marx: ‘Hoe meer de voorraad waren toeneemt, des te meer neemt de als schat (in treasure) aanwezige voorraad af.’ E. Misselden, l.c., p. 23.
[98] Noot redactie Dietz Verlag: Sempéré, Considérations sur les causes de la grandeur et de la décadence de la Monarchie Espagnole, deel 1, p. 275-276.
[99] l.c., p. 11-13 passim.
[100] Noot van Marx: Petty, Political Arithmetic, l.c., p. 196.
[101] Noot van Marx: François Bernier, Voyages con tenant la description des états du Grand Mogol, Parijse editie 1830, d. 1, vgl. p. 312-314.
[102] Noot van Marx: Doctor Martin Luther, Bücher vom Kaufhandel und Wucher, 1524. In dezelfde passage schrijft Luther: ‘God heeft ons Duitsers zover gebracht dat wij ons goud en zilver naar vreemde landen moeten brengen, de hele wereld rijk maken en zelf bedelaars blijven. Engeland zou zeker minder goud hebben, als Duitsland het zijn laken liet houden, en ook de koning van Portugal zou minder hebben, als wij hem zijn specerijen lieten houden. Reken zelf maar uit hoeveel geld bij één jaarmarkt in Frankfort de Duitse landen wordt uitgebracht, zonder reden of noodzaak: dan zul je je afvragen hoe het komt, dat er nog één cent in Duitse landen te vinden is. Frankfort is het zilver- en goudgat, waarlangs alles wegstroomt uit het Duitse land wat ook maar groeit en bloeit, gemunt of geslagen wordt bij ons: als dat gat was dichtgestopt, zou men nu niet horen klagen hoe overal alleen maar schuld en geen geld is en alle landen en steden leeggewoekerd zijn. Maar laat het maar begaan, zo is toch de loop der dingen: wij Duitsers moeten Duitsers blijven! wij laten niet af, tenzij we werkelijk moeten.’ (Blz. 4/5.) Misselden wil, in zijn eerder geciteerde werk, het goud en zilver in ieder geval binnen de kring van de Christenheid houden: ‘Het geld vermindert door de handel buiten de Christenheid met Turkije, Perzië en Oost-Indië. Deze takken van handel vinden grotendeels plaats met contant geld, maar heel anders dan de handel binnen de Christenheid zelf. Want ofschoon de handel binnen de Christenheid met contant geld geschiedt, blijft het geld toch voortdurend binnen de grenzen ervan. Er is inderdaad sprake van stroom en tegenstroom, van eb en vloed van het geld in de binnen de Christenheid gevoerde handel, want soms is het overvloediger op de ene plaats en onvoldoende op de andere, al naar gelang het ene land gebrek heeft en het andere overvloed: het komt en gaat en draait rond in de kring van de Christenheid, maar overschrijdt de grenzen ervan niet. Maar het geld, dat buiten de Christenheid in de handel naar bovengenoemde landen verdwijnt, wordt voortdurend alleen maar uitgegeven en keert nooit terug.’ (Blz. 19, 20.)
[103] Noot van Marx: ‘In het geld ligt de oorsprong van de begeerte ... hier ontbrandt langzamerhand een soort razernij, die al geen begeerte meer is, maar goudzucht.’ (Plinius, Historia naturalis, L. XXXIII, C.III, sect. 14.)
[104] Noot van Marx: Horatius begrijpt dus niets van de filosofie van de schatvorming, als hij schrijft (Satiren, boek II, satire III): ‘Als iemand luiten koopt en die op elkaar stapelt, terwijl hij zich noch aan de luit, noch aan enige andere muze wijdt; elzen en leest, wie geen schoenmaker is, en zeilen voor de scheepvaart, wie geen handel ter zee wil bedrijven: dwaas en dom zou iedereen hem noemen, en terecht. In welk opzicht verschilt van zo iemand degene, die zijn goud en zilver oppot, het niet weet te gebruiken en wat hij verzameld heeft niet durft aan te raken, alsof het iets heiligs was?’ Meneer Senior begrijpt de zaak beter: ‘Het geld lijkt het enige ding dat iedereen verlangt, en wel omdat het geld een abstracte rijkdom is en omdat de mensen, die het bezitten, al hun behoeften kunnen bevredigen, hoe die ook geaard mogen zijn.’ (Principes fondamentaux de l’économie politique, traduit par le Comte Jean Arrivabene, Parijs 1836, p. 221.) Of Storch: ‘Omdat het geld alle andere rijkdommen vertegenwoordigt, hoeft men het alleen maar op te potten om zich alle soorten rijkdom, die er in de wereld bestaan, te verschaffen.’ (l.c., d. II, p. 135.)
[105] Noot van Marx: Hoezeer de innerlijke mens van de warenindividu dezelfde blijft, ook als die individu beschaafd en kapitalist is geworden, bewijst bijv. de Londense vertegenwoordiger van een kosmopolitisch bankiershuis, die als passend familiewapen een bankbiljet van £100.000 achter glas in een lijst heeft hangen. De pointe daarvan is, dat het bankbiljet spottend voornaam neerkijkt op de circulatie.
[106] Noot van Marx: Zie de later aangehaalde passage uit Xenophon.
[107] Noot redactie Dietz Verlag: Tijdens de onafhankelijkheidsoorlog van de Spaanse kolonies in Amerika (1810-1826) bevrijdden de meeste Latijns-Amerikaanse landen zich van de Spaanse heerschappij.
[108] Noot van Marx: Jacob, l.c., d. II, hst. 25 en 26.
[109] Noot van Marx: ‘In tijden van grote opwinding en onzekerheid, vooral tijdens binnenlandse opstanden of invasies, worden gouden en zilveren voorwerpen snel in geld veranderd; in perioden van rust en welvaart daarentegen wordt geld veranderd in zilveren serviezen en siervoorwerpen’ (l.c., d. II, blz. 357).
[110] Noot van Marx: In de volgende passage behandelt Xenophon het geld in zijn specifieke vormbepalingen als geld en als schat: ‘Dit is de enige vorm van nijverheid, die ik ken, waar niemand de afgunst wekt van de anderen die daarin werkzaam zijn ... Want hoe rijker de zilvermijnen blijken te zijn en hoe meer zilver er gedolven wordt, des te meer mensen trekken zij aan om er in te werken. Wie voldoende huisraad voor het huishouden heeft kunnen aanschaffen, zal daarna niet veel meer kopen; maar niemand bezit zo veel zilver, dat hij niet nog meer zou willen hebben, en als iemand het in overvloed bezit, begraaft hij het overschot en verheugt zich daarover niet minder dan wanneer hij het zou gebruiken. Als namelijk de steden bloeien, hebben de mensen het zilver erg nodig. Want de mannen willen behalve mooie wapens ook goede paarden, prachtige huizen en huisraad kopen, terwijl de vrouwen allerlei gewaden en gouden sieraden verlangen. Maar als de steden in nood zijn door misoogst of oorlog, heeft men geld nodig om levensmiddelen te kopen vanwege de onvruchtbaarheid van de grond of om hulptroepen aan te werven.’ (Xenophon, De Vectigalibus, C.IV.) Met de termen ‘economie’ en ‘chrematistiek’ stelt Aristoteles (in C.9, L. I van zijn Republiek) de beide circulatiebewegingen W-G-W en G-W-G tegenover elkaar. Bij de Griekse tragedieschrijvers, m.n. bij Euripides, gebeurt dat met de termen diche (gewoonte, recht) en cherdos (eigenbaat).
[111] Noot van Marx: Kapitaal wordt natuurlijk ook voorgeschoten in de vorm van geld, en het voorgeschoten geld kan voorgeschoten kapitaal zijn, maar dit gezichtspunt valt buiten de horizon van de eenvoudige circulatie.
[112] Noot redactie Dietz Verlag: De woordspeling in het Duits (gelovige = Gläubige; schuldeiser = Gläubiger) gaat in het Nederlands verloren.
[113] Noot redactie Dietz Verlag: I stay here in my bond! (Ik sta op mijn schuldbrief, contract!) – Uitspraak van Shylock in Shakespeares komedie De koopman van Venetië, 4de bedrijf, 1ste toneel.
[114] Noot van Marx: Ondanks zijn doctrinaire definitiepedanterie begrijpt Macleod zo weinig van de meest elementaire economische verhoudingen, dat hij het geld volledig laat ontstaan uit zijn hoogst ontwikkelde vorm, nl. uit die van het betaalmiddel. Hij zegt o.a.: omdat de mensen hun wederzijdse diensten niet altijd gelijktijdig nodig hebben en ook niet in dezelfde waardeomvang, ‘zou een bepaald verschil of bedrag van de dienst overblijven, door de eerste aan de tweede te betalen - schuld’. De bezitter van deze schuld heeft de diensten nodig van een ander, die de zijne niet direct nodig heeft, en ‘draagt aan deze derde de schuld over, die de eerste aan hem heeft. Het schuldbewijs gaat van de ene hand over in de andere – circulatiemiddel ... Als iemand een schuldbekentenis ontvangt, die in metaalgeld is uitgedrukt, kan hij niet alleen beschikken over de diensten van de oorspronkelijke schuldenaar, maar ook over die van de hele werkende samenleving.’ Macleod, Theory and Practice of Banking etc., Londen 1855, d. I, hst. 1, p. 23 e.v., 29.
[115] Noot van Marx: Bailey, l.c. blz. 3: ‘Geld is de algemene waar van de contracten ofwel de waar, waarin het grootste deel van de eigendomsverdragen, die op een later tijdstip moeten worden nagekomen, worden afgesloten.’
[116] Noot van Marx: Senior, l.c., p. 221, zegt: ‘Daar de waarde van alle dingen na verloop van tijd verandert, neemt men als betaalmiddel datgene, wat het minst in waarde verandert, het langst een gegeven gemiddeld vermogen bewaart om dingen te kopen. Zo wordt het geld de uitdrukking of vertegenwoordiger van de waarden.’ Omgekeerd. Omdat goud, zilver enz. geld, d.w.z. het bestaan van de verzelfstandigde ruilwaarde zijn geworden, worden ze algemeen betaalmiddel. Daar, waar Seniors verwijzing naar de duurzaamheid van de waardegrootte van het geld praktische betekenis krijgt, d.w.z. in tijden dat het geld zich door de macht der omstandigheden doorzet als algemeen betaalmiddel, worden tegelijk ook de schommelingen in de waardegrootte van het geld ontdekt. Zo’n periode was in Engeland de tijd van Elizabeth, en het was in die tijd dat Lord Burleigh en Sir Thomas Smith, met het oog op de zichtbare ontwaarding van de edele metalen, een wet door het parlement loodsten, waarbij de universiteiten van Oxford en Cambridge verplicht werden een derde van hun grondrenten te laten betalen in tarwe en mout.
[117] Noot van Marx: Boisguillebert, die graag zou willen verhinderen, dat de burgerlijke productieverhoudingen in opstand komen tegen de burgers zelf, spreekt bij voorkeur alleen over die vormen van het geld, waarin het slechts ideëel of als iets tijdelijks optreedt. Zoals vroeger het circulatiemiddel. Zoals het betaalmiddel. Wat hij weer over het hoofd ziet is het onverwachte omslaan van het geld uit zijn ideële vorm in zijn uiterlijke werkelijkheid, het feit, dat het harde geld al latent aanwezig is in de slechts gedachte waardemaatstaf. Dat, zegt hij, het geld slechts de vorm van de waren zelf is, blijkt in de groothandel, waar geruild wordt zonder tussenkomst van het geld, nadat ‘de waren zijn geschat’. Le détail de la France, l.c., p. 120.
[118] Noot van Marx: Locke, l.c., p. 17, 18.
[119] Noot redactie Dietz Verlag: Door het handels- en grensverdrag van Kjachta, dat op 21 oktober 1727 tussen Rusland en China werd gesloten, werd de Russisch-Chinese handel aanzienlijk uitgebreid, vooral in de vorm van ruilhandel.
[120] Noot redactie Dietz Verlag: De oorlog van 1857-1858 was de Tweede Opiumoorlog, die Engeland en Frankrijk tegen China voerden om nieuwe privileges te verwerven en China te veranderen in een afhankelijke, half-koloniale staat. De oorlog eindigde met de nederlaag van China en met het sluiten van het roofzuchtige verdrag van Tienjin.
[121] Noot van Marx: ‘Het opgepotte geld vergroot de som, die – om werkelijk te circuleren en de handelsmogelijkheden te benutten – zich verwijdert en de circulatiesfeer zelf verlaat.’ (G.R. Carli, noot bij Verri, Meditazioni sulla Economia Politica, p. 192, d. XV bij Custodi, l.c.)
[122] Noot van Marx: Montanari, Della Moneta (1683), l.c., p. 40: ‘De verbinding tussen de volkeren is dusdanig uitgebreid over de hele aardbol, dat men bijna kan zeggen, dat de hele wereld een enkele stad is geworden, waarin een permanente jaarmarkt van alle waren wordt gehouden en waar iedereen, zonder zijn huis te verlaten, dankzij zijn geld alles kan krijgen en genieten, wat de aarde, de dieren en de menselijke vlijt elders hebben voortgebracht. Een prachtige uitvinding.’
[123] Noot van Marx: ‘De metalen hebben als bijzondere eigenschap, dat alleen in hen alle verhoudingen zijn teruggebracht tot een enkele, en wel hun kwantiteit, dat zij van nature geen verschil in kwaliteit hebben gekregen, noch in hun interne structuur, noch in hun uiterlijke vorm en bewerking.’ (Galiani, l.c., p. 126/127.)
[124] Noot redactie Dietz Verlag: Het citaat uit De orbe novo van Pedro Martyr Anghiera, Dec. 5, Cap. 4, ontleende Marx aan de History of the Conquest of Mexico ... van William Hickling Prescott, deel 1, p. 123.
[125] Noot van Marx: In 760 trok een grote massa arme mensen van huis weg om het riviergoudzand ten zuiden van Praag uit te wassen. Drie man waren in staat om in een dag 1 mark goud te winnen. Als gevolg daarvan werd de toeloop naar de goudvindplaatsen en het aantal aan de akkerbouw onttrokken werkkrachten zo groot, dat het land een jaar later door een hongersnood werd getroffen. (Zie M.G. Körner, Abhandlung von dem Alterthum des böhmischen Bergwerks, Schneeberg 1758, p. 37 e.v.)
[126] Noot van Marx: Tot dusver hebben de Australische enz. ontdekkingen nog geen invloed gehad op de waardeverhouding tussen goud en zilver. Dat Michel Chevalier het tegendeel beweert, betekent evenveel als het socialisme van deze ex-Saint-Simonist. Uit de zilverkoersen op de Londense markt blijkt weliswaar, dat de gemiddelde goudprijs van het zilver in de periode 1850-1858 bijna 3 % hoger lag dan in de periode 1830-1850. Maar deze stijging is eenvoudig te verklaren uit de vraag naar zilver vanuit Azië. Tussen 1852 en 1858 schommelt de zilverprijs in de afzonderlijke jaren en maanden slechts met deze vraag en geenszins met de goudtoevoer uit de nieuw ontdekte vindplaatsen. Het volgende staatje geeft een overzicht van de goudprijzen van het zilver op de Londense markt:
Prijs van het zilver per ounce
Jaar | Maart | Juli | November |
1852 | 60 1/8 pence | 60 1/4 pence | 61 7/8 pence |
1853 | 61 3/8 pence | 61 1/2 pence | 61 7/8 pence |
1854 | 61 7/8 pence | 61 3/4 pence | 61 1/2 pence |
1855 | 60 7/8 pence | 61 1/2 pence | 60 7/8 pence |
1856 | 60 pence | 61 1/4 pence | 62 1/8 pence |
1857 | 61 3/4 pence | 61 5/8 pence | 61 1/2 pence |
1858 | 61 5/8 pence |