Geschreven: maart 1851
Bron: Karl Marx, Friedrich Engels Gesamtausgabe, Erste Abteilung, Band 10: Werke, Artikel, Entwürfe Juli 1849 bis Juni 1851; pg. 503-510 / Apparat pg. 1037-1044 / Dietz Verlag Berlin 1977[2]
Vertaling: Leendert Erkelens
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Verwant: • Het Kapitaal • Loonarbeid en kapitaal • Het systeem van loonarbeid |
In de handel kan men een onderscheid maken tussen handel tussen handelaren[3] onderling en handel tussen handelaren en consumenten. Het eerste betreft de overdracht van kapitaal, het tweede de ruil van inkomen tegen kapitaal, de een met eigen geld, de ander met eigen munten. Dit onderscheid dat door A. Smith[4] werd gemaakt is een belangrijk onderscheid en werd door Tooke[5], zoals eerder ook al in het “Report of the Bullion Committee”[6] gebeurde, opnieuw benadrukt. Wat hieraan echter ontbreekt is de relatie tussen beide soorten handel, zowel wat de inhoud betreft als wat het geld betreft.
1) Feitelijk tonen alle crises aan dat de handel tussen handelaren onderling voortdurend de grenzen overschrijdt die door de handel tussen handelaren en consumenten worden gesteld. Alle bewijzen die economen aanvoeren om de onmogelijkheid van overproductie te bewijzen, althans overproductie in algemene zin, hebben alleen betrekking op, zoals Sismondi[7] al terecht heeft aangetoond in zijn kritiek op MacCulloch, de handel tussen handelaren onderling. Dit wordt nog veel duidelijker wanneer men bedenkt dat de ruil tussen handelaren en consumenten op zijn minst voor driekwart bestaat uit ruil tussen arbeiders en winkeliers en ambachtslieden en dat deze ruil weer op zijn beurt afhangt van de ruil tussen arbeiders en industriële kapitalisten die vervolgens weer wordt bepaald door de ruil tussen handelaren onderling en daarmee zijn we in een vicieuze cirkel beland.
2) De ruil tussen handelaren onderling wordt in ieder geval, zoals A. Smith zegt, noodzakelijkerwijs begrensd door de ruil tussen handelaren en consumenten omdat de prijzen waartegen de waren verkocht worden de uiteindelijke prijzen zijn die teruggerekend weer in overeenstemming moeten zijn met de transacties die daaraan vooraf zijn gegaan wat betreft de gemaakte productiekosten inclusief de winst. Op basis van deze stelling van A. Smith is de gehele economie door Proudhon[8] en consorten domweg vereenvoudigd. Maar zo eenvoudig ligt de zaak niet.
Allereerst wordt bijvoorbeeld in Engeland de handel tussen handelaren onderling geenszins alleen beperkt door de handel tussen handelaren en consumenten in Engeland maar min of meer ook door de handel tussen handelaren en consumenten op de totale wereldmarkt. De Indische Compagnie bijvoorbeeld, of de Oost-Indische kooplui, brengen indigo op de markt in Londen. Daardoor vindt hier daarvan een toename plaats. Dit is een transactie tussen handelaren onderling. De koper van de indigo verkoopt een deel in Frankrijk, aan Duitsland et cetera, waar zij door respectievelijk handelaren en fabrikanten worden gekocht. Of zij tenslotte de prijs die ze voor de indigo hebben betaald eruit krijgen hangt af van de verkoop van het laatste fabricaat aan de consument die misschien op de Ionische eilanden zit of in Afghanistan of Adelaide. Het is daarom niet juist om te beweren dat de handel tussen handelaren binnen en tussen diverse landen door die tussen handelaren en consumenten binnen één land wordt begrensd. Wanneer deze handel universeel is dan wordt ze begrensd door de handel tussen handelaren en consumenten op de wereldmarkt en dit des te meer naarmate de handel tussen handelaren onderling op grote schaal plaats vindt en het land een vooraanstaande positie op de wereldmarkt inneemt.
Ten tweede kan, omdat de arbeidersklasse het grootste deel van de consumenten vormt, beweerd worden dat in de mate waarin het inkomen van de arbeidersklasse afneemt, en niet in één land zoals Proudhon meent maar op de wereldmarkt, reeds op deze manier het uit balans raken van productie en consumptie, dus overproductie, worden veroorzaakt. Dit is ook grotendeels het geval. Dit wordt echter enigszins gematigd door de toenemende luxe van de bezittende klasse. Het is daarom onjuist om deze stelling als een absolute waarheid op te vatten, alsof men zou willen beweren dat de handel van de plantagebezitter door de consumptie van zijn negerslaven wordt bepaald.
Ten derde brengt de handel tussen handelaren onderling het grootste deel van de handel tussen handelaren en consumenten voort. Wanneer bijvoorbeeld de fabrikanten zeer grote orders van speculanten krijgen en er massaal arbeiders in dienst worden genomen, dan stijgt het arbeidsloon en dan stijgt de consumptie. Door speculatie bij de aanleg van spoorwegen werd er een zeer grote koopkrachtige vraag gecreëerd waarbij later bleek dat het een onproductieve investering was geweest. We treffen ook in de praktijk aan dat de handel tussen handelaren en consumenten meestal uiteindelijk vastloopt op de handel tussen handelaren onderling. De crisis treedt altijd het eerst op in de eerstgenoemde sector, vaak natuurlijk nadat eerder al de beperkte krachten van de consumptie het hebben begeven, vaak echter alleen wanneer het aanbod boven het vermeende niveau uitgaat, bijvoorbeeld bij graanspeculaties.
Ten vierde is de overproductie niet uitsluitend terug te voeren op onevenwichtigheden in de productie maar op de verhouding tussen de klasse van kapitalisten en arbeiders.
3) Wat nu het geld betreft dat in de beide verschillende soorten handel voorkomt, dus de ruilmiddelen in de eigenlijke handel en de ruilmiddelen bij de ruil van inkomen tegen waren, dat wil zeggen tegen delen van het kapitaal, in dat geval volstaat het niet om vast te stellen dat er een scheiding tussen beide soorten bestaat, het gaat ook om de relatie en de wisselwerking die er tussen beide vormen van handel bestaat. Het geld van privé personen, de consumenten, ten eerste de gezamenlijke stand van politici en ideologen, ten tweede de grondbezitters, ten derde de zogenaamde kapitalisten (de niet-industriële), de bezitters van staatsleningen enzovoort, zelfs de arbeiders (bij de spaarbanken), kortom alles wat er van het inkomen van de niet handeldrijvende klasse van de bevolking overblijft nadat de dagelijkse noodzakelijke uitgaven zijn gedaan en buiten het deel van het geld dat ze zelf denken nodig te hebben en voortdurend ter beschikking willen hebben om als reserve achter te houden, dus schatvorming, dit overschot vormt de belangrijkste bron van de deposito’s, die op hun beurt weer de belangrijkste basis van het handelsgeld vormen.
De overdracht van gelden, kredietoperaties, kortom de hele geldbeweging in de wereld van de handel berust op de deposito’s van de voor het grootste deel niet-handeldrijvende bevolking. In het geval de debiteur zijn schuld niet kan terugbetalen, wordt dit aan de handel onttrokken. Het kapitaal wordt onproductief gemaakt wanneer de middelen die erover kunnen beschikken in handen van de klasse die de productie beheert, worden vernietigd. Anderzijds, wanneer deze klassen voor hun onderlinge transacties geld nodig hebben, en de bankier de kruidenier geen geld meer leent en de fabrikant evenmin, dan wordt het inkomen en ook de hoeveelheid ruilmiddelen in handen van de consumenten zelf minder en zo dringen de klachten over gebrek aan geld vanuit de wereld van de handel de wereld van de consumenten binnen.
4) Het is niet juist om te zeggen dat in tijden van crisis het tekort aan krediet van allesoverheersend belang is en het ruilmiddel niet. Het is om bovengenoemde reden vanzelfsprekend dat in een dergelijke tijd de hoeveelheid ruilmiddel het grootst is, juist omdat aan de ene kant de omloopsnelheid is afgenomen en aan de andere kant, omdat er bij een grote hoeveelheid handelstransacties nu baar geld nodig is waar dit vroeger niet werd vereist. Juist om die reden treedt het grote verschil op tussen de hoeveelheid geld en de waarde van de transacties die slechts met een verhoudingsgewijs gering bedrag afgewikkeld worden. Het ontbreekt dus in feite aan ruilmiddel en niet aan kapitaal. Het kapitaal daalt in waarde en deze waarde is niet te realiseren. Maar wat betekent in dit verband ‘niet te realiseren’? Dit betekent dat het niet om te zetten is in ruilwaarden en juist uit het kunnen ruilen bestaat zijn waarde. Maar ondanks dit alles is het kapitaal beschikbaar. Dit komt hoofdzakelijk tot uitdrukking in de wissels die niet verdisconteerd kunnen worden, ook niet degene die op bonafide transacties zijn gebaseerd. En de wissel is het geld dat in de handel wordt gebruikt, de waarde ervan vertegenwoordigt het handelskapitaal. De inwisselbaarheid van bankbiljetten in goud is van minder belang, wanneer dit niet lukt wordt alleen de crisis verergerd. Het echte probleem is dat de waren, dat is het werkelijke kapitaal, niet in goud en bankbiljetten omgezet kunnen worden. Dit is de reden waarom deze problemen, toen ze zich voordeden in 1793, 1825 en 1847[9], en er reëel kapitaal aanwezig was, door de uitgifte van schatkist- en bankbiljetten verholpen konden worden.
Er kan evenmin worden beweerd dat deze waardepapieren en biljetten kapitaal waren. Het was alleen ruilmiddel. De crisis hield niet op maar de geldcrisis wel. De convertibiliteit van bankbiljetten heeft daarom als achtergrond de convertibiliteit van waardepapieren, niet alleen van het bankbedrijf maar ook van de handel. Maar zelfs waardepapieren die doorgaans, zoals staatsleningen en schatkistpapier, voor convertibel doorgaan, houden op dat te zijn. Het gaat hier ogenschijnlijk geheel niet over waren maar over convertibiliteit van de waardetekens die ze vertegenwoordigen. De waren houden op geld te zijn, ze zijn niet meer inwisselbaar tegen geld. De fout wordt natuurlijk gezocht bij het geldsysteem en wel bij een bijzondere vorm daarvan. Het berust op het bestaan van het geldsysteem zoals dat op de huidige wijze van productie berust. De inwisselbaarheid van bankbiljetten tegen goud is echter in laatste instantie nodig omdat de inwisselbaarheid van waren tegen geld nodig is, dat is omdat de waren een ruilwaarde hebben die noodzakelijkerwijs in een bijzondere vorm bestaat die van de waren gescheiden is, wat het geval is omdat het systeem van private ruil algemeen geldend is. De waardevermindering van het geld en van de waren staat feitelijk juist in omgekeerde verhouding tot elkaar. Maar bankbiljetten kunnen alleen ten opzichte van het goud in waarde dalen omdat de waren tegen de bankbiljetten in waarde kunnen dalen. Wat betekent het eigenlijk dat de bankbiljetten in waarde dalen? Het betekent dat de waren, hun waarde, op elk moment in goud en zilver omgezet moeten kunnen worden en dat elke schakel tussen waren en goud of een vervanging daarvan, alleen substituut is en daarom aan de waarde niets verandert.
De hoofdvraag blijft daarom altijd het niet inwisselbaar zijn van de waren, van het kapitaal zelf. Het is onzin om te zeggen dat het niet aan geld maar aan kapitaal ontbreekt. Het ruilmiddel doet er niet toe, want het gaat hier juist om het verschil tussen kapitaal, dat is waren, en geld. Het gaat erom dat het ene niet noodzakelijkerwijs het ander als zijn vertegenwoordiger, als zijn prijs, in de sfeer van de handel met zich meeneemt, dat het ophoudt geld te zijn, te kunnen circuleren, waarde te zijn. Het is belachelijk om daar waar het kapitaal bijzaak is, het geld als bijzaak op te voeren. Anderzijds wordt de onzin nog groter wanneer het van de andere kant wordt bekeken. De inconvertibiliteit van het kapitaal wel inzien en de inconvertibiliteit van de bankbiljetten de schuld geven. Ze willen dit dan oplossen met een of andere kunstgreep en aanpassing van het geldsysteem. Alsof in het bestaan van ieder willekeurig geldsysteem de inconvertibiliteit van het kapitaal niet al bevat is, te meer omdat dit in het bestaan van producten in de vorm van kapitaal al aanwezig is. Wanneer men dit op deze basis wil veranderen dan berooft men het geld van zijn eigenschap om geld te zijn, zonder aan het kapitaal de eigenschap te verlenen steeds ruilbaar te zijn en dat tegen zijn eerlijke prijs ook te blijven. In het bestaan van het geldsysteem is niet alleen de mogelijkheid maar ook de werkelijkheid van de scheiding gegeven en dat dit zo is bewijst dat het niet kunnen realiseren van de waarde van het kapitaal, juist omdat het gemeten wordt in geld, reeds met het kapitaal, dus met de gehele organisatie van de productie, is gegeven.
Het is ook evenmin juist te beweren dat alleen oplichterspraktijken van kredietverschaffers de druk op de geldmarkt hebben veroorzaakt. Het geld als zodanig bepaalt op zijn beurt weer het kredietsysteem. Of aan beide ligt dezelfde oorzaak ten grondslag. De mannen uit Birmingham[10] zijn natuurlijk ezels wanneer ze de ongemakken van het geld willen afschaffen door veel geld te drukken of door de geldstandaard in waarde te laten afnemen. Ook Proudhon, Gray en consorten zijn ezels wanneer ze het geld willen behouden maar wel op zo’n manier dat het niet de eigenschappen van geld meer bezit. Omdat op de geldmarkt de totale crisis tot uitbarsting komt en de kenmerken van de burgerlijke productie zich als symptomen laten zien die, dat is waar, in ieder geval incidenteel weer tot oorzaak worden, dan is niets zo eenvoudig voor de beperkte geesten die hervormingen willen doorvoeren zonder de voorwaarden van de burgerlijke productie aan te tasten, dan om het geld te willen hervormen. Ze behouden de scheiding van product en ruilbaarheid door de waarde en private ruil in stand te houden. Maar ze willen het teken van deze scheiding zo’n vorm geven dat het een identiteit uitdrukt.
5) De absoluut simpele geesten, te weten de onnozele onwetende democraten, kennen het geld alleen in de handel tussen handelaren en consumenten. De sfeer waarin de botsingen, de storm, de geldcrisis en de grote geldtransacties plaats vinden zijn hen daarom onbekend. De zaak ziet er voor deze simpele geesten daarom, zoals alles hen voorkomt, even eenvoudig en simpel uit als zij zelf zijn. In deze handel tussen handelaren en consumenten zien ze de ruil van brave borsten die waarden tegen waarden ruilen, waarbij de vrijheid van het particuliere individu haar hoogste praktische bevestiging krijgt. Van klassentegenstellingen is bij deze ruil geen sprake. Een handelaar staat tegenover een ander individu die in het bezit is van geld. Dat ieder individu geld moet hebben om aan de handel in consumptiegoederen te mogen deelnemen, om te kunnen leven, wordt als vanzelfsprekend aangenomen en dit is al daardoor gegeven dat ieder individu werken moet en zijn vermogen zoals Stirner[11] zegt, moet laten werken.
Allereerst is het een historisch feit, wat niemand kan ontkennen, dat tot nu toe in alle, op het verschil en de tegenstellingen tussen kasten, stammen, standen, klassen enzovoort berustende maatschappelijke ordeningen, het geld een wezenlijk ingrediënt van deze organisatie is en dat het geldsysteem elke keer voor de ondergang en bloeitijd daarvan verantwoordelijk was. Het is dus niet aan ons om te bewijzen dat het geldsysteem op klassentegenstelling berust; het is aan de simpelen van geest om aan te tonen dat het geldsysteem, ondanks alle historische ervaringen tot nu toe, ook zonder de klassentegenstelling zin heeft, dat het een element is van alle maatschappelijke ordeningen tot nu toe en in staat is te overleven in een toestand die alle maatschappelijke ordeningen tot nu toe ontkennen. Een dergelijke opgave stellen aan de absoluut simpelen van geest zou veel te eenvoudig zijn. Ze maken zich van alles met eenvoudige slogans af. Daaruit bestaat haar specifieke grootheid. Het geldsysteem en het hele huidige systeem is in hun ogen zo braaf en dom als zij zelf zijn.
Maar laten we weer terugkeren tot de door hen zo verheerlijkte handel tussen consumenten en handelaren en dit onder de loep nemen. Ze kijken niet verder dan hun neus lang is, noch opzij noch voor- of achterwaarts. Wat doet het vrije individu wanneer hij de kruidenier voor zijn aankopen moet betalen? Hij gebruikt een equivalent of een teken van waarde, van zijn inkomen. De arbeider ruilt zijn loon, de fabrikant zijn winst, de kapitalist zijn rente, de landeigenaar zijn pacht, in de vorm van goud en zilver en bankbiljetten, bij de kruidenier, de schoenmaker, de slager, de bakker et cetera. En wat geeft de schoenmaker, de kruidenier enzovoort in ruil voor het geld dat vertegenwoordiger is van loon, pacht, winst en rente? Hij ruilt zijn kapitaal ertegen in. Hij vervangt zijn kapitaal, reproduceert het en vergroot het bij deze transactie.
Dus om te beginnen, bij deze schijnbaar eenvoudige transactie komen alle klassenverhoudingen al aan het daglicht en zijn voorondersteld, dat wil zeggen de klasse van werkers, van landeigenaren, van industriële en niet-industriële kapitalisten. Anderzijds, allereerst en bovenal, veronderstelt dit het bestaan van deze specifieke sociale verhoudingen die rijkdom de vorm van kapitaal geven en kapitaal scheidt van opbrengst. De eenvoud verdwijnt met de omzetting in geld. Het feit dat de arbeider zijn loon ontvangt in geld, evenals de landeigenaar zijn pacht en de fabrikant zijn winst in geld en niet als een of andere voorraad of betaling in een andere vorm of door middel van ruil in natura, laat alleen maar zien dat het monetaire systeem een hogere graad van ontwikkeling en scheiding van klassen veronderstelt dan de afwezigheid van een monetair systeem in fases van maatschappelijke ontwikkeling waarbij er geen sprake was van het gebruik van geld. Er is geen loonarbeid zonder geld en daarom ook geen winst of rente in die vorm, en dienovereenkomstig ook geen pacht van land omdat dit evengoed simpelweg een deel van de winst is.
Het is waar dat inkomen in de vorm van geld, in de vorm van goud, zilver of bankbiljetten, niet langer meer laat zien dat het exclusief aan een individu als lid van een bepaalde klasse toebehoort, als van een klasse individu, tenzij iemand het heeft verkregen door bedelen of stelen, dat wil zeggen door het ten onrechte hebben van een inkomen van deze soort en dus een klasse individu vertegenwoordigt als gevolg van een nogal drastische maatregel. De transformatie in goud en zilver verduistert het klasse karakter en verhult het. Daarom ook de schijnbare gelijkheid, los van het geld, in de burgerlijke maatschappij.
Daarom is er in een maatschappij met een volledig ontwikkeld monetair systeem aan de andere kant in werkelijkheid sprake van burgerlijke gelijkheid van individuen voor zover zij geld hebben, ongeacht de bron van het inkomen. In een dergelijke maatschappij, onderscheiden van de oude maatschappij waar alleen de bevoorrechte lagen van de bevolking bepaalde dingen konden ruilen, is alles beschikbaar voor iedereen, iedere materiële ruil van wat dan ook kan worden voltrokken door iedereen overeenkomstig de hoeveelheid geld waarin zijn inkomen kan worden omgezet. Prostitutie, wetenschap, bescherming, onderscheidingen, verpachten van land, vleierijen, al deze dingen kunnen voorwerpen van ruil zijn net zoals koffie, suiker en haring dat kunnen zijn.
In de standenmaatschappij hangt de behoeftebevrediging van het individu, zijn stofwisseling, af van de maatschappelijke arbeidsdeling waaraan hij onderhevig is. Bij de klassenmaatschappij alleen van de ruilmiddelen die hij zich weet toe te eigenen. In het eerste geval treedt hij als een maatschappelijk begrensd subject in een door zijn maatschappelijke positie beperkte ruilverhouding op. In het tweede geval als bezitter van het algemene ruilmiddel kan hij ruilen tegen alles wat de bewuste maatschappij voor deze vertegenwoordiger van alles aan te bieden heeft. Bij de ruil van geld tegen waren, bij deze handel tussen handelaren en consumenten, is de fabrikant net zo goed consument als hij bij de kruidenier zijn inkopen doet als zijn arbeider en de bediende krijgt dezelfde waar als zijn meester voor dezelfde geldswaarde. Bij deze ruilhandeling valt het bijzondere karakter van het in geld veranderde inkomen weg en individuen uit alle klassen vermengen zich en verdwijnen hier in de categorie van koper die tegenover verkoper staat. Vandaar de illusie in deze handeling van koop en verkoop, niet het individu uit een bepaalde klasse maar alleen het individu dat koopt, zonder klassenkarakter, te zien.
Wanneer we nu eerst af zien van het specifieke karakter van het inkomen, dat in goud en zilver net zo min zichtbaar wordt als de reuk van urine in de belasting op bordelen, waarvan de Romeinse keizer Hadrianus beweerde: “non olet”[12], dan komt dit karakter toch weer te voorschijn in de hoeveelheid van het ter beschikking staande geld. In zijn geheel en grootte worden de mogelijke aankopen die gedaan kunnen worden bepaald door het karakter van het inkomen zelf. Het aantal en de soort voorwerpen die de grootste klasse van consumenten, de arbeiders, kunnen kopen, wordt door de aard van hun inkomen omschreven. In ieder geval kan de arbeider zijn loon aan drank uitgeven in plaats van voor zijn kinderen vlees en brood te kopen, wat hij bij betaling in natura niet kan doen. Zijn persoonlijke vrijheid is daardoor vergroot, dat betekent dat de macht van de alcohol zich nu over een grotere speelruimte uitstrekt. Aan de andere kant kan de arbeidersklasse voor dat wat er overblijft wanneer de noodzakelijke levensmiddelen zijn aangeschaft, in plaats van vlees en brood, zich boeken en lezingen en vergaderingen aanschaffen. Ze heeft meer middelen om zich de algemene machtsmiddelen van de maatschappij, zoals de intellectuele, aan te schaffen.
Waar de aard van het inkomen nog wordt bepaald door de manier waarop het is verworven, en niet alleen zoals nu door de hoeveelheid van het algemeen gebruikte medium van ruil, zijn de relaties die leden van een maatschappij kunnen aangaan oneindig meer beperkt en wordt het maatschappelijk organisme wat betreft zijn stofwisseling met materiële en geestelijke producten van de maatschappij van begin af op een bepaalde manier en tot een speciale inhoud beperkt. Het geld als de hoogste uitdrukking van de klassentegenstellingen, wist zodoende tegelijk de godsdienstige en standsverschillen eigen, en intellectuele en individuele verschillen uit.
Tevergeefs streefden vertegenwoordigers van de feodale maatschappij er dan bijvoorbeeld ook naar om tegenover de burgerij door wetgeving op luxeartikelen, deze algemeen nivellerende macht van het geld politiek in te perken en af te breken.
Het kwalitatieve onderscheid tussen de klassen verdwijnt op deze manier bij de transacties tussen consumenten en handelaren in het kwantitatieve onderscheid, het meer of minder hebben van geld waarover de koper de beschikking heeft en binnen dezelfde klasse van burgerij het kwantitatieve onderscheid in het kwalitatieve. Dus burgers uit de hogere, midden en lagere klasse.
_______________
[1] Op basis van het handschrift kan in plaats van ‘Reflection’ ook ‘Reflectionen’ worden gelezen; MEGA 10/Apparat pg. 1038
[2] Tekst op basis van “Heft VII, ökonomische Exzerpte” waarmee Marx eind februari/begin maart 1851 begon en voor het grootste deel in maart 1851 gebruikte voor het maken van aantekeningen en uittreksels en die hij samen met Heft VIII in mei 1851 beëindigde.
[3] Onder ‘handelaren’ (‘dealers’) verstaat Marx hier hetzelfde als Adam Smith, d.w.z. ieder die in een land in de commerciële of industriële sector één of andere vorm van handel bedrijft.
[4] Marx maakte in het voorjaar van 1844 in Parijs uittreksels van Adam Smith: “Recherches sur la natur et les causes de la richesse des nations” en in maart/april 1851 eveneens, nu uit het Engelse origineel “An inquiry into the nature and causes of the wealth of nations”.
[5] Thomas Tooke: “An inquiry into the currency principle; the connection of the currency with prices, and the expediency of a separation of issue from banking.” 2. ed. London 1844 S. 34-36.
[6] “The Bullion Committee” (‘Het comité betreffende de goudvoorraad’) werd in 1810 ingezet om de monetaire politiek van de ‘Bank of England’ te onderzoeken wat de verhouding betreft van baar goud en bankbiljetten. Marx maakte aantekeningen van het rapport in ‘Heft VII’.
[7] J.L.Simonde de Sismondi: “Nouveaux principes d’economie politique, ou de la richesse dans ses rapports avec le population” 2.ed. T.1.2. Paris 1827. Marx heeft van dit werk tussen 1844 en 1847 een uittreksel gemaakt, maar dit is niet behouden gebleven.
[8] Zie : Proudhon: “Système des contradiction économique, ou philosophie de la misère”, Paris 1846
[9] Marx bedoelt hier de economische crises van 1793, 1825 en 1847 in Engeland.
[10] De door Thomas Attwood opgerichte zogenaamd “School van Birmingham”. Ze beschouwden geld alleen als rekeneenheid en propageerden “de leer van de ideale geldmaatstaf”, een soort kwantiteitstheorie van het geld. Marx besprak de School van Birmingham onder andere ook in “Grundrisse der Kritik der Politischen Ökonomie” 1857-58. T.1. Moskou 1939. S 689/690 en in “Das Kapital. bd3 Abschnitt 5. Kap 33 en 34.”
[11] In “Der Einzige und sein Eigenthum” Leipzig 1845. S 353
[12] ‘het stinkt niet’; uitdrukking als eerste gebruikt door keizer Vespasianus aangaande de belastingopbrengsten uit de latrines van Rome.