Geschreven: 30 januari 1969
Bron: RAL-brochure
Vertaling: onbekend
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, maart 2007
Deze tekst werd in januari 1969 geschreven. Het is een inleiding voor het verzameld werk van Leon Trotski over het fascisme in Duitsland: The Struggle against Fascism in Germany. Mandel schreef de tekst in het Duits voor de Duitse uitgave van Trotski’s werken. Deze Nederlandstalige tekst is een vertaling van de Engelse.
De geschiedenis van het fascisme is tezelfdertijd de geschiedenis van de theoretische analyse van het fascisme. De samenloop van de verschijning van een nieuw sociaal fenomeen en de poging om ze te begrijpen is duidelijker in het geval van het fascisme dan in elke andere etappe van de moderne geschiedenis.
De redenen hiervoor zijn duidelijk. Een nieuw fenomeen was opgedoken en scheen met één slag een langdurige historische trend van ‘vooruitgang’ af te breken. De schok, ervaren door oplettende waarnemers, was des te groter omdat deze historische breuk was vergezeld van de rechtstreekse brutaliteit van fysisch geweld tegen individuen. Niet alleen werden sociale klassen verslagen, niet alleen gingen politieke partijen ten onder, maar het verder bestaan, het fysisch overleven, van brede groepen mensen werd plotseling problematisch.
Zo is het best te begrijpen dat zij die werden getroffen onmiddellijk poogden hun eigen situatie te verklaren. De vraag, “Wat is fascisme?”, zal voortdurend gesteld worden, te beginnen bij de vlammen van het eerste volkshuis dat werd in brand gestoken door fascistische benden in Italië. Gedurende veertig jaar — tot de onmiddellijke naoorlogse periode — zal deze vraag zowel de leidende theoretici van de arbeidersbeweging als de burgerlijke intelligentsia fascineren. Terwijl de druk van de historische gebeurtenissen zelf, alsook die van ‘het onovermeesterde verleden’, in de laatste jaren enigszins is afgenomen, blijft de theorie van het fascisme een magnetisch thema van de politieke wetenschap en politieke sociologie.
Niemand, bewust van het feit dat de zogenaamde historische wetenschappen sociaal geconditioneerd zijn, zal verwonderd zijn als gesteld wordt dat de verschillende pogingen om de grootste tragedie van de hedendaagse Europese geschiedenis te interpreteren, meermaals partijdige ideologie zijn dan wetenschap. De materie voor een wetenschappelijk onderzoek zijn de onbetwistbare gegevens van de historische en eigentijdse realiteit zelf. Aldus neemt elke generatie van sociale en politieke wetenschappers de conceptionele werktuigen over, althans meestal, waardoor deze materie opnieuw georganiseerd en gereorganiseerd wordt. Deze werktuigen worden enkel partieel vernieuwd, en zij ook kunnen als gegeven worden beschouwd. Maar de werktuigen en de materie determineren geenszins de manier waarop deze analytische instrumenten worden gebruikt jegens de materie of de resultaten waartoe het gebruik leidt. Bv., iemand zou verschillende richtingen uitkunnen, te beginnen bij Robert Michels concept over de bureaucratische partij of Mannheims concept over een zwevende intelligentsia. Maar de wetenschappelijke behandeling volgt over het algemeen niet deze mogelijke richtingen ineens, maar enkel een of enkele van hen. Bovendien ondersteunen de overheersende onderzoeksrichtingen over het algemeen specifieke politieke concepties, welke het zelfvertrouwen van bepaalde sociale klassen verstevigd, en aldus de kwetsbaarheid voor aanvallen door andere sociale klassen wil verminderen. Onder deze omstandigheden, kan er erg aan getwijfeld worden of een functioneel proces is ingezet, d.w.z., dat de heersende interpretaties van een bepaald historisch gebeuren een specifieke functie vervult in de aan de gang zijnde klassenconflicten.
Meteen lijkt het ons duidelijk dat de plotselinge verschijning van het fascisme en de theoretische analyses van het fascisme nauwelijks kan verklaard worden door het feit dat de empirische realiteit zich op zulk een manier opdrong. Theoretici hebben getracht achter de essentie van het fascisme te komen, niet alleen omdat zij graag aan sociologie of wetenschap in het algemeen deden, maar ook omdat zij van oordeel waren dat des te beter men de natuur van het fascisme verstaat, des te beter is men in staat het succesvol te bestrijden.
Dit verklaart waarom de parallelle groei van het fascisme en de theorie over het fascisme een zekere ongelijkmatigheid impliceert. Het fascisme was in staat zich gedurende twintig jaar succesvol te ontwikkelen, enkel en alleen omdat haar ware natuur niet correct werd verstaan; omdat haar vijanden een wetenschappelijke theorie ontbraken; omdat de heersende theorie een valse en onvolledige was. Wij moeten spreken over ongelijkmatigheid, omdat wij de tijdelijke overwinning van het Italiaanse, Duitse en Spaanse fascisme niet beschouwen als het werk van het blinde noodlot — ontoegankelijk voor de actie van de mens en de sociale klassen — maar eerder als het product van economische, politieke en ideologische verhoudingen tussen de sociale klassen van het laatkapitalisme, die te onderkennen zijn, nauwkeurig te meten, en die kunnen overmeesterd worden. Uit de vaststelling dat de tijdelijke overwinning van het fascisme niet onvermijdelijk en voorbestemd was, volgt dat een theorie die overeenkomstig was met en verhelderend over de actuele verschijnselen de strijd tegen het fascisme beduidend zou vergemakkelijkt hebben.
De geschiedenis van het fascisme is dus tezelfdertijd de geschiedenis van de onaangepastheid van de heersende theorie over het fascisme. Daaruit mag niet besloten worden dat de onaangepaste theorie over het fascisme de enige was. Aan de periferie van de georganiseerde politieke massabeweging en hun ideologen werkte een analytische intelligentsia met een acuutheid die vandaag alleen een verwondering en bewondering kan verwekken. Deze theoretici verstonden de nieuwe verschijnselen. Zij erkenden vrij vroeg het grote gevaar dat deze inhielden. Zij waarschuwden hun tijdgenoten en toonden aan hoe het dreigende monster vernietigd kon worden. Zij deden alles wat gedaan kon worden in de theoretische sfeer. Maar theorie alleen kon geen geschiedenis maken; om resultaten te boeken moet het op de massa’s ingrijpen. De bureaucratieën die de massaorganisaties van de werkende klassen beheersten hadden de mogelijkheid om de massa’s te isoleren van een adequate theorie over het fascisme en een effectieve strategie en tactieken voor de strijd ertegen. De prijs die deze bureaucraten betaalden was een historische nederlaag en soms een fysische vernietiging. De prijs die de mensheid betaalde was onvergelijkbaar hoger. De 60 miljoen doden van WO II waren slechts een deel van die prijs, omdat de objectieve gevolgen van de overwinning van het fascisme — speciaal in Duitsland — tot op heden in vele sferen blijven voortbestaan. In de geschiedenis gebeurt niets nutteloos, geen enkele historische realisatie blijft zonder positieve resultaten op lange termijn. Omdat de wetenschappelijke theorie van het fascisme geen voldoende invloed op de massa’s kreeg om de triomfale mars van de fascistische benden in de jaren 20 en 30 te stoppen, blijft het tot vandaag relevant. Indien men hun leer in zich opneemt kan dit nieuwe naoorlogse sociale verschijnselen illustreren en uitleggen, en als voorbereiding dienen voor nieuwe confrontaties en als hulp dienen om nieuwe nederlagen te vermijden.
Het was dus geen toeval dat de heropbloei van het creatieve marxisme in West-Duitsland — een heropbloei die vooral gestimuleerd door de massale studenten radicalisatie — de interesse in de theorie van het marxisme opnieuw aanwakkerde. Het was terecht dat het eerste volume van de verzamelde werken van L. Trotski, dat moest gepubliceerd worden in West-Duitsland, moest gewijd zijn aan zijn werk over het fascisme; omdat tussen kleine aantallen theoretici die exact de essentie en de functie van het fascisme erkenden Trotski ongetwijfeld op de eerste plaats staat.
Trotski’s theorie over het fascisme is het product van de marxistische methode van sociale analyse. Op een doeltreffende manier bewijst het de doeltreffendheid van deze methode en de resultaten van zijn toepassing tegenover de veelvuldige burgerlijke historische en sociale interpretaties. Deze superioriteit situeert zich vooral in het totaalkarakter van de marxistische methode, die twee aspecten heeft: in de eerste plaats is er de poging alle aspecten van de sociale activiteit te begrijpen als verbonden en structureel gecoördineerd met elkaar. Tweedes, is er de poging om binnen dit voortdurend veranderend complex van relaties die elementen te identificeren, welke moeten beschouwd worden als determinerend voor het gehele complex, d.w.z., de poging om de veranderingen, die kunnen geïntegreerd worden in de bestaande structuur, te scheiden van die veranderingen die enkel kunnen afgemaakt worden door een geweldadige explosie van de bestaande sociale structuur.
Het is treffend hoe zwak de burgerlijke ‘geleerden’ het probleem over ‘de voorrang van de politiek of de voorrang van de economie’ behandelen, een probleem dat een belangrijke rol speelt in het debat over de theorie over het fascisme. Op een eigenwijze manier, trachten zij deze of gene daad van het Hitlerregime te interpreteren door zich vragen te stellen als: “Was het in het voordeel van het grootkapitaal? Was het tegengesteld aan de wilsuitingen van de kapitalisten?” Zij vragen zich niet af (een meer fundamentele vraag!) of de immanente ontwikkelingswetten van de kapitalistische productiewijze gerealiseerd of genegeerd werden door dat regime.
De overweldigende meerderheid van de Amerikaanse grootburgerij schreeuwde moord en brand bij Roosevelts New Deal, en zelfs Trumans Fair Deal veroorzaakte reacties over ‘ondergronds socialisme’. Maar geen enkele objectieve waarnemer van de Amerikaanse economische en sociale ontwikkeling gedurende de 35 laatste jaren, zal vandaag nog ontkennen dat gedurende die periode de kapitaalsaccumulatie eerder toenam dan afnam, dat de grote Amerikaanse ondernemingen onvergelijkbaar rijker en machtiger werden dan in de ‘twenties’, en dat de mogelijkheid van de andere sociale klassen — vooral van de industriële arbeidersklasse — om (in onmiddellijk politieke en sociale termen) de overheersing van deze ondernemingen te ondermijnen, vandaag zwakker is dan onmiddellijk na de Grote Depressie. De onvermijdelijke conclusie is dat Roosevelt en Truman succesvol de overheersing van de Amerikaanse burgerij hebben geconsolideerd. Geconfronteerd met deze werkelijkheid, is de karakterisering van Roosevelt en Truman als ‘antikapitalistische staatsmannen’ het ontkennen van de werkelijke resultaten van hun acties; meer dan dat, het maakt duidelijk dat partijen en regeringen moeten beoordeeld worden door wat zij werkelijk doen, eerder dan door wat zij of anderen over zich zeggen.
Een zelfde methode moet worden toegepast bij de karakterisering van het fascisme. Of Krupp of Thyssen deze of gene maatregel van Hitler met enthousiasme, terughoudendheid of antipathie begroetten, is niet essentieel. Het is daarentegen essentieel te onderzoeken of de Hitlerdictatuur er voor zorgde dat de sociale instellingen van privaateigendom van de productiemiddelen en de onderdrukking van de arbeiders, die verplicht zijn hun arbeidskracht te verkopen tijdens de overheersing van het kapitaal, behouden bleef of vernietigd, geconsolideerd of ondermijnd. In dit opzicht lijkt de historische balans ons klaar. We komen op dit punt later terug. Een andere zwakke theorie: zij onderscheid verschillende periodes in de Hitlerdictatuur en stelt een ‘partieel fascisme’ (gekarakteriseerd door het feit dat er nog een belangrijke rechtstreekse machtsuitoefening is door het grootkapitaal) tegenover het ‘totaal fascisme’. Zulke methode vooronderstelt niet enkel de complete autonomie van de politieke leiding, maar ook en vooral de autonomie van de oorlogseconomie, geïsoleerd van de belangen van sociale klassen. Elke interventie van de Hitlerregering in de sferen van de economische macht van de grote ondernemingen, kan in laatste analyse teruggebracht worden tot de innerlijke logica van de oorlogseconomie.
Niemand is ooit in staat geweest een dergelijke complete ‘autonomie’ ten behoeve van de politiek leidende laag aan te tonen, en het kan niet worden aangetoond. De oorlog en de oorlogseconomie vielen niet plots uit de hemel, en evenmin waren zij het gevolg van de fascistische ideologie. Zij vonden hun oorsprong in de bepaalde en specifieke mechanismen van de economische contradicties, van de imperialistische conflicten en expansionistische tendensen, welke correspondeerde met de belangen van de overheersende monopolie-kapitalistische groepen in de Duitse burgerlijke maatschappij. Bovendien, de eerste wereldoorlog had plaats voor Hitler, en sinds WO II heeft de VS een voortdurende bewapening gekend. De wortels van de Duitse oorlogseconomie zijn te vinden, ver in de pre-Hitlerperiode. Dienovereenkomstig kan de oorlogseconomie en haar ijzeren wetten niet worden beschouwd als iets tegengesteld aan het Duitse monopoliekapitalisme, maar moet ze eerder gezien worden als precies het product van dit monopoliekapitalisme. En wanneer de oorlogseconomie (in haar laatste etappes) vormen begon aan te nemen die erg irrationeel waren vanuit de kapitalistische klasse in haar geheel, alsook vanuit het standpunt van de individuele kapitalisten, konden deze irrationele vormen niet worden beperkt tot het naziregime. Zij drukten enkel, op de scherpste wijze, de irrationaliteit uit, inherent aan de kapitalistische productiewijze — de combinatie, tot het uiterste gedreven, van de anarchie aan de ene kant en planning aan de andere, van de objectieve socialisering en private toe-eigening — en de intensifiëring tot het absurde van de reïficatie van sociale relaties. Zij bevatten, bovendien, een werkelijke, rationele kern. Zoals in haar onmogelijkheid de essentie van het fascisme te begrijpen door het isoleren van een bijzonder element — de autonomie van de politieke leiding of de ‘voorrang van de politiek’ — zo ook toont de burgerlijke ideologie haar onkunde bepaalde historische bijzonderheden van fascisme te integreren in een totaalconcept van de maatschappij. Ernst Nolte kent, in zijn verklaring van de verschijning van het fascisme, grote betekenis toe aan het concept van de ‘ongelijktijdigheid’ van de geschiedenis (dit concept werd voor het eerst uitgebreid ontwikkeld door Ernst Bloch), d.w.z., het blijven voortbestaan van oudere vormen van historisch bestaan in de actuele maatschappij. (Hetzelfde concept was ontwikkeld, tenminste in rudimentaire vorm, bij Labriola en Trotski voor, of onafhankelijk, van Bloch). Het is juist dat fragmenten van prekapitalistische, gilde- en semi-feodale ideologieën van vroeger tijden een niet onbelangrijke rol spelen in de ideologie van het fascisme en in de massapsychologie van de gedeclasseerde kleinburgerij, die de sociale basis is van de fascistische massabewegingen. Maar Nolte begaat duidelijk een fout wanneer hij schrijft:
“Wanneer het (fascisme) een uitdrukking is van ‘archaische, militaristische tendensen’, dan onstaat het uit iets enigs en onverwoestbaar in de menselijke natuur. Het is geen bloesem van het kapitalistisch systeem, ofschoon het op dit ogenblik enkel kon oprijzen bij de stichting van het kapitalistisch systeem, bijzonder, wanneer het systeem in gevaar is gebracht”. Het enige dat volgt uit de eerste zin is de gemeenplaats dat, indien er geen ‘agressieve tendens’ in de menselijke natuur bestond, er geen enkele agressieve daad zou worden gesteld: zonder agressiviteit, geen agressie, of, zoals de onsterfelijke Molière het reeds uitdrukte, “Opium doet de mens slapen omdat het slaapinducerende eigenschappen heeft”. Nolte schijnt niet te begrijpen dat hij daarbij op geen enkele wijze de tweede zin bewijst. Hij zou moeten aantonen dat in de ‘goeie ouwe tijd’, de ‘archaïsche, militaristische tendensen’ fascistische of daarop gelijkende vormen van regering kon veroorzaken. Ongelukkigerwijze echter, leidde deze ‘tendensen’ in die dagen tot veroveringsoorlogen van slavenhouders, of tot feodale kruistochten — wat even weinig te maken heeft met de essentiële gelaatstrekken van het fascisme als een Romeinse villa of een middeleeuws dorp met een moderne fabriek. Dienovereenkomstig is het specifiek karakter van het fascisme niet dat het de uitdrukking is van ‘de agressiviteit die wortelt in de menselijke natuur’ — dit vindt evenveel zijn uitdrukking als er ontelbaar verschillende historische bewegingen zijn geweest — maar eerder dat het aan deze agressiviteit een bijzondere sociale, politieke en militaire vorm opdringt, een vorm die voordien nooit bestond. M.a.w., fascisme is inderdaad het product van het imperialistische monopoliekapitalisme. Al de andere pogingen die werden ondernomen om het fascisme te interpreteren in voornamelijk psychologische termen, lijden aan dezelfde fundamentele zwakheid.
De poging om fascisme te begrijpen als een product van specifieke karakteristieken van sommige volkeren of rassen — of van een bijzonder historisch verleden — is een nauwelijks betere methodologie. Van de individuele psychologie gaat men naar de nationale psychologie, zonder in feite iets meer te verklaren dan deze twee factoren, welke, in de meest algemene zin, iets mogelijk maken als het oprijzend fascisme. Noch de historische achtergrond van Italië, noch de Pruisische militaire traditie van Duitsland, en zeker niet de ‘nood aan discipline’ of de ‘vrees voor vrijheid’, kan de opgang en val van het fascisme gedurende 1920 en 1945 adequaat verklaren. Dikwijls zijn deze argumenten duidelijk contradictorisch: terwijl Italië industrieel een relatief achtergebleven land was, was Duitsland de hoogst ontwikkelde industriële natie op het Europese vasteland. Indien ‘neiging tot discipline’ een fundamentele gelaatstrek was van het ‘Duits nationaal karakter’ (terug te brengen tot de late vernietiging van het lijfeigenschap in Pruisen), wat dan van Italië, één van de meest ‘ongedisciplineerde’ naties van Europa, waar de militaire traditie totaal ontbrak. Als secundaire factoren en oorzaken, hebben deze elementen ongetwijfeld een rol gespeeld in het verlenen aan het fascisme in elk bijzonder geval een specifiek nationaal karakter, dat overeenkwam met de historische particulariteit van het monopoliekapitalisme en van de kleinburgerij in de verschillende landen. Maar juist in de mate dat men het fascisme begrijpt als een universeel fenomeen, dat geen geografische grenzen kent en wortel schoot in alle imperialistische landen — en morgen opnieuw wortel kan schieten — zijn pogingen tot verklaring die hoofdzakelijk deze of gene nationale particulariteit omvatten, geheel inadequaat.
Het uitvoerige onderzoek naar bijzondere belangengroepen en naar elkaar vijandige sectoren van het grootkapitaal als ‘baarders’ van het fascisme kreeg vooral een impuls door de publicatie van de afschriften en het ondersteunende materiaal van de Nurembergprocessen. Veel van dit materiaal heeft bevestigd wat intuïtief werd aangevoeld of theoretisch werd aangetoond: dat de zware industrie meer belang had bij Hitlers machtsovername en herbewapening dan de lichte industrie; dat het onder controle van ‘Ariërs’ brengen van het Joods kapitaal geen belangrijke rol speelde in de Duitse economie; dat het voor de I.G. Farben trust mogelijk was een bijzonder agressieve en invloedrijke rol te spelen in een serie van economische en financiële beslissingen van het Hitlerregime, enz...
Maar het is helemaal niet noodzakelijk een hoop documenten te verwerken om te onderkennen dat in de specifieke situatie van het Duits kapitalisme in 1934, fabrieken van kannonnen, tanks en explosieven meer profijt uit de herbewapening zouden halen dan de fabrikanten van ondergoed, speeltuig en zakmessen. Nochtans maakt Nolte een typische fout wanneer hij zegt “... maar wanneer hij (Otto Bauer) verschillende groepen in de kapitalistische klasse onderscheidt, met essentieel antagonistische belangen (bv., de pacifistische renteniersklasse als tegengesteld aan de zware industrie, die geïnteresseerd is in de winsten van wapens), dan wordt het traditionele en alledaagse onderscheid tussen heersende klasse en regerende kaste nutteloos, en is, bijgevolg, al het gepraat over het fascisme als het uitvoerende orgaan van ‘het kapitaal als dusdanig’ zonder grond. De theoretisch geconstrueerde eenheid lost zich op in een veelheid van historische elementen, en de enig resterende relevante vraag heeft betrekking op de vooronderstellingen waaronder deze veelheid moet verschijnen als een eenheid en van de mate waarin precies de eenheid de positie van overheersing kan doen verliezen, wat, in sommige opzichten, duidelijk is geweest in alle Europese staten gedurende 150 jaren, maar wat nooit ongelimiteerd was.”
Gans deze argumentatie draait rond het woord ‘essentieel’, en het kan enkel worden verduidelijkt door een analyse van de essentiële gelaatstrekken van de kapitalistische productiewijze.
Noch het beleid van de buitenlandse politiek, noch de mogelijkheid om vrij te kunnen spreken en schrijven over politieke problemen of om de regering te kunnen toevertrouwen aan representatieven, die rechtstreeks door de heersende klassen worden gekozen, is ‘essentieel’ voor deze productiewijze of voor haar heersende klasse. Op sommige tijdstippen van de burgerlijke klasse hebben al deze dingen bestaan, op andere niet — of althans niet in dezelfde mate. Wat essentieel is, is de private eigendom en de mogelijkheid om kapitaal te accumuleren en meerwaarde te realiseren. In dit opzicht zijn de statistieken ondubbelzinnig. De winsten van alle industriële en commerciële ondernemingen steeg van 6,6 biljoen marken in 1933 tot 15 biljoen marken in 1938. Terwijl de verkoop van de Bremen Woolen Mills stagneerde en de verkoop van AEG (Allgemeine Elektrizität Gesellschaft) enkel met 55 % steeg, verdubbelde die van Siemens, verdriedubbelde die van Krupp en Mannesmann Tube Works, steeg die van Phillipp Hollzman zes maal, en die van de German Weapons and Munitions Works tienmaal. Hieruit blijkt duidelijk het collectief economisch belang van de kapitalistische klasse, terwijl tezelfdertijd, in het kader van dit collectief belang, bijzondere belangen oprijzen en zich verschillende malen laten gelden. En de vaststelling dat kapitalistische private eigendom zich ontwikkeld door de onteigening van vele kleine eigenaars werd niet gemaakt in de periode van Hitler, maar heeft zich eerder gedurende de ganse geschiedenis van deze productiewijze laten gelden.
De methodologische zwakheden van al deze benaderingen, gemaakt door de burgerlijke theorieën over het fascisme zijn evident. Omdat zij de sociale structuren en productiewijzen niet begrijpen, is het voor burgerlijke ideologen onmogelijk de contradictorische elementen van de fascistische realiteit te vatten als een dialectische eenheid, en de factoren te identificeren die de integratie en de daarop volgende disintegratie — de opgang en val — determineren van deze elementen in een coherente totaliteit.
De methodologische superioriteit van het marxisme ligt in het feit dat het in staat is succesvol contradictorische analytische elementen te integreren, welke een contradictorische sociale realiteit reflecteren. Het marxisme aanhangen garandeert niet noodzakelijk een succesvolle analyse, spijtig genoeg zijn daarvan reeds voldoende voorbeelden, en dit boek geeft er enkele van. Maar Trotski’s bijdrage tot de theorie van het fascisme toont op een brijante wijze dat het marxisme zulk een analyse mogelijk maakt.
Trotski’s theorie van het fascisme is een eenheid van zes elementen. Elk element in deze eenheid heeft een zekere autonomie, en elk kent een zekere ontwikkeling door haar interne contradicties. Maar de eenheid kan enkel worden verstaan als een gesloten en dynamische totaliteit waarin deze elementen, niet geïsoleerd maar in hun intrinsieke verbinding met elkaar, de opgang, overwinning en val van de fascistische dictatuur kunnen verklaren.
1. De opgang van het fascisme is de uitdrukking van een zware sociale crisis van het laatkapitalisme, een structurele crisis die, zoals in de jaren 1929 tot 1933, kan samenvallen met een crisis van overproductie, maar die ver boven dergelijke conjuncturele fluctuaties gaat. Fundamenteel is het een crisis in de werkelijke voorwaarden van de productie en realisatie van de meerwaarde. Het is de onmogelijkheid de ‘natuurlijke’ accumulatie van kapitaal verder te zetten onder de gegeven concurrentievoorwaarden op de wereldmarkt (met een gegeven niveau van de werkelijke lonen, arbeidsproductiviteit, en toegang tot de ruwe grondstoffen en markten). De historische functie van de fascistische machtsovername is het plotseling en geweldadig veranderen van de voorwaarden van de productie en realisatie van de meerwaarde in het voordeel van de beslissende groepen van het monopoliekapitaal.
2. In de periode van het imperialisme, en wanneer de arbeidersbeweging een lange historische ontwikkeling heeft meegemaakt, oefent de burgerij haar politieke macht het voordeligst uit (d.w.z. met de laagste kosten) door de burgerlijke parlementaire democratie. Deze vorm van regeren heeft twee grote voordelen. Het bekomt een periodieke vermindering van de sociale antagonismen door het toestaan van zekere sociale hervormingen. En het laat aan een belangrijk deel van de burgerij toe rechtstreeks deel te nemen aan de uitoefening van de politieke macht door de burgerlijke partijen, de dagbladen, universiteiten, werkgeversverenigingen, gemeentelijke en regionale besturen, het centrale banksysteem, enz... Maar deze vorm van burgerlijke overheersing — welke geenszins de enige historische is — hangt af van het behoud van een hoogst onstabiel evenwicht van economische en sociale krachten. Wanneer objectieve ontwikkelingen dit evenwicht verstoren heeft de grootburgerij geen enkel ander alternatief dan te trachten een hogere vorm van centralisatie van de uitvoerende macht van het staatsapparaat in te stellen om haar historische belangen te realiseren, zelfs al heeft dit tot gevolg dat van de rechtstreekse uitvoering van de politieke macht moet worden afgezien. Historisch beschouwd is het fascisme zowel de realisatie als de negatie van de tendens van het monopoliekapitalisme — voor het eerst opgemerkt door Hilferding — het ganse sociale leven op een totalitaire wijze te ‘organiseren’ in functie van haar belangen. Fascisme is de realisatie van deze tendens omdat het in laatste analyse deze historische functie heeft vervuld. Het is de negatie van deze tendens, omdat, tegengesteld aan Hilferdings verwachting, het fascisme enkel tot het vervullen van deze functie in staat is geweest door de extensieve politieke onteigening van de burgerij.
3. Met de gegeven voorwaarden van een moderne industriële maatschappij en de immense numerieke wanverhouding tussen loonarbeiders en grote kapitalisten, is het praktisch onmogelijk zulk een geweldadige centralisatie van macht te bewerkstelligen door zuiver technisch middelen. Het is evenzeer onmogelijk met dergelijke middelen alleen de meeste, indien niet alle, voordelen van de moderne arbeidersbeweging te niet te doen, waaronder ook die ‘kiemen van proletarische democratie binnen het kader van de burgerlijke democratie’, zoals Trotski de massaorganisaties van de arbeidersbeweging karakteriseerde, te verdelgen.
Noch een militaire dictatuur, noch een zuivere politiestaat — om niet te spreken van een absolute monarchie — hebben voldoende mogelijkheden om voor zeer lang een bewuste sociale klasse met miljoenen leden te atomiseren en te demoraliseren, en daarbij het heropduiken van de zelfs elementaire klassenstrijd (door de eenvoudige marktwetten periodiek veroorzaakt) te voorkomen. Om deze doeleinden te vervullen, heeft de grootburgerij nood aan een beweging die massa’s aan haar zijde kan brengen, die de meer bewuste delen van het proletariaat kan afmatten en demoraliseren door de systematische massaterreur en straatgevechten, en die, na de machtsovername, de proletarische massaorganisaties totaal kan vernietigen en daarbij de bewuste elementen niet alleen geatomiseerd zal achterlaten, maar ook gedemoraliseerd en berustend. Met de aangewende methodes aangepast aan de vereisten van de massapsychologie, kan zulk een massabeweging een constante supervisie bereiken over de massa’s van klassenbewuste loonarbeiders door een immens apparaat van blokopzichters, straatbespieders en fabriekcellen (de Nationalsozialistische Betriebsorganisation). Het kan eveneens een deel van de minst bewuste arbeiders beïnvloeden, vooral de ‘witteboorden’ arbeiders, en het kan hen partieel re-integreren in een functionerende klassencollaboratie.
4. Zulk een massabeweging kan enkel opstijgen op basis van de kleinburgerij, de derde sociale klasse in het kapitalisme, gesitueerd tussen het proletariaat en de burgerij. Indien deze kleinburgerij zo hard is toegetakeld door inflatie, bankroet van kleine firma’s, en massale werkloosheid van universitairen, techniekers, en hoger gesalarieerde bedienden, dat ze wanhopig wordt, dan zal er een typische kleinburgerlijke beweging ontstaan, gedragen door ideologische herinneringen en psychologische ressentimenten. Ze zal een extreem nationalisme en een tenminste verbale antikapitalistische demagogie combineren met de meest intense haat tegen de georganiseerde arbeidersbeweging (‘tegen het marxisme’, ’tegen het communisme’). Op het ogenblik dat deze beweging op een fysische wijze de arbeiders, hun organisaties, en hun acties, aanvalt, is een fascistische beweging geboren. Nadat zulk een beweging een periode van autonome ontwikkeling heeft doorgemaakt, waartoe het verplicht is wil het een massa-invloed verkrijgen, laat de nood aan financiële en politieke steun van belangrijke delen van het monopoliekapitaal zich voelen, tenminste wanneer zij wil doorstoten naar de machtsovername.
5. Indien de fascistische dictatuur haar historische rol wil vervullen, dan moet de arbeidersbeweging worden teruggeslagen vóór de machtsovername. Maar dit is enkel mogelijk wanneer vóór de machtsovername, de balans beslissend in het voordeel van de fascistische benden doorweegt, en in het nadeel van de arbeidersklasse. De opgang van de fascistische beweging is zoals het institutionaliseren van de burgeroorlog, waarbij elke kant, objectief bekeken, een kans op succes heeft. (Dit is de reden, waarom het slechts onder zeer speciale, ‘abnormale’ omstandigheden is dat de grootburgerij zulke experimenten steunt en financiert. Aan een dergelijke ‘all-or-nothing’ politiek is een beslissend risico verbonden).
Indien de fascisten er in slagen de vijand — de georganiseerde arbeidersbeweging — te paralyseren, te demoraliseren en neer te slaan, dan is hun overwinning zeker. Maar indien de arbeidersbeweging succesvol terugslaat en zelf het initiatief in handen neemt, dan kan het niet alleen het fascisme definitief verslaan, maar tevens het kapitalisme dat het fascisme voortbrengt. Dit is zo voor technisch-politieke, als voor sociaal-politieke en sociaalpsychologische redenen. In het begin organiseren de fascistische benden enkel de meest resolute en hopeloze delen van de kleinburgerij. De kleinburgerlijke massa’s, evenals het onbewuste en ongeorganiseerde deel van de loonarbeiders — vooral jonge arbeiders en witteboorden jeugd — zal zich normaal eerst buiten het gevecht tussen de twee kampen houden. Zij zal ertoe neigen de kant te kiezen van hen die de grootste stoutmoedigheid en beslistheid aan de dag leggen. Zij willen wedden op het winnende paard.
Historisch beschouwd, drukt de overwinning van het fascisme de onkunde uit van de arbeidersbeweging om de structurele crisis van het laatkapitalisme op te lossen in functie van haar eigen belangen en haar eigen doeleinden. Zulk een crisis biedt de arbeidersbeweging steeds een kans op de overwinning aan. Enkel wanneer ze deze kans niet gebruikt, omdat ze misleid, verdeeld, en gedemoraliseerd is, kan de strijd leiden tot de overwinning van het fascisme.
6. Indien het fascisme overwint, ‘als een stormram die de arbeidersbeweging neerslaat’, dan heeft het zijn plicht vervult vanuit het standpunt van het monopoliekapitaal. Haar massabeweging is gebureaucratiseerd en in grote mate opgenomen in het burgerlijke staatsapparaat. Dit kan niet gebeuren, tenzij de meest extreme vormen van de plebeïsche, kleinburgerlijke demagogie, aanwezig in de ‘bestemming van de beweging’ uit het zicht verdwijnen en worden verwijderd van de officiële ideologie.
Deze ontwikkeling is geenszins tegengesteld aan de voortdurende tendens van het sterk gecentraliseerde staatsapparaat, om onafhankelijk te worden. Eens de arbeidersbeweging is overwonnen, en de voorwaarden voor de productie en realisatie van de meerwaarde beslissend zijn gewijzigd in het voordeel van de grote burgerij, dan zullen noodzakelijk pogingen worden gedaan om een gelijkaardige verandering te brengen op de wereldmarkt. De ‘all-or-nothing’ politiek van het fascisme wordt overgebracht van de sociaal-politieke sfeer naar de financiële sfeer het moedigt permanente inflatie aan en leidt tenslotte tot geen ander alternatief dan een militair avontuur in de vreemde. Maar deze ganse ontwikkeling bracht eerder ontaarding dan verbetering van de economische situatie met zich mee (een gevolg van de oorlogseconomie) alsook in de politieke positie van de kleinburgerij — behalve dat deel dat kan warden gevoed door de voordelen van het steeds meer onafhankelijk staatsapparaat. In plaats van de ‘bevrijding van het juk van het woekerkapitaal’, is er een uitgesproken acceleratie van de accumulatie van het kapitaal en van de proletarisering van de middenklasse. Dit feit toont het klassenkarakter van de fascistische dictatuur aan, een klassenkarakter, dat niet overeenkomt met dat van de fascistische massabeweging. De eerstgenoemde vertegenwoordigt de historische belangen van het monopoliekapitaal, niet die van de kleinburgerij. Eens dat deze tendens overheersend is geworden, zal de bewuste en actieve massabasis van het fascisme noodzakelijk inkrimpen. De fascistische dictatuur heeft de tendens zijn eigen massabasis te ondermijnen en te desintegreren. De fascistische benden worden een bijvoegsel bij de politie. In de fase van de neergang, wordt het fascisme omgevormd tot een speciale vorm van bonapartisme.
Dit zijn de constituerende elementen van Trotski’s theorie over het fascisme. Aan de ene kant is ze gebaseerd op een analyse van de bijzondere voorwaarden waaronder de klassenstrijd zich ontwikkeld in de hooggeïndustrialiseerde landen gedurende de laatkapitalistische structurele crisis. Aan de andere kant, specifiek aan Trotski’s marxisme, worden de objectieve en subjectieve factoren in het feitelijke verloop van de klassenstrijd tegen elkaar afgewogen, en theoretisch geïnterpreteerd,
Hoe kan deze trotskistische theorie vergeleken worden met andere stromingen in de arbeidersbeweging? Welke specifieke elementen blijken uit een vergelijking van Trotski’s theorie met andere pogingen het probleem van het fascisme te begrijpen, met de hulp van marxistische methodes?
Het meest opvallende kenmerk van de sociaaldemocratische schrijvers is de pragmatische, apologische natuur van hun analyses: de theorie moet de archo-opportunistische praktijk steunen en haar mislukking uitleggen ‘door de schuld van haar tegenstanders’. Dit opportunisme had destijds nog niet haar navelstreng doorgesneden met het objectivistische, fatalistische, vulgair marxisme van Kautsky. Naast de ‘schuld van onze tegenstanders’, is de macht van de ‘objectieve voorwaarden’ steeds de ultieme oorzaak: de ‘krachtsverhoudingen’ lieten geen betere uitkomst toe. Dat eigen actie deze krachtsverhouding kan veranderen — vooral dat eigen passiviteit de krachtsverhouding kan veranderen in het voordeel van de klassevijand — is nooit begrepen door deze school.
De fundamentele strekking van deze theorieën is duidelijk in de smakeloze stelling dat de radicale agitatie van de ‘bolsjewieken’ aan het fascisme de kans gaven, een excuus aanboden om de bevreesde en conservatieve lagen van de bevolking te mobiliseren: fascisme is de straf die de grootburgerij toekent aan het proletariaat voor de communistische agitatie. ‘Indien je de kleinburgerij geen schrik wil aanjagen of de grote kapitalisten niet wil eregeren, wees dan gematigd’. Deze liberale wijsheid van de ‘gulden middenweg’ vergeet dat het juist het bankroet van de ‘gematigde’ politiek van het burgerlijke parlementarisme is dat, onder de omstandigheden van een verhevigde structurele crisis van het laatkapitalisme, de wanhopige kleinburgers in de handen van de fascisten drijft. Om dit te voorkomen, moet een andere oplossing worden aangeboden, één met duidelijke kansen op succes, een die bestaat uit de dagelijkse militante activiteit. Indien deze alternatieve oplossing niet wordt voorgesteld, en de verarmde en gedeclasseerde kleinburgerij blijft met een keuze tussen een impotent parlementarisme en een fascisme in opmars, dan zal ze ongetwijfeld kiezen voor het fascisme. Het is precies de zichzelf opgelegde ‘gematigheid’ en vrees van de arbeidersbeweging die aan de massa’s het gevoel zal geven dat het fascistische paard aan het winnen is.
In de thesis, ‘houdt kost wat kost vast aan de legaliteit’, komt de zwakheid van de sociaaldemocratische theorie over het fascisme bijzonder duidelijk naar voor. Deze stelling volgt uit de valse opvatting dat, op het ogenblik dat de fascisten de sfeer van de legaliteit verlaten, de organisaties van de arbeiders zich juist dan moeten beperken tot acties binnen deze legale sfeer. Deze mening gaat voorbij aan het feit dat legaliteit en staat niets te maken hebben met abstracte concepten, maar de uitdrukking zijn van concrete sociale belangen en klassen. ‘Legaliteit’ en ‘staat’ waren in laatste analyse, niets anders dan de rechters en legerofficieren, die door duizend en één banden waren verbonden met hun ‘kameraden’ van de Stalhelm en de SS, en die de georganiseerde arbeidersbeweging evenzeer haatten en bevochten als de fascistische benden, ook al waren ze enigszins meer ‘geciviliseerd’ op dat punt. Hen willen gebruiken als verdediging tegen deze benden, betekende de facto tegenover de benden staan zonder enig verweer.
De factoren ‘economische crisis’ en ‘massale werkloosheid’ spelen een belangrijke rol in de sociaaldemocratische theorie over het fascisme: indien er geen economische crisis bestond, zou het gevaar van het fascisme verdwijnen. Hierdoor negeert men het feit dat de structurele crisis belangrijker is dan de conjuncturele crisis, en dat wanneer de eerste blijft voortbestaan, een verbetering van de tweede de situatie niet fundamenteel kan veranderen. De Belgische sociaaldemocraten — De Man en Spaak, zijn er een paar vb. van — zouden dit goed moeten van buiten geleerd hebben. Spaak en De Man concentreerden al hun inspanningen op het verminderen van de werkloosheid — zelfs ten koste van belangrijke machtsposities van de arbeidersbeweging, en wat belangrijker is, ten koste van de mogelijkheid van de arbeiders om de strijd aan te gaan — en zij zagen, ondanks hun inspanningen, de fascistische golf groeien i.p.v. af te nemen.
Al deze basiselementen van de sociaaldemocratische theorie over het fascisme zijn reeds aanwezig in de eerste werken van de Italiaanse sociaaldemocratie, die waren gewijd aan de catastrofe die boven hun hoofden losbarste. Aldus schreef Giovanni Zibordi in 1922: “... de uitspattingen van het extremisme zijn verantwoordelijk voor deze atmosfeer, evenzeer als de socialistische en arbeidersbeweging in zijn geheel verantwoordelijk is voor het feit dat deze excessen de kleinburgerij en de intellectuele lagen, die geen reële grond hebben om het socialisme te vrezen en te haten, in de armen van de fascisten hebben gedreven.” Turati herhaalt verschillende jaren later: “Als gevolg van de filo-bolsjewieke uitspattingen, die zo infantiel en fantastisch waren, was de schrik van de heersende klassen om hun privilegies te verliezen op sommige ogenblikken reëel en zeer intens... Het is verantwoord te besluiten dat, zonder dit gedrag, de samenwerking tussen fascisten en plutocraten onmogelijk was geweest.” En het is spijtig dat een ééndags-communist en marxist als Angelo Tasca in zijn boek (geschreven voor WO II) tot de conclusie kwam dat het onmogelijk was het staatsapparaat en het fascisme tezelfdertijd te bestrijden, en dat het daarom noodzakelijk was een alliantie te vormen met de eerste tegen de laatste.
De Duitse sociaaldemocraten boden enkel een gevulgariseerde en onbeduidende herwerking van gelijkaardige thesissen aan. Hun grootste theoreticus van de twintiger jaren was de Belgische antimarxist Hendrik De Man, die poogde de psychologie van de kleinburgerij te peilen, en tot de conclusie kwam, zelfs na de Duitse catastrofe, dat men de kleinburgerij niet moest ‘alarmeren’. Consequent met zichzelf, liet hij toe dat een grote opwelling van het arbeidersenthousiasme en de strijdwil voor een algemene staking in 1935 werd tegengegaan, waarbij hij al de voorwaarden schiep voor een enorme opgang van de fascistische beweging in België na dat jaar. Enkel Leon Blum was schrander genoeg om vast te stellen dat Hitlers machtsovername, dat de overwinning van de nazi’s de straf was voor de Duitse sociaaldemocratie, die het begin van een proletarische revolutie had verstikt na de val van het Duitse rijk en daarbij al die elementen — van het leger tot het Freikorps — had vrijgemaakt en versterkt, die haar nu tot schande hadden gemaakt. Maar diezelfde Leon Blum kon, wanneer hij verschillende jaren later met een grote massastaking was geconfronteerd, niets anders doen dan de kalmeerpolitiek van Ebert en Scheidemann herhalen, wat tot de val van de derde republiek leidde en de machtsovername door het seniele Vichy bonapartisme. De theorie over het fascisme van de communistische post-Lenin Internationale doorstond de test veel beter dan de sociaaldemocraten. Er was duidelijk het begin van het grondig begrijpen van het dreigende gevaar dat internationaal boven de arbeidersbeweging hing. Elementen van een marxistische theorie over het fascisme kunnen gevonden worden bij Clara Zetkin, Radek, Ignazzio Silone, en soms zelfs bij Zinovjev. Maar zeer vlug werd het theoretisch werk van de Komintern overheerst door de partijpolitieke strijd van de Russische Communistische Partij. De bedoeling was niet langer meer een wetenschappelijk inzicht te verwerven in het objectieve proces maar het verlenen van het leiderschap van de Duitse Kommunistische Partij (KPD) aan een deel toegewijd aan Stalin, en vooral, hem gehoorzamend. De nood aan een marxistische analyse en een revolutionaire klassenstrijd in Duitsland werd aan deze doeleinden ondergeschikt.
Het resultaat is welbekend de theorie van het fascisme als de rechtstreekse uitdrukking van de belangen van de ‘ meest agressieve delen van het monopoliekapitaal’, welke volledig het onafhankelijke massakarakter van de fascistische beweging mist. Uit deze conceptie volgt de theorie over het fascisme met twee elementen: de sociaaldemocratie in dienst van het monopoliekapitalisme en de theorie van de ‘graduele fascisering’ van de Weimarrepubliek, die het catastrofisch karakter van een fascistische machtsovername voor de arbeiders verbergt en hen er van afhoudt te strijden tegen het dreigende gevaar. De gehele structuur wordt gekroond door de theorie van het ‘sociaalfascisme’, die, in haar meest extreme vormen, leidt tot de thesis dat het noodzakelijk is eerst de sociaaldemocratie te verslaan, voordat het fascisme een nederlaag kan leiden. Uiteindelijk komt dan het typisch sociaaldemocratisch en defaitistisch bijvoegsel: ‘Hitler zal zelf zijn graf delven door zijn gebrek aan management’ — o.a. omwille van hun onmogelijkheid de economische crisis op te lossen — en ‘na Hitler is het onze kans’. Praktisch gezien, bevat dit analytisch element het aanvaarden van de onvermijdelijkheid van Hitler’s machtsovername en de geweldige onderwaardering van de gevolgen van deze machtsovername (neerslaan van de arbeidersbeweging). De ganse analyse kon enkel de weerstand tegen de fascistische opmars paralyseren en verwarren.
Er waren 25 jaren van schuldbewustzijn nodig alvorens de ‘officiële’ communistische beweging een ernstige kritische discussie kon organiseren over de foute theorie van Stalin over het fascisme. De feitelijke breuk met deze theorie had vrij vlug plaats — natuurlijk nadat het te laat was. De ommekeer naar het Volksfront in 1935 impliceerde een volledige herziening van de theorie over het ‘sociaalfascisme’ en een sprong naar een parallelle rechtse fout, en die na de linkse evenzeer zeer nadelige gevolgen had. Maar vermits Stalins geschriften en uitspraken onschendbaar waren tot 1956, begon een voorzichtige herziening van de theorie over het sociaalfascisme slechts na het begin van de zgn. destalinisatie. De leider van de Italiaanse communistische partij zei openlijk, wat de meeste communistische kaders dachten, en de officiële ‘Geschiedenis van de Duitse Arbeiders Beweging’, gepubliceerd in Oost-Duitsland, onderwierp de theorie en de praktijk van de KPD in de jaren 1930 tot 1933 aan een voorzichtige doch grondige kritiek zonder echter, hoe dan ook, nieuwe fouten in de bepaling van de essentie en functie van het fascisme te vermijden. De theorieën over de ‘graduele fascisering’ en het ‘sociaalfascisme’ bevatten niet alleen foute beoordelingen van de politieke conjunctuur en tactische fouten in de methode bij het leiden van de strijd tegen het opmarcherende fascisme, maar ook mist het de beslissende gelaatstrek van het fascisme, welke Trotski zo correct erkende en welke door de geschiedenis tragisch is bevestigd.
Fascisme is niet enkel een nieuw stadium in het proces waarbij de uitvoerende macht van de burgerlijke staat sterker en onafhankelijker wordt. Het is niet enkel de ‘openlijke dictatuur van het monopoliekapitaal’. Het is een bijzondere vorm van ‘sterke uitvoerende macht’ en ‘openlijke dictatuur’, die gekarakteriseerd is door de complete vernietiging van alle arbeidersorganisaties — zelfs de meest gematigde, en zeker de sociaaldemocratie. Het is de poging om elke vorm van zelfverdediging van de arbeiders op een geweldadige wijze te voorkomen, door de complete atomisering van de arbeiders. De thesis die zegt dat omwille van het feit dat de sociaaldemocratie de weg voor het fascisme vrijmaakt, fascisme en sociaaldemocratie aan elkaar verbonden zijn en dat men niet samen met de laatste de eerste kan bevechten, is daarom volledig fout.
Juist het tegenovergestelde is het geval. De facto bereidde de sociaaldemocratie de fascistische machtsovername voor, door de ondermijning van de strijd van de arbeidersklasse met haar politiek van klassencollaboratie en met zichzelf te identificeren met het failliet van de parlementaire democratie. Maar de fascistische machtsovername betekent evenzeer de vernietiging van de sociaaldemocratie. De massa’s van de sociaaldemocraten, en niet enkele van hun leiders, worden zich hiervan duidelijk bewust wanneer de catastrofe nadert en diens schaduw zich laat voelen in de vele bloedige incidenten. Dit bewustzijn, dat alle contradicties van de sociaaldemocratische politiek uitdrukt, kan, indien een juiste eenheidsfrontpolitiek wordt gevoerd, het startpunt zijn van een werkelijke eenheid in de actie en een werkelijke, plotselinge breuk in de sociale en politieke krachtsverhoudingen, die niet alleen kan leiden tot de overwinning op het fascisme maar ook tot de overwinning op het kapitalisme, m.a.w. tot de overwinning op de sociaaldemocratische politiek van klassencollaboratie en klassenverzoening.
Hetzelfde gebrek in het erkennen van het specifieke karakter van het fascisme is te vinden in de theoretische pogingen door auteurs, die kunnen beschouwd worden als zich bevindend tussen marxisme en vulgair sociaal reformisme. Zo ziet Max Horkheimer in het fascisme de ‘modernste vorm van de monopoliekapitalistische maatschappij’. Paul Sering (Richard Loewenthal) hanteert een gelijkaardige conceptie in de notie dat nationaalsocialisme ‘geplannifieerd imperialisme’ is. Deze beide visies beginnen duidelijk met Hilferdings thesis over de samenloop tussen de politieke centralisatie van de macht in de burgerlijke staat en de ‘hoogste vorm van kapitaalsconcentratie’, die hij in het financiekapitaal ziet. Hoe briljant en historisch juist — ondanks enige oversimplificatie — de voorspelling van Hilferding in 1907 ook was, ze werd erg gebrekkig in de jaren onmiddellijk voor en na Hitlers machtsovername. Men kan het fascisme niet begrijpen indien men abstractie maakt van twee beslissende elementen in de analyse: het feit dat de hoogste vorm van centralisatie van de burgerlijke staat enkel kan bereikt worden door het politiek afstand doen door de burgerij en het feit dat hetgeen aan gang is niet de ‘meest moderne vorm van de monopoliekapitalistische maatschappij’ is, maar integendeel de scherpste vorm van de crisis van deze maatschappij.
In zijn boek, Fascisme — Zijn oorsprong en ontwikkeling, poogt Ignazio Silone, niet zonder succes, het fascisme voor te stellen als het resultaat van de diepe structurele crisis van de Italiaanse burgerlijke maatschappij en de gelijklopende onmogelijkheid van de Italiaanse arbeidersbeweging deze crisis op te lossen door een socialistische omvorming. Hij erkent op een juiste manier het verschil tussen fascisme en de ‘klassieke’ militaire dictatuur of bonapartisme. Maar zijn definitie van de ‘politieke onvolwassenheid’ van de arbeidersbeweging stopt juist bij het begin van het probleem. Welke factor voorkwam dat de arbeidersbeweging vooraan stond als representatief voor alle uitgebuite lagen van de natie, dat ze grote lagen van de kleinburgerij voor zich won of neutraliseerde, en dat ze de strijd voor de verovering van de macht op de agenda plaatste? Het is niet toevallig dat het concept ‘socialistische revolutie’ nauwelijks verschijnt in Silone’s boek, en het is niet toevallig dat hij weinig begrip toont voor het feit dat, de veelheid taken die hij zichzelf heeft toegewezen, een strategisch plan veronderstelt, een plan dat enkel kan worden uitgewerkt en uitgevoerd door een revolutionaire partij. Hoe juist zijn kritiek op de Italiaanse reformisten en maximalisten, en op de onvolwassen ultralinkse en fatalistische tendensen binnen de jonge Italiaanse communistische partij ook mag zijn, zij leiden niet tot alternatieve oplossingen, en zij laten de indruk na dat ‘politieke rijpheid’ en de mogelijkheid de politieke leiding op te nemen biologische toevalligheden zijn. (‘in Rusland was er Lenin’) of bepaalde mystieke bestemmingen. Het is verstaanbaar dat Silone gedurende lang deze typische overgangshouding kon, behouden; hij keerde vlug terug naar het reformisme.
Naast Trotski, zijn de belangrijkste bijdragen tot de theorie van het fascisme vanuit marxistisch standpunt (gedurende de jaren 1920 en 1930) die van August Thalheimer en Otto Bauer. August Thalheimers analyse leunt het dichtst bij die van Trotski aan. Maar omdat hij te nauw verbonden was aan Marx’ analyse van het 19e eeuwse bonapartisme en omdat hij te zeer de ‘graduele fascisering’ benadrukte, onderschatte Thalheimer het kwalitatieve onderscheid tussen bonapartisme en fascisme (bij de eerste: groeiende onafhankelijkheid van het staatsapparaat met de ‘traditionele’ repressie van de revolutionaire beweging; bij de laatste: de groeiende onafhankelijkheid van het staatsapparaat met de vernietiging van alle arbeidersorganisaties en de poging tot complete atomisering van de arbeiders door middel van de kleinburgerlijke beweging). Bovendien herleidt Thalheimers analyse het probleem van het fascisme tot de sociaalpolitieke krachtsverhouding (de arbeidersklasse is nog niet klaar om de politieke macht uit te oefenen; de grote burgerij is er niet langer meer toe in staat), zonder de verhouding tussen de ontwikkeling van deze krachtsverhouding en de structurele crisis van het laatkapitalisme klaar te stellen.
Trotski’s theorie herenigt de contradictorische elementen in een dialectische eenheid. Aan de ene kant toont hij de stuwende krachten welke, onder de voorwaarden van de structurele crisis van het kapitalisme, het mogelijk maken dat de arbeidersklasse de politieke macht verovert en uitoefent. Hij vermijdt de bijzonder fatale verwarring tussen de objectieve historische onrijpheid van de Franse arbeidersklasse tussen 1848 en 1850, en de louter subjectieve onrijpheid van de Duitse arbeidersklasse tussen 1918 en 1933, die in rechtstreekse contradictie stond met de objectieve mogelijkheden.
Aan de andere kant, concentreert Trotski’s theorie over het fascisme zich op het functioneel karakter van de ‘groeiende onafhankelijkheid’ van het staatsapparaat onder het fascisme, welke precies de voorwaarden van de productie en de realisatie van de meerwaarde verandert in het voordeel van de grote burgerij, door alle georganiseerde weerstand van de arbeidersklasse uit te schakelen. Daarbij wordt de structurele crisis tijdelijk opgelost — althans tot de volgende explosie.
De theorie van Otto Bauer ziet in het fascisme een eenheid van 3 elementen: de declassering van delen van de kleinburgerij als gevolg van de oorlog; de verpaupering van andere delen door de economische crisis, welke leidt tot haar breuk met de burgerlijke democratie; het belang van de grootindustrie in het verhogen van de graad van uitbuiting van de arbeid, wat noodzakelijkerwijze veronderstelt dat de tegenstand van de arbeidersklasse en de arbeidersorganisaties wordt gebroken. Hij merkt juist op dat “het fascisme niet overwon op het ogenblik dat de burgerij was bedreigd door de proletarische revolutie. Het overwon wanneer het proletariaat reeds lang tevoren in het defensief was gedrongen, en de revolutionaire vloedgolf weg geëbd. De kapitalistische klasse en de grote landeigenaars gaven de staatsmacht niet over aan de fascistische groepen om zichzelf te beschermen tegen een dreigende proletarische revolutie, maar om de lonen naar beneden te drukken, om de sociale voordelen van de arbeidersklasse te vernietigen, en om de vakbonden en de politieke machtsposities van de arbeidersklasse neer te slaan; niet om het revolutionair socialisme te verdrukken, maar om de voordelen door het reformistisch socialisme weg te werken”.
Hoe superieur deze analyse mag zijn t.o. het vulgair reformistische na-apen van de stelling van de fascisten zelf, dat fascisme enkel een antwoord is tegen het ‘bolsjewieke gevaar’, toch lijdt ze aan fatale onderschatting van de diepe structurele crisis, die Italië van 1918 tot 1927, en Duitsland van 1929 tot 1933 overspoelde. Deze crisis versterkte niet, maar verzwakte de sociale orde, en verhoogde daarbij, niet verminderde, de objectieve mogelijkheden voor een strategie die rechtstreeks tot de machtsovername door de werkende klasse leidt.
Bauer, zoals Thalheimer, zag de overwinning van het fascisme als de logische uitkomst van de contrarevolutie, welke zich progressief had ontwikkeld sinds de nederlaag van de pogingen tot proletarische revolutie in de jaren 1918 tot 1923. Hij merkte niet dat de 15 jaren tussen 1919 en 1933 werden gekenmerkt door een periodische eb en vloed van de revolutionaire mogelijkheden, en helemaal niet door een lineaire neergang. De mechanische scheiding tussen het ‘defensieve’ en het ‘offensieve’ kan enkel dienen om hun interrelatie te verduisteren.
Een inadequate analyse leidt op zijn beurt tot tactische fouten. Zelf gelovend dat hij in een ‘defensieve fase’ was, dacht de ‘revolutionaire socialist’ Otto Bauer dat het slechts mogelijk was klaar te zijn met de reactie wanneer de klerikaal-fascistische reactie de arbeidersorganisaties zou aanvallen. Dan — maar alleen dan — zouden zij zich verdedigen met alle mogelijke middelen, dus ook met wapens. Dit leidde tot de heroïsche strijd van de Schutzband (Defense league) in Wenen in februari 1934, wat duidelijk hoger stond dan de capitulatie zonder gevecht van de SPD (de Duitse Sociaal Democratische Partij) en de KPD tegen de nazi’s, maar wat niettegenstaande dat toch evenzeer naar de nederlaag zou leiden. Enkel wanneer de arbeidersbeweging de diepte van de structurele crisis erkend, en openlijk verklaart dat ze enkel met haar eigen methodes de crisis wil oplossen, en daarom de strijd voor de verovering van de macht bepaald als het onmiddellijke doel, dan zal ze erin slagen de middenlagen en andere schommelende delen van de bevolking naar zich toe halen. Een waarnemend historicus als Arthur Rosenberg eindigde zijn geschiedenis van de Weimar Republiek met het jaar 1930. Hij schreef: “In 1930, viel de burgerlijke republiek in Duitsland omdat haar lot in de handen van de burgerij lag en omdat de arbeidersklasse niet sterk genoeg meer was om de republiek te redden”. Het ontsnapt aan Rosenbergs fatalistische historiografie dat er nog 3 jaar overbleven, tijdens dewelke de arbeidersklasse, indien haar leiders niet hadden gefaald, niet de burgerlijke democratie hadden kunnen redden, maar alle democratische elementen, door hen aan de burgerlijke democratie te ontnemen voor het socialisme.
We hebben de trotskistische theorie over het fascisme vergeleken met andere pogingen om het fenomeen van het fascisme te verklaren, en we hebben daarbij zijn duidelijke superioriteit erkend. Deze superioriteit bestaat gedeeltelijk uit haar kunde een veelheid van partiele aspecten te integreren in een dialectische eenheid. Vandaag hebben we toegang tot een belangrijke massa van empirisch materiaal, dat onbekend was aan Trotski en de andere marxistische schrijvers in de periode onmiddellijk voor en na de machtsovername door de nazi’s. Wat zeggen deze gegevens over sommige van de beslissende, gecontesteerde punten van de theorie?
Het klaarste bewijs dat ze bieden, betroffen de economie en de algemene politieke functie van de fascistische dictatuur. Door de vernietiging van de georganiseerde arbeidersbeweging, slaagde Hitler erin een loonstop in te stellen. De uurlonen waren gefixeerd op het niveau van de economische crisis; de verdwijning van de massale werkloosheid leidde tot geen betekenisvolle stijging van de loonschalen. Dezelfde lonen uitbetalen wanneer er geen werkloosheid bestond als toen er 5 miljoen werklozen waren — iets dergelijks had het kapitaal in gans haar geschiedenis nog niet gedaan. Voor geschoolde arbeiders, bedroeg het gemiddelde uurloon 95,5 pfennings in 1928, 70,5 pfennings in 1933, 72,3 pfennings in 1936, 79 pfennings in 1940, en 80,8 pfennings in oktober 1942. Deze cijfers hebben betrekking op de gemiddelde loonschalen in 17 industriële takken. Andere bronnen citeren ietwat hogere cijfers voor de gemiddelde loonschalen van geschoolde arbeiders in de economie van het Duitse rijk, in zijn geheel. Volgens deze cijfers vielen de loonschalen tussen januari 1933 en 1937 van 79,2 pfennings tot 78,5 pfennings, en steeg traag tot 79,2 pfennings in 1939, 80 pfennings in december 1941, en 81 pfennings in oktober 1943. Maar ook deze cijfers bevestigen dat de loonschalen ver beneden het niveau van voor de crisis bleef. Slotsom: Neumann stelde vast dat de verdeling van het Duitse nationaal inkomen tussen 1932 en 1938, duidelijk in het voordeel van het kapitaal veranderde. Het aandeel van het kapitaal (interest, industriële en commerciële winsten, onverdeelde industriële winsten) steeg van 17,4 van het N.I. in 1932 (en 21 % in 1929) tot 25,2 % in 1937 en 26,6 % in 1938. T.o. zulke gegevens is het werkelijk niet nodig te discussiëren over het klassenkarakter van de fascistische staat.
Wij hebben nu ook toegang tot een uitgebreid feitenmateriaal over de effecten van het fascisme op de accumulatie en concentratie van kapitaal dat tenvolle de marxistische thesis bevestigd. Het totale kapitaal van alle Duitse ondernemingen steeg van 18,75 biljoen Rijksmarken (RM) in 1938 (20,6 biljoen RM in 1933) tot meer dan 29 biljoen RM op het einde van 1942; gedurende dezelfde periode verminderde het aantal ondernemingen van 5518 tot 5404. Het deel in dit totaal kapitaal van de grootste ondernemingen — zij met een kapitaal van meer dan 20 miljoen RM — steeg van 52,4 % in 1933 tot 53,6 % in 1939 en 63,9 % in 1942.
De staat bevoordeligde deze concentratie van kapitaal op de meest verschillende manieren. Verplichte kartelizering, fusies onder de leiding van de ‘Leiders van de verdediging van de economie’, een organisatie van ‘nationale associaties’ (Reichsvereinigungen), en ‘regionale economische kamers’ (Gauwirtschaftkammern) leidde tot de hoogste vorm van fusie tussen het monopoliekapitaal en de fascistische staat. De Nationale IJzer en Staal Vereniging (Reichsvereinigung Eisen und Stahl) werd beheerd door de Saar-industrieel, Dr. Hermann Roechling; de Nationale Synthetische Vezel Vereniging stond onder de leiding van Dr. H. Vits van de Verenigde Kunstzijde Werken. Hetzelfde geldt voor de ‘nationale comités’ (Reichsgruppen) en de ‘hoofdcomités’ (Haupthausschuesse). Acht van deze 15 comités werden voorgezeten door vertegenwoordigers van de grootindustrie (Mannesmann, August Thyssen Huette, Deutsche Waffen und Munitionsfabriken, Henschel-Flugzeugwerke, Auto-union, Siemens, Weis en Freytag, Hommelwerke).
T.o. deze ontegensprekelijke ontwikkeling, die niet alleen het demagogisch programma van de nazi’s tegenspreekt maar ook hun ‘bijzondere politieke belangen’, is het onbegrijpelijk hoe Tim Mason tot de conclusie kan komen dat de industriële machtsblokken ‘desintegreerden’ na 1936; dat de macht van de industrie op het vlak van economische politiek ‘versplinterde’; dat ‘enkel de meest primitieve (!) kortetermijnbelangen van elke firma overbleven’; en dat ‘tussen 1936 en 1939, de collectieve belangen van het kapitalistische economische systeem zich stap voor stap oploste in niets meer dan een samenvatting van groepsegoismen’.
De bepaling van prijzen en winstmarges in de wapenindustrie, en de verhouding tussen de private en staatssectoren in de economie, biedt een prachtige aanwijzing van de krachtsverhouding tussen de monopoliekapitalisten en de partij- en staatsbureaucratieën. De basistendens ging niet in de richting van nationalisering maar van herprivatisering, niet naar de voorrang van enige ‘politieke leiding’, maar naar de voorrang van de meerwinsten van de grote ondernemingen.
In het midden van de oorlog, toen men kon verwachten dat de fanatieke aanhangers van de ‘totale oorlog’ met een complete meedogenloosheid zouden ingaan tegen alle private belangen, gebeurden er twee feiten waarbij de Flick-ondernemingen waren betrokken, die zeer duidelijk de heersende productieverhoudingen in het licht stellen. De 4e mei, 1940, onderhandelde één van deze ondernemingen over een contract met de officiëlen van de staat over de productie van bazookagranaten. Officiëlen van de regering hadden berekent dat, met het oog op een billijke winst, Flick 24 RM per granaat zou krijgen. Maar de onderneming vroeg 39,25 RM per granaat. Een overeenkomst werd uiteindelijk bereikt op 37 RM, met een extrawinst van 13 RM per granaat, d.w.z. meer dan 35 %, of meer dan een miljoen marken extrawinst voor alle granaten gefabriceerd tot het einde van 1943. Niettegenstaande de nazidictatuur, is het verschil tussen de eerste en tweede wereldoorlog niet zo groot. In beide gevallen geloofden de gewone soldaten dat zij stierven voor het vaderland, en in beide gevallen stierven zij voor de extrawinsten van de heren Industriëlen.
Het tweede voorbeeld is even treffend. Het leger had een aantal eigen productie-eenheden opgericht — met kapitaal uit publieke fondsen natuurlijk. Deze bedrijven werden gewoonlijk verhuurd aan privé-ondernemingen, met in ruil een staatsparticipatie in de winsten van 30 tot 35 %. In 1942 wou de Flick-onderneming de Machinenfabrik Donauwoerth GmbH overnemen. De 31ste maart steeg de marktwaarde van de activa van de Donauwoerth tot 9,8 miljoen RM; de boekwaarde steeg echter slechts tot 3,6 miljoen RM. Flick kreeg het bedrijf — dat met de meest moderne machines was uitgerust — aan de boekwaarde. Klaus Drobisch beschouwde de winst in dit geval op meer dan 8 miljoen RM.
Wanneer men in dit geval het politiek geraamte dus wegneemt, dan ontdekt men de werkelijke kern van klassenoverheersing. Indien de nazi-staat systematisch alle wapenbedrijven had genationaliseerd, indien hij meedogenloos de winstmarges had herleid tot 5 of 6 %, indien hij er bv. had voor gezorgd dat ten minste de helft van de directeurs van de oorlogsondernemingen vertegenwoordigers waren van de staat of van het leger (deze eis wordt ongetwijfeld gesteld vanuit het oogpunt van een effectief oorlogsbeleid), dan zou de discussie over het klassenkarakter van deze staat tenminste gedeeltelijk verantwoord zijn. Maar de gegevens geven juist het tegenovergesteld beeld: een brutale onderschikking van alle belangen aan die van de grote ondernemingen. De meedogenloze onderschikking van de partiële eisen aan de ‘totale’ oorlogsvoering (die in het voordeel van deze ondernemingen werd gevoerd) kwam tot een einde op het ogenblik dat aan de alfa en de omega werd geraakt, nl. de kapitaalsaccumulatie van de grote ondernemingen.
Empirische gegevens maken ook de verschillende etappes duidelijk die leiden van de doorbraak van de Hitlerbeweging in de Reichstagverkiezingen van 1930 tot de machtsovername op 30 januari 1933. We weten dat verschillende — in het begin was het aantal relatief beperkt — grootindustriëlen een grootse financiering van de nazi’s begonnen. We weten welke aarzelingen en welke verschillende opinies er waren tussen de grote kapitalisten en de grote landeigenaars, omtrent de houding die ze zouden aannemen t.o. Hitler en zijn nazi-partij (NSDAP). We weten dat deze aarzelingen veelvuldiger werden omwille o.a. van het ‘Alles-of-niets’ spel van de kandidaat-dictator; we weten ook dat ze verminderde door de passiviteit en de verwarring van de arbeidersbeweging. We weten hoe de grootindustrie haar programma (geformuleerd in 1931 en strevend naar een autoritaire staat, grote loonsverminderingen, en een herziening ten alle koste van het Verdrag van Versailles) begon te identificeren met Hitlers opmars naar de macht, nadat de aanstaande leider zijn links-plebeïsche vleugel opzij had geschoven en aan de grootindustrie de noodzakelijke garanties had gegeven betreffende de verdediging van de private eigendom en de toepassing van de autoritaire principes in de fabrieken, zoals hij dit bv. deed in zijn toespraak voor de Industriële Club, op 27 januari 1932. We weten dat deze toenadering tussen de grootindustrie en de NSDAP crisissen kende - o.a. na de verkiezingsnederlaag van de NSDAP in 1932, waaruit ernstige financiële moeilijkheden volgden. Uiteindelijk weten we hoe de vergadering met Baron von Schröder, die plaats had op 4 januari 1933 in Keulen, en die volgde op het schandaal van de subsidies toegekend aan de grote Oost-Pruisische landeigenaars, het lot bezegelde van Weimarrepubliek.
Een laatste en niet onbelangrijke kwestie blijft over. Welke kansen bestonden er dat de arbeidersklasse de voorruitgang van het nazisme had kunnen tegenhouden door eenheidsactie? En welk waren de potentialiteiten van zulk een éénheidsactie zelf? Terwijl de gegevens die betrekking hebben op deze vragen natuurlijk meer fragmentarisch zijn dan diegene die betrekking hebben op de economische relaties of de houding van een kleine groep grootindustriëlen, toch blijft er een indrukwekkende hoeveelheid bewijsmateriaal over dat aantoont dat er tussen de sociaaldemocratische en communistische arbeiders en kaders een sterk verlangen was naar een gemeenschappelijke actie tegen Hitler. Fragmentarische reminiscenties springen in het oog bij het doorbladeren van volumineuze memoires: de Reichsbanner (de verdedigingsorganisatie van de SPD) zond afgevaardigden naar de ‘leiders’, misschien werd het woord nooit op een dergelijk vervreemdende wijze gebruikt — om strijd te vragen; zij kregen het zinloze antwoord dat het bloed van de arbeiders niet moest worden verspild (alsof Hitlers overwinning niet zou betekenen dat het bloed van de arbeiders in stromen zou vloeien, zoals Trotski had voorspeld). Lokale initiatieven tussen sociaaldemocraten en communisten om tot gemeenschappelijke actie over te gaan stegen voortdurend tot het laatste uur, terwijl de leiders zigzagden van Hitlers machtsovername tot de brand van de Reichstag, en van deze provocatie tot de ‘Enabling Act’ (de machtsovergave door de Reichstag aan de Hitlerregering), zonder zelfs het meest eenvoudige strategische plan voor bescherming en zelfverdediging van de arbeidersbeweging. Spookachtig en vol schuldbewustzijn, leest de literatuur, alhoewel geschreven onder het teken van de zelfrechtvaardiging, als een bittere aanklacht tegen de leiders van de SPD, KPD en ADGB (Allgemeiner Deutscher Gewerschaftsbund) uit die periode. Nooit tevoren, in de moderne geschiedenis, hebben zovelen, zo zwaar moeten betalen voor de fouten van enkelen.
Maar Trotski’s theorie over het fascisme is niet alleen een meedogenloze aanklacht van het verleden. Het heeft eveneens betrekking op nu en de toekomst, en het is een verwittiging jegens nieuwe theoretische fouten en een waarschuwing voor nieuwe gevaren.
Het specifieke karakter van het fascisme kan enkel worden begrepen in het kader van het imperialistische monopoliekapitalisme. Het is absurd de autoritaire bewegingen in de semi-koloniale wereld ‘fascistisch’ te noemen omwille van het simpele feit dat zij trouw zweren aan een leider of hun aanhangers in een uniform steken. In een land waar het grootste deel van het kapitaal in vreemde handen is en het lot van de natie bepaald wordt door het vreemd imperialisme, is het zinloos een beweging van de nationale burgerij (die zich omwille van haar eigen belangen zoekt te bevrijden van die overheersing) als fascistisch te karakteriseren. Zulk een beweging kan sommige superficiële gelaatstrekken met het fascisme delen: extreem nationalisme, de leidercultus, soms zelfs antisemitisme. Zoals het fascisme kan het haar massabasis vinden bij de gedeclasseerde en verarmde kleinburgerij. Maar het beslissend verschil, in termen van sociale en economische politiek, tussen zulk een beweging en fascisme is onmiddellijk duidelijk indien men de houding van de bewegingen onderzoekt jegens de twee beslissende klassen in de moderne maatschappij: de grootindustrie en de arbeidersklasse.
Het fascisme consolideert de overheersing van de eerste en brengt het economisch tot de hoogste winsten; de atomiseert het tweede en slaat haar organisaties neer. Daar tegenover delen de nationalistische bewegingen van de nationale burgerij in de semi-koloniale landen, die meermaals valselijk worden gekleineerd als ‘fascistisch’, zware en duurzame klappen uit aan de grootindustrie, speciaal het vreemde kapitaal, terwijl het nieuwe organisatorische mogelijkheden biedt aan de arbeiders. Het beste voorbeeld hiervan is de peronistische beweging in Argentinië, die ver van de arbeidersklasse te atomiseren, het vooreerst mogelijk maakte dat de arbeidersklasse zich in vakbonden kon organiseren, wat nu nog een belangrijke invloed heeft in het land.
Het is juist dat de manoeuvreerruimte van de nationale burgerij tussen het vreemd kapitalisme en de eigen massabeweging sociaal en historisch beperkt is, en dat het voortdurend zal heen en weer slingeren tussen deze twee hoofdspelers. Het is ook zo dat haar klassebelangen uiteindelijk zullen leiden tot een alliantie met het imperialisme, waarbij het zal trachten, onder druk van de massabeweging, een groter deel van de totale meerwaarde af te persen, terwijl een al te machtige opwelling van de massabeweging haar werkelijke klassenbetekenis zal verraden. Natuurlijk kan de reactie tegen de massa’s de vorm aannemen van een bloedige, fascistisch lijkende repressie, zoals die van de Indonesische generaals na oktober 1965. Nochthans moet het fundamenteel verschil tussen de twee processen — dat van het fascisme in de imperialistische landen en dat van militaire dictatuur in de semi-koloniale landen van de derde wereld — duidelijk worden verstaan zodat er geen verwarring van de concepten plaats heeft. Het is ook duidelijk verwarring te vermijden tussen de tegenwoordig onmiskenbare tendens naar de ‘sterke staat’ en de tendens naar de ‘ondergrondse’ of zelfs ‘openlijke fascisering’. Het vertrekpunt van het fascisme, zoals steeds weer is benadrukt, is een wanhopige en verarmde kleinburgerij. Na een twintigjaarlange ‘opgaande beweging van de lange cyclus’, is er nauwelijks een imperialistisch land in het Westen dat zulk een wanhopige kleinburgerij heeft. Er zijn wel sommige marginale lagen van de landbouwbevolking en de stedelijke middenklassen die een tendens naar verarming kennen. Maar zelfs deze lagen, die van geen groot gewicht zijn in de totale bevolking, hebben tot nu relatief gemakkelijk werk kunnen vinden in de handel, dienstensector en industrie. Er is een proces aan de gang dat tegenovergesteld is aan dat van de jaren 1918 tot 1933. Toen werden de middenklassen verarmd zonder geproletariseerd te worden; vandaag worden zij geproletariseerd zonder gepauperiseerd te worden.
Onder de voorwaarden van een overheersend voorspoedige en conservatieve kleinburgerij, heeft het neofascisme geen objectieve mogelijkheid om een brede massabasis te vinden. Voorspoedige eigenaars vechten geen straatgevechten uit met revolutionaire arbeiders en radicale studenten. Zij roepen liever de politie en voorzien die liever van betere wapens ‘om haarden van onrust te vernietigen’. Dit is juist het verschil tussen het fascisme, dat wanhopige kleinburgerlijke elementen organiseert en ze gebruikt om de arbeiders te terroriseren, en de autoritaire ‘sterke staat’ die geweld en repressie gebruikt en harde slagen kan toebrengen aan de arbeidersbeweging en radicale groepen, maar tevens niet in staat is de arbeidersorganisaties te vernietigen en de arbeidersklasse te atomiseren. Zelfs een superficiële vergelijking van de gebeurtenissen in Duitsland na 1933 met die in Frankrijk na, de instelling van de ‘sterke staat’ in 1958, maakt dit verschil volledig duidelijk. Tot een zelfde conclusie komt men wanneer men de fascistische dictatuur in Spanje tussen 1939 en 1945 vergelijkt met de decadente ‘sterke staat’ aldaar op dit ogenblik. Deze ‘sterke staat’ slaagt er niet in, ondanks de scherpste reppressie die er soms wordt toegepast door de politie en het leger, een groeiende massabeweging te onderdrukken.
De economische situatie zou beslissend moeten veranderen voor een nieuw, onmiddellijk gevaar voor fascisme in de westerse imperialistische landen. Zulk een verandering in de toekomst is geenszins uitgesloten. Maar tot dan zou het beter zijn dat vermeden wordt dat men gefascineerd is door een niet-bestaand gevaar van fascisme, en dat men minder praat over neofascisme, maar daarentegen meer aandacht besteed aan een systematische strijd tegen de zeer concrete en werkelijke tendens van burgerij naar een ‘sterke staat’, d.w.z., naar een systematische beperking van de democratische rechten van de loonarbeiders (door volmachtenwetten, antistakingswetten, geldboete en gevangenisstraffen voor wilde stakingen, beperkingen van het betogingsrecht, manipulatie door de staat en de kapitalisten van de massamedia, instelling van de voorlopige gevangeneming, enz.). De kern van waarheid in de theorie van het ‘ondergronds fascisme’ moet in verband gebracht worden met het gevaar, dat een passief en onpolitiek aanvaarden van zulke aanvallen op de elementair democratische rechten enkel de goesting van de machtshebbers kan vergroten voor nog hardere aanvallen. Indien de arbeidersbeweging zichzelf bij de neus laat nemen door geen weerstand te bieden en toestaat dat haar macht beetje bij beetje wordt afgenomen, dan is de kans groot dat bij de eerste scherpe verandering in de economische situatie één of andere slimme avonturier er kan gaan aan denken ze werkelijk pogen neer te slaan. De weerstand die niet is voorbereid in de dagelijkse strijd gedurende vele jaren, zal zeker niet op een miraculeuze wijze uit de lucht vallen tijdens de laatste minuut.
En precies omdat vandaag de voornaamste taak niet ligt in het bestrijden van een feitelijk impotent fascisme, maar in het bestrijden van de harde werkelijkheid die de sterke staat is, is het geweldig belangrijk verwarrende ideeën te vermijden. Verklaren dat de eerste schermutselingen het begin zijn van een beslissend gevecht en de indruk geven dat fascisme (‘ondergronds’ of ‘openlijk’) identiek is met de eerder ineffectieve CRS in Parijs of de West-Berlijnse politie, is de oplettendheid van de massa’s afstompen voor het werkelijk verschrikkelijk gevaar van een fascisme, gewapend met de meest moderne technologie. Het is dezelfde fatale fout maken als de KPD-leiders maakten van 1930 tot 1933, toon zij Bruening, Papen, Schleicher en Hugenberg karakteriseerden als de incarnatie van het fascisme, wat er op zijn beurt toe leidde dat de arbeiders tot de conclusie kwamen dat het monster nog niet zo slecht was als men het wel voorstelde.
De wortels van een potentieel nieuw fascisme zijn aanwezig in de in sommige imperialistische landen, bewust ingevoerde xenofobische en racistische mentaliteit (tegen de zwarten, tegen de kleurlingen, tegen gastarbeiders, tegen Arabieren, enz.), in de groeiende onverschilligheid tegenover politieke moord in landen zoals de VS, in de irrationele haat tegen radicale, non-conformistische minderheden (‘ze zouden jullie allen moeten vergassen’ werd dikwijls genoeg toegeroepen aan SDS-betogers in West-Duitsland en West-Berlijn ‘jullie horen thuis in een concentratiekamp’ door de verdedigers van de ‘law and order’ meermaals toegeroepen aan radicale betogers in West-Duitsland en de VS).
Het is een tragische blindheid dat de anders toch intelligente en liberale universiteitsprofessor Habermas zich zo laat gaan dat hij de term ‘links-fascisme’ toepast op radicale studenten, die in feite, potentieel de eerste slachtoffers zijn van een toekomstige fascistische terreur. Vandaag, zoals in de twintiger en dertiger jaren, moet de actuele kweekgrond van het fascisme niet gezocht worden tussen de non-conformistische minderheden maar tussen de filistijnen, die roepen ‘Respect, eer, en toewijding!'
Het is geenszins uitgesloten dat bij een schok in de kapitalistische wereldeconomie — niet noodzakelijk in de omvang van de economische wereldcrisis van 1929-1933 — deze zaden die aanwezig zijn in gans West-Europa, plotseling opbloeien tot een nieuwe fascistische epidemie. Maar er zijn meer elementen om te veronderstellen dat het gevaar groter is in de VS dan in Europa. De Europese burgerij heeft reeds haar vingers verbrand met een fascistisch experiment. Het resultaat was dat ze in sommige delen van het continent alles verloor wat ze bezat; in andere kon de burgerij slechts op het laatste ogenblik haar klassenoverheersing veilig stellen. Het is dus weinig wenselijk het avontuur te herhalen, daar de ervaring zeer diepe sporen heeft nagelaten binnen de massa’s van het volk, zodat de plotselinge opgang van een nieuw fascisme ongetwijfeld de scherpste reacties zou teweegbrengen.
In dit verband zijn de ontwikkelingen binnen de West-Europese studentenbeweging een goed teken. Sinds het begin van de eeuw waren de studentengroeperingen de intellectuele cultivators van het fascisme. De eerste kaders van de fascistische benden werden onder hen gerekruteerd. Zij hielpen de georganiseerde stakingsbrekers in de jaren twintig, niet alleen in Duitsland maar ook in Groot-Brittannië tijdens de algemene staking van 1926. Lang voordat Hitler de kanselarij betrad; had hij de universiteiten veroverd. Nadat in 1936, het Volksfront in Frankrijk de verkiezingen won, bleven de semi-fascistische ‘Camelots du Roi’ de wet stellen in het Quartier Latin.
Vandaag is dit beeld radicaal veranderd. In alle West Europese landen is de voornaamste trend onder de studenten naar links en naar extreemlinks, eerder dan naar extreemrechts. Piketten, en niet stakingsbrekers werden gerekruteerd onder de studenten, en zij gaan naar de fabrieken, niet om de werkgevers te helpen ‘orde en wet te herstellen’, maar om de arbeiders aan te moedigen de kapitalistische orde in vraag te stellen, meer dan de traditionele massaorganisaties doen. Het is niet wenselijk dat deze trend in de komende jaren radicaal verandert. Terwijl het fascisme na de eerste wereldoorlog, vooral een opstand was van de jeugd, zijn er nu weinig tekens dat de jeugd in West-Europa kan verleid worden om in grote getale tot extreemrechts toe te treden.
De volgende golf in Europa zal naar links en extreemlinks gaan: dit is bewezen door de seismografie van de jeugd, die reeds gedurende jaren de massabeweging vooroploopt. De gebeurtenissen van mei ‘68 waren enkel een prelude. Indien deze golf zou falen, en indien de ontgoocheling van de jonge generatie, zou samenlopen met een dieptepunt in de economie, dan zou het fascisme een zekere kans op succes hebben.
Ook in VS hebben de gebeurtenissen hetzelfde dialectische ritme gehad, als overal is ervaren sinds 1918. Wanneer de laatkapitalistische maatschappij zwaar is dooreen geschud dan zal de slinger eerst steeds afwijken naar links, en enkel wanneer de arbeidersbeweging heeft gefaald, heeft rechts een kans. Maar de Amerikaanse grootburgerij is minder ervaren en daarom wreder dan de West-Europese, daar ze tot nu nauwelijks heeft geleden onder de risico’s die ze liep. Ze heeft daarom een minder hoog ontwikkeld instinct, betreffende de natuurlijke limieten van een ‘alles-of-niets’ politiek, en ze bezit in de niet-politieke traditie van brede delen van de Amerikaanse bevolking een reservoir van extreemrechts conservatisme dat — in geval van een ommekeer van de economische situatie en de mislukking van de radicale zijde om het land in socialistische termen om te vormen — een fascistische avonturier een grotere kans op succes zou bieden dan in Europa. Het groeiende geweld, het explosieve rassenvraagstuk, en de roekeloosheid van sommige imperialistische kringen maken het profiel van een fascistisch lijkende trend aan de VS-kant van de Atlantische oceaan duidelijker.
Het is niet nodig uit te weiden over het verschrikkelijke gevaar dat het fascisme betekent, niet alleen voor het voortbestaan van de menselijke cultuur, maar ook voor het fysische bestaan van het menselijke ras. Men kan zich inbeelden wat zou gebeurd zijn in 1944, indien Hitler over een arsenaal nucleaire wapens zou beschikt hebben, dat gelijkwaardig was aan dat wat de VS nu bezit. De extreemrechtse aanhangers van de John Bird Society en de Minutemen, zeggen nu reeds: ‘Liever dood dan rood’. Indien de VS grootburgerij in de finale fase van de leven-en-dood strijd om ‘hun’ monopoliekapitalistische maatschappij te beschermen, nadat het in de rest van de wereld zou overwonnen zijn, de politieke macht zou overlaten aan een geweldadige irrationele mensen, dan zou dit fataal zijn voor de ganse mensheid. Om deze redenen hebben de scherpe analyses en de Cassandrakreten van Trotski, onmiddellijke relevantie. Zolang als het monopoliekapitalisme blijft bestaan, kan hetzelfde gevaar, in zelfs dodelijker vorm en met nog onmenselijker barbarisme, steeds oprijzen. We zeiden bij het begin dat de lezer van dit boek zou verstomd staan van de analytische kwaliteiten van Trotski. Maar de studie van deze geschriften roept meer om toorn en verrichting dan bewondering. Hoe gemakkelijk was het geweest om aan Trotski’s vermaning gehoor te geven en het gevaar te vermijden. Dit moet voor ons de grote moraal zijn: het gevaar onderkennen om het op tijd en met succes te kunnen bestrijden. De Duitse catastrofe moet niet herhaald worden. En ze zal ook niet herhaald worden.