Ernest Mandel

De marxistische opvatting over de staat


Geschreven: 1973
Bron: Marxisme vandaag, bijzonder nummer van het tijdschrift Mens en Taak nr. 2 en 3, 16e jaargang
Transcriptie: Marc Van Hecke
HTML: Adrien Verlee en Maarten Vanheuverswyn, voor het Marxists Internet Archive, juni 2005


1. Staat en maatschappij

De marxistische opvatting over de staat houdt in dat er een essentieel en beslissend onderscheid moet gemaakt worden tussen staat en maatschappij. In het dagelijks leven, de gewone omgangstaal, de pers, worden beide begrippen voortdurend verward. Staat, maatschappij, zelfs gemeenschap en volk, worden als gelijkwaardig voorgesteld.

Dat is een grove vergissing.

Kenschetsend voor de staat is juist dat de uitoefening van bepaalde functies onttrokken wordt aan de gemeenschap in haar geheel en in handen komt van een bijzondere en bepaalde groep van mensen, een minderheid van de maatschappij.

Dit is een historische ontwikkeling geweest, gemakkelijk te begrijpen wanneer we uitgaan van het eenvoudige begrip der werkverdeling.

2. In de beginne: geen staat

Tijdens de voorgeschiedenis der mensheid waren er primitieve volksstammen en dorpsgemeenschappen waar de werkverdeling nog niet, of slechts op rudimentaire wijze bestond en waar van een staat als dusdanig geen sprake was. Daar vervulde de hele gemeenschap zonder onderscheid, of op enkele uitzonderingen na, dezelfde functies die vandaag een bijzonder lichaam “de staat” vervult, in de plaats van de meerderheid der burgers.

Een voorbeeld: de Arapesj

Over de Arapesj, een bergvolk in Nieuw-Guinea, schrijft M. Mead: “Ze kennen een maatschappelijke orde die medeleven met andermans zorgen en aandacht voor andermans behoeften in de plaats stelt voor agressiviteit, concurrentiezucht en bezitsdrang. Daar het werk een zaak van vriendschappelijke samenwerking is en de onbetekenende oorlogsvoering zo zwak georganiseerd, heeft de gemeenschap verder alleen maar behoefte aan leiding bij het uitvoeren van grootscheepse ceremoniële werkzaamheden. Het probleem van de sociale organisatie wordt door de Arapesj niet opgevat als de noodzaak om agressie te beteugelen en de hebzucht aan banden te leggen, maar als de noodzaak om enkelen van de meest bekwame en begaafde mannen te dwingen tegen hun wil voldoende verantwoordelijkheid en leidende functies op zich te nemen, zodat er af en toe een werkelijk opwindend ceremonieel kan worden georganiseerd. Niemand, zo neemt men aan, is er werkelijk op gesteld een leider, een “groot man” te zijn. Dit houdt een hoogst onsympathieke en moeilijke gedragswijze in, het soort dat geen normale man er op na zou houden als hij het maar enigszins zou kunnen vermijden.” (M. Mead: “Sexualiteit en temperament”, Aula 86).

Verder weten we dat tot zeer laat bijvoorbeeld in Athene en andere Griekse steden, de algemene volksvergadering (een vergadering van alle burgers, niet van gekozenen), een hele reeks van rechten bezat, die slechts later werden uitgeoefend door een minderheid, een kleine groep personen in de gemeenschap.

3. Daarna: Een overdracht van functies aan een heersende minderheid

Het is de werkverdeling, het overdragen van functies en taken, die aan de basis ligt van het ontstaan van een “staat”.

Hieraan liggen enkele objectieve oorzaken ten grondslag.

De groei van een gemeenschap

Wanneer de gemeenschap groeit, — tienduizend mensen kunnen bijeengebracht worden in een volksvergadering, miljoenen mensen niet meer - ontstaat er een specialisatie van bepaalde administratieve functies. Dat verschijnsel doet zich eveneens voor in de arbeidersbeweging. In kleine arbeidersorganisaties is er alleen de algemene vergadering. Groeien die organisaties, dan gaat men op de algemene vergadering bestuursleden verkiezen. Tussen twee algemene vergaderingen - en soms duurt dat zeer lang —, hebben de afgevaardigden de administratie in handen voor de hele organisatie.

Groei van de arbeidsproductiviteit

Wanneer de maatschappij arm is, de arbeidsproductiviteit laag, het aantal arbeidsinstrumenten en de kennis daaraan verbonden zeer primitief, dan is er ook geen informatief probleem, geen probleem van scheiding van kennis. Dan beschikt iedereen over dezelfde geringe kennis, nodig om de gemeenschap te beheren.

Wanneer wij integendeel een meer gevorderde arbeidsontwikkeling kennen, de techniek vooruitgaat en de arbeidsinstrumenten gecompliceerder worden, dan groeit ook de kennis, en dan is het bijna onvermijdelijk dat die kennis maar voor een geringe meerderheid van de bevolking openstaat. Immers het vergaren van kennis vergt tijd. En vermits de maatschappij te arm is om al haar leden voldoende tijd te geven waarin ze bevrijd zijn van de noodzakelijkheid productief werk te verrichten, kunnen dezen die kennis ook niet vergaren.

Het Egypte der farao’s

Aan de drempel van het ontstaan van het Egyptische rijk, van het rijk van de farao’s, was er een geweldige vooruitgang van de arbeidsorganisatie en -productiviteit. Die vooruitgang is zeer eng verbonden met de overgang van gewone primitieve landbouw naar irrigatielandbouw, en met de accumulatie van gespecialiseerde kennis.

Men moest de getijden van de Nijl en andere rivieren bestuderen en onder andere moest men ook de oppervlakte van het land dat regelmatig door de Nijl werd overspoeld leren onderscheiden. De eerste wetenschappen ontstonden op die manier: astronomie, geometrie en hydrologie. Een bepaalde groep van de Egyptische maatschappij, de clerus, werd gespecialiseerd in die kennis. Een gewone Egyptische boer die in doorsnee 9, 10 of 11 uur per dag op zijn veld moest werken, 300 dagen per jaar, had niet de tijd om gedurende verschillende jaren die eerste elementaire wetenschappen te bestuderen. Zo ontstond er een werkverdeling tussen hand- en geestesarbeid die grof gezien, beantwoordt aan de werkverdeling tussen productie en beheer. Het zijn dus die beroepsbeheerders, die eerste ambtenaren in de geschiedenis van de mensheid, die de eerste “staat” belichamen.

4. De staat: instrument van de heersende klasse

Aan de drempel van het ontstaan van de staat, komen er dus speciale beroepen op, afgescheiden van de dagelijkse materiële productie en, — het tweede ligt in het eerste besloten - in leven gehouden door een gedeelte van de productie van hen die de materiële productie voortzetten. Die priesters van het oude Egypte konden niet alleen leven van lucht en liefde, zij moesten ook eten. En vermits zij zelf geen eten produceerden, aten ze wat degenen die voedsel voortbrengen, hen gaven.

In het begin was dat een vrijwillige werkverdeling en een vrijwillige afgave van een gedeelte van het product dat door de producenten wordt voortgebracht. We krijgen een staat op dat precies moment wanneer die verdeling niet meer vrijwillig is. Vroeger had men op een de algemene vergadering van de leden van de dorpsgemeenschap gezegd: “Vermits wij er belang bij hebben dat het water van de Nijl langs die kanalen ook tot in ons dorp komt, zijn wij bereid een deel van onze jaarlijkse productie af te staan aan hen die ervoor zorgen dat het water regelmatig door die kanalen vloeit.” Vanzelfsprekend was die afgifte van voedsel beperkt tot het minimum en nooit absoluut gewaarborgd.

“Mannen met lange zwepen”

Maar wanneer in de plaats van die volksvergadering “mannen met lange zwepen” komen en een derde of een vierde van het jaarlijks product opeisen voor de staat - zoals het in de hiërogliefen geschreven staat —, dan zijn die “lange zwepen” wel degelijk een bewijs dat dit alles niet meer vrijwillig gebeurt. Vanaf dat ogenblik kunnen we werkelijk spreken over een staat.

Dit kleine verhaaltje omsluit alle essentiële kenmerken van de staat ineens:

De staat is dus een bijzonder orgaan dat op een bepaald ogenblik in de historische ontwikkeling der mensheid is ontstaan, en even zo gedoemd is te verdwijnen tijdens de ontwikkeling.

Hij is ontstaan uit de verdeling van de maatschappij in klassen en zal verdwijnen tezamen met de opheffing van de klassenmaatschappij.

Hij is ontstaan als instrument in handen van de heersende klasse om haar heerschappij over de maatschappij te behouden en zal verdwijnen tezamen met de overheersing van één bijzondere klasse.

5. De staat: instrument van de heersende klasse, ook in de middeleeuwen

In het begin van het feodale tijdperk ontstaan in onze gewesten, en overal in Europa naargelang de eeuw die we bekijken, de kiemen van de moderne staat in de kleine, bijna onafhankelijke rijkjes zoals het graafschap Vlaanderen, het hertogdom Brabant, het graafschap Namen, enz. In het begin worden alle functies, die vandaag de functies zijn van de staat, vervuld door de grote kasteelheer alleen! Hij heeft het recht munt te slaan (is dus zijn eigen minister van financiën); hij is de enige die het recht heeft een leger te hebben en mensen wapens te geven (hij is dus zijn eigen minister van landsverdediging); hij is de enige die het recht heeft verdragen te sluiten (hij is dus zijn eigen minister van buitenlandse zaken); hij is degene die belastingen heft en die de economie van zijn feodaal domein organiseert (hij is dus ook zijn eigen minister van economische zaken). Voor zover communicaties, verkeer en transport bestaan is hij ook zijn eigen minister van transport, communicatie en verkeer, enzovoort. Voor alles is hij minister van landbouw, vermits de organisatie van de landbouw de basis is van het gehele economische leven van dat domein.

De etymologie van het woord “minister”[1] is symbolisch voor de oorsprong en de natuur van de staat. Ministers zijn lijfeigenen van de feodale heren (de servus ministrabilis); de oppermaarschalk (connétable in het Frans) is de “slaaf” van de stal (de comes stabuli). Het zijn mensen die volledig onder de plak staan van de feodale heer vermits zij aan hem toebehoren; zij zijn gebonden aan de grond van de heer. De eerste grote ambtenaren die op min of meer zelfstandige wijze de functies van het latere staatsapparaat beginnen uit te oefenen zijn dus lijfeigenen. Er is dus geen sprake van hun zelfstandigheid of hun onafhankelijkheid. Ge zoudt de grootste moeite van de wereld hebben om te bewijzen dat die lijfeigenen onpartijdige scheidsrechters zijn tussen de graaf en de door hem uitgebuite boeren. Zij zijn rechtstreekse, onmiddellijke werktuigen van de heersende feodale klasse. Voor een marxist of voor iemand die het wezen van de staat wil verduidelijken, zijn dat “gelukkige verhoudingen” - niet voor de mensen die onder die omstandigheden moesten leven natuurlijk - omdat alles zo helder, zo klaar en zo doorzichtig is.

6. De burgerlijke staat: instrument van de kapitalistische klasse

Maar we moeten niet zo ver in het verleden teruggaan om even doorzichtige, even duidelijke, even onverhulde verhoudingen van onderdrukking, afhankelijkheid en dwingelandij te vinden als die van 5.000 of 500 jaar geleden. Eén eeuw volstaat, de tijd van de Belgische staat zoals hij na de omwenteling van 1830 is ontstaan.

België, “paradijs der kapitalisten”

De parlementaire democratie zoals zij in ons land ontstond was geen democratie in de zin van de gelijkheid van alle burgers. Dat was brutaal, cynisch en openlijk alleen een democratie van mensen die veel geld hadden. Wie geen groot inkomen had, had geen stemrecht en politieke rechten. In het begin van de die parlementaire democratie, waarbij de overweldigende meerderheid van de arbeiders en de bedienden van dit land zelfs niet eens over passief stemrecht beschikten, was het ook een beetje moeilijk om de stelling te gaan verdedigen dat de staat een “onpartijdig” scheidsrechter was tussen kapitaal en arbeid. Dat geloofde toen niemand.

Bij de eerste pogingen die door de arbeiders van ons land, en wel de arbeiders van de Gentse textielnijverheid zijn gedaan, om met hun luttele spaarcentjes, — 50 centiemen de ene, 25 centiemen de andere, 1,25 frank voor de derde —, een kleine bescheiden weerstandskas op te richten en zich zo een beetje te kunnen verdedigen tegen de patroon en tegen de werkloosheid, kwam die “onpartijdige staat” en zegde: “Ik pak alles af, want collectief weerstand bieden tegen de vrijheid van het kapitaal, (dat wil zeggen tegen de vrijheid van uitbuiting!) dat is onwettig”. De staat was duidelijk een instrument van de heersende klasse, geschapen om de belangen van de heersende klasse tegen haar tegenstrevers te verdedigen;

Het ontstaan van het parlement in Engeland

Het ontstaan van het parlement in Engeland maakt dat trouwens overduidelijk. Het parlement heeft zijn eerste ontplooiing gekend tijdens de Engelse omwenteling, in de 17e eeuw. De beroemde formule die de Engelse revolutionaire burgerij van toen heeft gebruikt om het parlementarisme te verdedigen en doen ingang vinden, drukt het kapitalistische wezen van de instelling treffend uit. De revolutionaire slogan, waarvoor trouwens enkele van die burgers hun hoofd hebben verloren was: “No taxation without representation”. “Wij betalen geen belastingen wanneer we geen kiesrecht krijgen”. Met andere woorden alleen degenen die belastingen betalen krijgen kiesrecht, het recht van politieke medezeggenschap met de koning en het hof. In die tijd hadden we nog niet de jammerlijke toestand die we vandaag kennen: dat meer dan de helft van de belastingen - niet alleen van de onrechtstreekse, maar zelfs van de rechtstreekse - door de arbeiders en de bedienden wordt betaald; toen werden rechtstreekse belastingen uitsluitend betaald door mensen die veel geld hadden. In die zin betekende de slogan “no taxation without representation” in werkelijkheid: geen parlementaire vertegenwoordiging zonder kapitalistische eigendom. Want alleen degenen die kapitalistische eigendom hadden, betaalden rechtstreekse belasting.

7. De ware aard van de staat wordt verdoezeld

Het verwarrend credo van de “economische vrijheid”

Er is verwarring gekomen in die duidelijke begrippen, onder andere door het feit dat reeds ten tijde van de Franse Revolutie de idealen van politieke vrijheid en democratie voor iedereen, onafhankelijk van bezit, eigendom of klasse, in de politieke arena werden geworpen. Dat heeft maar kort geduurd, de tijd van één enkele grondwet gedurende de Franse Revolutie. Maar gedurende die paar jaar, de jakobijnse tijd, heeft men geschermd met de algemene begrippen van politieke vrijheid voor iedereen, heeft men de Europese bevolking in de, — voor de heersende klasse - gevaarlijke appel doen bijten door plotseling het begrip politieke vrijheid, voor het eerst in de geschiedenis, los te maken van het begrip eigendom, rijkdom, heerschappij op economisch en financieel gebied. Dat alles verdween uit de gewoonten, met uitzondering van enkele kleine “gauchistische” groepjes die tussen 1795 en de omwenteling van 1848 praktisch geen invloed hadden op de politieke ontwikkeling. Maar na de omwenteling van 1848 zijn die kleine “gauchistische” vissen gegroeid en is die zaak overal in Europa, in Noord-Amerika en ook in de andere werelddelen door een groter en groeiend gedeelte van de bevolking overgenomen. De strijd voor het algemeen stemrecht werd de grote centrale politieke strijd van de moderne socialistische arbeidersbeweging.

Maar die appel van de vrijheid was besmet van in den beginne. De burgerlijke revolutie bracht een duidelijk ideaal van politieke, democratische vrijheden op het toneel. Zij verkondigde dat alle mensen gelijk zijn en derhalve dezelfde politieke rechten hebben. Maar tezelfdertijd verkondigde zij de economische vrijheid. Economische vrijheid is echter iets zeer dubbelzinnigs.

Velen van onze tijdgenoten menen nog steeds dat economische vrijheid, de vrijheid is een zelfstandige onderneming te stichten. Maar hoe is zulke vrijheid te verwezenlijken voor iedereen?

Vrijheid van onderneming aan alle leden van de gemeenschap, wanneer we leven met een techniek, machines en ondernemingen, waar niet meer één baas met één gast werkt zoals in de middeleeuwen, maar waar er voor één baas honderden, zo niet duizenden arbeiders en bedienden werken. Hoe gaat men de 3.000.000 arbeiders en bedienden in ons land dezelfde vrijheid geven eigen ondernemingen op te richten? Dat is technisch, economisch, commercieel en financieel absoluut onmogelijk. We stellen dan ook vast dat er een fundamenteel verschil bestaat tussen politieke vrijheid en politieke gelijkheid langs de ene kant, en economische vrijheid en economische gelijkheid langs de andere kant. De politieke vrijheid en de politieke activiteit van ieder individu sluit dezelfde politieke vrijheid van alle anderen niet uit.

De economische vrijheid van een kleine minderheid van de bevolking, die het monopolie bezit over het kapitaal, die derhalve alleen productiemiddelen kunnen kopen sluit de economische voor de geweldige meerderheid wel uit. Overal in Europa is 80% van de actieve bevolking gedwongen haar arbeidskracht te verkopen aan de monopoliebazen, omdat de “economische vrijheid” hen de vrije toegang tot de productiemiddelen ontzegt.

Economische vrijheid is bij scheiding van de maatschappij in rijken en armen, in bezitters en degenen die geen kapitaal bezitten, in werkelijkheid in laatste instantie alleen vrijheid van uitbuiting.

Dat weten niet alleen marxisten, dat weten ook de verstandigste vertegenwoordigers van de katholieke kerk. Het is meer dan 100 jaar geleden dat de Franse sociale katholiek Lacordaire heeft geschreven: “Wanneer er rijken en armen zijn, dan verdrukt de (economische) vrijheid en dan bevrijdt de wet”. Dat is iets dat vandaag vanzelfsprekend is, na 100 jaar ontwikkeling van de sociale wetgeving in het Westen. Maar op dat ogenblik was het niet zo duidelijk, omdat men het woord vrijheid in een abstracte, onbepaalde zin gebruikte, verwarrend tussen politieke staatsrechterlijke vrijheid en economische vrijheid gebaseerd op ongelijkheid, op de verdeling van de maatschappij in armen en rijken.

De verovering van het algemeen stemrecht

Met de strijd voor het algemeen stemrecht, met het veranderen van de vorm van de parlementaire democratie (niet meer beperkt tot een kleine minderheid van mensen die de cijns konden betalen, maar uitgebreid tot praktisch de gehele volwassen bevolking van de meeste landen in het Westen), werd de werkelijke natuur van de staat verhuld. Tot op dat ogenblik kon men niet twijfelen aan de werkelijke natuur van de staat, en werd dat ook trouwens door de vertegenwoordigers “van de andere kant” niet geprobeerd.

In de bladen van de reactionaire, behoudsgezinde burgerij uit de 19e eeuw staat zeer duidelijk: de staat, de regering, de gendarmen, die zijn er om het eigendom, de familie en de kerk te verdedigen. De familie en de kerk kwamen op de tweede en de derde plaats, al de rest kon zich in de rokken van dat eigendom verbergen.

Met de verovering van het algemeen stemrecht (slecht verkregen na een zware strijd, door de directe actie van de arbeiders, met drie algemene werkstakingen en de dreiging met een vierde), schenen regering en parlement nu de uitdrukking te zijn van de wil van de hele bevolking. Marxisten zijn natuurlijk geen tegenstrevers van het algemeen stemrecht en meer dan een halve eeuw strijd van de socialistische arbeidersbeweging voor de verovering van het algemeen stemrecht, was zeker niet zinloos en zonder inhoud. Al wat wij hebben verkregen in België aan verbetering van de onmiddellijke, de rechtstreekse economische toestand van de werkende klasse: loonsverhoging, beperking van de werkduur, maatschappelijke zekerheid, een minimum aan verdediging, aan bescherming tegen ziekte, invaliditeit, ouderdom, werkloosheid, dat alles is verbonden met die lange strijd voor het algemeen stemrecht.

8. De burgerlijke staat nu: nog steeds instrument van de kapitalistische klasse

Maar de essentiële vraag is: heeft de verovering van het algemeen stemrecht het wezen van de staat veranderd?

De macht ontglipt aan het parlement

Hoe ontwikkelen zich parlement, regering en de instellingen van de politieke democratie binnen het raam van de staat, vanaf de verovering van het algemeen stemrecht?

Hier is een buitengewoon belangrijke vaststelling te maken: door een schijnbaar toevallige coïncidentie, begint vanaf het ogenblik dat het algemeen stemrecht er is, het belang en het gewicht van het parlement achteruit te gaan. Vanaf dat ogenblik begint de centrale administratie van de staat (de hoge ambtenaren, de top van het leger, van de diplomatie, al hetgeen niet onderworpen is aan het algemeen stemrecht), meer en meer gewicht te verkrijgen in het staatsapparaat.

Er was een tijd dat de Belgische senaat op de eerste verdieping van een café in Brussel bijeenkwam, zo klein was hij ten tijde van het cijnskiesstelsel. De permanente administratie, de hoge ambtenaren, dat waren maar een paar man, waarop de strikte controle door de verkozen burgers - die elke cent die ze moesten uitgeven tien keer omdraaiden - zeer eenvoudig te verwezenlijken was.

Vandaag met een budget ver boven de 100 miljard, discussieert men in het parlement normalerwijze nog enkel over de budgetposten van enkele honderden miljoenen. Wie de honderden bladzijden, budgetlijsten van de verschillende ministeries al eens gezien heeft, begrijpt dat er geen volksvertegenwoordiger meer is die eerlijk kan zeggen, — niet omdat hij onwetend is maar omdat dat absoluut onmogelijk is geworden - ik weet alles over de staatsuitgaven; ik heb dat alles gecontroleerd; zonder mijn stem zal er in dit land door de staat geen cent worden uitgegeven. Dat zegden de burgers in de 19e eeuw in hùn parlement. Vandaag is dat parlement niet meer alleen hùn parlement. Vandaag is dat parlement van alleman. Maar daarom controleert het ook nog maar zeer weinig.

Met andere woorden, de geweldige groei van de rol van de staat, de groeiende tussenkomst van de staat in het economische leven, is begeleid door een uitholling van werkelijke machtsuitoefening van het parlement. De permanente administratie, het staatsapparaat, dat is de werkelijke staat. En dat apparaat wordt niet gekozen. Directeurs-generaal, secretarissen-generaal die zijn benoemd voor hun leven, onafzetbaar, tot ze met pensioen gaan (waarna ze meestal in een beheerraad van een grote bank of een holding gaan, of minister worden, zoals we er meerdere kunnen vinden in de jongste 15 jaar).

De monopolies treden in de plaats van het parlement

Het tijdperk van de vrije concurrentie is het klassieke tijdperk van het parlementarisme. Op dat ogenblik is de individuele industrieel en bankier, zeer machtig; hij kan op eigen benen staan. Hij is onafhankelijk, en hij kan volgens zijn zin zijn kapitaal op de markt riskeren. In deze geatomiseerde burgerlijke maatschappij speelt het parlement objectief een zeer nuttige rol, onmisbaar zelfs voor de dagelijkse goede gang der zaken vanuit het standpunt van de burgerij bekeken.

In feite is het slechts in het parlement dat de gemeenschappelijke noemer van de belangen der bourgeoisie kan bepaald worden. Men telt tientallen gescheiden burgerlijke groepen, in oppositie met elkaar door een massa sectorale, regionale, corporatieve belangen. Zij ontmoeten elkaar nergens anders op efficiënte wijze dan in het parlement. Het is enkel in het parlement dat zich een gemiddelde lijn kan vormen, die de uitdrukking is van de klassenbelangen van de ganse bourgeoisie.

Want dit was de functie van het parlement: een plaats waar de gemeenschappelijke belangen van de burgerij geformuleerd konden worden.

Maar de kapitalistische maatschappij gaat niet geatomiseerd blijven. Beetje bij beetje organiseert en structureert ze zich hechter en hechter. De vrije concurrentie verdwijnt; zij wordt vervangen door de monopolies der trusts en andere patronale groeperingen.

Een centralisatie van kapitalistische macht verschijnt buiten het parlement. De werkelijke centralisatie van het financierkapitaal, van de grote banken en financiële groepen organiseert zich. Indien de verslagen van het parlement de wil van de Belgische bourgeoisie een eeuw geleden weergaven, dan is het vandaag voor alles het jaarverslag van de Société Générale of dit van Brufina, dat de algemene vergadering der aandeelhouders van deze maatschappijen voorbereidt, dat men moet bestuderen om de werkelijke mening van de kapitalisten te kennen. Daarin wordt de overtuiging van de werkelijk belangrijke bourgeois weergegeven, dat wil zeggen van de grote financiergroepen die het leven van het land beheersen.

Zo werd de kapitalistische macht geconcentreerd buiten het parlement en de instellingen die voortkomen uit het algemeen stemrecht om.

De hiërarchie in het staatsapparaat

We zagen het reeds: “Ministers komen en gaan, maar de politiecommissarissen, de generaals en de directeurs-generaal blijven”.

Maar daaraan moeten we toevoegen dat die hoge functies in het permanente staatsapparaat verkregen worden na een selectieproces op klassenbasis.

Voor een gewone volksjongen is het praktisch onmogelijk door te dringen in de hoogste toppen van de ministeries die een centrale plaats innemen in het gezagsstelsel. In het ministerie van financiën, buitenlandse zaken, economische zaken is het nog nooit gebeurd. Spaak is jarenlang minister van buitenlandse zaken geweest, maar een sociaaldemocratische secretaris-generaal heeft hij op dat ministerie nooit binnengebracht. Tot vijftien jaar geleden mocht ge niet eens Vlaams spreken om in de diplomatie te kunnen binnengeraken.

Er is dus een klasse-selectie in de toppen van dat staatsapparaat of, om het anders uit te drukken: het staatsapparaat is een piramide, het is een hiërarchie zoals een bedrijf, waarbij de bezoldiging die hiërarchie respecteert en in stand houdt.

Er zijn de secretarissen-generaal, legergeneraals, bisschoppen die zich op een dergelijk levensniveau bevinden, dat hen in hetzelfde sociale en ideologische klimaat als de burgerij brengt, die kapitaal accumuleren en kapitalistische eigenaars zijn of worden. Dan volgen de doorsnee functionarissen, officieren, die zich in dezelfde omstandigheden bevinden en dezelfde inkomsten hebben als de klein- en middenburgerij. En tenslotte de massa kleine bedienden, zij die geen graad bezitten, de werkvrouwen, de arbeiders der gemeentediensten, die dikwijls minder verdienen dan de fabriekswerker. Hun levensniveau is identiek aan dat van het proletariaat.

Die selectie op basis van klassencriteria, begint reeds in het onderwijs (95% van de arbeiderskinderen in België gaan niet naar de universiteit). En als men ziet in welke symbiose de toppen van het staatsapparaat (vooral dan der economische en financiële ministeries) dagelijks moeten staan met de banken, de holdings, de grote kapitalistische maatschappijen, overdag in hun ministeries en ‘s avonds in de salons, dan is het duidelijk welke klassennormen er gelden, alvorens iemand in dat milieu aanvaard wordt.

De gouden ketens der staatsschuld

Achter heel deze geschiedenis staat een hardere meer nuchtere werkelijkheid.

De staat leeft voor een gedeelte van belastingen, voor het overige van leningen. De overweldigende meerderheid van de leningen wordt ondertekend door de banken. Er gaat geen maand voorbij of de staatskas moet aankloppen om krediet te krijgen, bij dezelfde banken. Sluiten deze de kraan van het krediet op korte termijn, dan kan geen enkele regering, die binnen het raam van het kapitalistisch systeem wil blijven werken, nog lang aanblijven. Dat is trouwens enkele keren gebeurd in de geschiedenis van België (niet bij echt linkse regeringen, want die zijn er nog niet geweest), bij “half-linkse” regeringen, die een politiek voerden op een of ander terrein waarmee de banken niet akkoord gingen (bijvoorbeeld de regering Poullet-Vandervelde in 1925).

Het burgerlijk karakter van de staat wordt dus duidelijk gekenmerkt doordat het staatsapparaat afhankelijk is van de banken, met het kapitaal verbonden door de gouden ketens van de staatsschuld.

De financiële groepen oefenen een beslissende, doorslaggevende macht op de staat uit,[2] niet tengevolge van het algemeen stemrecht, maar ondanks het algemeen stemrecht, door het feit dat volksvertegenwoordigers wel verkozen worden, maar de bankiers, de chefs van de economie, de chefs van de administratie niet. De democratie die wij tot nu toe hebben veroverd beperkt zich tot een klein gedeelte van onze samenleving, tot een klein gedeelte van onze dagelijkse activiteiten, tot hetzelfde formeel politiek gedeelte, en heeft met al de rest, waar de heerschappij van het grootkapitaal praktisch onbeperkt is, niets te maken.

Het repressieapparaat

Voor de eerste wereldoorlog, toen het kapitalistisch karakter van de staat zo doorzichtig was, en er in Borgerhout arbeiders gedood werden door de gendarmerie tijdens een algemene staking voor het algemeen stemrecht, zegde men: de gendarmes schieten op stakers, omdat het de gendarmes zijn van het cijnsparlement.

En nu, tientallen jaren na het invoeren van het algemeen stemrecht? Heeft er al eens in de krant gestaan dat de rijkswacht op een bankier geschoten heeft omdat deze honderden miljoenen uit België naar het buitenland had gebracht, om de Belgische frank te kelderen, om een speculatie uit te voeren? Nog nooit.

Maar er zijn arbeiders gedood tijdens de algemene werkstaking van 1950. Er zijn arbeiders gedood tijdens de algemene staking van de 1960. Er zijn arbeiders gedood tijdens de staking in de Limburgse steenkoolmijnen in 1966.

Er is niet zoveel veranderd aan de natuur, aan de rol van het repressieapparaat, ondanks het algemeen stemrecht. En we zien daar nogmaals zeer duidelijk het onderscheid tussen de politieke vrijheid, de politieke gelijkheid, de democratische rechten (die een stap vooruit zijn, die we moeten verdedigen) en het wezen van het staatsapparaat zelf, dat zich nu fundamenteel op geen andere wijze gedraagt dan 60 jaar geleden; namelijk, het heilig privé-eigendom, het heilig recht op de uitbuiting van de arbeiders, te verdedigen en te beschermen, zo nodig met de kogel.

Er zijn weliswaar vele stakingen geweest in België waar men niet op arbeiders heeft geschoten. Dit is een bewijs dat de verovering van politieke rechten en politieke gelijkheid niet nutteloos is, en dat de arbeidersstrijd erdoor geholpen wordt. We mogen ons niet laten terugduwen in een situatie zoals onder het fascisme, waar het leger of de politie elke dag tussenbeide komt om iedere vorm van arbeidersstrijd te verhinderen. Maar we kunnen ook iets anders vaststellen. We kunnen vaststellen dat de gendarmerie nooit tussenbeide komt en dat we nooit last hebben van politie wanneer we ons neerleggen bij de bestaande kapitalistische orde.

Wanneer er geen stakingen zijn, wordt er natuurlijk niet op stakers geschoten. Wanneer er nooit trakten uitgedeeld worden aan de bedrijven, kunnen de verspreiders ervan ook niet geverbaliseerd of hardhandig verwijderd worden.

Maar wanneer de arbeiders en bedienden opkomen voor hun rechten, dan komt het repressieapparaat op de proppen, permanent, om de arbeidersstrijd binnen de perken van de kapitalistische productieverhoudingen te houden.

Het repressieapparaat en de huidige opgang van de klassenstrijd

De macht van het repressieapparaat neemt de laatste jaren zeker niet af. Het meest overtuigende voorbeeld op dat gebied is Groot-Brittannië, het vaderland van het parlement, het vaderland van de democratische vrijheden, het land waar voor het eerst in Europa het stakingsrecht en de vakbondsvrijheid 150 jaar geleden reeds werden ingevoerd, tientallen en tientallen jaren voordat het in België bestond. De arbeiders zijn daar lang “braaf” geweest en zolang ze dat waren, was Groot-Brittannië een paradijs van de democratische vrijheden, het enige land in Europa waar de politie niet eens gewapend is. Dat was geen bewijs van zwakheid van de burgerlijke klasse, integendeel: het was een bewijs van sterkte en zelfvertrouwen. Ze had het zelfs niet nodig een gendarmerie en gewapende politie te hebben, zo zeker was zij van haar stuk.

Maar nu is er staking na staking, zelfs wilde stakingen. Het Brits imperialisme is zeer verzwakt en onzeker geworden. En de kapitalisten vergeten al hun heilige eden over ongewapende politie, onbeperkte vakbondsvrijheid, onbeperkt stakingsrecht. Zij beginnen aan repressie te doen, bijna even zo als op het continent. Zij voeren wetten in waarin stakingen niet alleen verboden worden zonder een hele reeks van regels waaraan praktisch niet te voldoen is, maar waardoor vakbondsleiders gestraft worden met geldboeten en met gevangenisstraf wanneer zij die regels doorbreken, waar solidariteitsstakingen verboden worden (die sinds 150 jaar in Engeland wettelijk waren en nu na de jongste wet van de conservatieve regering verboden zijn). En wanneer de arbeiders daar op antwoorden zoals bij die jongste grote, prachtige mijnwerkersstaking, en grote piketten opstellen zonder geweld, met honderden, soms duizenden mijnwerkers en anderen (veel studenten trouwens die door de arbeiders ditmaal met open armen werden onthaald) om de economische doelmatigheid van hun staking door te zetten, dan zegt het Engelse patronaat na de overwinning van de staking: dat zal zich niet meer herhalen, wij gaan die piketten verbieden, wij gaan zeggen dat dat tegen de wetgeving op de vrije circulatie is. En zij gaan zo ver, die openhartige, eerlijke, democratische Engelse patroons, met te zeggen: wij dachten dat de mijnwerkers die stakingen zouden verliezen omdat de vakbondskas leeg was en er geen stakingsgeld kon uitbetaald worden. Maar de vrouwen en de kinderen van de stakers konden nog altijd naar de openbare onderstand gaan, konden nog altijd invaliditeitsgeld krijgen, of andere steun. Dat gaan we in de toekomst beëindigen. Vrouwen en kinderen van stakers mogen niet meer naar de openbare onderstand gaan, we gaan ze, wanneer ze verder zo boosaardig vechten, niet alleen uiteenknuppelen, maar ook uithongeren om hun strijdvaardigheid te breken.

Bedenk wel dat dit alles gebeurt meer dan een halve eeuw na het invoeren van het algemeen stemrecht, nadat er zes keren een zuiver travaillistische, sociaaldemocratische regering is geweest in Engeland. Die staat is dus niet van natuur veranderd, hij is een instrument gebleven van de heersende klasse.

9. De arbeidersstaat en het afsterven van de staat

De natuur van de staat kunnen we dus niet veranderen door eens om de vier jaar volksvertegenwoordigers te verkiezen, die blijven functioneren binnen het kader van de kapitalistische maatschappij.

Voor de werkende klasse blijft er maar één weg: uitwerking van een strategie, opbouw van een revolutionaire partij, die een socialistische overwinning - dat wil zeggen het onttrekken van alle macht op elk gebied aan de kapitalistische klasse —, mogelijk maken.

Eens aan de macht kan de arbeidersklasse het burgerlijk staatsapparaat vernietigen, en haar eigen staat uitbouwen, die radicaal moet verschillen van deze die in het verleden ten dienste stond van de bourgeoisie of van een feodale of slavenhoudersklasse. De proletarische staat is tegelijk een staat en geen staat meer; de kenmerken eigen aan de staat verzwakken meer en meer, het is een staat die begint af te sterven op het ogenblik van zijn geboorte zelf, zoals reeds door Marx en Lenin werd uitgelegd.

Daarna kunnen de grote regels die werden ingevoerd door de commune van Parijs in 1871 en die door Marx als de grondbeginselen van een socialistisch staatswezen, van een arbeidersstaat werden opgesteld, toegepast worden:

Deze staat is veel democratischer dan de huidige burgerlijke democratie. Hij zou geen enkele van de bestaande democratische rechten en vrijheden opheffen (uitzonderlijk geldt dit niet voor hen die in de praktijk zouden proberen met wapengeweld het kapitalisme terug in te voeren). De vrijheid politieke partijen op te richten, inclusief oppositiepartijen; de vrijheid van drukpers, van vereniging, van betoging, van staking, zou gevrijwaard blijven. Maar die rechten en vrijheden zouden niet meer formeel maar reëel worden, voor de grote meerderheid van de werkende bevolking, en dit in een dubbele zin.

Die meerderheid zou in de eerste plaats over de praktische, materiële, economische middelen beschikken om die rechten uit te oefenen. Dagbladen bijvoorbeeld zouden niet maar alleen ter beschikking staan van hen die over de honderden miljoenen beschikken nodig om vandaag een dagbladbedrijf “rendabel” te doen lopen. Drukkerijen zouden aan alle groepen van burgers ter beschikking worden gesteld (naar bepaalde numerieke sleutels afgebakend).

In de tweede plaats zou de werkende klasse bevrijd zijn van de vrees werk en loon te verliezen, bevrijd zijn van de economische dwang haar arbeidskracht te verkopen, en dus bevrijd zijn van alle frustraties en ideologische beïnvloeding die voortvloeit uit die vrees en dwang, en zo een vrije politieke keuze kunnen maken die vandaag weinig of niet mogelijk is.

De centrale maatschappelijke beslissingen betreffende de prioriteiten bij de verdeling van de economische hulpmiddelen worden vandaag getroffen, niet door het Parlement maar door de beheerraad van enkele grote holdings. In de Sovjet-Unie worden die centrale beslissingen genomen door enkele tientallen hoge bureaucraten van de KP en het Planbureau.

In onze socialistische radendemocratie zouden die beslissingen worden getroffen door de meerderheid van het werkende volk zelf; na vrije, openlijke en kritische discussie, en na het voorleggen van talrijke alternatieven. Het gaat dus wel degelijk om een veel hogere vorm van democratie dan die welke vandaag gelijk waar ter wereld bestaat.

Deze staat gelijkt niet meer op één enkele van zijn voorgangers, vermits hij de eerste staat is die begint af te sterven op het ogenblik van zijn ontstaan zelf, omdat het staatsapparaat is samengesteld uit mensen die over geen enkel privilege meer beschikken ten overstaande van andere leden van de maatschappij, omdat hij een staat is waarvan de functies meer en meer om beurt worden uitgeoefend door alle leden van de maatschappij, omdat hij een staat is die niet meer identiek is aan een groep mensen die, gescheiden van de massa’s, hun functies uitoefenen, en integendeel één wordt met de arbeidende bevolking, met het totale volk. Omdat hij een staat is die afsterft naarmate de sociale klassen, de sociale conflicten, de koopwarenproductie en de geldeconomie zelf verdwijnen. Dit afsterven van de staat moet meer en meer uitbreiding nemen, tot de materiële overvloed en het hoog cultureel niveau van de ganse maatschappij de voorwaarden schept tot het ontstaan van voorbrengers-verbruikers-gemeenschappen die zichzelf besturen, zonder bijzondere lichamen, zonder staat.

_______________
[1] Minister: dienaar, bediende, helper; overtreffende trap van “minus” (onbeduidend).
[2] Tekenend is dat toen E. Mandel (toen nog lid van de BSP) de resultaten van de studie over de controle van de holdings op de Belgische economie, in “Le Peuple” begon te publiceren, onmiddellijk na het verschijnen van het eerste nummer de toenmalige BSP eerste-minister telefoneerde: “Hou alsjeblief op met die artikelen! Ik feliciteer u, want dat is allemaal waar, maar als gij dat nu publiceert, dan wordt die lening niet ondertekend, dan kunnen wij onze wedden aan het overheidspersoneel niet betalen. Die lening moet worden ondertekend door de banken. Ge kunt publiceren binnen zes maanden, als wij uit dat financieel slop zijn geraakt. Maar nu moogt ge dat niet doen.”