Geschreven: 1973
Bron: De Internationale, nr. 3, 1973, pp. 15-21
Deze versie: Spelling aangepast
Transcriptie: Ernest Mandel - Internet-Archief: www.ernestmandel.org
HTML: F., voor het Marxists Internet Archive, januari 2006
Het “Traité d’Economie Marxiste” verscheen in het jaar 1962. Zeven jaar later publiceerden drie economen uit de Duitse Democratische Republiek een strenge kritiek op dat boek in het West-Duitse KP-tijdschrift Marxistische Blatter.[1] Nog drie jaar later — tien (!) jaar na het verschijnen van het “Traité” heeft het Vlaams Marxistisch Tijdschrift in zijn nummer van september 1972 nu ook besloten, Mandel aan een grondige kritiek te onderwerpen. Wij zouden ons daarover kunnen verheugen, — want de marxistische theorie kan zich alleen ontwikkelen in een atmosfeer van vrije, openhartige, door taboes onbelemmerde discussie, die we helaas in de Sovjet-Unie en de “officiële” communistische partijen sinds 1927 te vergeefs zoeken. Het ware echter verstandiger geweest, hadden de opstellers van het Vlaams Marxistisch Tijdschrift zelf getracht, onze opvattingen te bekritiseren, in plaats van zich achter vreemde autoriteiten te verschuilen.
Want er bestaat een grondig verschil tussen marxistische kritiek, die met de gedachten van een auteur discussieert, waarmee men het niet eens is, en een kunstmatige en misplaatste polemiek, die in plaats van iemands opvattingen aan kritiek te onderwerpen, hem opvattingen toeschrijft die hij duidelijk niet deelt, zijn meningen misvormt, en een confrontatie van verschillende standpunten door een zinloos gekrakeel en nog zinlozer “beschuldigingen” vervangt. Het gaat ons niet om de toon, — die mag zo scherp zijn als men wil — wij zien daar geen bezwaren in, het gaat om het voorwerp en het doel van de polemiek.
Echte kritiek beoogt grotere theoretische klaarheid. “Kritiek” zoals die door het Vlaams Marxistisch Tijdschrift werd afgedrukt beoogt alleen maar, een tegenstrever in diskrediet te brengen, minder om zijn wetenschappelijke dan om zijn politieke opvattingen. Mandel is trotskist, en een trotskist “kan” niet gelijk krijgen, op welk theoretisch probleem dan ook. Barbertje moet hangen. De redacteurs van het Vlaams Marxistisch Tijdschrift — zoals trouwens hun collega’s van de Marxistische Blatter en de DDR-auteurs — zouden langzamerhand moeten beginnen te begrijpen, dat demonologie en heksenvervolging misschien een hoofdstuk van obscurantistische middeleeuwse scholastiek vormen, maar met materialistische dialectiek niets gemeen heeft.
Om maar enkele voorbeelden van zulke onzinnige “kritiek” aan te halen:
- er wordt mij verweten, met geen woord Lenin als auteur van de door mij gebruikte categorieën over monopoliekapitalisme en imperialisme te hebben vermeld. Men zou evengoed kunnen verwijten dat ik gedurig Marx “plagieer”. Ik heb in de inleiding van het “Traité” uitdrukkelijk gewezen op mijn intentie, geen citaten van Marx, Engels en hun belangrijkste discipelen, dus ook Lenin, te brengen, maar wel feitenmateriaal dat hun analyse staaft. Maar Heininger-Hess-Zieschank schijnen te “vergeten”, dat ik acht werken van Lenin in mijn bibliografie citeer, meer dan van welk auteur ook, uitgezonderd Marx zelf.
- er wordt mij verweten, de wet van de tendentiële daling van de winstvoet niet als de belangrijkste ontwikkelingswet van het kapitalisme te hebben aangegeven, maar enkel als een categorie onder andere. In werkelijkheid schrijf ik op blz. 205 van deel 1 van het “Traité”
“De vermindering van de verhouding tussen de jaarlijks nieuw geschapen rijkdom en de opgehoopte maatschappelijke rijkdom, betekent niet dat de mensheid steeds meer uitsluitend van deze opgehoopte rijkdom kan leven, betekent geen voortdurende toename van de vrije tijd, maar wordt integendeel een periodieke bron van onregelmatigheden, crises, en werkloosheid. De toename van de hoeveelheid dode arbeid in verhouding tot de levende arbeid betekent geen toenemende besparing van menselijke arbeid, maar het scheppen van een geweldig industrieel reserveleger, onder druk waarvan de consumptie van de producenten beperkt blijft tot het noodzakelijk product, en hun lichamelijke inspanning wordt verlengd of geïntensiveerd. Deze antagonistische vorm die door de ontwikkelingstendensen van het kapitalistisch regiem wordt aangenomen, bepaalt de onvermijdelijkheid van haar vernietiging”.[2]
Wat is de vermindering van de verhouding tussen de jaarlijks nieuw geschapen rijkdom en de opgehoopte maatschappelijke rijkdom anders dan de tendentiële daling van de winstvoet? En staat die hele passage niet onder de titel “De tendentiële daling van de gemiddelde winstvoet”? Is zij niet de conclusie uit de behandeling van die tendentiële daling getrokken?
- er wordt mij verweten, de kapitalistische ontwikkelingswetten onafhankelijk van de problemen van de toekomst van het kapitalisme, “los van de klassenstrijd” als het ware te hebben behandeld. Maar afgezien van het feit dat dit al door het zo-even afgedrukte citaat wordt weerlegd, moeten de DDR-auteurs toch weten, dat in hoofdstuk XIV van het “Traité”, dat het hedendaags kapitalisme behandelt, een heel onderdeel de titel draagt: “De ontwikkelingswetten van het kapitalisme in het tijdperk van zijn neergang”, en tot de slotsom komt: 1. dat het kapitaal incl. langs de weg van staatsinterventie er niet in kan slagen, de inwendige tegenstellingen van de kapitalistische productiewijze op te heffen, of zijn ontwikkelingswetten buiten werking te stellen; 2. dat ook in het tijdperk van het laat-kapitalisme, de neiging tot potentiele verscherping van de klassenstrijd aanwezig is, Wat blijft er dan van die “kritiek” nog over?
- mij wordt verweten, niet op de hoofdzakelijke functie van de overproductiecrisissen in het kapitalisme (o.a. om de tendentiële daling van de winstvoet tegen te houden, de minst rendabele bedrijven uit te schakelen, de marktprijzen aan de ruilwaarde aan te passen, enz.) te hebben verwezen (VMT blz. 153). Maar heel die redenering staat letterlijk op blz. 431-432 van deel I van de “Traité”. — het mooiste voorbeeld van misplaatste “kritiek” hebben we tot het einde bewaard. Heiniger-Hess-Zieschang maken ons het centraal verwijt, — zij komen daar drie- , viermaal op terug — het marxisme van het socialisme te hebben afgescheiden. Als bewijs dient een zin, afgedrukt op blz. 12 van de Duitse vertaling van het “Traité”: “Marx schakelde de socialistische factor slechts in zoverre in, dat hij de laatste drijfveer van deze ontwikkeling wilde blootleggen, en niet om haar direct te verklaren”. Dit citaat schijnt volledig zinloos, want het staat op het einde van een paragraaf, die zich met de ontwikkeling van de economische leerstellingen bezighoudt, d.w.z. met ideeëngeschiedenis. Wat heeft de “socialistische factor” met de ontwikkeling van de economische categorieën van Aristoteles tot William Petty tot Ricardo, te maken? Alleen al de samenhang zou onze DDR-auteurs de oren moe ten doen spitsen. Hadden zij de Duitse vertaling met de oorspronkelijke Franse tekst vergeleken, dan zouden zij gemerkt hebben dat daar staat: “Marx schakelde de sociale factor slechts in zoverre in, dat hij de laatste drijfveer van deze ontwikkeling (d.w.z. de ontwikkeling van de economische leerstellingen; E.M.) wilde blootleggen, en niet om haar op die manier direct te verklaren”. (blz. 11 van het “Traité”), wat een elementaire marxistische stelling weergeeft. Daarmee stort heel de redenering van Heininger-Hess-Zieschang over onze “fundamentele” fout, “socialisme van marxisme te willen afscheiden”, in mekaar: ze berust eenvoudig op een drukfout (of een vertaalfout). Maar nee, zij konden die elementaire tekstcontrole niet doorvoeren, want “Barbertje moet hangen”... Laten we maar ophouden met het verder citeren van voorbeelden van misplaatste “kritiek”. De lezer zal zijn eigen conclusies wel hebben getrokken.
Het substantieel gedeelte van de kritiek van Heininger-Hess-Zieschang slaat op drie problemen, waarbij het loont, iets langer te blijven stilstaan: de verhouding tussen imperialisme en monopoliekapitalisme; de analyse van het laatkapitalisme; de analyse van de economie van de Sovjet-Unie.
Heininger-Hess-Zieschank beschuldigen ons ervan, het imperialismebegrip van het begrip monopoliekapitaal te scheiden. Zij steunen zich daarbij op het feit, dat het “Traité” twee opeenvolgende hoofdstukken telt, waarvan het ene de titel draagt “Het monopoliekapitalisme” en het daaropvolgende “Het imperialisme”. Dat is natuurlijk een zuiver formele “kritiek”. Evengoed zou men Lenin kunnen “verwijten” dat hij, niet consequent met zijn eigen imperialismedefinitie, in zijn brochure “Het imperialisme, hoogste stadium van het kapitalisme”, zijn eerste hoofdstukken betitelt “Concentratie van de productie en monopolies”, “De banken en hun nieuwe rol”, “financie-kapitaal en financie-oligarchie”, en dat in al die titels het imperialisme niet voorkomt.
We hebben in de opbouw van de hoofdstukken 12 en 13 van het “Traité” de analyse van Lenin trouw gevolgd. Indien we die analyse in twee hoofdstukken hebben gescheiden, zo hoofdzakelijk omdat anders een hoofdstuk zou zijn ontstaan, dat buitenmatig lang zou zijn uitgevallen. Maar ieder die te goeder trouw zal kunnen vaststellen, dat het hoofdstuk over het imperialisme uitgaat van het verschijnsel van de kapitaalexport en van de daaruit voortvloeiende structuurveranderingen op alle gebied van de kapitalistische organisatie (economisch, handelspolitisch, koloniaal, ideologisch, militair); dat het verschijnsel van de koloniale surpluswinsten het strategisch sleutelstuk van de analyse van het imperialisme wordt; en dat er dus geen sprake van is, dat wij, zoals Heininger- Hess-Zieschang ons dit verwijten, “enige aspecten” (politieke?) van de economische basis zouden hebben gescheiden. Er is nochtans een bijkomstige reden, waarom wij een apart hoofdstuk aan het imperialisme hebben gewijd. Die houdt verband met een vooruitgang, die de marxistische analyse sinds Lenin heeft gemaakt. Wij geloven niet, dat wij “verstandiger” zijn dan Lenin. Maar wij geloven wel, dat de wetenschap — en dan in de eerste plaats de marxistische wetenschap — sinds Lenin niet stilstaat, en dat het zinloos is, enkel maar na te praten en of te schrijven wat anderen reeds vroeger op meer volmaakte wijze hadden uiteen gezet.
In Lenins brochure over het imperialisme wordt het nieuwe stadium van het kapitalisme afgeleid uit de interne ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze, d.w.z. de monopolievorming. De gevolgen daarvan worden in grote lijnen geschetst zowel wat de politiek en de internationale verhoudingen (agressiviteit, kolonialisme, oorlogen enz. ) als wat de inwendige structuur van de imperialistische landen aangaat (incl. de uitwerking op de arbeidersbeweging). Maar Lenins brochure behelst, op enkele zinsneden na, geen analyse van de gevolgen van het imperialisme op de inwendige sociaal-economische en politieke ontwikkeling van de koloniale en halfkoloniale landen. Dit is niet verbazend, vermits hij met zijn brochure wilde ingrijpen in een debat in de internationale arbeidersbeweging. Deze arbeidersbeweging was in 1917 praktisch uitsluitend tot Europa, Noord-Amerika, Japan en Australië beperkt, met maar kleine kernen in andere werelddelen. Maar na de overwinning van de Russische revolutie is die toestand in belangrijke mate veranderd. De volkeren van het Oosten (en van Latijns-Amerika) zijn ontwaakt. De marxistische praktijk heeft zich over de hele wereld uitgebreid. Het was derhalve plicht van de marxistische theorie, een hele reeks van vraagstukken, die voor 1914 en voor 1917 maar zeer weinig waren ontleed, in het middelpunt van de theoretische activiteit te plaatsen. Lenin zelf is daarmee op politiek gebied op uitmuntende wijze begonnen met zijn stellingen over de nationale en koloniale kwestie, uitgewerkt voor het tweede congres van de Communistische Internationale. Hij heeft niet meer de tijd gehad, om de economische vraagstukken die daarmee verband houden in detail te onderzoeken.
Sindsdien is de massa empirische en theoretische werken, die aan het vraagstuk van de onderontwikkeling, d.w.z. van de uitwerkingen van het imperialisme op de sociaal-economische structuur en de sociaal-economische dynamiek van de koloniale en halfkoloniale landen gewijd zijn, geweldig toegenomen. Men kan vandaan geen handboek over de marxistische economische theorie schrijven, en aan die vraagstukken voorbijgaan. Zij moeten behandeld worden Dat is het “nieuwe” dat de hoofdstukken 12 en 13 van het “Traité” i.v.m. Lenins brochure inhouden, en dat lijkt ons volkomen legitiem. En het is des te meer legitiem dit in het hoofdstuk gewijd aan het imperialisme te doen, omdat naar onze mening de onderontwikkeling zoals zij vandaag bestaat hoofdzakelijk een product is van de imperialistische fase van het kapitalisme.
Heininger-Hess-Zieschang, en de redacteurs van het Vlaams Marxistisch Tijdschrift, zijn het daarover misschien niet eens. Het zou zeker de moeite lonen, daarover een ernstige discussie te voeren. Dat zou dan een discussie over fundamentele problemen van de marxistische analyse van de huidige wereld-werkelijkheid zijn, — niet een formalistische twist om te weten of twee hoofdstukken gewijd aan het imperialisme in plaats van één enkel al dan met een breuk is met de leninistische orthodoxie. Heininger-Hess-Zieschank verwijten ons zelfs, “enkele argumenten van Kautsky te herhalen”. Dit is niet alleen misplaatste polemiek; het is een boemerang. Lenin merkt terecht op: “Door en door onserieus is de door Kautsky begonnen woordenstrijd, of de nieuwste fase van het kapitalisme imperialisme of fase van het financie-kapitaal genoemd moet worden. Je kunt het noemen zoals je wilt – daar komt het niet op aan. Wezenlijk is dat Kautsky de politiek van het imperialisme scheidt van de economie, doordat hij over annexaties spreekt als de door het financiekapitaal “geprefereerde” politiek en er een andere, zogenaamd volkomen mogelijke burgerlijke politiek op dezelfde basis van het financie-kapitaal tegenoverstelt”.
Met andere woorden: volgens Lenin bestond het belangrijkste verschil tussen zijn visie op het imperialisme en die van Kautsky, dat naar zijn mening het imperialisme de enig mogelijke vorm van economische, politieke, maatschappelijke, ideologische verhoudingen van het kapitalisme was, op zijn huidige basis van concentratie. Kapitalisme zonder imperialisme, zonder monopolies, dat is vandaag, tenminste in de ontwikkelde westerse landen, niet mogelijk.
Wij delen die opvatting van Lenin volkomen. Maar hetzelfde kan niet voor de leidende ideologen en functionarissen van de Communistische Partijen van Oost- en West-Europa gezegd worden. Zij hebben immers de theorie van de “antimonopolistische bondgenootschap” uitgewerkt, of van de “démocratie avancée” zoals men ze in Frankrijk noemt, die op de mogelijkheid berust, zonder opheffing van de kapitalistische productieverhouding en, zonder omverwerping van de kapitalistische staat, zonder oprichting van een arbeidersstaat, het imperialisme “uit te schakelen”, de monopolies “machteloos te maken”. Zij zien dus in de Kautskyaanse illusie vervallen, dat het imperialisme maar een van de mogelijke variaties van de burgerlijke economie en van de burgerlijke politiek van de 20ste eeuw is; dat er een “agressieve” en “niet-agressieve” monopolies kunnen zijn; dat men de “agressiviteit” van die monopolies zou kunnen “neutraliseren”; dat men de macht van de monopolies zou kunnen “terugdringen”, d.w.z. dat men 20ste eeuws ontwikkeld kapitalisme zou kunnen hebben zonder imperialisme. Wij delen die illusie in generlei mate. Wanneer degenen die zulke Kautskyaanse illusies willen verkondigen, tegen ons Lenins polemiek met Kautsky in het veld willen brengen, dan maken zij zich enkel belachelijk.
Het gaat er hier niet om, een debating point te scoren. Het gaat hier om een aanknopingspunt van een van de echte, belangrijke meningsverschillen tussen de DDR-auteurs en ons betreffende beoordeling van het hedendaagse, het laatkapitalisme.
Wij hebben als één van de hoofdkenmerken van dit laatkapitalisme het verschijnsel van de overkapitalisatie in het centrum van onze analyse gesteld, daarbij trouwens een aanduiding van Lenin volgend. Want heel de dynamiek van het imperialisme ontstaat bij Lenin tenminste voor een belangrijk gedeelte uit de overkapitalisme, die onafscheidbaar voortvloeit uit de monopolievorming. Zonder haar zou de kapitaaluitvoer als belangrijker verschijnsel dan de warenuitvoer — één van de hoofdkenmerken van het imperialisme — onbegrijpelijk worden. Heininger-Hess-Zieschank verwijten ons, dit begrip overkapitalisatie niet als relatief begrip, d.w.z. als accumulatie van te veel kapitaal om winstgevend (tegen de doornsnee-winstvoet) te kunnen worden belegd, gebruikt te hebben. Dit verwijt is ongegrond. Wij hebben herhaaldelijk erop gewezen, dat het verschijnsel van de ‘overkapitalisatie er vanzelfsprekend één is van “kapitaalsovervloed zonder mogelijkheid van voordelige belegging” (Traité d’Economie marxiste, II, blz. 198).
Maar wanneer zij op hun beurt de huidige fase van het kapitalisme op een synthetische wijze beginnen te beschrijven — zij noemen ze “staatsmonopolistisch kapitalisme”[3] – dan komen zij tot diametraal verschillende conclusies dan de onze. Dan ziet men, dat aan de basis van hun “kritiek op Mandel” in werkelijkheid een fundamentele revisie van elementaire marxistisch-leninistische stellingen ligt.
Twee langere citaten uit hun opstel zullen dit verduidelijken:
1. “Zoals we reeds zegden, openbaart deze procedure, hoe de middelen van de kapitalistische productie, en de ontwikkeling der productiekrachten steeds meer in conflict komen met de privaateigendomsverhoudingen, en hoe daarmee een relatief doorbreken der privaat-kapitaalsverhoudingen door nieuwe vormen van het kapitaalseigendom, van de kapitaalheerschappij nodig wordt. Met de voortschrijdende concentratie en centralisatie van productie en kapitaal verlangt deze innerlijke samenhang, juist in het tijdperk van het neo-kapitalisme, verdere, hogere vormen van de monopolisering, die de enige kapitalistische weg vormen om de steeds grotere dwang tot vermaatschappelijking der productie te ontwijken. Het laatste, omvangrijkste instrument dat hier ter beschikking staat, is de imperialistische staat, het politiek machtsinstrument van de kapitalistische maatschappij. Zo beschouwd, gaat het bij het hedendaags staatsmonopolistische systeem, dat Mandel als dusdanig klaarblijkelijk niet ter kennis wil nemen, niet om, dat de staat deze of gene maatregel treft, deze of gene taak vervult. Het betreft hier in de grond een nieuwe, hogere monopoliseringgraad die als bijzonder kenmerk de monopolisering door de staat in de economische betrekkingen, in heel het mechanisme van het kapitalisme vertoont... Bij deze... enige juiste benadering van systeemproblemen, wordt ook de innerlijke aard van dit soort monopolisering zichtbaar: de verdieping en uitbreiding van het kapitalistisch uitbuitingssysteem met staatsmiddelen die... heel de maatschappij omvatten, de concurrentieverhoudingen verder wijzigen, het kapitalistisch regelingsmechanisme verder ondermijnen en nieuwe — ook op het vlak van de staat — vormen van macht en heerschappij van het kapitaal vormen” (VMT, blz. 161-163; onderstreping van ons).
2. “Er ontstaan nieuwe maatstaven in de nieuwe werkverdeling, de algemene sociale samenhang verdicht zich en breidt zich uit. Dit zal verder het regelen en het leiden van maatschappelijke betrekkingen- boven de afzonderlijke kapitaalbelangen uit — evenals globaal-sociale samenvattingen en overeenkomstige nieuwe vormen en methodes van leiding noodzakelijk maken.
Een hele serie nieuwe productietaken ontstaan, die reusachtige investeringen nodig maken (denken we aan het inzetten van de wetenschap als productiekracht, aan zich ontwikkelende nieuwe industrieën, zoals bv. de atoomeconomie, aan de noodzaak van groeiende investeringen voor de infrastructuur en vele anderen). Deze nieuwe taken van de productie overschrijden al direct de mogelijkheden van het privaatkapitaal en in vele betrekkingen ook nog de mogelijkheden van nog zo grote monopolies. De daaruit voortspruitende conflicten voor het kapitalistische systeem ontwikkelen zich natuurlijk noodzakelijk als sociale conflicten en leiden tot een nieuwe, een hogere trap van verbinding tussen economische, sociale en politieke betrekkingen”. (VMT, blz. 163-164).
We hebben opzettelijk langere citaten gebracht, om de gedachtegang van Heininger-Hess-Zieschank zo volledig mogelijk weer te geven. De verschillen met onze opvattingen — en met de methode van onderzoek van Marx en Lenin — springen daarbij bijzonder duidelijk in het oog.
Wat vooral opvalt, is een systematisch gebruik van gerefficeerde, mens-ding-verhoudingen, in plaats van onderlinge verhoudingen tussen de mensen, van maatschappelijke verhoudingen, als uitgangspunt van de analyse. Het is niet toevallig dat de DDR-auteurs spreken van een groeiende tegenstelling tussen productiekrachten en privaateigendomsverhoudingen, daar waar Marx het heeft over de tegenstelling tussen de ontwikkeling van de productiekrachten en de maatschappelijke productieverhoudingen. Wanneer binnen een kapitalistische maatschappij privaateigendom door staatseigendom wordt vervangen, is het kapitalistisch karakter van de productieverhoudingen in genen dele opgeheven. Het conflict tussen de productiekrachten en de kapitalistische productieverhoudingen werkt voort, ongeacht de veranderde eigendomsverhoudingen. De Engelse en de Franse staatsmijnen hebben evenveel werkloosheid veroorzaakt als de privé-kolenbaronnen uit België.
Kapitalistische productieverhoudingen zijn verhoudingen van veralgemeende warenproductie. De crisis van de kapitalistische productieverhoudingen die de echte inhoud vormt van de structuurcrisis, de neergangcrisis van het imperialisme, en de materialistische basis vormt voor de actualiteit van de socialistische revolutie, wordt door Heininger-Hess-Zieschank met geen woord vermeld. Maar die crisis is er een van de markteconomische verhoudingen, — en staatsinterventie of staatseigendom, binnen het kapitalisme, verandert niets aan die veralgemeende markteconomie. Hoe vergrote staatsinterventie die tegenstelling ook maar tijdelijk zou kunnen uitschakelen, is een raadsel waarop de DDR-auteurs geen antwoord weten te leveren.
Crisis van de kapitalistische productieverhoudingen drukt zich o.a. uit in de crisis van de realisatie van de meerwaarde en de crisis van de valorisatie van het kapitaal (de dalende winstvoet).[4] Al het gepraat over “globaal sociale samenvattingen”, “nieuwe vormen en methoden van leiding”, “hogere monopoliseringgraad”, “verdieping van het kapitalistische uitbuitingssysteem met staatsmiddelen” draait voorzichtig rond de pot maar beantwoordt niet de vraag, of “met staatsmiddelen” die fundamentele tegenstellingen van de kapitalistische productiewijze werden opgelost, of verzwakt, en zo ja, of dit voorgoed het geval was, of enkel voor een beperkte tijdsruimte. En dat is inderdaad de fundamentele problematiek, die tot het wezen van de hedendaags kapitalisme doordringt, en niet aan de oppervlakte van de “staatsinterventie” blijft vastkleven.
We durven niet beweren dat we tien jaar geleden op dat gebied al het nodige hebben gezegd. Een systematischere behandeling van het laatkapitalisme hebben we sindsdien in ons laatste boek geleverd. Maar de door ons gevolgde methode is de marxistische. De door Heininger-Hess-Zieschank gevolgde is essentieel impressionistisch en beschrijvend. Zij beantwoordt niet de vraag, of de door Marx ontdekte bewegingswetten en tegenstellingen van de kapitalistische productiewijze vandaag verder doorwerken, en zo ja, hoe dit precies geschiedt.
De opvatting dat de groeiende staatsinterventie een resultaat zou zijn van de dwang aan de dreigende socialisatie te ontsnappen veronderstelt een bekwaamheid van de burgerij als collectieve klasse — of van haar “ideale” vertegenwoordiger, de staat — om rechtstreeks en bewust op grote objectieve historische verschuivingen te antwoorden. Zij verdoezelt daardoor een essentieel karakter van het kapitalisme, te weten de verbrokkeling van beslissingsmacht, de verbrokkeling van belangen, die aan privé-eigendom en koopwarenproductie beantwoorden, en in laatste instantie op het privé-karakter van de arbeid berusten. Dit kan binnen het raam van het kapitalisme nooit worden opgeheven. “Collectief-burgerlijke” belangen kunnen zich steeds enkel door de bemiddeling van de concurrentie, en gedragen door de machtigste concurrenten, doorzetten.
Daarmee zijn we gelukkig weer van de staat als “ideaalkapitalist” bij de monopolies en de leidende financiegroepen beland. Het valt moeilijk te loochenen dat de essentiële aspecten van de staatsinterventie in het Westen slaan op de tijdelijke verzachting van de bovengenoemde tegenstellingen — verzachting van de realisatiemoeilijkheden door inflatie, en verzachting van de valorisatiemoeilijkheden door staatswaarborg en -verhoging voor privaatkapitalistische winst (de nationalisaties in het Westen hebben praktisch allen deze laatste functie te vervullen gehad). Het valt evenmin te loochenen, dat die tijdelijke verzachting vooral de monopolies ten goede kwam, en dat de niet-gemonopoliseerde sectoren van de kapitalistische huishouding gedeeltelijk zelfs de prijs daarvoor hebben moeten betalen. We kunnen zonder valse bescheidenheid eraan herinneren, dat we meer dan tien jaar geleden hadden voorspeld dat al die mechanismen maar voor beperkte tijd de tegenstellingen zouden kunnen verzwakken, en op de duur hen (zij het ook onder andere vorm) zouden verscherpen, hetgeen vandaag bijna een gemeenplaats is geworden.
Maar nog in 1969 was er bij Heininger-Hess-Zieschank geen sprake van de grenzen van de staatsinterventie, geen begrip voor de onbekwaamheid van de burgerlijke staat en van het “staatsmonopolistisch kapitalisme”, op de duur de dalende winstvoet en de realisatiemoeilijkheden tegen te houden. In die zin is het debat tussen ons intussen reeds voor een gedeelte door de historische ervaring beslecht.
Een van de grootste zwakheden van de theorie van het “staatsmonopolistisch kapitalisme”, zoals ze door Heininger-Hess-Zieschank wordt verdedigd, ligt in de bewering, als zou de “monopolisering door de staat” beantwoorden aan de groei van de productiekrachten, de wetenschappelijk-technische omwenteling, het ontstaan van nieuwe nijverheidstakken, enz. In werkelijkheid wordt de “wetenschappelijk-technische omwenteling” (wij spreken liever van de derde technologische revolutie) gekenmerkt door een geweldige kwalitatief gegroeide internationalisatie van de productie. Indien Heininger-Hess-Zwieschank in navolging van Lenin, van de fundamentele organisatievorm van de productie zouden zijn uitgegaan, in plaats van abstracte oppervlakkige gemeenplaatsen over “hogere vormen van monopolisering”, dan zouden zij hebben erkend, dat in strijd met 60 jaar geleden vandaag niet meer het nationale monopolie (“de staatskapitalistische trust”, zoals Boecharin hem noemde), maar wel de multinationale vennootschap de belangrijkste “basiscel’ van het laat monopoliekapitalisme vormt. Dan hadden zij meteen begrepen, dat verre van “een hogere vorm van monopolisatie” te vormen, de groeiende staatstussenkomst in het bedrijfsleven (nodig om een uitbarsting van alle inwendige tegenstellingen van het stelsel tenminste tijdelijk in te perken) een geweldige nieuwe contradictie inhoudt.
Dit is de contradictie tussen de actiestraal en de macht van die multinationale vennootschappen, die meer en meer aan invloedname van ook de machtigste imperialistische staten ontgroeit, en de absolute dwang voor dezelfde vennootschappen, in ogenblikken van crisis (die elkaar vlugger en vlugger gaan opvolgen) op diezelfde Staten beroep te doen, om hun ergste moeilijkheden op te lossen, En dan hadden zij meteen als motor van die geweldige uitbreiding van de multinationale vennootschappen (zoals trouwens van de kapitaaluitvoer, van de bewapeningssector, van de sector van de diensten, en van vele andere verschijnselen van de jongste dertig jaar) die beruchte overkapitalisatie (of overaccumulatie) erkend, dat wij terecht in het centrum van de analyse van het laatkapitalisme plaatsen, en die zij, volledig ten onrechte, uit dat centrum ten gunste van de rol van de staat, willen verdringen.
Heininger-Hess-Zieschank kunnen het zich in hun slot van hun opstel zelfs niet permitteren, de door ons opgeworpen theoretische problematiek van de overgangsperiode van kapitalisme naar socialisme ook maar in het punt ernstig te behandelen. Zij rijgen een reeks beschimpingen en verdraaiingen aan elkaar, om elke theoretische discussie te ontwijken. Laten we hier de belangrijkste, door hen weggetoverde problemen even aanhalen. Wij hebben in het “Traité” de stelling verdedigd, dat we het in de Sovjet-Unie nog niet met een volgroeide socialistische maatschappij te doen hebben, maar wel nog steeds met een overgangsmaatschappij van kapitalisme tot socialisme. Heininger-Hess-Zieschank antwoorden daarop:
“Tot nu toe waren de marxisten in ieder geval van mening dat het socialisme door een aantal essentiële kenmerken gekarakteriseerd is, die Marx en Engels al in het bet Communistisch Manifest aanhaalden” (VMT ,blz. 168)
Dit is een plompe vervalsing. De drie DDR-auteurs citeren een passus uit het Communistisch Manifest, die de eerste taken van de proletarische staat, van de proletarische dictatuur omschrijft, en waarin er geen sprake is van een definitie van een socialistische maatschappij. Om het verschil tussen die proletarische dictatuur juist de overgangsperiode tussen kapitalisme en socialisme’.[5] — en een socialistische maatschappij aan te duiden, volstaat het, volgende passus uit de “Kritiek op het Programma van Gotha” van Karl Marx te citeren:
“Binnen de coöperatieve, of de gemeenschap van productiemiddelen gebaseerde maatschappij ruilen de producenten hun producten niet; evenmin verschijnt hier de aan producten bestede arbeid als waarde van deze producten, als een door hen bezeten zakelijke eigenschap, daar nu, in tegenstelling tot de kapitalistische maatschappij; de individuele arbeid niet meer langs een omweg, maar direct als bestanddeel van de totaalarbeid bestaat. Het woord “arbeidsopbrengst”, ook tegenwoordig wegens zijn dubbelzinnigheid te verwerpen, verliest alle betekenis.
Waar we hier mee te maken hebben, is een communistische maatschappij, niet zoals ze zich op haar eigen basis ontwikkeld heeft, maar omgekeerd, zoals ze juist uit de kapitalistische maatschappij te voorschijn komt, dus in elk opzicht, economisch, moreel, geestelijk, nog de moedervlekken van de oude maatschappij, uit welker schoot zij voortkomt, draagt”. (Marx- Engels-Werke, Band 19, blz. 19-20).
Het gaat hier wel degelijk om de eerste fase van het communisme, die door Lenin en in navolging van hem door alle marxisten-leninisten socialisme werd genoemd. Voor deze fase van het socialisme verklaart Marx het verdwijnen van de warenproductie en van de markteconomie als het meest algemeen kenmerk. Engels doet hetzelfde in de “Anti-Dühring”. Een “socialistische markteconomie” hielden die slechte marxisten Marx en Engels voor een absurditeit. Wij houden het met die “niet-orthodoxe” auteurs, en laten het aan Heininger-Hess-Zieschank over, een “marxistische” verklaring te vinden, hoe ge een socialistische op gemeenschapsarbeid berustende samenleving kunt hebben met koopwarenproductie, een socialistische, t.t.z, klassenloze maatschappij[6] met een staat en zelfs (volgens Stalin) met “zich verscherpende klassenstrijd” (“een klassenstrijd... zonder klassen”). We hebben in het “Traité’, in aansluiting op Trotski, gewezen op het voortleven van burgerlijke distributienormen in de Sovjet-Unie. Heininger-Hess-Zieschank maken zich daarover vrolijk. Zij schijnen te vergeten, dat volgens Marx, zelfs de gelijke beloning van alle producenten uitsluitend in functie van de geleverde hoeveelheid arbeid, als burgerlijk recht, dus als een burgerlijke distributienorm, geldt. Maar in de Sovjet-Unie is men er mijlen van verwijderd, gelijke hoeveelheid arbeid met gelijke hoeveelheid consumptiemiddelen te belonen. Dezelfde hoeveelheid arbeid, naar haar “maatschappelijk belang” beoordeeld — een mooie “marxistische” categorie — kan tien keren meer beloond worden dan een andere. Als dat geen “burgerlijk recht” en geen “burgerlijke distributienormen” inhoudt, dan hebben die begrippen de hun door Marx verleende inhoud volledig verloren.
Tot welke revisionistische vervormingen van het marxisme Heininger-Hess-Zieschank hun toevlucht moeten nemen, wanneer het erom gaat de “socialistische markteconomie” te “verklaren”, blijkt uit het volgende citaat:
“Wat kan de marxisten ervan weerhouden (!), alle middelen te gebruiken om dit doel te bereiken, — (de snelle ontwikkeling van de productiekrachten; E.M.), inbegrepen de geld-waar-betrekkingen?”
Die ongelukkige auteurs schijnen niet te hebben begrepen, dat geld en waren niet “instrumenten” zijn, die iemand kan “gebruiken”, niet producten van subjectieve “voorkeur” van politieke partijen, maar objectieve resultaten van specifieke productieverhoudingen. Zij schijnen het eerste hoofdstuk van deel I van “Das Kapital” te hebben vergeten, waarin de “dogmatische” Marx in ‘t lang en in ‘t breed uiteenzet, dat arbeidsproducten maar alleen koopwaren worden, wanneer zij producten van onafhankelijk van elkaar uitgevoerde privé-arbeiden zijn. Zij begrijpen niet dat door de stelling voorop te zetten, dat er in de Sovjet-Unie socialisme tezelfdertijd als koopwarenproductie bestaat,[7] men in het tweede begrip het eerste negeert. Want socialisme (zie het zojuist aangehaalde citaat van Marx) is een maatschappij waarbij de geassocieerde producenten onmiddellijk maatschappelijke arbeid verrichten; warenproductie is de basis van een maatschappij, waarin het sociaal karakter van de arbeid eerst na de verkoop van de waren, en slechts voor het gedeelte waarvoor de hoeveelheid arbeid die hun productie had vereist door de markt vergoed wordt, als maatschappelijke arbeid is erkend.
De opbouw van het socialisme houdt dus niet in enkel een vlugge ontplooiing van de productiekrachten maar ook een afsterven van de geld-koopwaren-verhoudingen. Over de concrete voorwaarden en inhoud van dit proces — de centrale problematiek van alle landen die het kapitalisme hebben omvergeworpen — weten Heininger-Hess-Zieschank niets te zeggen. Wij hebben gepoogd, uit de historische ervaring enkele lessen te trekken, en die op voorzichtige wijze theoretisch te veralgemenen. In plaats van die theorie aan een ernstige kritiek te onderwerpen, drukken onze DDR-theoretici haar een taboe op. De problematiek schijnt voor hen helemaal niet te bestaan...
Zowel ontwikkeling van de productiekrachten als afsterven van de geld-waren-verhoudingen zijn ten engste verbonden met het probleem van de concrete manier waarop het bedrijfsleven (de “productie-eenheden” en de centrale planning) in de Sovjet-Unie worden beheerd. Het enige wat Heininger-Hess-Zieschank daarover kunnen zeggen, is een pak scheldwoorden: “Bestaande of uitgevonden gebreken en zwaktes uit verschillende periodes (worden) willekeurig naast elkaar geplaatst... , dan veralgemeend en als essentiële kenmerken van de Sovjet-Unie bestempeld” (VMT blz. 166-167).
Men zou kunnen lachen, als de grond van de zaak niet zo ernstig zou zijn. Wie willen onze drie critici wijsmaken dat het regime van de “eenmansleiding” van de bedrijven; dat het beheermonopolie in de handen van een bureaucratie, die op basis van dat monopolie belangrijke inkomens- en verbruiksvoorrechten geniet; “bestaande of uitgevonden gebreken en zwaktes uit verschillende periodes willekeurig naast elkaar plaatst”, vormt dat niet een essentiële trek van de sovjeteconomie sinds tenminste 43 jaar (t.t.z. sinds de beruchte desbetreffende beslissingen van 1930?
Op grond van theoretisch inzicht in dit essentieel kenmerk van de sovjeteconomie hebben wij één van de belangrijkste inwendige tegenstellingen van die economie onderstreept: de tegenstelling tussen de inwendige logica van een gesocialiseerde planeconomie, die naar optimatie van de ontwikkeling van de productiekrachten dringt, en het gebruik van het privé-consumptie-belang van de bureaucratie als hoofdmotor voor de verwezenlijking van het plan, dat naar een belangrijke verkwisting van materiële hulpbronnen moet leiden. Ontelbare sovjetbronnen van 1928 tot vandaag bevestigen deze stelling. Stalins terreur zowel als de Liberman-hervormingen trachten daar een mouw aan te passen, steeds met beperkt succes en zonder die tegenstelling te kunnen oplossen.[8] De enige oplossing ligt in de algemene democratische, publieke controle van de productie en de distributie door de werkende klasse zelf, d.w.z. een stelsel een stelsel van gepland en democratisch-gecentraliseerd arbeiderszelfbeheer, d.w.z. een stelsel van “geassocieerde producenten”. Dat was voor Marx de inhoud houd voor het socialisme. Dat is ze voor ons gebleven. De ervaring van de Sovjet-Unie — in haar positieve alsmede in haar negatieve kanten — heeft de juistheid van die definitie volledig bevestigd. Heininger-Hess-Zieschank maken veel ophef over de vanzelfsprekende vaststelling, dat Marx en de marxisten de theorie nooit als vrijetijdsbesteding hebben beschouwd, maar altijd als een praktische uitdaging en opdracht. Zij verwijten ons, te beweren dat er geen verband bestaat tussen marxisme en socialisme. Dat is natuurlijk nonsens. Maar wat wel nodig blijkt, vooral na de passus van Heininger-Hess-Zieschank over de “socialistische economie”, is de bepaling van het juiste verband tussen marxistische theorie en socialistische arbeidersbeweging.
Totnutoe hebben de filosofen de wereld geïnterpreteerd; voortaan geldt het de wereld te veranderen. Die uitspraak vormt de geboorteakte van het marxisme. Maar zij houdt in dat de theorie enkel dan de verandering van de wereld in een doelbewuste zin kan helpen bewerkstelligen, als zij een wetenschappelijke theorie is. Een wetenschappelijke theorie onderwerpt alle feiten, materiële feiten zowel als ideeën, verhoudingen van de infrastructuur zowel als producten van de maatschappelijke bovenbouw, aan een onverbiddelijke kritiek. Zij probeert de ontwikkeling van alle verschijnselen — ook die van de socialistische arbeidersbeweging, ook die van de maatschappijen geboren uit het omverwerpen van het kapitalisme — te verklaren uit hun inwendige tegenstellingen. Zij gaat van de vaststelling uit, dat alleen de waarheid revolutionair is. En zij weet, dat de grootste dienst die zij haar klasse kan bewijzen, in het zoeken en het uitspreken van de waarheid ligt. Marx heeft eens opgewonden gezegd, dat hij de grootste minachting had voor mensen, die aan wetenschap doen, en die om gelijk welke reden gegevens vervalsen, om bepaalde “theorieën” te kunnen bewijzen. M.a.w.: de marxistische verhouding tussen wetenschap en revolutionaire praktijk maakt een duidelijk onderscheid tussen subjectiviteit en partijdigheid. Partijdig zijn betekent in alle kwesties de zaak van de werkende klasse verdedigen, in alle situaties voor de bevrijding van de arbeid, tegen uitbuiting, onderdrukking en onrechtvaardigheid in al hun vormen, strijden. Subjectivistisch zijn betekent daarentegen, onder voorwendsel van “partijdigheid” resultaten van wetenschappelijk onderzoek onderdrukken, feiten en gegevens vervalsen, problemen verdoezelen, de ontwikkeling van de wetenschap onder censuur stellen, de geschiedenis “herschrijven”, boeken “verbieden”, zo niet verbranden. Dat heeft de stalinistische terreur in de Sovjet-Unie — en de Communistische wereldbeweging — op een schaal gedaan, die sinds de Inquisitie onbekend was. Zoals de middeleeuwse scholastiek, heeft zij de sociale wetenschap tot de rang van dienstmeisje van “tactische vereisten” en van “staatsbelang” verlaagd. Dat heeft met de marxistische verhouding van wetenschap, theorie en revolutionaire praktijk niets gemeen. Dat weerspiegelt noch de historische, noch de onmiddellijke belangen van de werkende klasse, die als waarlijk revolutionaire klasse de waarheid nooit vreest. Dat is een zeer specifiek weerspiegeling van de bijzondere maatschappelijke natuur en van de bijzondere historische stelling van de bureaucratische laag, die het machtsmonopolie in staat en economie van de Sovjet-Unie uitoefent. Het levend marxisme schrijdt over dit dogmatisch en bureaucratisch subjectivisme weg naar een vrije ontplooiing van elkaar bevruchtende revolutionaire theorie en revolutionaire praktijk. Het opstel van Heininger-Hess-Zieschank en het feit dat de redactie van het Vlaams Marxistisch Tijdschrift het zonder commentaar heeft afgedrukt, bewijzen van die terugkeer naar het levend en creatief marxisme zowel in de DDR als in de Communistische Partij van België nog een goed stuk weg verwijderd blijft.
20 maart 1973
_______________
[1] “Marxistische Blätter”, 7, Jahrgang, Nr. 3, Mai/Juni 1969.
[2] Alle citaten uit de “Traité” verwijzen naar de eerste uitgave van 1962, verschenen te Parijs, bij de Editions René Julliard.
[3] Onze bezwaren tegen het gebruik van die term, en onze kritiek op de inhoud van de theorieën die vandaag op hem steunen, kan men lezen in ons boek “Der Spätkapitalismus — Versuch einer marxistischen Erklärung”, Edition Suhrkamp, 1972, blz. 485-494.
[4] Zij heeft vanzelfsprekend nog andere aspecten, zoals bv. de groeiende crisis van de hiërarchische autoriteitsverhoudingen in het bedrijfsleven.
[5] “Op theoretisch vlak is er geen twijfel betreffende het feit, dat ertussen kapitalisme en communisme een overgangsperiode bestaat. Zij moet noodzakelijkerwijze trekken en bijzonderheden van die twee vormen met elkaar verbinden” (Lénine: “L’Economie et la Politique à l’Epoque de la Dictature du Prolétariat”, in: Oeuvres Choisis, tome II, blz. 634, Editions en Langues étrangères, 1947).
[6] “Het socialisme betekent de opheffing van de klassen. De dictatuur van het proletariaat heeft voor die opheffing alles gedaan wat ze kon Maar het is onmogelijk, de klassen met een slag op te heffen. En klassen blijven en zullen er blijven in het tijdperk van de dictatuur van het proletariaat. De dictatuur zal nutteloos worden zodra de klassen zijn verdwenen. En zij zullen niet verdwijnen zonder de dictatuur van het dictatuur van het proletariaat” (Lénine: “L’Economie et la Politique à l’Epoque de la Dictature du Prolétariat,” ibidem blz. 641).
[7] Paradoxaal gezien hebben wij een positievere kijk op de sovjeteconomie dan de “officiële” theoretici van de bureaucratie. De sovjeteconomie kent geen veralgemenende koopwarenproductie. De grote productiemiddelen, die binnen de staatssector blijven, zijn geen koopwaren, worden niet “gekocht” en “verkocht”, veranderen met van “eigenaar”, en worden ook niet volgens “marktwetten” verdeeld.
[8] Wij hebben in een opstel verschenen in “Les Temps Modernes”, juni 1965 (“La réforme de la planification soviétique et ses implications”) een hele reeks van citaten gebracht die bewijzen, dat leidende sovjeteconomen enkele jaren na het verschijnen van het “Traité” een analoge zo niet identieke diagnose van fundamentele misstanden van beheer van de sovjet-economie hebben geformuleerd.