Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

Het geld of de eenvoudige circulatie

Tijdens een parlementair debat over Sir Robert Peels bankwetten van 1844 en 1845 merkte Gladstone op, dat zelfs de liefde niet zoveel mensen in dwazen had veranderd als het gepieker over het wezen van het geld.[39] Hij sprak tegen Britten over Britten. De Hollanders daarentegen – mensen die, ondanks Petty’s twijfel, van oudsher een ‘hemels vernuft’ bezaten voor geldspeculatie – hebben nooit hun verstand verloren door te speculeren over het geld.

Het belangrijkste probleem bij de analyse van het geld is overwonnen, zodra zijn oorsprong uit de waar zelf is begrepen. Daarvan uitgaande is het alleen nog maar zaak zijn specifieke vormbepalingen zuiver te vatten, wat enigszins bemoeilijkt wordt doordat alle burgerlijke verhoudingen verguld of verzilverd lijken, als geldverhoudingen optreden, en de geldvorm daardoor een oneindig menigvuldige inhoud lijkt te bezitten, die hem in feite vreemd is.

Bij het nu volgende onderzoek dient men wel te bedenken, dat het alleen gaat om de geldvormen die direct voortvloeien uit de warenruil; het gaat dus niet om zijn vormen die tot een hogere trap van het productieproces behoren, zoals bijv. het kredietgeld. Gemakshalve gaan we er steeds van uit, dat goud de geldwaar is.

1. Waardemaatstaf

Het eerste proces van de circulatie is als het ware het theoretische proces, dat de werkelijke circulatie voorbereidt. De waren, die als gebruikswaarde aanwezig zijn, scheppen allereerst de vorm, waarin zij wederzijds ideëel als ruilwaarde optreden, als bepaalde hoeveelheden geconcretiseerde algemene arbeidstijd. De eerste noodzakelijke handeling van dit proces is, zoals wij hebben gezien, dat de waren een specifieke waar, zeg goud, afzonderen als directe materialisering van de algemene arbeidstijd of als algemeen equivalent. Laten wij nog even teruggaan naar de vorm, waarin de waren goud in geld veranderen.

1 ton ijzer = 2 ounce goud
1 quarter graan = 1 ounce goud
1 centenaar mokkakoffie = 1/4 ounce goud
1 centenaar potas = 1/2 ounce goud
1 ton Braziliaans hout = 1 1/2 ounce goud
Y waar = X ounce goud.

In deze reeks vergelijkingen treden ijzer, graan, koffie, potas enz. wederzijds op als materialisering van gelijkvormige arbeid, namelijk als in goud gematerialiseerde arbeid, waarin alle bijzondere eigenschappen van de werkelijke arbeidshandelingen, die in hun verschillende gebruikswaarden tot uiting komen, volledig zijn uitgewist. Als waarden zijn zij identiek, materialisering van dezelfde arbeid ofwel dezelfde materialisering van de arbeid, goud. Als gelijkvormige materialisering van dezelfde arbeid kennen zij maar één verschil, een verschil in kwantiteit, of zij treden op als verschillende waardegrootten, omdat in hun gebruikswaarden een ongelijke arbeidstijd is vervat. Als afzonderlijke waren verhouden zij zich tegelijk tot elkaar als concretisering van de algemene arbeidstijd, doordat zij zich verhouden tot de algemene arbeidstijd in de vorm van een afzonderlijke waar, goud. Dezelfde dynamische verhouding, die de waren onderling als ruilwaarden confronteert, brengt de in het goud vervatte arbeidstijd tot uiting als de algemene arbeidstijd, waarvan een gegeven hoeveelheid wordt uitgedrukt in verschillende hoeveelheden ijzer, graan, koffie enz., kortom in de gebruikswaarden van alle waren, ofwel zich direct ontplooit in een oneindige reeks warenequivalenten. Doordat de waren hun ruilwaarde alzijdig in goud uitdrukken, drukt het goud zijn ruilwaarde direct in alle waren uit. Doordat de waren zichzelf in hun onderlinge verhouding de vorm van ruilwaarde geven, geven zij het goud de vorm van algemeen equivalent of van geld.

Omdat alle waren hun ruilwaarde meten in goud, al naar gelang een bepaalde hoeveelheid goud en een bepaalde hoeveelheid waar evenveel arbeidstijd bevatten, wordt het goud een waardemaatstaf, en in eerste instantie wordt het pas algemeen equivalent of geld dankzij deze bepaling als waardemaatstaf, waarbij zijn eigen waarde direct aan het volledige scala van warenequivalenten wordt afgemeten. Aan de andere kant wordt nu de ruilwaarde van alle waren in goud uitgedrukt. In deze uitdrukking moeten twee momenten worden onderscheiden, een kwalitatief en een kwantitatief. De ruilwaarde van de waar is voorhanden als materialisering van dezelfde gelijkvormige arbeidstijd; de waardegrootte van de waar is voldoende uiteengezet, want in de verhouding, waarin de waren gelijk zijn gesteld aan het goud, zijn zij ook gelijkgesteld aan elkaar. Hun gouden equivalent drukt enerzijds het algemene karakter van de daarin vervatte arbeidstijd uit en anderzijds de hoeveelheid daarvan. De ruilwaarde van de waar – op deze manier uitgedrukt als algemene equivalentie en tegelijk als graad van deze equivalentie in een specifieke waar, met andere woorden in één enkele vergelijking van de waren met een specifieke waar – is de prijs. De prijs is de veranderde vorm, waarin de ruilwaarde van de waren binnen het circulatieproces optreedt.

Door middel van het proces, waardoor de waren hun waarden als goudprijzen tot uitdrukking brengen, brengen zij dus tegelijk het goud tot uitdrukking als waardemaatstaf en dus als geld. Als zij hun waarden alzijdig in zilver, graan of koper zouden meten en ze dus als zilver-, graan- of koperprijzen zouden uitdrukken, zouden zilver, graan en koper waardemaatstaf en daarmee algemeen equivalent zijn. Dat de waren in de circulatie als prijzen optreden, veronderstelt dat zij daarin ruilwaarden zijn. Het goud wordt slechts waardemaatstaf doordat alle waren hun ruilwaarde daarin schatten. De alzijdigheid van deze dynamische verhouding, waaruit zijn karakter als maatstaf voortvloeit, veronderstelt echter, dat iedere afzonderlijke waar zich meet aan goud naar rato van de in beide vervatte arbeidstijd, dat dus de werkelijke maatstaf tussen waar en goud de arbeid zelf is, met andere woorden, dat waar en goud door de directe ruilhandel onderling als ruilwaarden gelijk worden gesteld. Hoe deze gelijkstelling in de praktijk plaatsheeft, kan niet worden behandeld in de sfeer van de eenvoudige circulatie. Toch is het duidelijk, dat in goud- en zilver-producerende landen een bepaalde arbeidstijd direct wordt ingelijfd in een bepaalde hoeveelheid goud en zilver, terwijl in landen die geen goud en zilver produceren hetzelfde resultaat langs een omweg wordt bereikt, namelijk door directe of indirecte ruil van de waren van het land, d.w.z. van een bepaalde hoeveelheid nationale gemiddelde arbeid tegen een bepaalde hoeveelheid van de in goud en zilver gematerialiseerde arbeidstijd van de mijnen-bezittende landen. Om als waardemaatstaf te kunnen dienen moet goud potentieel een veranderlijke waarde zijn, omdat het alleen als materialisering van de arbeidstijd een equivalent van andere waren kan worden, terwijl dezelfde arbeidstijd met de verandering van de productiekrachten van de reële arbeid gerealiseerd wordt in ongelijke hoeveelheden van dezelfde gebruikswaarde. Net als bij het weergeven van de ruilwaarde van iedere waar in de gebruikswaarde van een andere waar, wordt bij de schatting van alle waren in goud slechts voorondersteld, dat het goud op een gegeven moment een gegeven hoeveelheid arbeidstijd weergeeft. Met betrekking tot de verandering van zijn waarde geldt de eerder behandelde wet van de ruilwaarden. Als de ruilwaarde van de waren onveranderd blijft, is een algemene stijging van hun goudprijzen alleen mogelijk als de ruilwaarde van het goud daalt. Als de ruilwaarde van het goud onveranderd blijft, is een algemene stijging van de goudprijzen alleen mogelijk als de ruilwaarden van alle waren stijgen. Het omgekeerde is het geval bij een algemene daling van de waren prijzen. Stijgt of daalt de waarde van een ounce goud doordat de voor zijn productie vereiste arbeidstijd verandert, dan stijgt of daalt zij voor alle waren in gelijke mate, en drukt dus net als tevoren tegenover alle waren een gegeven hoeveelheid arbeidstijd uit. Dezelfde ruilwaarden worden nu geschat in grotere of kleinere hoeveelheden goud dan voorheen, maar zij worden geschat in verhouding tot hun waardegrootte en bewaren dus hun onderlinge waardeverhouding. De verhouding 2:4:8 verschilt niet van 1:2:4 of 4:8:16. De veranderde hoeveelheid goud, waarin de ruilwaarden al naar gelang de veranderingen van de goudwaarde worden geschat, doet niets af aan de functie van het goud als waardemaatstaf, evenmin als de 15 maal kleinere waarde van zilver vergeleken met goud kan verhinderen dat het zilver de functie van het goud overneemt. Omdat de arbeidstijd de maatstaf tussen goud en waar is en het goud slechts waardemaatstaf wordt voor zover alle waren daarin gemeten worden, wekt het circulatieproces alleen maar de schijn dat het geld de waren commensurabel maakt.[40] Veeleer doordat de waren als geconcretiseerde arbeidstijd commensurabel zijn, wordt het goud tot geld gemaakt.

De reële gedaante, waarin de waren het ruilproces betreden, is die van hun gebruikswaarden. Een werkelijk algemeen equivalent kunnen zij pas worden zodra ze worden vervreemd. De bepaling van hun prijs betekent slechts hun ideële verandering in het algemene equivalent, een gelijkstelling aan het goud, die nog wacht op realisering. Maar omdat de waren in hun prijs alleen ideëel in goud zijn veranderd, ofwel alleen in gedacht goud, en hun geld-zijn nog niet werkelijk is gescheiden van hun reële zijn, is het goud alleen nog maar veranderd in ideëel geld, is het alleen nog maar waardemaatstaf, en functioneren bepaalde hoeveelheden goud in feite alleen nog maar als namen voor bepaalde hoeveelheden arbeidstijd. Van de specifieke manier, waarop de waren onderling hun eigen ruilwaarde tot uitdrukking brengen, hangt steeds af in welke vormbepaling het goud zich als geld kristalliseert.

De waren treden elkaar nu tegemoet in een tweeledig bestaan, werkelijk als gebruikswaarden, ideëel als ruilwaarden. De dubbele vorm van de arbeid, die in hen is vervat, brengen zij nu onderling zodanig tot uitdrukking, dat de bijzondere reële arbeid werkelijk aanwezig is als gebruikswaarde, terwijl de algemene abstracte arbeidstijd in hun prijs een gedacht bestaan krijgt, waarin zij de gelijkmatige en slechts kwantitatief verschillende materialisering van dezelfde waardesubstantie zijn.

Het verschil tussen ruilwaarde en prijs lijkt enerzijds alleen maar nominaal; volgens Adam Smith is de arbeid de reële prijs en het geld de nominale prijs van de waren. In plaats van 1 quarter graan te schatten in 30 arbeidsdagen, wordt die nu geschat in 1 ounce goud, als 1 ounce goud het product van 30 arbeidsdagen is. Anderzijds is dit verschil zoveel meer dan alleen een verschil in naamgeving, dat juist daarin alle calamiteiten zijn geconcentreerd, die de waar in het werkelijke circulatieproces bedreigen. Dertig arbeidsdagen zijn vervat in 1 quarter graan, die daarom niet opnieuw in arbeidstijd uitgedrukt hoeft te worden. Maar goud is een waar die verschilt van graan, en alleen in de circulatie kan blijken of de quarter graan werkelijk veranderd kan worden in het ounce goud, waarop zijn prijs anticipeerde. Dat hangt af van de vraag of hij al dan niet een gebruikswaarde blijkt te zijn, of de daarin vervatte hoeveelheid arbeidstijd al dan niet de hoeveelheid arbeidstijd blijkt te zijn, die door de maatschappij voor de productie van een quarter graan noodzakelijk wordt geacht. De waar als zodanig is ruilwaarde en heeft een prijs. In dit verschil tussen ruilwaarde en prijs blijkt, dat de in de waar vervatte bijzondere individuele arbeid pas door het proces van de vervreemding als zijn tegendeel moet worden weergegeven, als individualiteitsloze, abstract algemene en alleen in deze vorm maatschappelijke arbeid, d.w.z. als geld. Het blijkt toeval of zij daartoe al dan niet in staat is. Ofschoon de ruilwaarde van de waar in haar prijs een slechts ideëel van haar verschillend bestaan krijgt en het tweeledige bestaan van de daarin vervatte arbeid nog slechts bestaat als een verschillende manier van uitdrukken, terwijl daardoor anderzijds de materialisering van de algemene arbeidstijd, het goud, nog slechts als gedachte waardemaatstaf wordt geconfronteerd met de werkelijke waar, ligt in het bestaan van de ruilwaarde als prijs of van het goud als waardemaatstaf latent besloten, dat de waar moet worden vervreemd tegen klinkend goud, alsook de mogelijkheid van haar niet-vervreemding, kortom de hele tegenspraak die voortvloeit uit het feit dat het product een waar is, ofwel dat de bijzondere arbeid van de particuliere individu zich moet voordoen als zijn directe tegendeel, als abstract algemene arbeid, om maatschappelijk werkzaam te kunnen zijn. De utopisten, die de waar willen maar niet het geld, de op particuliere ruil berustende productie zonder de noodzakelijke voorwaarden voor deze productie, zijn dus consequent wanneer zij het geld niet pas in zijn grijpbare vorm, maar al in zijn vluchtige en hersenschimmige vorm als waardemaatstaf ‘vernietigen’. In de onzichtbare waardemaatstaf loert het harde geld.

Uitgaande van het proces, waarin het goud tot waardemaatstaf en de ruilwaarde tot prijs is geworden, zijn alle waren in hun prijzen slechts gedachte hoeveelheden goud van verschillende omvang. Als verschillende hoeveelheden van een en hetzelfde ding, goud, lijken zij op elkaar, vergelijken en meten zij elkaar, en zo ontstaat de technische noodzaak ze te betrekken op een bepaalde hoeveelheid goud als maateenheid, een maateenheid die verder wordt ontwikkeld tot maatstaf door haar in aliquote delen en deze op hun beurt in aliquote delen te verdelen.[41] Maar bepaalde hoeveelheden goud worden als zodanig gemeten aan hun gewicht. De maatstaf is dus kant-en-klaar aanwezig in de algemene gewichtsmaten van de metalen, en deze fungeren dan ook in elke metaalcirculatie oorspronkelijk als prijsmaatstaf. Doordat de waren zich onderling niet meer verhouden als door de arbeidstijd gemeten ruilwaarden, maar als in goud gemeten gelijknamige grootheden, verandert het goud van waardemaatstaf in prijsmaatstaf. De vergelijking van de warenprijzen onderling als verschillende hoeveelheden goud kristalliseert zich dus uit in de tekens, die op een gedachte hoeveelheid goud worden aangebracht en deze aanduiden als maatstaf van aliquote delen. Als waardemaatstaf heeft het goud een heel andere vormbepaling dan als prijsmaatstaf, en de verwarring van beide heeft tot de onzinnigste theorieën geleid. Waardemaatstaf is het goud als geconcretiseerde arbeidstijd; prijsmaatstaf is het als een bepaald metaalgewicht. Waardemaatstaf wordt het goud, doordat het als ruilwaarde betrokken wordt op de waren als ruilwaarden; in de prijsmaatstaf dient een bepaalde hoeveelheid goud als eenheid voor andere hoeveelheden goud. Waardemaatstaf is het goud omdat zijn waarde veranderlijk is, en prijsmaatstaf omdat het als onveranderlijke gewichtseenheid gefixeerd wordt. Net als bij alle andere maatbepalingen van gelijknamige grootheden is ook hier van beslissend belang, dat de maatverhoudingen vastliggen en gefixeerd zijn. De noodzaak om een bepaalde hoeveelheid goud als maateenheid en aliquote delen als onderverdelingen daarvan vast te leggen, heeft tot het denkbeeld geleid dat een bepaalde hoeveelheid goud – met uiteraard een veranderlijke waarde – in een vaste waardeverhouding tot de ruilwaarden van de waren zou zijn gesteld; daarbij werd slechts over het hoofd gezien, dat de ruilwaarden van de waren al in prijzen, in hoeveelheden goud zijn veranderd, voordat het goud zich als prijsmaatstaf ontwikkelt. Hoezeer de goudwaarde ook mag veranderen, verschillende hoeveelheden goud drukken onderling altijd dezelfde waardeverhouding uit. Als de goudwaarde met 1000 % zou dalen, zou 12 ounce goud nog steeds een twaalfmaal grotere waarde hebben dan één ounce goud, en in de prijzen gaat het uitsluitend om de verhouding van verschillende hoeveelheden goud tegenover elkaar. Omdat anderzijds het gewicht van een ounce goud niet verandert bij een daling of stijging van zijn waarde, verandert dat van zijn aliquote delen evenmin, en op die manier doet het goud als vaste prijsmaatstaf steeds dezelfde dienst, hoe zijn waarde ook moge veranderen.[42]

Een historisch proces, dat we later zullen verklaren vanuit de aard van de metaalcirculatie, bracht met zich mee dat dezelfde gewichtsaanduiding gehandhaafd bleef voor een steeds veranderend en dalend gewicht van de edele metalen in hun functie als prijsmaatstaf. Zo duidt het Engelse pond minder aan dan een derde deel van zijn oorspronkelijke gewicht, het Schotse pond van voor de Unie nog maar 1/36ste, de Franse livre 1/74ste, de Spaanse maravedi minder dan 1/1000ste en de Portugese rei een nog veel kleinere verhouding.[43] Op deze manier maakten de geldnamen van de metaalgewichten zich historisch gezien los van hun algemene gewichtsaanduidingen.[44] Omdat de bepaling van de maateenheid, van haar aliquote delen en hun aanduidingen, enerzijds geheel op conventie berust, maar anderzijds binnen de circulatie het karakter van algemeenheid en noodzakelijkheid moet bezitten, moest zij een wettelijke bepaling worden. Deze zuiver formele operatie werd dus de taak van de regeringen.[45] Het metaal, dat als geldmateriaal diende, was maatschappelijk gegeven. De wettelijke prijsmaatstaf verschilt natuurlijk in de verschillende landen. In Engeland bijv. wordt het ounce als metaalgewicht verdeeld in pennyweights, grains en carats troy, maar het ounce goud als maateenheid van het geld in 37/8 sovereign, de sovereign in 20 shilling en de shilling in 12 pence, zodat 100 pond 20-karaats goud (1200 ounce) gelijk is aan 4672 sovereign en 10 shilling. Maar op de wereldmarkt, waar de landsgrenzen verdwijnen, verdwijnen ook deze nationale karakters van de geldmaten en wijken zij voor de algemene gewichtsmaten van de metalen.

De prijs van een waar of de hoeveelheid goud, waarin de waar ideëel is veranderd, wordt nu dus uitgedrukt in de geldaanduiding van de goudmaatstaf. In plaats van te zeggen dat de quarter graan gelijk is aan een ounce goud, zou men in Engeland zeggen, dat deze gelijk is aan £3 17 sh 10 1/2 d. Alle prijzen worden dus gelijknamig uitgedrukt. De typische vorm, die de waren aan hun ruilwaarde geven, is veranderd in geldnamen, waarin zij elkaar duidelijk maken hoeveel zij waard zijn. Het geld op zijn beurt wordt rekengeld.[46]

In het hoofd, op papier, in de taal wordt de waar altijd in rekengeld veranderd, zodra een of andere vorm van rijkdom vanuit het gezichtspunt van de ruilwaarde gefixeerd wordt.[47] Voor deze verandering is goudmateriaal nodig, maar alleen in gedachte vorm. Om de waarde van 1000 balen katoen in een bepaald aantal ounces goud te schatten en dit aantal ounces zelf weer uit te drukken in de rekennamen van het ounce, in £, sh. en d., is geen atoom werkelijk goud nodig. Er was bijv. in Schotland vóór de bankwet van Sir Robert Peel van 1845 geen ounce goud in omloop, ofschoon het ounce goud, uitgedrukt als Engelse rekenmaatstaf in £3 17sh. 10 1/2 d., als wettelijke prijsmaatstaf fungeerde. Zilver dient bijv. als prijsmaatstaf bij de warenruil tussen Siberië en China, ofschoon deze handel in feite pure ruilhandel is. Voor het goud als rekengeld maakt het daarom ook niets uit of het al dan niet – in zijn maateenheid zelf of in zijn onderverdelingen – werkelijk is gemunt. Ten tijde van Willem de Veroveraar bestonden in Engeland het pond sterling (in die tijd 1 pond zuiver zilver) en de shilling (1/20ste van een pond) uitsluitend als rekengeld, terwijl de penny, 1/240ste pond zilver, de grootste bestaande zilveren munt was. Omgekeerd bestaan er in het huidige Engeland geen shilling en pence, ofschoon ze wettelijke rekennamen zijn voor bepaalde delen van een ounce goud. Als rekengeld kan het geld zelfs uitsluitend ideëel bestaan, terwijl het werkelijk bestaande geld is gemunt naar een heel andere maatstaf. Zo bestond het in omloop zijnde geld in vele Engelse kolonies in Noord-Amerika tot diep in de 18de eeuw uit Spaanse en Portugese munten, terwijl het rekengeld overal hetzelfde was als in Engeland.[48]

Omdat het goud als prijsmaatstaf onder dezelfde rekennaam op treedt als de warenprijzen, zodat dus bijv. zowel een ounce goud als een ton ijzer wordt uitgedrukt in £3 17sh. 10 1/2 d., heeft men de rekennaam van het goud zijn muntprijs genoemd. Vandaar het wonderlijke denkbeeld, dat het goud in zijn eigen materiaal wordt geschat en, anders dan alle andere waren, van staatswege een vaste prijs krijgt. Men beschouwde de fixering van rekennamen voor bepaalde goudgewichten ten onrechte als de fixering van de waarde van deze gewichten.[49] Waar het goud als element van de prijsbepaling en dus als rekengeld dient, heeft het niet alleen geen vaste, maar zelfs helemaal geen prijs. Om een prijs te hebben, d.w.z. om zichzelf in een specifieke waar als algemeen equivalent uit te drukken, zou deze andere waar dezelfde exclusieve rol in het circulatieproces moeten spelen als het goud. Twee waren, die alle andere waren uitsluiten, sluiten echter elkaar uit. Waar dus zilver en goud wettelijk als geld, d.w.z. als waardemaatstaf naast elkaar bestaan, heeft men altijd tevergeefs geprobeerd ze te behandelen als een en dezelfde materie. Gaat men er van uit, dat dezelfde arbeidstijd onveranderlijk in dezelfde hoeveelheden zilver en goud geconcretiseerd wordt, dan gaat men er inderdaad van uit dat zilver en goud dezelfde materie zijn en dat zilver, het minder waardevolle metaal, een onveranderlijke fractie goud is. Vanaf de regering van Edward III tot aan de tijd van George II vertoont de geschiedenis van het Engelse geldwezen een voortdurende reeks stoornissen, die voortvloeien uit het feit dat de wettelijke vaststelling van de waardeverhouding tussen goud en zilver in botsing komt met hun werkelijke waardeschommelingen. De ene keer werd het goud, de andere keer het zilver te hoog geschat. Het te laag geschatte metaal werd aan de circulatie onttrokken, omgesmolten en geëxporteerd. De waardeverhouding tussen beide metalen werd dan opnieuw wettelijk veranderd, maar de nieuwe nominale waarde kwam al gauw met de werkelijke waardeverhouding in hetzelfde conflict terecht. In onze eigen tijd heeft de zeer zwakke en tijdelijke daling van de goudwaarde vergeleken met zilver, als gevolg van de Indisch-Chinese vraag naar zilver, in Frankrijk op de grootste schaal tot hetzelfde verschijnsel geleid: de uitvoer van zilver en de verdrijving ervan uit de circulatie door goud. Tijdens de jaren 1855, 1856 en 1857 bedroeg het overschot van de goudimport in Frankrijk boven de goudexport uit Frankrijk £41.580.000, terwijl het overschot van de zilverexport boven de zilverimport £34.704.000 bedroeg. In landen als Frankrijk, waar beide metalen wettelijk waardemaatstaf zijn en beide in betaling aangenomen moeten worden, terwijl iedereen naar believen in een van beide kan betalen, heeft het in waarde stijgende metaal in feite een agio en meet het zijn prijs net als iedere andere waar in het te hoog geschatte metaal, terwijl alleen dit laatste als waardemaatstaf fungeert. De historische ervaring op dit gebied leert maar één ding: als twee waren wettelijk de functie van waardemaatstaf vervullen, zal in de praktijk altijd maar een van beide zich als zodanig handhaven.[50]

B. Theorieën over de maateenheid van het geld

Het feit dat de waren als prijzen slechts ideëel in goud zijn veranderd en het goud dus slechts ideëel in geld, leidde tot de theorie van de ideale maateenheid van het geld. Omdat bij de prijsbepaling alleen gedacht goud en zilver en beide slechts als rekengeld functioneren, werd beweerd dat de aanduidingen pond, shilling, pence, daalder, frank enz. geen gewichtsdelen van goud of zilver of hoe dan ook geconcretiseerde arbeid aanduiden, maar ideale waardeatomen. Als dus bijv. de waarde van een ounce zilver zou stijgen, zou dat ounce meer van dergelijke atomen bevatten en dus in meer shillings berekend en gemunt moeten worden. Deze doctrine, die tijdens de laatste handelscrisis in Engeland opnieuw opgeld deed en zelfs parlementair vertegenwoordigd was in twee speciale rapporten, die als aanhangsel zijn opgenomen in het rapport van de in 1858 zittende bankcommissie, dateert van het einde van de 17de eeuw. Bij de troonsbestijging van Willem III bedroeg de Engelse muntprijs van een ounce zilver 5sh. 2d., ofwel 1/62ste ounce zilver werd penny en 12 van deze pence werden shilling genoemd. Op grond van deze maatstaf werd een zilvergewicht van bijv. 6 ounce zilver gemunt in 31 stukken met de naam shilling. De marktprijs van een ounce zilver steeg echter boven zijn muntprijs, van 5sh. 2d. tot 6sh. 3d.; dus om een ounce ruw zilver te kunnen kopen was 6sh. 3d. nodig. Hoe zou de marktprijs van een ounce zilver boven zijn muntprijs kunnen stijgen, als de muntprijs alleen maar een rekenaanduiding was voor aliquote delen van een ounce zilver? De oplossing van dit raadsel was eenvoudig. Van de £5.600.000 zilvergeld, dat toentertijd in omloop was, was vier miljoen versleten, versneden en gesnoeid. Bij een proef bleek, dat £57.200 in zilver, die 220.000 ounce had moeten wegen, nog maar 141.000 ounce woog. De Munt sloeg de munten altijd naar dezelfde maatstaf, maar de werkelijk circulerende lichte shillings vormden kleinere aliquote delen van een ounce dan hun muntaanduiding suggereerde. Vandaar dat op de markt een grotere hoeveelheid van deze kleiner geworden shillings betaald moest worden voor een ounce ruw zilver. Toen als gevolg van de aldus ontstane stoornis werd besloten tot een algemene hermunting, beweerde Lowndes, de secretary to the treasury, dat de waarde van een ounce zilver gestegen was, en dat daarom 1 ounce niet meer (zoals tot dan toe) in 5sh. 2d. gemunt moest worden, maar in 6sh. 3d. Hij beweerde dus in feite: omdat de waarde van de ounce is gestegen, is de waarde van zijn aliquote delen gedaald. Zijn onjuiste theorie diende echter alleen om een juist en praktisch beleidsdoel te verbloemen. De staatsschulden waren aangegaan in lichte shillings; zouden die in zware terugbetaald moeten worden? In plaats van te zeggen: betaal 4 ounce zilver terug waar jullie nominaal 5 en in werkelijkheid maar 4 ounce hebt ontvangen, zei hij omgekeerd: betaal nominaal 5 ounce terug, maar verminder het metaalgehalte ervan tot 4 ounce en noem shilling wat jullie tot dusver 4/5 shilling hebt genoemd. In feite hield Lowndes dus vast aan het metaalgehalte, terwijl hij in theorie vasthield aan de rekenaanduiding. Zijn tegenstanders, die alleen aan de rekenaanduiding vasthielden en dus een shilling die 25 tot 50 % te licht was, identiek verklaarden aan een volwichtige shilling, beweerden omgekeerd dat ze slechts vasthielden aan het metaalgehalte. Ook John Locke, die de nieuwe bourgeoisie in al haar vormen vertegenwoordigde – de industriëlen tegen de arbeidersklassen en de paupers, de handelsbourgeoisie tegen de ouderwetse woekeraars, de geldaristocraten tegen de staatsschuldenaars – en die in een van zijn eigen werken zelfs bewees dat het burgerlijke verstand het normale menselijke verstand is, nam de handschoen tegen Lowndes op. John Locke won, en het geld dat geleend was in 10 of 14 shilling per guinje, werd terugbetaald in guinjes van 20 shilling.[51] Sir James Steuart vatte de hele transactie als volgt samen:

‘De regering won aanzienlijk op de belastingen, de schuldeisers op kapitaal en renten, en de natie – het enige slachtoffer – was in de wolken omdat haar standaard’ (de maatstaf van haar eigen waarde) ‘niet verlaagd was’.[52]

Steuart dacht dat de natie bij een verdere commerciële ontwikkeling wijzer zou blijken te zijn. Hij vergiste zich. Ongeveer 120 jaar later werd hetzelfde misverstand herhaald.

Het lag in de lijn, dat bisschop Berkeley, de vertegenwoordiger van een mystiek idealisme in de Engelse filosofie, de leer van de ideale maateenheid van het geld een theoretische draai zou geven, wat de praktische ‘secretary to the treasury’ achterwege had gelaten. Berkeley vraagt zich af:

‘Moeten de namen livre, pond sterling, kroon enz. niet worden beschouwd als louter aanduidingen van een verhouding?’ (nl. de verhouding van de abstracte waarde als zodanig). ‘Zijn goud, zilver of papier meer dan alleen biljetten of merktekens voor het berekenen, protocolleren en overmaken daarvan?’ (van de waardeverhouding). ‘Is de macht om de bedrijvigheid van anderen’ (maatschappelijke arbeid) ‘te commanderen, niet rijkdom? En is geld feitelijk iets anders dan de aanduiding of het merkteken van het overdragen of registreren van een dergelijke macht, en is het van erg veel belang waaruit het materiaal van deze merktekens bestaat?’[53]

Hij verwart hier enerzijds waardemaatstaf en prijsmaatstaf en anderzijds goud of zilver als maatstaf en als circulatiemiddel. Omdat de edele metalen in de circulatiehandeling door merktekens vervangen kunnen worden, concludeert Berkeley dat deze merktekens op hun beurt niets - namelijk het abstracte waardebegrip – voorstellen.

Bij Sir James Steuart is de leer van de ideale maateenheid van het geld zo volledig ontwikkeld, dat zijn navolgers – onbewuste navolgers, doordat ze hem niet kennen – geen nieuwe zinswendingen en zelfs geen nieuwe voorbeelden kunnen vinden.

‘Rekengeld’, zegt hij, ‘is niets anders dan een willekeurige maatstaf van gelijke delen, die is uitgevonden om de relatieve waarde van verkoopbare dingen te meten. Rekengeld verschilt volledig van muntgeld (money coin), dat de prijs is, en zou zelfs kunnen bestaan als er geen enkele substantie ter wereld bestond die een proportioneel equivalent voor alle waren was.[54] Voor de waarde van dingen doet rekengeld dezelfde dienst als graden, minuten, seconden enz. voor hoeken of als schaalaanduidingen bij aardrijkskundige kaarten enz. Bij al deze uitvindingen wordt altijd eenzelfde benaming als eenheid aanvaard. Net als bij al dergelijke uitvindingen is ook het nut van de geldeenheid strikt beperkt tot de aanduiding van proporties. Zij kan dus geen onveranderlijke, specifieke verhouding hebben tot enig deel van de waarde, d.w.z. ze kan niet gefixeerd zijn aan enige bepaalde hoeveelheid goud, zilver of welke andere waar dan ook. Is de eenheid eenmaal gegeven, dan kan men door vermenigvuldiging zelfs de grootste waarde aangeven. Omdat de waarde van de waren afhangt van een algemene combinatie van daarop inwerkende omstandigheden en van de grillen van de mensen, moet hun waarde beschouwd worden als iets dat alleen verandert binnen hun onderlinge verhouding. Iedere algemene, vaste en onveranderlijke maatstaf, die storend en verwarrend inwerkt op de vaststelling van deze proportiewijziging, moet wel schadelijke gevolgen hebben voor de handel. Geld is alleen een ideale maatstaf van gelijke delen. Als iemand vraagt wat de maateenheid van de waarde van een deel moet zijn, antwoord ik met de wedervraag: wat is de normale grootte van een graad, een minuut, een seconde? Die hebben ze niet, maar zodra één deel bepaald is, moet, in overeenstemming met de aard van een maatstaf, de hele rest naar verhouding volgen. Voorbeelden van dit ideale geld zijn het bankgeld van Amsterdam en het Angola-geld van de Afrikaanse kust.’[55]

Steuart houdt simpelweg vast aan de manier, waarop het geld in de circulatie verschijnt als maatstaf van de prijzen en als rekengeld. Als verschillende waren respectievelijk voor 15sh., 20sh. en 36sh. in de prijscourant genoteerd staan, ben ik voor een vergelijking van hun waardegrootte inderdaad niet geïnteresseerd in het zilvergehalte van de shilling, noch in zijn naam. De getalsverhoudingen 15, 20 en 36 zijn welsprekend genoeg en het cijfer 1 is de enige maateenheid geworden. Een zuiver abstracte uitdrukking van een verhouding kan alleen de abstracte getalsverhouding zelf zijn. Om consequent te zijn had Steuart dus niet alleen afstand moeten doen van goud en zilver, maar ook van hun wettelijke doopnamen. Omdat hij de verandering van waardemaatstaf in prijsmaatstaf niet begrijpt, meent hij vanzelfsprekend dat de bepaalde hoeveelheid goud, die als maateenheid dient, niet als maatstaf is betrokken op andere hoeveelheden goud, maar op waarden als zodanig. Omdat de waren als gelijknamige grootheden optreden, doordat hun ruilwaarden in prijzen zijn veranderd, loochent hij de kwaliteit van de maatstaf die ze gelijknamig maakt; en omdat de grootte van de als maateenheid fungerende hoeveelheid goud in deze vergelijking van verschillende hoeveelheden goud op conventie berust, loochent hij dat ze ook maar vastgesteld moet worden. In plaats van een 360ste deel van een cirkel een graad te noemen, kan hij een 180ste deel een graad noemen; de rechte hoek zou dan bij meting 45 in plaats van 90 graden tellen, de scherpe en stompe hoeken dienovereenkomstig. Desondanks zou de maatstaf van de hoek – net als voorheen – op de eerste plaats een kwalitatief bepaalde wiskundige figuur zijn – de cirkel – en op de tweede plaats een kwantitatief bepaald deel van de cirkel. Wat Steuarts economische voorbeelden betreft: hij struikelt over het ene en bewijst niets met het andere. Het Amsterdamse bankgeld was in feite slechts de rekenaanduiding voor Spaanse dubloenen, die hun volwichtige vet in stand hielden door traag luieren in de bankkelders, terwijl de bezige standpenning was vermagerd door hevige wrijving met de buitenwereld. Wat echter de Afrikaanse idealisten betreft: we moeten hen aan hun lot overlaten totdat kritische reisbeschrijvers nadere mededelingen kunnen doen.[56] Men zou het Franse assignaat[57] het bij benadering ideale geld in de zin van Steuart kunnen noemen: ‘Nationaal bezit. Assignaat van 100 franc.’ Weliswaar was hier de gebruikswaarde, die het assignaat moest voorstellen, gespecificeerd, namelijk de in beslag genomen grond, maar een kwantitatieve bepaling van de maateenheid was vergeten, en ‘franc’ was dus een zinledig woord. Hoe veel of hoe weinig land een assignaten-franc vertegenwoordigde, hing namelijk af van het resultaat van de openbare veiling. In de praktijk circuleerde de assignaten-franc echter als waardeteken voor zilvergeld, en aan deze zilvermaatstaf werd zijn waardevermindering dus gemeten.

De periode, waarin de Bank van Engeland de contante betalingen opschortte, was op het gebied van oorlogsbulletins even onvruchtbaar als op dat van geldtheorieën. De waardevermindering van de bankbiljetten en de stijging van de marktprijs boven de muntprijs van het goud brachten bij enkele verdedigers van de bank opnieuw de doctrine van de ideale geldmaatstaf tot leven. Op klassiek verwarde wijze formuleerde Lord Castlereagh deze verwarde opvatting, toen hij de maateenheid van het geld aanduidde als ‘een waardebegrip met betrekking tot circulatiemiddelen vergeleken met waren’.[58] Toen de omstandigheden enkele jaren na de Vrede van Parijs opnieuw contante betalingen mogelijk maakten, deed zich in vrijwel dezelfde vorm de vraag voor die Lowndes onder Willem III aan de orde had gesteld.[59] Een enorme staatsschuld en een meer dan 20 jaar lang opgehoopte massa privéschulden, vaste obligaties enz. waren aangegaan in bankbiljetten, die in waarde verminderd waren. Moesten die worden terugbetaald in bankbiljetten, waarvan £4672 10sh. niet nominaal, maar werkelijk 100 pond 22-karaats goud vertegenwoordigden? Thomas Attwood, een bankier uit Birmingham, trad op als de herleefde Lowndes. Nominaal moesten de schuldeisers zoveel shilling terugkrijgen als nominaal was aangegaan, maar als bijv. volgens de oude muntvoet 1/78ste ounce goud een shilling heette, dan zou nu – laten we zeggen – 1/90ste ounce tot shilling worden omgedoopt. Attwoods aanhangers staan bekend als de Birminghamse school van ‘little Shillingmen’. De ruzie over de ideale geldmaatstaf, die in 1819 begon, was in 1845 nog steeds aan de gang tussen Sir Robert Peel en Attwood, wiens wijsheid, voor zover die betrekking heeft op de functie van het geld als maatstaf, in het volgende citaat afdoende wordt samengevat:

‘In zijn polemiek met de Birminghamse Kamer van Koophandel vraagt Sir Robert Peel: Wat zal uw pond-biljet vertegenwoordigen? Wat is een pond? ... Wat moet dan omgekeerd worden verstaan onder de huidige maateenheid van de waarde? ... Betekenen £3 17sh. 10 1/2d. een ounce goud of alleen de waarde daarvan? Als het ounce zelf wordt aangeduid, waarom noemen we de dingen dan niet bij hun naam en waarom zeggen we niet ounce, pennyweight en grain in plaats van £, sh. en d.? Dan keren we terug tot het systeem van de directe ruilhandel ... Of duiden zij de waarde aan? Als een ounce = £3 17sh. 10 1/2d., waarom was die dan op verschillende tijdstippen de ene keer £5 4sh. waard en de andere keer £3 17sh. 9d.? ... De uitdrukking pond (£) heeft betrekking op de waarde, maar niet op de waarde die gefixeerd is in een onveranderlijk gewichtsdeel goud. Het pond is een ideale eenheid ... Arbeid is de substantie, waarin de productiekosten zich oplossen, en geeft het goud of het ijzer zijn relatieve waarde. Welke bijzondere rekenaanduiding dus ook wordt gebruikt om iemands werk van een dag of een week aan te duiden, zo’n aanduiding drukt de waarde van de geproduceerde waar uit.’[60]

In deze laatste woorden vervliegt de nevelige voorstelling van de ideale geldmaatstaf en breekt de eigenlijke inhoud van deze opvatting door. De rekenaanduidingen pond sterling, shilling enz. moeten aanduidingen voor bepaalde hoeveelheden arbeidstijd zijn. Omdat de arbeidstijd de substantie en immanente maatstaf van de waarden is, zouden die aanduidingen dus in feite waardeverhoudingen vertegenwoordigen. Met andere woorden: hier wordt beweerd dat de arbeidstijd de ware maatstaf van het geld is. Daarmee verlaten we de Birminghamse school; alleen merken we nog terloops op, dat de doctrine van de ideale geldmaatstaf nieuw gewicht kreeg in de discussie over de convertibiliteit of inconvertibiliteit van de bankbiljetten. Als de benaming van het papier is afgeleid van goud of zilver, blijft de convertibiliteit van het bankbiljet, d.w.z. zijn inwisselbaarheid in goud of zilver, een economische wet, hoe de juridische wet ook moge luiden. Zo zou een Pruisische papieren daalder, ofschoon wettelijk inconvertibel, onmiddellijk in waarde dalen als hij in het gewone verkeer minder waard zou zijn dan een zilveren daalder en dus niet praktisch inwisselbaar was. De consequente verdedigers van het niet-inwisselbare papiergeld namen dus hun toevlucht tot de ideale geldmaatstaf. Als de rekenaanduidingen van het geld, pond sterling, shilling enz., aanduidingen zijn voor een bepaalde som, voor waardeatomen, waarvan een waar bij ruil met andere waren nu eens meer, dan weer minder opzuigt of afstaat, dan is een Engels biljet van £5 bijv. even onafhankelijk van zijn verhouding tot goud als van die tot ijzer en katoen. Omdat ze door hun benaming niet langer theoretisch gelijk zijn gesteld aan een bepaalde hoeveelheid goud of een andere waar, zou de eis dat ze inwisselbaar moeten zijn, d.w.z. praktisch gelijk zijn gesteld aan een bepaalde hoeveelheid van een gespecificeerd ding, per definitie onmogelijk zijn.

De leer van de arbeidstijd als directe maateenheid van het geld is voor het eerst systematisch ontwikkeld door John Gray.[61] Hij laat een nationale centrale bank met behulp van filialen vaststellen hoeveel arbeidstijd er bij de productie van de verschillende waren wordt verbruikt. Als de waar geruild wordt, krijgt de producent een officieel certificaat van de waarde, d.w.z. een ontvangstbewijs voor zoveel arbeidstijd als zijn waar bevat,[62] en deze bankbiljetten van 1 arbeidsweek, 1 arbeidsdag, 1 arbeidsuur enz. dienen tegelijk als orderbriefje voor een equivalent in alle andere waren die in de bankmagazijnen zijn opgeslagen.[63] Dat is het grondbeginsel, zorgvuldig en gedetailleerd uitgewerkt en overal nauw aansluitend bij al bestaande Engelse instituties. Bij dit systeem, zegt Gray,

‘zou men te allen tijde met evenveel gemak voor geld kunnen verkopen als men thans met geld kan kopen; de productie zou de gelijkvormige en nooit opdrogende bron van de vraag zijn.’[64]

De edele metalen zouden hun privilege boven de andere waren verliezen en

‘de hun toekomende plaats op de markt innemen naast boter en eieren en laken en calico, en hun waarde zou ons niet meer interesseren dan die van diamanten’.[65]

‘Moeten wij onze zelfbedachte waardemaatstaf, goud, handhaven en op die manier de productiekrachten van ons land aan banden leggen, of moeten wij te rade gaan bij de natuurlijke waardemaatstaf, de arbeid, en de productiekrachten van het land vrijmaken?’[66]

Omdat de arbeidstijd de immanente waardemaatstaf is, waarom hebben wij daarnaast dan nog een andere, externe maatstaf nodig? Waarom ontwikkelt de ruilwaarde zich tot prijs? Waarom wordt de waarde van alle waren geschat in een exclusieve waar, die daarmee wordt veranderd in het adequate bestaan van de ruilwaarde, in geld? Dat was het probleem, waar Gray voor stond. In plaats van het op te lossen, zette hij zich in het hoofd, dat de waren een directe onderlinge relatie kunnen aangaan als producten van de maatschappelijke arbeid. Maar zij kunnen alleen een onderlinge relatie aangaan als datgene wat zij zijn. De waren zijn direct producten van individuele, onafhankelijke, particuliere arbeid, die zich door zijn vervreemding in het proces van de particuliere ruil als algemeen maatschappelijke arbeid moet bevestigen, met andere woorden, de arbeid op basis van de warenproductie wordt pas maatschappelijke arbeid doordat de individuele arbeid alzijdig wordt vervreemd. Als Gray er echter van uitgaat dat de in de waren vervatte arbeidstijd direct maatschappelijk is, dan beschouwt hij deze arbeid als gemeenschappelijke arbeidstijd of als arbeidstijd van direct geassocieerde individuen. In dat geval hoeft inderdaad niet een specifieke waar, zoals goud en zilver, de andere waren tegemoet te treden als incarnatie van de algemene arbeid, de ruilwaarde zou zich niet tot prijs ontwikkelen, maar de gebruikswaarde zoo ook geen ruilwaarde worden, het product zou geen waar worden, en daarmee zou de grondslag van de burgerlijke productie zelf zijn weggenomen. Maar dat is geenszins de mening van Gray. De producten moeten als waren geproduceerd, maar niet als waren geruild worden. De uitvoering van deze vrome wens draagt Gray op aan een nationale bank. Aan de ene kant maakt de maatschappij in de vorm van de bank de individuen onafhankelijk van de voorwaarden van de particuliere ruil, en anderzijds laat zij deze individuen verder produceren op basis van de particuliere ruil. Intussen dwingt de innerlijke consequentie Gray om de ene burgerlijke productievoorwaarde na de andere weg te loochenen, ofschoon hij alleen maar het uit de warenruil voortvloeiende geld wil ‘hervormen’. Zo verandert hij kapitaal in nationaal kapitaal,[67] het grondbezit in nationaal bezit,[68] en op de keper beschouwd blijkt de bank niet alleen met de ene hand waren te ontvangen en met de andere certificaten voor geleverde arbeid uit te geven, maar ook de productie zelf te reguleren. In zijn laatste geschrift, Lectures on money, waarin Gray zijn arbeidsgeld angstvallig als een puur burgerlijke hervorming probeert te presenteren, raakt hij verstrikt in nog veel schreeuwender onzin.

Elke waar is direct geld. Dat was Gray’s theorie, afgeleid uit zijn onvolledige en dus onjuiste analyse van de waar. De ‘organische’ constructie van ‘arbeidsgeld’ en ‘nationale bank’ en ‘warenmagazijnen’ is slechts een droombeeld, waarin het dogma ons wordt voorgetoverd als een wereldbeheersende wet. Het dogma, dat de waar direct geld of de daarin vervatte bijzondere arbeid van de particuliere individu direct maatschappelijke arbeid is, wordt natuurlijk nog geen waarheid doordat een bank eraan gelooft en dienovereenkomstig optreedt. In een dergelijk geval zou het bankroet de rol van de praktische kritiek gaan spelen. Wat bij Gray verhuld en met name voor hemzelf verborgen blijft, namelijk dat het arbeidsgeld een economisch klinkende frase is voor de vrome wens om het geld en met het geld de ruilwaarde, met de ruilwaarde de waar en met de waar de burgerlijke productievorm kwijt te raken, wordt rechtstreeks uitgesproken door enkele Engelse socialisten, die deels voor, deels na Gray hebben geschreven.[69] Maar het bleef voor de heer Proudhon en zijn school weggelegd om de degradatie van het geld en de hemelvaart van de waar in alle ernst als kernpunt van het socialisme te prediken en daarmee het socialisme op te lossen in een elementair misverstand over de noodzakelijke samenhang tussen waar en geld.[70]

_______________
[39] Noot redactie Dietz Verlag: Robert Peels bankwetten van 1844 en 1845 – Om de problemen bij de ruil van bankbiljetten tegen goud op te lossen, vaardigde de Engelse regering op initiatief van Robert Peel in 1844 een wet uit ter hervorming van de Bank van Engeland. Deze wet regelde de splitsing van de bank in twee volstrekt onafhankelijke departments (afdelingen), met een afzonderlijk fonds in contanten: het banking-department, dat zuivere bankoperaties uitvoerde, en het issue-department voor de uitgifte van bankbiljetten. Deze bankbiljetten moesten in de vorm van een speciaal goudfonds een solide dekking hebben, die steeds beschikbaar moest zijn. De uitgifte van niet door goud gedekte bankbiljetten werd beperkt tot £14 miljoen. De hoeveelheid circulerende bankbiljetten hing evenwel, ondanks de bankwetten van 1844, in feite niet af van het dekkingsfonds, maar van de vraag in de circulatiesfeer. Tijdens economische crises, wanneer de geldnood bijzonder groot was, stelde de Engelse regering de wetten van 1844 tijdelijk buiten werking en verhoogde de totale hoeveelheid van niet door goud gedekte bankbiljetten.
[40] Noot van Marx: Aristoteles beseft weliswaar, dat de ruilwaarde van de waren een voorwaarde is voor de warenprijzen: ‘dat ... de ruil bestond voordat het geld bestond, is duidelijk; want het maakt geen verschil of vijf matrassen worden gegeven voor een huis of voor zoveel geld als vijf matrassen waard zijn’. Maar anderzijds: omdat de waren pas in hun prijs onderling de vorm van de ruilwaarde krijgen, laat hij ze commensurabel worden door het geld. ‘Alles moet een prijs hebben; want op die manier zal er altijd ruil zijn en dus een maatschappij. In feite maakt het geld, net als een maatstok, de dingen commensurabel (σύμμετϱ), om ze vervolgens aan elkaar gelijk te stellen. Want er is geen maatschappij zonder ruil, de ruil kan niet bestaan zonder gelijkheid, maar gelijkheid niet zonder het commensurabel-zijn.’ Hij beseft volkomen, dat deze door het geld gemeten verschillende dingen volstrekt in commensurabele grootheden zijn. Wat hij zoekt, is de eenheid van de waar als ruilwaarden, die hij als Griek uit de Oudheid niet kon vinden. Hij redt zich uit dat probleem door datgene, wat op zichzelf incommensurabel is, via het geld commensurabel te laten worden, voor zover de praktische behoefte dat nodig maakt. ‘Weliswaar is het feitelijk onmogelijk dat zulke verschillende dingen commensurabel zijn, maar voor de praktische behoefte zijn ze dat toch.’ (Aristoteles, Ethica Nicomachea, L. V. C. 8, edit. Bekkeri, Oxonii 1837.)
[41] Noot van Marx: Het merkwaardige feit, dat het ounce goud in Engeland als maateenheid van het geld niet in aliquote delen is verdeeld, is als volgt te verklaren: ‘Ons muntwezen was oorspronkelijk slechts aangepast aan het gebruik van zilver – vandaar dat een ounce zilver altijd in een bepaald aliquoot aantal geldstukken verdeeld kan worden; maar omdat goud pas later werd ingevoerd in een muntwezen, dat uitsluitend was aangepast aan het zilver, kan een ounce goud niet uitgedrukt worden in een aliquoot aantal muntstukken.’ (Maclaren, History of the currency, p. 16, Londen 1858.)
[42] Noot van Marx: ‘Geld kan voortdurend schommelen in waarde en toch evengoed waardemaatstaf zijn als wanneer het volledig onveranderd zou blijven. Nemen we bijv. aan dat het in waarde is gedaald ... Vóór die daling zou een guinje drie bushel tarwe of de arbeid van 6 dagen kunnen kopen; later maar twee bushel tarwe of de arbeid van 4 dagen. De verhoudingen van tarwe en arbeid tot geld gegeven zijnde, kan in beide gevallen hun wederzijdse verhouding worden afgeleid; met andere woorden, wij kunnen vaststellen dat een bushel tarwe twee arbeidsdagen waard is. De meting van de waarde houdt niets meer in dan dat en verloopt na de daling even gladjes als tevoren. Als een ding wordt aangewezen als waardemaatstaf, is dat volstrekt onafhankelijk van de veranderlijkheid van zijn eigen waarde.’ (p. 9, 10, Bailey, Money and its vicissitudes, Londen 1837.)
[43] Noot redactie Dietz Verlag: De Unie tussen Engeland en Schotland, die in 1707 tot stand kwam, verenigde Schotland definitief met Engeland. Het Schotse parlement werd ontbonden en alle economische barrières tussen beide landen werden uit de weg geruimd.
[44] Noot van Marx: ‘Munten, die tegenwoordig alleen nog maar een ideële naam hebben, zijn bij alle volkeren de oudste; maar allemaal waren ze een tijdlang reëel,’ (in deze veralgemening is dat onjuist) ‘en juist omdat ze reëel waren, zijn ze gebruikt als rekenmiddel.’ (Galiani, Della Moneta, l.c., p. 153.)
[45] Noot van Marx: De romantische A.H. Müller zegt: ‘In onze voorstelling heeft iedere onafhankelijke soeverein het recht om metaalgeld te benoemen en het een maatschappelijke nominale waarde, rang, stand en titel te verlenen.’ (p. 288, deel II, A.H. Müller, Die Elemente der Staatskunst, Berlijn 1809.) Wat de titel betreft heeft mijnheer de hofraad gelijk; hij vergeet alleen het gehalte. Hoe verward zijn ‘voorstelling’ was, blijkt o.a. uit de volgende passage: ‘Iedereen beseft hoe belangrijk een juiste bepaling van de muntprijs is, vooral in een land als Engeland, waar de regering met grandioze liberaliteit gratis munten slaat’ (de heer Müller lijkt te geloven, dat de leden van de Engelse regering de aanmuntingskosten uit eigen zak betalen), ‘waar zij geen muntloon vraagt enz., en waar dus, als zij de muntprijs van het goud aanzienlijk boven de marktprijs zou stellen, als zij 1 ounce goud niet zou betalen met £3 17 sh. 10 1/2 d., maar de muntprijs van het ounce goud £3 19 sh. zou laten bedragen, al het geld naar de munt zou stromen, en het daar verkregen zilver op de markt zou worden omgezet in het hier goedkopere goud, dat vervolgens opnieuw naar de munt zou worden gebracht, waardoor het muntwezen in wanorde zou raken.’ (p. 280, 281 l.c.) Om in de Engelse munt de orde te handhaven, brengt Müller zichzelf in de war. Terwijl shilling en pence alleen maar namen zijn, door zilveren en koperen merktekens vertegenwoordigde namen voor bepaalde delen van een ounce goud, loopt hij met het idee rond dat het ounce goud geschat wordt in goud, zilver en koper, en verblijdt aldus de Engelsen met een drievoudige geldstandaard. Weliswaar werd het zilver als geldmaatstaf naast het goud pas officieel afgeschaft in 1816 door George III c. 68, maar wettelijk was dat al het geval in 1734 door 14 George II c. 42, en in de praktijk al veel eerder. Twee omstandigheden stelden A. Müller in staat tot zijn zogenaamd hogere opvatting van de politieke economie. Ten eerste zijn brede onbekendheid met economische feiten, ten tweede zijn puur dilettanterige dweperige verhouding tot de filosofie. Noot van de redactie: bedoeld wordt de 68ste wet uit het 56ste regeringsjaar van George III.
[46] Noot van Marx: ‘Toen men Anacharsis vroeg waar de Hellenen het geld voor nodig hadden, antwoordde hij: om te rekenen.’ Athenaeus, Deipnosophistai, L. IV, 49, v. II (p. 120), ed. Schweighäuser 1802.)
[47] Noot van Marx: G. Garnier, een van de oudere Franse Adam Smith-vertalers, kreeg de eigenaardige inval om een verhouding vast te stellen tussen het gebruik van rekengeld en het gebruik van werkelijk geld. Die verhouding is 10:1. (Garnier, G., Histoire de la monnaie depuis les temps de la plus haute antiquité etc., deel I, p. 78.)
[48] Noot van Marx: De wet van Maryland uit 1723, waarbij tabak een legale munt werd, maar de waarde daarvan werd herleid tot Engels goudgeld, nl. een penny per pond tabak, herinnert aan de leges barbarorum, waarin omgekeerd bepaalde sommen geld gelijkgesteld worden aan ossen, koeien enz. In dit geval waren niet goud of zilver, maar de os en de koe het werkelijke materiaal van het rekengeld. Noot redactie Dietz Verlag: Leges barbarorum – Optekeningen van het gewoonterecht van diverse Germaanse stammen uit de tijd tussen de 5de en de 9de eeuw.
[49] Noot van Marx: Zo lezen we bijv. in de Familiar words van de heer David Urquhart: ‘De waarde van het goud moet door zichzelf gemeten worden; hoe kan een stof de maatstaf van zijn eigen waarde in andere dingen zijn? De waarde van het goud moet worden vastgesteld aan de hand van zijn eigen gewicht, onder een valse benaming van dat gewicht – en een ounce goud moet zo-en-zoveel pond en fracties van een pond waard zijn. Dat is vervalsing van een maat en geen vaststelling van een maatstaf.’ (p. 104/105.)
[50] Noot van Marx: ‘Geld als maat van de handel moet, net als iedere andere maat, zo stabiel mogelijk worden gehouden. Dat is onmogelijk als uw geld uit twee metalen bestaat met een voortdurend veranderende waardeverhouding.’ (John Locke, Some Considerations on the Lowering of Interest etc., 1691; p. 65 in zijn Works, 7de druk, Londen 1768, deel II.)
[51] Noot van Marx: Locke zegt o.a.: ‘Noem een kroon wat vroeger een halve kroon heette. De waarde blijft bepaald door het metaalgehalte. Als u 1/20ste zilvergewicht van een munt kunt afslaan zonder haar waarde te verminderen, kunt u er evengoed 19/20ste zilvergewicht van afslaan. Volgens deze theorie zou u met een farthing, zodra die kroon wordt genoemd, evenveel specerijen, zijde of andere waren kunnen kopen als met een kroon die 60 keer zoveel zilver bevat. Het enige wat u kunt doen, is aan een kleinere hoeveelheid zilver het stempel en de naam van een grotere hoeveelheid geven. Maar alleen met zilver, niet met namen, kunnen schulden betaald en waren gekocht worden. Als uw verhoging van de geldwaarde niets anders betekent dan dat aliquote delen van een zilverstuk willekeurige namen krijgen, bijv. het achtste deel van een ounce zilver penny noemen, dan kunt u het geld inderdaad zo hoog vaststellen als u maar wilt.’ In antwoord op Lowndes stelt Locke tevens, dat de stijging van de marktprijs boven de muntprijs geen gevolg was van de ‘stijging van de zilverwaarde, maar van het lichter-worden van de zilveren munt’. 77 Geknipte en gesneden shillings wegen geen duit meer dan 62 volwichtige, aldus Locke. Tenslotte wees hij er terecht op dat – afgezien van het zilververlies van de circulerende munt – de marktprijs van het ruwe zilver in Engeland iets boven de muntprijs zou kunnen stijgen, omdat de uitvoer van ruw zilver was toegestaan, maar de uitvoer van zilveren munten verboden. (Zie l.c., p. 54-116 passim.) Locke was veel te voorzichtig om de brandende kwestie van de staatsschulden aan te roeren en vermeed even zorgvuldig in te gaan op het delicate economische probleem. Dat laatste hield in: zowel de wisselkoers als de verhouding tussen ruw en gemunt zilver bewees, dat het in omloop zijnde geld bij lange na niet gedeprecieerd was in verhouding tot zijn werkelijke zilververlies. In algemene zin komen wij op deze kwestie terug in het hoofdstuk over het circulatiemiddel. Nicholas Barbon probeerde in A discourse concerning coining the new money lighter, in answer to Mr. Lock’s considerations etc., Londen 1696, vergeefs om Locke op gevaarlijk terrein te lokken.
[52] Noot van Marx: Steuart, l.c., d. II, p. 156.
[53] Noot van Marx: The Querist, l.c. Het hoofdstuk Queries on Money is overigens scherpzinnig. Berkeley merkt o.a. terecht op, dat juist de ontwikkeling van de Noordamerikaanse kolonies ‘zonneklaar bewijst, dat goud en zilver niet zo noodzakelijk zijn voor de rijkdom van een natie als het grote publiek denkt’.
[54] Noot van Marx: Prijs betekent hier reëel equivalent, zoals bij de Engelse economische auteurs uit de 17de eeuw.
[55] Noot van Marx: Steuart, l.c., d. II, p. 102-107.
[56] Noot van Marx: Tijdens de laatste handelscrisis waren van bepaalde zijde in Engeland nadrukkelijke lofliederen op het Afrikaanse ideale geld te horen, dat overigens niet meer gelokaliseerd werd aan de kust, maar verhuisd was naar het hart van Barbarije. Dat de Berbers geen handels- en industriecrises kenden, verklaarde men uit de ideale maateenheid van hun bars. Was het niet eenvoudiger te zeggen, dat handel en industrie de conditio sine qua non voor handels- en industriecrises zijn?
[57] Noot redactie Dietz Verlag: Assignaat – Stuk papieren geld, gedekt door in beslag genomen eigendom van de kerk, zoals in Frankrijk van 19 december 1789 tot 19 februari 1796 in omloop werd gebracht.
[58] Noot redactie Dietz Verlag: Deze opvatting van Lord Castlereagh is weergegeven in de Debates in the House of Commons on Sir R. Peel’s Bank Bills of 1844 and 1845. Reprinted verbatim from Hansard’s Parliamentary Debates; kol. 14.
[59] Noot redactie Dietz Verlag: Vrede van Parijs – Vredesverdrag, dat op 30 maart 1856 tijdens het congres van Parijs werd ondertekend door vertegenwoordigers van Frankrijk, Engeland, Oostenrijk, Sardinië, Pruisen en Turkije enerzijds en Rusland anderzijds ter afsluiting van de Krimoorlog (1853-1856). Rusland, dat deze oorlog had verloren, moest bijzonder harde voorwaarden aanvaarden, maar de Engelse en Franse diplomatie slaagde er niet in haar agressieve doeleinden volledig te realiseren. Het resultaat van de onderhandelingen werd beïnvloed door het feit, dat de Russische diplomaten handig gebruik wisten te maken van de tegenstellingen tussen Engeland en Frankrijk.
[60] Noot van Marx: The Currency Question, the Gemini Letters, Londen 1844, p. 266-272 passim.
[61] Noot van Marx: John Gray, The Social System. A Treatise on the Principle of Exchange, Edinburgh 1831. Vergelijk van dezelfde auteur: Lectures on the nature and use of money, Edinburgh 1848. Na de Februarirevolutie stuurde Gray een memorandum naar de Franse voorlopige regering, waarin hij haar aandacht er op vestigt, dat Frankrijk geen ‘organisatie van de arbeid’ nodig heeft, maar een ‘organisatie van de ruil’; het plan daarvan was al kant-en-klaar uitgewerkt in het door hem verzonnen geldsysteem. De brave John kon niet vermoeden, dat de vindingrijke Proudhon zestien jaar na ’t verschijnen van het ‘Social System’ patent zou weten te krijgen op diezelfde ontdekking.
[62] Noot van Marx: Gray, The Social System etc., p. 63. ‘Geld zou uitsluitend een bewijs van ontvangst moeten zijn, een bewijs voor het feit dat zijn bezitter ofwel een bepaalde waarde heeft bijgedragen aan de aanwezige nationale rijkdom, ofwel dat hij voor de genoemde waarde een recht heeft verworven van iemand, die deze bijdrage geleverd heeft.’
[63] Noot van Marx: ‘Men late een product eerst een geschatte waarde geven, vervolgens op een bank deponeren en daaruit weer opnemen zodra men het nodig heeft, waarbij alleen per algemeen contract wordt vastgesteld dat degene, die enige vorm van eigendom onderbrengt in de voorgestelde nationale bank, daaruit een even grote waarde – wat die ook mag inhouden – mag opnemen, in plaats van gedwongen te zijn precies hetzelfde ding op te nemen dat hij heeft ingelegd.’ l.c., p. 67/68.
[64] Noot van Marx: l.c., p. 16.
[65] Noot van Marx: Gray, Lectures on money etc., p. 182.
[66] Noot van Marx: l.c., p. 169.
[67] Noot van Marx: ‘In ieder land zou het zakendoen moeten geschieden op grondslag van een nationaal kapitaal.’ (John Gray, The Social System etc., p. 171.)
[68] Noot van Marx: ‘De grond moet veranderd worden in nationaal eigendom’ (l.c., p. 298).
[69] Noot van Marx: Zie bijv. W. Thompson, An Inquiry into the distribution of wealth etc., Londen 1824. Bray, Labour’s wrongs and labour’s remedy, Leeds 1839.
[70] Noot van Marx: Als compendium van deze melodramatische geldtheorie kan men beschouwen: Alfred Darimon, De la réforme des banques, Parijs 1856.