Geschreven: 1976
Eerste publicatie: De Internationale, april 1976, derde jaargang, nummer 12 (nr. 4)
Omzetting naar HTML: Maarten Vanheuverswyn, voor het Marxists Internet Archive, februari
2004
Iedere sociaal-economische formatie wordt gekenmerkt door bepaalde productieverhoudingen. Dit geldt niet alleen voor de grote historische etappen van de menselijke geschiedenis, nl. de productiewijzen (oercommunisme, slavenhoudersmaatschappij, de antieke Aziatische productiewijze, het feodalisme, het kapitalisme, het communisme, maar voor iedere bepaalde maatschappelijke formatie, en dit in elke fase van haar ontwikkeling. Men ontkent een fundamentele stelling van het historisch materialisme, als men een bepaalde maatschappelijke formatie het bestaan van voor haar specifieke productieverhoudingen betwist. In de beroemde passage in het voorwoord op Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie, waar Marx de basisdefinitie van het historisch materialisme geeft, wordt hoegenaamd niet gezegd dat de mensen in iedere productiewijze bepaalde productieverhoudingen aangaan, maar: “In de maatschappelijke productie van hun leven gaan de mensen bepaalde, noodzakelijke, van hun wil onafhankelijke verhoudingen aan, productieverhoudingen, die met een bepaald niveau van ontwikkeling van hun materiële productiekrachten overeenstemmen” (MEW, deel 13, p.8, Berlijn 1961). Vanuit het standpunt van het historisch materialisme kan er geen samenleving zonder productieverhoudingen bestaan, ze zou neerkomen op een samenleving zonder maatschappelijke productie.
Bijgevolg is de ontleding van de productieverhoudingen, die in die samenleving overheersend en bepalend zijn, de eerste stap. Bijgevolg bestaat de eerste stap in het begrijpen van iedere maatschappelijke formatie, ook van een overgangsmaatschappij, d.w.z. ook van een overgangsmaatschappij tussen kapitalisme en socialisme, uit de ontleding van de productieverhoudingen die in die samenleving overheersend en bepalend zijn.
Het beslissende onderscheid tussen één der histories elkaar opvolgende productiewijzen, één van de grote “opeenvolgende tijdperken van vooruitgang van de economische maatschappijvorm” (Marx), en een overgangsmaatschappij ligt in de verschillende structuur, d.w.z. in de verschillende consolidatiegraad van de bestaande productieverhoudingen, echter niet in het ontbreken van specifieke productieverhoudingen. Voor de overgangsmaatschappij tussen kapitalisme en socialisme geldt derhalve hetzelfde, wat reeds van kracht was voor de overgangsperiode tussen het slavenhoudersregime en het feodalisme (4e tot 7e eeuw in West- en Zuid-Europa) of voor de overgangsperiode tussen feodalisme en kapitalisme (15e en 17e eeuw in de Nederlanden, de Noord-Italiaanse steden, Engeland): het gaat hier om een nog niet “geconsolideerd maatschappelijk systeem”, om Walter Ulbrichts verkeerde formule aan te halen; de terugkeer naar het oude systeem is evengoed mogelijk als de vooruitgang naar het nieuwe; de overwinning van de nieuwe hogere productiewijze is nog niet economisch verzekerd ze is pas sociopolitiek mogelijk geworden.
In de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze wordt dit bijzonder duidelijk. De eerste grote burgerlijke revoluties van de 16e en de 17e eeuw verbraken de sociopolitieke klassenmacht van de feodale adel als voornaamste hindernis voor de ontplooiing van de productiewijze van het kapitalisme. De revoluties konden evenwel de rechtstreekse uitoefening van de macht door de burgerij en nog veel minder de definitieve doorbraak van de kapitalistische productiewijze niet verzekeren. Deze doorbraak vond eerst plaats met de industriële revolutie en de resultaten daarvan. Om de overwinning van de kapitalistische productiewijze te verhinderen, zou de feodale adel terug aan de macht moeten gekomen zijn. Om een definitieve doorbraak van de kapitalistische productiewijze te verzekeren, was het verbrijzelen van die klassenmacht noodzakelijk, maar onvoldoende. De in die overgangsperiode overheersende productieverhoudingen waren nog niet die van het kapitalisme (d.i. de verhouding kapitaal/loonarbeid in het productieproces) en ook niet van het feodalisme (herendienst, feodale rente, gilden), maar die van een eenvoudige warenproductie als overgang van het feodalisme naar het kapitalisme.
De overgangsmaatschappij wordt gekenmerkt door specifieke productieverhoudingen; die zijn niet eenvoudig een combinatie van de te overwinnen en de zich geleidelijk ontplooiende grote historische productiewijzen. Zo waren de voor de overgangsmaatschappij van feodalisme naar kapitalisme kenmerkende productieverhoudingen geenszins een “combinatie” van feodale en kapitalistische productieverhoudingen, maar de voor dit tijdperk specifieke verhoudingen van de eenvoudige warenproductie. De massa van de producenten bestond noch uit boeren in feodale dienst noch uit loonarbeiders, maar uit vrije boeren en vrije ambachtslieden, die een rechtstreekse beslissingsmacht over hun eigen productiemiddelen bezaten. Dit zijn productieverhoudingen die fundamenteel verschillend zijn zowel van het feodalisme als van het kapitalisme; ze zijn het resultaat van de ontbinding van het feodalisme, alvorens het kapitalisme zich volledig ontplooien kan (het kapitaal “heerst”, maar buiten de productie, als bank en handelskapitaal).
Men zou een gelijkaardige analyse kunnen geven van de overgangsperiode van de slavenhoudersmaatschappij naar het feodalisme, bv. van de hervormingen van Diocletianus tot de definitieve onderwerping van de eens vrije Germaanse kolonisten en nederzettingen in het gebied onder West-Romeinse heerschappij. Het is hier niet de plaats, om de parallel in details te ontwikkelingen; het gaat evenwel om een analoge, voor een overgangsmaatschappij specifieke ontwikkeling. De sociopolitieke macht van de klasse der slavenhouders is gebroken, in het productieproces is de slavenarbeid op terugtocht.
Maar tussen overheersende slavenarbeid en overheersende herendienst schuift zich een fase van halfvrije en vrije boerenarbeid, verbonden met de bevrijding der slaven.[1]
Volgens dezelfde methode moet het probleem van de overgangsmaatschappij tussen kapitalisme en socialisme behandeld worden. Het ten val brengen van de burgerlijke klassenheerschappij (van de burgerlijke staat) en de instelling van de dictatuur van het proletariaat scheppen slechts de mogelijkheid van de opbouw van een socialistische en later een communistische samenleving; ze impliceren dit hoegenaamd niet automatisch. Hoewel de socialistische revolutie (evenals de opbouw van een socialistische maatschappij) ongetwijfeld de factor bewuste vormgeving van de geschiedenis een onvergelijkbaar grotere betekenis toekent dan dit bij de ontplooiing van om het even welke vroegere historische productiewijze het geval is geweest, kan ook hier de analyse niet eenvoudig abstractie maken van de bestaande productieverhoudingen of ze als bijkomstig beschouwen, als onbelangrijk voor de verdere maatschappelijke ontwikkeling of als secundair t.o.v. de factor “politieke leiding” of “overheersend bewustzijn”. Zoniet vervalt men van het historisch materialisme in het historisch idealisme, vormt men het marxisme in een hypothese om, die ervan uitgaat, dat het maatschappelijke bewustzijn het zijn bepaalt en niet omgekeerd.
Voor het ogenblik kunnen we de voor de overgangsmaatschappij van kapitalisme naar socialisme specifieke productieverhoudingen slechts onnauwkeurig analyseren, omdat het doorslaggevende historische materiaal ons nog ontbreekt. Op dat punt staan we voor een analoge moeilijkheid als in het geval dat we de eenvoudige warenproductie zouden trachten te verklaren aan de hand van de economische verhoudingen in het 14e eeuws Venetië of Florence of de economie van de kapitalistische productiewijze op grond van de manufactuurproductie van de Nederlanden of Engeland in de 16e eeuw. Alle tot nu toe bekende “modellen” van de overgangsmaatschappij tussen kapitalisme en socialisme worden gekenmerkt door de betrekkelijke onrijpheid van de gegeven productieverhoudingen, zoals dit ook het geval was bij de zo even geciteerde historische vergelijkingspunten van de eenvoudige warenproductie van het kapitalisme.
De geschiedenis van de maatschappijwetenschappen bevestigt sinds een halve eeuw met klem Marx’ vaststelling, dat pas vanaf het ogenblik dat het abstraheren van de concrete vorm van de arbeid in de praktijk uitbreiding genomen heeft, de economische theorie een “zuivere” arbeidswaardetheorie heeft kunnen ontwikkelen (Marx: Inleiding op de “Grundrisse...”, pp.24-25, Berlijn 1953); dat pas vanaf het ogenblik dat we in de praktijk de ervaring gehad hebben van een rijpe overgangsmaatschappij tussen kapitalisme en socialisme, een “zuivere” sociaal-economische theorie van die maatschappij er zal zijn.
Wat we tot op heden beleefd hebben — van de Sovjet-Unie via Joegoslavië tot China en Cuba — zijn overgangsmaatschappijen in een toestand van sociaal-economische ontwikkeling met een onvoldoende ontwikkelingsniveau van de productiekrachten, die daarom in verschillende varianten zware, of zelfs zeer zware vormen van bureaucratische vervorming vertonen. Het is dus in ieder geval mogelijk, hoewel niet zeer waarschijnlijk, dat wat zich vandaag als “algemene” kenmerken van die overgangsmaatschappij voordoet, in feite bijzonderheden zijn, die minder uit de interne logica van overgangsmaatschappij dan wel uit de toestand van sociaal-economische ontwikkeling voortvloeien. Men zou dit ook anders uit kunnen drukken, op een manier die relevant is voor het sinds meer dan een halve eeuw durende debat over de maatschappelijke structuur van de Sovjet-Unie: de historische mogelijkheid respectievelijk rechtvaardiging van de socialistische oktoberrevolutie kan enkel in haar internationale context juist geëvalueerd worden. Omdat de wereld sinds het hoogtepunt van het imperialistisch tijdperk (sinds het incorporeren van China in de kapitalistische wereldmarkt) “rijp” is voor een socialistische revolutie en omdat het voortbestaan van de heerschappij van de bezittende klassen in Rusland, het voortbestaan van de inschakeling ervan in het nationaal imperialistisch systeem zou betekend hebben (met alle gevolgen van dien, zoals we die kennen uit de voorbeelden van Turkije, Perzië, Griekenland, Spanje, Portugal, Brazilië en India), was de socialistische oktoberrevolutie historisch noodzakelijk. Maar voor de overgang naar een “rijpe” overgangsmaatschappij van kapitalisme naar socialisme (een productieregime van geassocieerde producenten) waren de productiekrachten weliswaar internationaal wel, maar in Rusland niet voldoende tot ontplooiing gekomen.
Het isolement van de oktoberrevolutie in een economisch onderontwikkeld land (met de daaruit voortvloeiende dwang tot primitieve accumulatie) heeft daarom een ganse reeks vervormingen t.o.v. een rijper model van overgangsmaatschappij in de hand gewerkt. Vervormingen die tenslotte door de ontwikkeling van de subjectieve factor (de KPSU identificeert zich met de sovjetbureaucratie, bureaucratisering van de partij, stalinisme, enz.) onmeetbare proporties hebben aangenomen.
Maar het alternatief moet van beide kanten bekeken worden. Als men uit die vervormingen de conclusie trekt dat in de Sovjet-Unie het kapitalisme al gerestaureerd is, zonder dat zich een wederopslorping door de imperialistische wereldmarkt, d.i. een regeling van de Sovjetrussische economische ontwikkeling door de waardewet, heeft voorgedaan, betekent dit eveneens een ontkenning van de historische betekenis van de oktoberrevolutie en de constructie van een mechanische identiteit tussen productiekrachten en productieverhoudingen i.p.v. een dialectiek tussen de twee.
Daaruit vloeit dan een argumentatie voort in de stijl van: “Op basis van de (toen en nu) in de Sovjet-Unie bestaande productiekrachten is nog maar net kapitalisme mogelijk”, zonder dat men een exacte wetenschappelijke analyse van de heersende productieverhoudingen heeft gemaakt. Achtereenvolgens zijn slachtoffer geworden van zo een in de grond identieke fout: de Russische mensjewieken, West-Europese sociaaldemocratische marxisten zoals Otto Bauer, de aanhangers van de theorie van het staatskapitalisme, die de trotskistische of andere oppositionele communistische bewegingen verlaten hebben en onlangs onder de maoïsten de school van Bettelheim.
Voor zover men achter de door de bureaucratische vervorming, respectievelijk ontaarding, gekenmerkte bestaande overgangsmaatschappijen tussen kapitalisme en socialisme een algemene wetmatigheid kan ontdekken, zou men ze ongeveer als volgt moeten formuleren. Na het afschaffen van het particuliere bezit van de productiemiddelen en de overgang naar een socialistische planeconomie, kan vanaf een bepaald ontwikkelingspunt van de productiekrachten van de spontane verdeling van de economische hulpbronnen over de verschillende productiesferen door de waardewet (d.w.z. door de afwijkingen van de ruilwaarde resp. van de gemiddelde winstvoet en via daarop volgende correcties door toestromen en wegvloeien van kapitaal, m.a.w. van economische hulpbronnen naar respectievelijk uit deze productiesferen) opgeheven worden. De bewuste verdeling van de economische hulpbronnen door het plan is nu het voor de productieverhoudingen beslissende kenmerk. Anderzijds kan de ruilwaarde niet onmiddellijk volledig afsterven; de waar-geld verhoudingen overleven in eerste instantie door het feit, dat de verdeling van het aandeel van de producenten in het gegeven consumptiefonds door middel van een equivalent onvermijdelijk blijft, dat daardoor de koopwarenvorm aan de consumptiegoederen inherent blijft met alle gevolgen van dien,[2] en dat die warenvorm, zowel economisch als maatschappelijk op de productieverhoudingen terugwerkt.
De economische orde van de overgangsmaatschappij tussen kapitalisme en socialisme wordt dus beheerst door het conflict tussen twee antagonistische economische logica’s: de logica van het plan en de logica van de markt (verdeling van de economische hulpbronnen volgens de door de samenleving bewust geponeerde prioriteiten of verdeling volgens objectieve marktwetten, die zich achter de rug van de producenten doorzetten). Het is evident dat beide wetmatigheden beantwoorden aan in de breedste historische zin antagonistische klassenbelangen: de eerste aan de belangen van het proletariaat, de tweede aan de belangen van de burgerij en aan de op basis van particulier bedrijfsnut werkende klasse en lagen.
De voornaamste drijfveer voor het mogelijk doorzetten van het planprincipe (dat in laatste instantie slechts definitief kan overwinnen in de vorm van het principe van de associatie, zoals Marx het geformuleerd heeft), is het belang dat het proletariaat heeft bij de maximale bezuiniging op zijn arbeidsinput gepaard met een toenemende zelfverwezenlijking van zijn menselijke behoeften.[3] De voornaamste drijfveer voor de mogelijke triomf van de waardewet zijn het onvoldoende ontwikkelingsniveau van de productiekrachten (dit wil zeggen: wijdverbreide schaarste), de druk van de kapitalistische wereldmarkt, het terugwerken van de waar-geld betrekkingen op de globale organisatie van de economie, de gevolgen van de daarmee verbonden maatschappelijke ongelijkheid voor het bewustzijn van het proletariaat enerzijds, van de kleinburgerlijke intelligentsia en de bureaucratie anderzijds, enz.
De voor de overgangsmaatschappij specifieke productieverhoudingen zijn dus een hybride verbinding van fundamenteel niet kapitalistische planeconomie en van de in de grond nog steeds uit burgerlijke distributie verhoudingen voortvloeiende elementen van de warenproductie.
Deze verbinding is voor die maatschappijvorm bepalend en kan noch tot de regeling van de economie door de waardewet (kapitalisme) noch tot de regeling ervan door geassocieerde producenten gepaard met het afsterven van de waar-geld betrekkingen (socialisme) herleid worden; ze duidt de historische overgang aan van de eerste naar de tweede maatschappijvorm.
Aansluitend bij Nicos Poulantzas,[4] formuleert Charles Bettelheim de stelling dat de technische integratie van de bedrijven in de Sovjet-Unie en in de andere “socialistische staten” nog niet mogelijk is en dat daarom de waar-geld verhoudingen er zijn blijven voort leven en dat dit voor het bepalen van het klassenkarakter en van de precieze productieverhouding van de overgangsmaatschappij een hoewel essentiële, maar toch geenszins doorslaggevende factor is.
Deze stelling is toe te schrijven aan een foutieve conceptie van de marxistische categorie productieverhoudingen, dit is een ongeoorloofde reïficatie ervan. Beweren, dat zonder een volledige technische integratie van alle bedrijven het rechtstreeks maatschappelijk karakter van de arbeid niet te realiseren is, betekent de vervreemde schijn van de burgerlijke verhoudingen in de plaats van de maatschappelijke essentie te stellen.[5]
Als de arbeid in het kapitalisme niet rechtstreeks maatschappelijk van aard is, is dit niet door een gebrek aan “technische” integratie van de bedrijven, maar wegens het privé-bezit der productiemiddelen, dit is de particuliere beschikkingsmacht over de economische hulpbronnen door onafhankelijk van elkaar opererende en met elkaar concurrerende productie eenheden (firma’s), m.a.w. wegens het particulier karakter van de firma’s en van de arbeid.
Het is een feit dat het overwinnen van dit particuliere karakter van de arbeid ook aan een bepaald ontwikkelingsniveau van de productiekrachten gebonden is. Zeer kleine bedrijven kunnen wegens hun geringe technische standaard niet gesocialiseerd worden; maar in de kapitalistische industrie is de objectieve socialiseringsgraad ongetwijfeld voldoende ontwikkeld voor een productieregime van geassocieerde producenten. Marx en Engels hebben deze opvatting al honderd jaar geleden verdedigd, op een ogenblik dat de objectieve socialiseringsgraad van de arbeid diep onder het tegenwoordige peil in de Sovjet-Unie lag. Beweren, dat de huidige grote nijverheid onvoldoende “technisch geïntegreerd” is om de arbeid een rechtstreeks maatschappelijk karakter te waarborgen, en dat het overleven van de waar-geld betrekkingen uit die “technische materiële dwang” voortvloeit, betekent de objectieve mogelijkheid van een socialistische revolutie, ofwel van de opbouw van een socialistische samenleving, überhaupt in vraag stellen. Vanaf het ogenblik dat het particuliere bezit van de productiemiddelen opgeheven is en de economische hulpbronnen aan de hand van een plan op nationaal (en morgen op internationaal) vlak verdeeld worden, bestaat de mogelijkheid dat de arbeid die onder die productieverhoudingen in verschillende productie eenheden geleverd worden een rechtstreeks maatschappelijk karakter krijgt.
Het feit dat er tussen de onderscheiden productie-eenheden verschillen in arbeidsproductiviteit bestaan verandert daaraan op zichzelf niets. Want de verschillen in arbeidsproductiviteit zijn in de moderne nijverheid steeds geringer geworden. De functie van onderscheid in individuele of collectieve arbeidsprestaties vanwege de producenten, en voor het grootste deel uitdrukking van de verschillen in productietechniek en materiële productiemiddelen, neemt af. Omdat deze laatste echter juist door de samenleving rechtstreeks over de bedrijven verdeelt worden, valt het niet in te zien waarom de arbeiders in de onder het gemiddelde uitgeruste bedrijven voor de foutieve beslissingen van de samenleving met een loonsvermindering zouden gestraft moeten worden.
Als de levende arbeid echter slechts kwantitatief gemeten wordt (door reductie van de gekwalificeerde tot eenvoudige arbeid aan de hand van een coëfficiënt) en vergoed wordt ongeacht de verschillen in arbeidsproductiviteit tussen de bedrijven waarin hij geleverd wordt, blijkt daaruit, dat het om rechtstreeks maatschappelijke arbeid gaat en dat hij niet pas na de verkoop van de producten die hij geschapen heeft (die dan waren zouden zijn) en al naar gelang de opbrengst van de verkoop volledig, slechts gedeeltelijk of (als de verkoop niet doorgaat) gewoon niet als maatschappelijk van aard erkend wordt.
Bettelheim verwart beschikkingsmacht over productiemiddelen met volledige toe-eigening van alle geproduceerde goederen. Het eerste probleem heeft betrekking op het investeren, d.i. op het beschikken over de economische hulpbronnen van de samenleving. Het tweede probleem verwijst naar de vormen waarin de goederen rechtstreeks verworven en verdeeld worden. Het tweede probleem is wel met het eerste verbonden, maar is er helemaal niet identiek aan. In de USSR en in de andere staten van het Oostblok wordt een overwegend aantal grote investeringsbeslissingen nog steeds centraal en niet op het bedrijfsvlak getroffen. Daarom is het verkeerd te beweren dat maatschappelijk bezit der productiemiddelen als economische (in tegenstelling tot formeel juridische ) categorie daar al verdwenen is (het zou pas dan verdwijnen, als de investeringen op bedrijfsvlak zouden geschieden, als de bedrijven vrij machines zouden kunnen kopen en verkopen volgens eigen rentabiliteitsberekeningen). Onvolkomen maatschappelijk bezit van alle goederen, dat volstrekt te verenigen is met socialistische planeconomie en maatschappelijk bezit der productiemiddelen, is dus niet in eerste instantie verklaarbaar uit het gebrek aan technische integratie van de bedrijven, maar uit de schaarsteverschijnselen en de uitwerkingen van de waar-geld betrekkingen enerzijds (die ook in het geval van perfecte technische integratie kunnen verder werken) en het gebrek aan maatschappelijke controle, dit is de feitelijke politieke heerschappij van de massa der producenten anderzijds.
Het feit dat veel producten tegen de planbepalingen in opgepot en in het zwart verdeeld worden en algemeen gesproken door de mazen van de planeconomie vallen, is slechts mogelijk omdat productie, distributie en plan niet onder bestendige open, democratische controle van de in raden georganiseerde en de rechtstreeks macht uitoefenende arbeiders staan. Het al onder Stalin ingevoerde systeem van de individuele bedrijfsrentabiliteit (“chrozrasjot”), vloeit niet voort uit één of andere “technologische dwang” of uit de ontoereikendheid van de technische integratie der bedrijven, maar uit een socio-politieke optie.
Omdat de betrekkingen tussen duizenden productie-eenheden niet meer via de markt verlopen en omdat de heerschappij van de bureaucratische laag onverenigbaar is met de bewuste centralisering door de democratische associatie van de zichzelf beherende producenten, moet de omweg langs een inefficiënte onbeholpen administratief-bureaucratische centralisering genomen worden, een omweg die, om ook maar een minimum aan economische efficiëntie op te leveren, zich noodgedwongen op de individuele bedrijfsrentabiliteit moet baseren.
Institutie en dogma van de individuele bedrijfsrentabiliteit zijn geen objectieve resultaten van de gegeven ontwikkelingsstand van de productiekrachten, maar een maatschappelijk feit. Het beheersmonopolie van economie en bedrijf in de handen van een geprivilegieerde bovenlaag, de aanwending van de particuliere consumptiebelangen van de beherende bureaucratie als voornaamste motor voor de realisering van het plan. Al die door particuliere maatschappelijke belangen geconditioneerde instituties zouden bij de gegeven stand van de productiekrachten voor het grootste deel opgeheven kunnen worden en vervangen door organisatie- en beheersvormen, die in overeenstemming zijn met het regime van rechtstreeks maatschappelijke arbeid leverende geassocieerde producenten.[6]
De stelling, dat in de Sovjet-Unie en in andere landen van het Oostblok het kapitalisme al gerestaureerd is, gaat terug op een complete herziening van Marx’ begrip kapitalisme. De kapitalistische productiewijze is gebaseerd op veralgemeende warenproductie, die noch in de SU, noch in andere landen van het Oostblok bestaat. Het feit dat de “officiële” economische wetenschap de bestaande economische orde met de absurde formule “socialistische markteconomie”[7] omschrijft, is even weinig een bewijs voor veralgemeende warenproductie, als het feit, dat de officiële kapitalistische politieke economie de gelijkheid van alle economische subjecten in de kapitalistische maatschappij proclameert, als een bewijs voor zulk een gelijkheid kan gelden. In beide gevallen gaat het om een klaarblijkelijke ideologische stelling en niet om het resultaat van wetenschappelijke analyse of om wetenschappelijk geteste en bewezen kennis.
Met name de massa der grote productiemiddelen in industrie, transport, het communicatiewezen, de handel enz. hebben geen warenkarakter. Ze kunnen niet vrij door de beheerseenheden (productie-eenheden) gekocht en verkocht worden, en de productie ervan is ook niet het resultaat van “particuliere” beslissingen der bedrijven, maar van centrale planbeslissingen. Ze zijn met andere woorden niet het product van “onderlinge onafhankelijk bedreven particuliere arbeidsprestaties” (Marx’ “Das Kapital”, eerste boek, MEW deel 23, p. 87), ze zijn met andere woorden geen waar. Ook de industrieel volgens plan voortgebrachte consumptiegoederen hebben slechts de vorm van waren, in de mate dat ze voor een anonieme markt geproduceerd en tegen geld geruild moeten worden, ze hebben echter niet de vorm van waren in die zin dat ze het product van particuliere arbeid zouden zijn.
Weliswaar is de socialiseringsgraad van de arbeid in de sector van de consumptiegoederen geringer dan in die van de productiemiddelen.
Ook hebben wij het probleem van de verbinding van socialistische planeconomie en particuliere of coöperatieve eenvoudige warenproductie in de landbouw en in de coöperatieve sector, dat de tweeslachtige combinatie van planificatie, burgerlijke distributienormen en (in de landen van het Oostblok) individuele bedrijfsrentabiliteit supplementair compliceert, bewust uitgeschakeld, om niet af te wijken van het beslissende thema van de productieverhoudingen in de geëtatiseerde sector.
De kapitalistische productiewijze wordt gekenmerkt door bepaalde bewegingswetten, die in geen enkel opzicht bepalend zijn voor de dynamiek van de Sovjeteconomie. Noch de tendentiële daling van de winstvoet, noch de flux en reflux van de economische hulpbronnen tussen de productietakken overeenkomstig de schommelingen van de winstvoet in die takken, noch de periodieke overproductiecrisis-bewegingswetten, die in de hele geschiedenis van de kapitalistische productiewijze overal steeds opnieuw bevestigd worden, vallen in de dan toch al 50-jarige geschiedenis van de Sovjet-Unie te bespeuren.
Preciezer: de stelling dat het kapitalisme in de Sovjet-Unie al gerestaureerd is leidt tot de, in het licht van het marxisme, belachelijke conclusie dat niet-kapitalistische en kapitalistische maatschappijen identieke productieverhoudingen kunnen hebben. Want het valt gemakkelijk in te zien dat de productieverhoudingen in de Sovjet-Unie sinds de jaren 1933-34 in geen enkel belangrijk opzicht gewijzigd zijn. “Socialisme” onder Stalin in 1938 of 1949 met dezelfde productieverhoudingen als “kapitalisme” onder Chroesjtsjow of Brezjnjev in 1958 of 1969 is een hypothese die onverenigbaar is met het marxisme. Als men beweert dat er op grond van het gebrek aan beschikkingsmacht van het sovjetproletariaat over de productiemiddelen, op grond van het overnemen van kapitalistische vormen van stimulering en loononderhandeling, m.a.w. op grond van de beheerstechniek van de sovjetbedrijven tot het bestaan van “kapitalistische” productieverhoudingen in de SU kan besloten worden, moet daarop geantwoord worden:
In werkelijkheid baseren de maoïstische vertegenwoordigers van die oude mensjewistische stelling zich op een idealistisch interpreterende identificatie geschiedenis van de productieverhoudingen, staatsmacht, beoordeling van de “algemene politieke lijn” en van de dominerende ideologie. Waardoor het historisch materialisme op zijn hoofd gesteld wordt. Omdat de maoïsten de herziening van het marxisme-leninisme in de SU verklaren als de triomf van een kapitalistische ideologie, beweren ze dat de “algemene lijn” van Sovjetrussische staatsleiding die van een bourgeoisie zou zijn. Daarom zou de staat er een burgerlijke staat zijn en de economie bijgevolg kapitalistisch.
Het historisch materialisme wil het probleem anders definiëren: eerst moeten de objectieve bewegingswetten van de sovjeteconomie, respectievelijk de dominerende productieverhoudingen en hun dynamiek, wetenschappelijk ontleed worden. Dan moet verduidelijkt worden of er daar een kapitalistische productiewijze en een heersende kapitalistische klasse bestaat. Als er geen bewijzen zijn voor het bestaan van een kapitalistische productiewijze noch van een heersende kapitalistische klasse, kan ook de staat niet burgerlijk zijn. Als men op basis van die sociaal-economische analyse inziet dat de staat een vervormde arbeidersstaat is, dat m.a.w. de heersende bureaucratie een geprivilegieerde kleinburgerlijke bovenlaag van het proletariaat is, en geen nieuwe sociaal heersende klasse, ontpoppen zich het ideologisch revisionisme en de van de marxistisch-leninistische traditie afwijkende “algemene lijn” (“afwijkingen”, die in Stalins tijd evenzeer herkenbaar waren als nu) evenwel niet als uitdrukking van een nieuwe klassenheerschappij, maar van de particuliere belangen van die bureaucratie, hoogstens als resultaat van de objectieve druk van maatschappelijke klassen en lagen, die onder invloed van het kapitalisme staan.
Er bestaat een verschil tussen te zeggen dat de katholieke kerk in Frankrijk na 1815 haar half-feodale ideologie een dominante invloed verschaft heeft, en beweren dat toentertijd het feodalisme in Frankrijk als sociaal systeem gerestaureerd is. Er bestaat verschil tussen te zeggen dat de syndicale bureaucratie onderhevig is aan de druk van kleinburgerlijke of dikwijls zelfs kapitalistische ideologieën, en daaruit besluiten dat de vakbonden objectief instrumenten van het kapitalisme geworden zijn.
Vanuit de overgangsmaatschappij kan de overgang naar het socialisme als eerste fase van het communisme, en dan naar het communisme zelf volstrekt gradueel, d.i. evolutionair geschieden, voorzover de rechtstreekse machtsuitoefening door de geassocieerde producenten bestaande is. Als dat niet het geval is — wat evident is voor de SU en de daarmee overeenstemmende staatsvormen, als er in de handen van de geprivilegieerde bovenlaag een geconsolideerd monopolie tot stand gekomen is, dan moet dit door een politieke revolutie gecorrigeerd worden, om een werkelijke radendemocratie tot stand te brengen of terug in te voeren. Het gaat hier om een politieke revolutie, omdat de fundamentele niet-kapitalistische productieverhoudingen hierdoor niet omgewenteld worden, maar pas volledig tot ontplooiing komen (dit betekent natuurlijk niet dat de overgang naar de rechtstreekse machtsuitoefening door de geassocieerde producenten geen grote veranderingen in de economische organisatie en dit vooral op het vlak van het beheer van het bedrijf, de planificatie, de arbeidsorganisatie, het tot stand komen van het loonpeil enz. met zich zal meebrengen).
Anderzijds zou er een sociale contrarevolutie nodig zijn om in de SU en de landen van het Oostblok opnieuw een kapitalistische productiewijze in te voeren. Een graduele restauratie van het kapitalisme is alleen daardoor al uitgesloten dat de verdeling van de economische hulpbronnen over de verschillende nijverheidstakken noch “tegelijkertijd” door het plan en door de waardewet noch “een beetje” door de waardewet te realiseren zijn.
Vooropstellingen voor een restauratie van het kapitalisme zouden zijn: enerzijds het tot stand komen van een nieuwe kapitalistische klasse (geen kapitalisme zonder kapitalistische klasse), anderzijds het neerslaan van de weerstand van de arbeidersklasse tegen zulk een restauratie. Als men aanneemt, dat die vooropstellingen al gegeven zijn, verklaart men een slag van de eigen klasse verloren alvorens hij begonnen is.
De zwakheid van de stelling, dat het kapitalisme inclusief het “staatskapitalisme”[8] in de SU gerestaureerd is, blijkt het duidelijkst uit de onbekwaamheid van de verdedigers ervan om sinds vijftig jaar welke histories bevestigde ontwikkelingswet dan ook voor dit specifieke “kapitalisme” te kunnen opstellen.
Het voordeel van onze analyse van de overgangsmaatschappij ligt er in dat ze ons in staat stelt enkele van die bewegingswetten op zijn minst te schetsen. Hierbij speelt de exacte beoordeling van de maatschappelijke essentie van de bureaucratie en haar specifieke positie in de productieverhoudingen van de overgangsmaatschappij een aanzienlijke rol.
De bureaucratie is noch juridisch noch economisch bezitster van de productiemiddelen die ze monopoliseert, noch voor de toe-eigening van privé-bezit noch voor enig ander specifiek economisch doeleinde buiten de sfeer van de consumptie gebruiker. Haar voorrechten beperken zich tot de uitbreiding of het behoud van voordelen op het gebied van inkomen en (verwerven) in de sector van de consumptiegoederen.
De bewering, dat de “collectieve bureaucratie” het “principe” vertegenwoordigt van de maximalisering van de investeringen of van de “ontplooiing van de productie omwille van de productie”, die in de SU zou voortvloeien uit het “principe” van accumulatie van het kapitaal respectievelijk van het maximaal uitpersen van meerwaarde uit de rechtstreekse producenten. Dit alles is niets dan een mystificatie van de aan de kapitalistische klasse, respectievelijk productieverhoudingen, inherente dwang tot accumulatie. Die dwang kleeft niet rechtstreeks aan de materiële voorwaarden van de grote nijverheid of van de fabrieksproductie, maar ontstaat uit de voor het kapitalisme (en enkel voor het kapitalisme) specifieke productieverhoudingen. Enerzijds bepaalt privé-bezit, d.i. concurrentie, de dwang tot vermindering van de productiekosten, d.i. tot uitbreiding en productie en techniek, d.i. tot uitgebreide reproductie en accumulatie van het kapitaal — Marx zegt uitdrukkelijk, dat zonder de concurrentie, dus zonder de “vele kapitalen”, de groei in het kapitalisme zou ophouden.
Anderzijds zou het kapitaal hoogstens door een te laag werklozenpeil — dat een te lage meerwaardevoet in de hand werkt — kunnen gedwongen worden door investeringen in vast kapitaal en rationalisering de tewerkstelling te verminderen en aldus de meerwaardevoet te verhogen. Maar zelfs die dwang zou zich bij gebrek aan concurrentie slechts eenmaal kunnen voordoen en zou uiteindelijk terug tot relatieve stagnatie leiden.
Aangezien er in de SU geen concurrentie bestaat, kan de bureaucratie er niet onderhevig zijn tot de dwang tot accumuleren. Nog minder volgt ze enige dwang tot voortdurende reconstitutie van het industriële reserveleger; ze “pot” integendeel arbeidskrachten “op” en heeft sinds het eerste vijfjarenplan geen aanzienlijke werkloosheid gekend. Het blijft dus theoretisch een raadsel, waarom we belang zouden moeten hebben bij een “maximalisering” van de investeringen.[9]
De praktijk beantwoordt volstrekt aan die voorlopige theoretische conclusie. Een van de voornaamste conflicten die de SU als bureaucratisch gedeformeerde arbeidersstaat[10] sinds tientallen jaren kenmerken is precies die tussen de potentiële optimalisering van de economische groei en de aanwending van de economische hulpbronnen. Het drukt de productievoorwaarden uit van een gesocialiseerde planeconomie en heeft indifferentie voor gevolg tegenover zulk een optimalisering t.g.v. de op maximalisering van de consumptie ingestelde particuliere belangen van de bureaucratie.
Daar de economische hulpbronnen uitsluitend door de bureaucratie beheerst worden en er geen brede, democratische controle op het beheer door de arbeiders bestaat (ze is zonder brede socialistische democratie gewoonweg onmogelijk), blijft de economische groei permanent onder het optimum en brengt reusachtige verlies- en verspillingsposten met zich mee.
Sinds veertig jaar spannen de staat- en partijorganen zich als vertegenwoordigers van de globale belangen zich in om die contradictie tenminste gedeeltelijk op te heffen. Dat was de “rationele” kern zowel van Stalins terreur als van de met het premiesysteem verbonden inkomensonderscheiden.
Dit is ook de “rationele” kern van Libermans hervormingen van gisteren, maar de opeenvolgende etappe in de hervormingen van het beheer respectievelijk van de beheersvormen van de bureaucratie staven allemaal het feit dat het economisch optimum onder bureaucratisch beheer uitgesloten is. Iedere dergelijke hervorming vervangt slechts een categorie van contradicties en verspilling door een andere. Het feit dat de consequente verdediging van de privé-belangen van de bureaucratie in botsing komt met de immanente logica van de gesocialiseerde planeconomie, dan ermee samen te vallen, is het duidelijkste bewijs dat de bureaucratie geen nieuwe heersende klasse vormt.
In iedere klassenmaatschappij bestaat er een congruentie tussen de privé-belangen van de heersende klassen en de immanente logica van de gegeven productiewijze (de belangen van de slavenhouders consolideren de slavenhoudersmaatschappij, de feodale adel consolideerde het feodalisme door zijn privé-belangen te verdedigen, de klasse der kapitalisten consolideert de kapitalistische productiewijze door winstmaximalisering te bereiken, enz.).
Het ontbreken van een voor de bureaucratie specifieke klassenideologie — het feit dat ze onbekwaam was tot zelfstandige ideologische productie en zich moest beperken tot het “ideologiseren” m.a.w. herzien en verknoeien van het marxisme, dat de klassenbelangen van het proletariaat uitdrukt — is slechts de weerspiegeling in de maatschappelijke bovenbouw van die fundamentele feitelijke toestand van de overgangsmaatschappij. Er bestaat weliswaar een interessante parallel met die bijzondere positie van de bureaucratie in de overgangsmaatschappij van kapitalisme naar socialisme: de positie van de ambtenaren, van de mandarijnen in de oude Aziatische productiewijze, in China. Maar dit parallel geval bevestigt onze karakterisering van de sovjetbureaucratie. Precies zoals de sovjetbureaucraten hadden de Chinese ambtenaren hun privileges zonder uitzondering aan hun plaats in het staatsapparaat en niet aan hun eigendom te danken, bijgevolg vormden ze geen bezittende klasse. Omdat ze hun privileges zonder eigendom niet konden verzekeren, trachtten ze regelmatig grondeigendom te verwerven en tot landadel (gentry) op te klimmen.
In de mate dat ze grondbezitter werden, konden ze hun voornaamste socio-economische functie in de gegeven productiewijze — het waarborgen van de agrarische reproductie ook tegen de landadel in — niet meer vervullen, ondermijnden ze de bestaande maatschappelijke orde en bereidden ze een gewelddadige boerenopstand voor die in het kader van een dynastiewijziging de boeren in hun rechten herstelde, de landadel terugdrong, de corrupte mandarijnen, die hun particuliere belangen de vrije teugel gaven, terug verving door staat- en reproductie (van de productiewijze) toegewijde ambtenaren — totdat de cyclus opnieuw begon. Ook hier treedt het conflict tussen particulier en staatsbelang, respectievelijk beheersfunctie, duidelijk aan het licht en bevestigt dat de Chinese ambtenaren slechts zolang efficiënte ambtenaren waren, als ze geen bezittende klasse gingen vormen en slechts bezittende klasse konden worden, als ze hun functie als ambtenaar negeerden.
De parallel met de sovjetbureaucratie en de bureaucratie in het Oostblok kan nog verder getrokken worden. Ongetwijfeld bestaan er in de schoot van de bureaucratie krachten die objectief in de richting van een restauratie van het kapitalisme stuwen. De eis van meer rechten voor de fabrieksdirecteuren; de eis van het recht om arbeiders te kunnen ontslaan; de eis om in het kader van de hervormingen van Liberman zelf “vrije prijzen” voor grondstoffen en afgewerkte producten te kunnen “negotiëren”, al die tendensen beantwoorden aan een druk in de richting van het doorzetten van de waardewet.
Maar kan zich zulk een ontwikkelingstendens in het kader van het staatseigendom der productiemiddelen tot in zijn logische consequenties doorzetten? Dit ziet er meer dan onwaarschijnlijk uit. Een binding van het bedrijf aan de directeur, m.a.w. de restauratie van het privé-bezit voor gevolg hebben? Hoge inkomens dankzij corruptie (vooral in de buitenlandse handel), het verwerven van bankrekeningen en eigendom in het buitenland, het opnieuw ontstaan van de particuliere economische sector (vooral in de dienstensector) met particuliere uitbuiting van arbeidskracht zijn supplementaire momenten in zulk een ontwikkeling, die in de richting wijzen van een restauratie van het klassieke privé-bezit. En dat is het enige dat de bureaucraten de zekerheid van een nieuwe heersende klasse kan waarborgen.
Na de economische hervormingen van 1965 waren in Joegoslavië de tendensen in die zin verder gevorderd dan in de SU, Hongarije of Roemenië. Maar de onvermijdelijke botsing ervan met de planeconomie, met het maatschappelijke bezit der productiemiddelen, met de elementen van arbeiderszelfbeheer, die in Joegoslavië bestaan, en met aan dit mechanisme verbonden krachten van de staats- en partijbureaucratie is in het verdere verloop (zoals we voorspeld hadden) inderdaad opgetreden. Ook heeft de in Joegoslavië meer dan in de andere staten van het Oostblok autonome arbeidersklasse actief in dit proces ingegrepen, en dit ondubbelzinnig tegen de geprivilegieerde en restauratiegezinde groepen. Dit alles bevestigt dat een graduele “koude” restauratie van het kapitalisme niet mogelijk is, en dat een levendig conflict tussen maatschappelijke krachten nationaal en internationaal over de afloop van dit proces zal beslissen.
Fundamenteel is een samenspel van zes componenten nodig om (in afwezigheid van een monopolie van heerschappij en beheer in handen van een geprivilegieerde bureaucratie of na het ten val brengen ervan) de overgangsmaatschappij zich geleidelijk tot een socialistische maatschappelijke formatie te laten ontpoppen:
(a) de groei van de productiekrachten, de verhoging van het levens-, kwalificatie- en cultureel niveau van de arbeiders, waardoor de objectieve voorwaarden van de maatschappelijke arbeidsdeling tussen beheerders en beheerden opgeheven worden en o.a. door radicale inkorting van de arbeidsduur de rechtstreekse producenten de materiële mogelijkheid gegeven wordt voor zelfbeheer op het vlak van de staat en de economie;
(b) arbeiderszelfbeheer, maar niet uitsluitend of hoofdzakelijk beperkt tot het bedrijfsvlak, maar een gearticuleerd arbeiderszelfbeheer, waarin plenaire vergaderingen, arbeidersraad en democratisch gekozen lokale, regionale, nationale en internationale radencongressen (met afzetbaarheid der gekozenen, met verplichte rotatie, met verzekering van een grote meerderheid aan leden, die verder rechtstreeks in de productie tewerkgesteld blijven) gemeenschappelijk als geassocieerde producenten de productie planifiëren, de prioriteiten van de behoeftebevrediging vastleggen en de omvang van de consumptieverzaking (“socialistische accumulatie”) vrij bepalen aan de hand van verschillende planvarianten;
(c) politieke radendemocratie met volledige politieke vrijheid (organisatievrijheid, persvrijheid, betoging-, en stakingsvrijheid, enz.) in het kader van de socialistische grondwet, om een democratische beslissingsprocedure tussen planvarianten, een democratisch vastleggen van de ontwikkelingsprioriteiten, een democratische beslissing nopens consumptieverzaking effectief te waarborgen. Een zelfbeheer dat beperkt wordt enkel tot het niveau van het bedrijf of van de economie laat bij de gegeven centralisatiegraad van de productiekrachten (socialisering van de arbeid) niet toe, de effectieve beschikkingsmacht over het maatschappelijke meerproduct in de handen van de arbeiders leggen, staat m.a.w. geen werkelijk ontproletariseringsproces toe. Dit kan slechts tot stand komen via de verbinding van de rechtstreekse uitoefening van de politieke en economische macht door de arbeidersklasse. Radendemocratie betekent het begin van het “afsterven van de staat”, doordat meer en meer domeinen van het beheer aan de rechtstreekse democratie — het rechtstreekse zelfbeheer van de betrokkenen overgeleverd worden;
(d) het ontplooien en bewust bevorderen van het afsterven van de waar-geld betrekkingen; een toenemend aantal diensten en consumptiegoederen worden verdeeld volgens het principe van de behoeftebevrediging en niet door tussenkomst van geld. De radicale vermindering van inkomensverschillen werkt in dezelfde zin;
(e) het ontplooien en bewust bevorderen van een voortdurende omwenteling der zeden en gebruiken, van ideologie en cultuur, doordat met de vier zopas genoemde componenten als hefboom de tendensen van individuele “struggle for life”, van de individuele verrijking, van de concurrentie teruggestuurd worden en de drijfkrachten der vrijwillige coöperatie en solidariteit gesterkt worden, echter niet door staatsdwang, maar door overtuiging, opvoeding en vooral door wijziging van de maatschappelijke voorwaarden;
(f) oriëntering naar en bevordering van de internationale ontwikkeling van de revolutie, die in laatste instantie alleen in staat is om, door uitbreiding van de internationale arbeidsdeling en opheffing van de druk van de kapitalistische omringing (o.a. van de dwang tot bewapening) de noodzakelijke premissen voor een succesvol afsluiten van de opbouw van een socialistische samenleving te scheppen.
Deze processen kunnen niet los van elkaar beschouwd worden. Het is vooral verkeerd er een of enkele te hypothetiseren en als enig beslissend proces te bezien. Aan de basis van het chroesjtjowistische (en al ten dele van het stalinistische) revisionisme lag de opvatting dat alleen de ontwikkeling van de productiekrachten van doorslaggevend belang is en automatisch nieuwe productieverhoudingen voortbrengt.
Het maoïstische revisionisme berust op de mening dat enkel politieke leiding en “culturele revolutie” van betekenis zijn. Het miskend het feit dat op basis van een onvoldoende ontplooiing van de productiekrachten de maatschappelijke werkelijkheid als voornaamste bron voor de opvoeding tot “socialistische mens” inefficiënt moet blijven. Het is volstrekt mogelijk dat een toename van de productiekrachten gepaard met een toename van de waar-geld betrekkingen een maatschappij van het socialistische doel verwijdert, dan het te doen benaderen. Maar een progressieve afschaffing van de waar-geld betrekkingen zonder een voldoende groei van de productiekrachten verkommert tot een rationalisering van de schaarste, die op haar beurt de afstand tot het socialisme vergroot.
Arbeiderszelfbeheer zonder politieke radendemocratie kan, vooral verbonden met de “socialistische markteconomie”, nieuwe objectieve en subjectieve barrières op de weg naar het socialisme oprichten; maar ook arbeiderszelfbeheer en politieke radendemocratie zullen niet automatisch een nieuwe instelling tegenover de maatschappij en arbeid voortbrengen. Bewust ingrijpen van de “subjectieve factor”, d.i. opvoeding, en verlichting, d.i. permanente culturele revolutie zijn hiertoe noodzakelijk, om effectief te zijn moet ze nochtans kunnen steunen op een snelle groei van de productiekrachten die een werkelijke uitbreiding van de distributie volgens het principe van de behoeftebevrediging, een werkelijk afsterven van de waar-geld betrekkingen (zonder hetwelk een afsterven van de dwang naar particuliere verrijking en van de vervreemde arbeid onbereikbaar blijft) mogelijk maken.
De wetmatigheid van de overgangsmaatschappij tussen kapitalisme en socialisme toont ons aan dat het hierbij in laatste instantie erom gaat de noodzakelijke economische, politieke, sociale en culturele voorwaarden te scheppen voor het afsterven van de warenproductie, van de klassen en van de staat. “Socialisme is de opheffing van de klassen” (Lenin), d.i. de opbouw van de klassenloze samenleving.
_______________
[1] Zie hierover o.a. vanuit niet-marxistisch standpunt het hoofdstuk in Marc Bloch “La société feodale” en vanuit marxistisch standpunt de discussie tussen de Sovjetrussische auteurs E. M. Shtaerman en S. I. Kovaliev. Friedrich Engels heeft zich in de “Oorsprong van het gezin, het particulier bezit en de staat” in dezelfde zin geuit.
[2] Met o.a. als gevolg de onverkoopbaarheid, de overproductie, het niet-realiseren van hun tegenwaarde.
[3] We gebruiken natuurlijk niet Stalins beruchte formule van de “onbeperkte toename van de behoeften”, die in feite de onmogelijkheid van het communisme impliceert. Als wet kan men formuleren dat vanaf een bepaald bevredigingsniveau en vanaf een bepaald cultuurniveau de behoefte aan supplementaire materiële goederen snel daalt en behoeften zich meer en meer in de richting van zelfverwerkelijking der persoonlijkheid (d.w.z. de mogelijkheid van creatieve activiteit) en in de richting van brede ontplooiing van maatschappelijk menselijke betrekkingen ontwikkelen.
[4] In zijn boek “Pouvoir politique et classes sociales” onderscheidt Nicos Poulantzas technische en maatschappelijke productieverhoudingen.
[5] Zie o.a. Charles Bettelheim, “Calcul économique et formes de propriété” (Parijs, Maspero), evenals zijn correspondentie met Paul M. Sweezy, “On the Transition to Socialism” (New York, Monthly Review Presse).
[6] In tegenstelling tot het verwijt, dat Bernard Jobic ons toestuurt (“La révolution culturelle et la critique de l’ économisme”, in “Critiques de l’ économie politique”, nr. 7-8, april-sept. 1972) zijn we geenszins van mening, dat een planeconomie op zichzelf socialistische productieverhoudingen inhoudt. We benadrukken veel meer het feit, dat planeconomie voor de overgangsfase van kapitalisme naar socialisme specifieke productieverhoudingen inhoudt. Het verwerpen van het dogma van de “individuele bedrijfsrentabiliteit” heeft vanzelfsprekend niets gemeen met het niet aanvaarden van de meest nauwkeurige comptabiliteit. Omgekeerd, pas wanneer de comptabiliteit losgemaakt wordt van materiële inkomens- en consumptiebelangen en onder open, democratische, maatschappelijke controle gesteld wordt, kan ze objectief correct en volledig ontplooid worden. Arbeidersraden die generlei belang meer hebben bij het opstapelen van voorraden of bij het geheim houden van productiecapaciteiten, en dit omdat hun inkomen niet meer rechtstreeks verbonden is met een of andere “vervulling van het plan”, zullen niet normalerwijze dergelijke verkwisting niet alleen niet bedrijven, maar ze streng straffen, omdat ze supplementaire arbeidersinput, dan wel supplementaire consumptievermindering, voor gevolg heeft. Waarbij zij in geen enkel opzicht belang hebben.
[7] In zijn Kritiek op het programma van Gotha heeft Marx er uitdrukkelijk de klemtoon op gelegd, dat ook in de eerste fase van het communisme, de fase van het eigenlijke socialisme, geen koopwarenproductie meer plaats vindt: “in de schoot van de coöperatieve, op gemeenschappelijk bezit van de productiemiddelen gebaseerde samenleving ruilen de producenten hun producten niet, evenmin doet zich hier de op de producten aangewende arbeid als waarde van die producten, als een zakelijke eigenschap die ze bezitten, aangezien nu, in tegenstelling tot de kapitalistische samenleving, de individuele arbeidsprestaties niet meer via een omweg, maar rechtstreeks als bestanddeel van de globale arbeidshoeveelheid bestaan. Het woord “opbrengst van de arbeid”, dat ook vandaag, wegens zijn dubbelzinnigheid, te verwerpen is, verliest aldus betekenis. Waarmee we hier te maken hebben, is een communistische samenleving, niet zoals ze zich op haar eigen fundamenten ontwikkeld heeft, maar omgekeerd, zoals ze pas uit de kapitalistische samenleving tevoorschijn treedt, in elk opzicht economisch, moreel, geestelijk, nog behept met de moedervlekken van de oude samenleving, uit wier schoot ze vandaan komt” (MEW, deel 19, pp. 19-20).
[8] Weliswaar bestaan er een aantal verdedigers van de stelling, als zou er in de Sovjet-Unie staatskapitalisme heersen, die zich aan het probleem onttrekken door te beweren dat “staatskapitalisme” een van “particulier kapitalisme” onderscheiden productiewijze is. Ze zijn echter niet in staat hoe dan ook sluitende bewegingswetten van die “productiewijze” te analyseren.
[9] Menig verdediger van die stelling beweert dat de “concurrentie met het buitenland” tot een maximalisering van de investeringen dwingt. Als het gaat om concurrentie op de wereldmarkt met de imperialistische landen is die stelling zinloos. De warenruil heeft slechts betrekking op 1% van het Sovjetrussische bruto nationaal product. Hoe dit een algemene maximalisering van de investeringen zou moeten afdwingen, blijft in sluiers gehuld. Als het om een “militaire concurrentie” gaat, ligt de enige “dwang” eerder in de richting van een optimalisering van de groei dan in een (economisch zowel als militair inefficiënt) “maximalisering van de investeringen”.
[10] Na 1920 formuleerde Lenin de stelling dat Sovjet-Rusland een bureaucratisch gedeformeerde arbeidersstaat was.