Een nieuwe industriële revolutie, het opheffen van een enorm tekort aan duurzame gebruiksgoederen, een langzaam opgebouwde bewapeningseconomie en een snelle industrialisering van de nog onderontwikkelde randgebieden van het industriële hart van Europa[1]: ziedaar de drijvende krachten van de snelle groei van de West-Europese economie in de jaren tussen 1950 en 1964. Samen zorgden zij zowel voor een zich in hoog tempo uitbreidende binnenlandse markt als voor een daarmee parallel lopende groei van de export van producten van de verwerkende industrie. Japan maakte, zij het met enige jaren vertraging, een dergelijke ontwikkeling door. Zowel de Amerikaanse economie als die van het Oostblok moesten deze expansie bij zien te houden. Zo staat de huidige wereldeconomie in het teken van een voortdurend scherper wordende concurrentie op de wereldmarkt waarbij steeds harder gevochten moet worden om het eigen aandeel in de zich voortaan snel uitbreidende wereldhandel te behouden of nog uit te breiden Scherpere internationale concurrentie moest logischerwijs tot grotere internationale concentratie en centralisatie van kapitaal leiden. Hierbij laten de bijzondere vormen, die de algemene ontwikkelingswetten van de kapitalistische productiewijze in het kader van de wereldeconomie aannemen, zich op duidelijk geprononceerde wijze onderscheiden.
Marx gaat uit van de vergaande internationale immobiliteit van kapitaal — hetgeen door de geschiedenis van het kapitalisme volkomen bevestigd is — om te bewijzen dat er op de wereldmarkt geen algemeen geldende winstvoet ontstaat maar wel naast elkaar voorkomende gemiddelde nationale winstmarges (en verschillende productieprijzen). Hetgeen o.a. de landen met een hoger ontwikkelde technologie de mogelijkheid geeft overwinsten uit de handel met de onderontwikkelde landen te realiseren.[2] Maar in tegenstelling tot Ricardo, van wie hij de wet van ‘vergelijkbare kosten’ dan ook niet overneemt, erkent Marx dat deze vergaande internationale immobiliteit van kapitaal niet absoluut van toepassing is. Er zijn altijd kapitaalstromen over de grenzen heen, ook al zijn die in vergelijking met de binnen de belangrijkste imperialistische mogendheden belegde kapitalen zeer bescheiden. In de tijd van het klassieke imperialisme van voor de Eerste Wereldoorlog vloeiden deze kapitalen voor het grootste deel naar de koloniën en halfkoloniën van de grote mogendheden en bepaalden zo een zeer specifieke vorm van internationale arbeidsverdeling, waarbij de zg. ‘Derde Wereld’ in de productie van grondstoffen en voedingsmiddelen voor de imperialistische landen gespecialiseerd werd. Ongetwijfeld vloeiden ook toen reeds aanzienlijke kapitalen naar landen die niet tot de Derde Wereld behoorden (bv. Frans en Belgisch kapitaal naar Rusland, Duits kapitaal naar Oostenrijk-Hongarije, Europees, en wel voornamelijk Engels kapitaal naar de VS enz.).[3] Dat kapitaal diende daar ook niet uitsluitend voor de klassieke financiering van spoorwegen, havens en grondstofbronnen maar het schiep zelfs voor een deel bovendien belangrijke verwerkende industrieën (bv. de Russische ijzer- en staalindustrie). Dat gold echter slechts voor een fractie van de totale kapitaalexport naar het buitenland en werd daarom toen, terecht, als een secundair kenmerk van de internationale kapitaalbeweging gezien.
Tussen de beide wereldoorlogen werd er massaal Amerikaans kapitaal in Duitsland geïmporteerd hetgeen tijdens de economische crisis van 1929-1933 zulke verderfelijke gevolgen had. Hoewel het toen voornamelijk ging om leningen aan overheidsinstellingen en om kortlopende beleggingen en in veel geringere mate om directe investeringen, waren er toch ook toen al voorbeelden van invloed op de verwerkende industrie, zoals bv. de overname van de Opelfabrieken door General Motors.
Maar pas na de Tweede Wereldoorlog begon op grote schaal een proces van internationale concentratie en centralisatie van kapitaal, waarbij niet langer de onderontwikkelde landen, maar juist de hooggeïndustrialiseerde staten zelf het voornaamste doel van deze ontwikkeling werden.[4] Om de totale ontwikkeling niet fout te beoordelen dient men daarbij zorgvuldig de verschillende vormen van dit proces te onderscheiden:
a. Er zijn gevallen waarbij er sprake is van een uitgesproken ‘onteigening’ van de ‘nationale industrie’ door het kapitaal van een buitenlandse mogendheid. Zo’n onteigening is een consequentie van de krachtsverhoudingen waarbij de ‘nationale’ kapitaalbezitters de macht van de staat niet meer ter bescherming van hun belangen tegenover een vreemde mogendheid kunnen gebruiken. Wordt deze ontwikkeling — waar in West-Duitsland en Japan na 1945 een begin mee werd gemaakt, maar later plotseling werd afgebrokens — tot het bittere einde voortgezet, dan verandert een vroeger onafhankelijk imperialistisch land in een halfkolonie zoals Brazilië of Griekenland.[5]
b. Maar als deze ontwikkeling in een beginstadium blijft steken en slechts tot de overheersing van marginale bedrijfstakken leidt, dan kan men wel van een binnendringen van buitenlands kapitaal maar niet van een duidelijke kwalitatieve verandering van de economische en machtspolitieke verhoudingen spreken. Dit is waarschijnlijk in de meeste Europese landen met het binnendringen van het Amerikaanse kapitaal het geval, ook al gaat de strategische betekenis van de door het Amerikaanse kapitaal beheerste sectoren — aardolie, elektronische rekenmachines, vaak ook petrochemische industrie, rubberbanden, telecommunicatiemiddelen en bouw van vliegtuigen — verre uit boven het op zichzelf nog zeer bescheiden aandeel van het Amerikaanse kapitaal in de totale hoeveelheid kapitaal.[6] Uit een onderzoek van de EEG-commissie bleek dat de dochterondernemingen van Amerikaanse firma’s in het EEG-gebied 80 % van de productie van elektronische rekenmachines, 24 % van de automobielproductie, 15 % van de productie van synthetisch rubber en 10 % van de productie van de petrochemische industrie beheersten.[7]
Zelfs in een aan kapitalen zo rijk land als Zwitserland, hebben de Amerikaanse investeringen zich aanzienlijk uitgebreid. Zij passeerden de 25 miljoen dollar in 1950 tegen 670 miljoen in 1963, 948 miljoen in 1946, 1.116 miljoen in 1965 en 1.210 miljoen in 1966. Het aantal Zwitserse filialen van Amerikaanse firma’s is vanaf een vijftigtal vóór de Tweede Wereldoorlog opgelopen tot zo’n 400 in 1955 en 640 eind 1966.[8]
c. Gaat het daarentegen niet om het binnendringen van kapitaal waarbij één enkel land domineert, maar om een vergroting van het aantal ondernemingen die door kapitaal van verschillende nationaliteiten, zonder overheersende positie van één van hen, gesticht of overgenomen worden, dan hebben wij niet met de beheersing van één of meerdere economieën door een imperialistische mogendheid maar met een nieuw verschijnsel van internationale vervlechting van kapitaal te maken.
d. Tenslotte kan het proces van concentratie en centralisatie van kapitaal zich ook in het algemeen tot ‘nationale kapitalen’ beperken, d.w.z. plaats vinden op de klassieke wijze zoals die tot nu toe altijd in de economische literatuur beschreven werd. Zoals gezegd kunnen we de eerste hypothese, althans voor West-Europa, voorlopig buiten beschouwing laten; geen enkel geïndustrialiseerd West-Europees land dreigt door Amerikaans kapitaal opgekocht te worden.[9] De processen van concentratie en centralisatie, die door de huidige periode van verscherpte internationale concurrentie bepaald worden, nemen, althans in West-Europa, de andere drie genoemde hoofdvormen aan. Drie voorbeelden, op het niveau van de allergrootste ondernemingen, kunnen als symptoom van deze drie processen gelden.
Het opkopen van Machines Bull (Frankrijk) en van de afdeling elektronische rekenmachines van Olivetti (Italië) door de Amerikaanse trust General Elektric is een voorbeeld van internationale concentratie ten gunste van het kapitaal van de grote mogendheid Amerika. De fusie van de beide reuzen van de Europese foto-industrie Gevaert (België) en AGFA (Bondsrepubliek) of de nieuwe staaltrust Hoogovens Ijmuiden (Nederland)/Dortmund Hörder Hütten Union (Bondsrepubliek)-Hoesch (Bondsrepubliek) is een voorbeeld van een internationale vervlechting van kapitaal zonder overheersing van een bepaald land. En de fusie van de beide grote Italiaanse chemische trusts Edison en Montecatini, die van de drie Franse staaltrusts De Wendel, Sidélor en Mosselane de Sidérurgie, en die van de beide West-Duitse staalbedrijven Thyssen en Hüttenwerke Oberhausen kunnen als voorbeeld van een onder druk van de internationale concurrentie tot stand gekomen concentratie van kapitaal in één land dienst doen.
Amerikaanse politici, economen en zakenmensen proberen het onderscheid tussen de eerste en tweede vorm van internationale concentratie van kapitaal te versluieren. Baran en Sweezy citeren in hun boek Monopoly Capital, David E. Lilienthal als de uitvinder van het begrip ‘multinational corporation’ (‘multinationale grote onderneming’).[10] Onlangs heeft de voorzitter van de Europese dochteronderneming van de Amerikaanse trust IBM, Jacques Maisonrouge, in Brussel een rede gehouden waarin hij de wens uitsprak dat ‘multinationale ondernemingen’ over ‘multinationaal kapitaal’ zouden beschikken en hun vestigingen in de verschillende landen onder leiding van burgers van die landen zouden stellen.[11]
Het gaat hier echter om een puur formele ‘multinationaliteit’. IBM, Standard Oil, New Jersey of General Motors zijn ongetwijfeld ‘multinationaal’ in die zin dat hun aandelen in tientallen landen op de beurs worden verhandeld, dat hun vestigingen zich over een groot deel van de wereld uitstrekken (de producten van Jersey Standard worden in meer dan 100 landen verkocht; zij beheerst 175 dochterondernemingen in 52 landen), en ook in die zin dat veel van deze dochterondernemingen door burgers van het land waarin zij gevestigd zijn worden ‘gemanaged’ en dat zelfs vaak het grootste deel van de winsten uit het buitenland komt (hetgeen overigens voor de meeste grote oligopolistische Amerikaanse trusts niet geldt).[12] Maar het leidt geen twijfel dat bovengenoemde trusts zelf door exact bepaalde Amerikaanse kapitaalbelangen (in de bovengenoemde gevallen: de familie Watson met de Morgan groep op de achtergrond, de Rockefeller groep en de du Pont de Nemours group) worden beheerst.
Van het standpunt van de West-Europese kapitaalbezitters uit is het wel degelijk van belang of de controle over de belangrijkste fabrieken van West-Europa aan deze of aan de andere kant van de Atlantische Oceaan wordt uitgeoefend. Niet omdat deze kapitaalbezitters in hun optreden door nationale of morele motieven gedreven worden. Zoals bekend is het vaderland alleen daar waar het kapitaal kan accumuleren. En van de cheque kan men niet alleen zeggen: non olet maar ook dat hij een gezel zonder vaderland is.
Maar de Atlantische Oceaan is nog breed, zelfs in dit tijdperk van de ruimtevaart. Kapitaal dat van de overkant uit beheerst wordt, kan van de ene op de andere dag in waarde zijn verminderd, ja zelfs zijn opgeheven. Als de Europese kapitalisten meer dan de helft van hun kapitaal aan de overkant van de Atlantische Oceaan geïnvesteerd zouden hebben en er zo een werkelijke internationale risicoverdeling tot stand zou zijn gekomen dan zou voor hen het Europese nationalisme (om van het kleine statengedoe in Europa nog maar te zwijgen) naar de duivel kunnen lopen. Maar helaas berust de Amerikaanse conceptie van ‘multinationaliteit’ niet op volledige wederkerigheid.[13]
Verlies van het in West-Europa geïnvesteerde kapitaal zou dan ook voor de West-Europese kapitalisten nog steeds het verlies van hun hoofdvermogen, zoal niet het verlies van hun hals, betekenen. Daarom hebben zij de macht nodig van een eigen staat om hun kapitaalbeleggingen te beveiligen en te verdedigen. Daarom hebben zij de controle over dit kapitaal nodig om ook deze staat te kunnen controleren. En daarom moeten zij zich ook uit puur zelfbehoud tegen een overdreven controle over hun productiemiddelen van de overkant van de Atlantische Oceaan uit verzetten.[14]
Daarom kan men van de doorslaggevende groepen in het West-Europese kapitaal zonder meer vaststellen dat zij niet neutraal tegenover de drie verschillende mogelijke vormen van internationale concentratie van kapitaal staan. Hetgeen natuurlijk niet uitsluit dat er bepaalde groepen zijn die hun lot aan een Amerikaans concern hebben verbonden en deze economische fusie in de ideologie van de ‘Atlantische samenwerking’ vertalen. Deze doorslaggevende kapitaalgroepen zullen zich dan ook tegenover de vraag ‘nationale concentratie van kapitaal’ of ‘internationale vervlechting van kapitaal’ opstellen overeenkomstig de vraag of de ene of de andere vorm van concentratie hun concurrentiepositie op de wereldmarkt, d.w.z. in de eerste plaats hun concurrentiemogelijkheden tegenover het Amerikaanse kapitaal (en morgen waarschijnlijk ook tegenover het Japanse kapitaal), verbetert.
_______________
[1] Dit hart wordt gevormd door de twee driehoeken Parijs-Amsterdam-München en Parijs-München-Genua. Buiten deze driehoeken liggen de eigenlijke onderontwikkelde gebieden van de EEG (zoals bv. Midden- en Zuid-Italië, Zuidwest-Frankrijk, etc.), evenals in bredere omtrek de onderontwikkelde delen van Noord- en Zuid-Europa.
[2] Deze overwinsten die Marx voor het resultaat van de ruil van productievere en intensievere arbeid tegen minder productieve en intensieve aanzag, komen dus niet alleen voort uit de — klassieke — ruil van eindproducten tegen grondstoffen, maar ook uit de ruil van machines en transportmiddelen tegen producten van de lichte industrie, ja zelfs uit de ruil van producten van de verwerkende industrie met een hoger tegen de producten van een verwerkende industrie met een lager technologisch niveau. Dit is de sleutel tot het begrip van de internationale kapitaalbeweging in de laatste twintig jaar.
[3] Volgens prof. A. J. Brown (Introduction to the World Economy, Unwin University Books, London 1966, p. 110), was 4 à 5 % van het Amerikaanse kapitaal in vreemde handen tegen het eind van de 19e eeuw.
[4] Direct na de bezetting van een groot deel van Europa door het nazi-imperialisme begon het Duitse kapitaal met eenzelfde proces van onteigening van de belangrijkste productiemiddelen in talrijke bezette gebieden, een proces dat alleen door zijn latere militaire nederlaag ongedaan gemaakt werd.
[5] Voorbeeld van zo’n onder politiek gunstige omstandigheden uitgevoerde buitenlandse overname is het opkopen van de Phoenix AG, Hamburg-Harburg, door het Amerikaanse concern Firestone. Het totale bedrag aan buitenlands kapitaal in de West-Duitse economie wordt door de Bundesbank eind 1964 op bijna 3 miljard dollar geschat, iets meer dan 15 % van de totale beleggingen in de niet-agrarische bedrijven. Deze 3 miljard dollar kan men met de 6 miljard Reichsmark vergelijken, waarop de Volkenbond het medio 1931 in Duitsland belegd buitenlands kapitaal schatte. Dit percentage is echter veel hoger in de scheepsbouw, de kantoormachinebranche en de aardolie-industrie. Bijna de helft van dit buitenlandse bezit is in Amerikaanse handen. Bovendien zijn er in de Bondsrepubliek met de fusie van Machines Bull en met General Elektric vergelijkbare gevallen geweest: zo werd de radio en televisiefabriek Kuba Imperial door General Elektric opgeslokt, terwijl de Reiwerke (een grote fabrikant van reinigingsproducten) door het Amerikaanse concern Proctor and Gamble opgekocht werden. Onlangs heeft het Amerikaanse concern Gillette de bekende Braun-AG opgekocht; het bezit nu 85 % van de aandelen van deze kwalitatief hoog getaxeerde fabrikant van elektronische apparaten. Deze aankoop kostte 200 miljoen DM. Een recente studie, gepubliceerd door de Nationale Raad voor Economie en Arbeid (CNEL), waardeert het aandeel van het Italiaanse industriebezit dat aan buitenlanders behoort, op 14 %. Iets meer dan een derde van de buitenlandse investeringen in Italië behoort aan Amerikanen, die 5,7 % van het industriële Italiaanse kapitaal bezitten. Een kwart van de Italiaanse grote ondernemingen wordt beheerst door buitenlanders, een achtste door de Verenigde Staten.
[6] Francesco Magistrelli en Guglieimo Ragozzino publiceerden in de nummers 5 tot 9 van het Italiaanse tijdschrift ‘Problemi del Socialisme’, nov.-dec. 1965 tot juli-aug. 1966 een artikelenserie over de Amerikaanse investeringen in de EEG waarin deze gegevens bevestigd worden. De totale nieuwe investeringen per jaar van de Amerikaanse ondernemingen of van hun vestigingen in de EEG stegen van 228 miljoen dollar in 1958 tot 908 miljoen dollar in 1965. Het totale bedrag over deze acht jaar is bijna 5 miljard dollar. De totale Amerikaanse investeringen in West-Europa voor de periode 1959 tot 1966 worden op 7,5 miljard dollar geschat, waarbij de investeringen van particulieren zijn meegeteld. De voorzitter van de Raad van Toezicht van de grote Zwitserse bank Union des Banques Suisses schat de totale Amerikaanse beleggingen in Europa op 17,5 miljard dollar, waarvan 69 % in directe investeringen, 16 % in aandelen en schuldbewijzenbezit en 15 % in banktegoeden zijn belegd. De totale Europese investeringen worden op 17,8 miljard dollar geschat. Daarvan zijn echter slechts 32 % particuliere investeringen (geciteerd door: Jean Maynaud en Dusan Sidjanski, L'Europe des Affaires, Payot, Paris 1967, p. 75). Meer dan 3000 Amerikaanse firma’s hebben in de periode 1958 tot 1963 vestigingen in de EEG geopend of daar aanwezige firma’s onder hun controle gebracht.
[7] Ook Europese concurrentie kan echter een element van ‘buitenlandse overheersing’ vertonen, wanneer een buitenlandse firma in een land wordt gevestigd zonder aanzienlijke deelname van het binnenlandse kapitaal. De EEG schijnt vooral op het gebied van de lichte industrie enige tekenen in deze richting te vertonen. Meynaud en Sidjanski (o.c., pp. 20, 25) geven een paar voorbeelden uit de voedingsmiddelen, confectie- en textielindustrie.
Het aandeel van de directe Amerikaanse investeringen aan de bruto kapitaalsvorming in de EEG is van 4,5 % in 1958 op 6,3 % in 1964 gegroeid maar bereikte in Italië en de Beneluxlanden reeds de 10 %. In Groot-Brittannië zou het aandeel van de Amerikaanse vestigingen in de totale jaarlijkse investeringen in de verwerkende industrie zelfs de 16 % bereikt hebben. (Fernand Braun, in Les investissement étrangers en Europe, o.c., p. 189 — dr. Niels Grosse: Amerikanische Direktinvestitionen in Europa, o.c.)
[8] ‘Le Monde’, 30.4.1968. Zwitserse firma’s als de Raffineries du Rhône, Stoffel, Sanki Gallen en Schappe, Genève (textiel), Buren en Universai, Genève (uurwerken) zijn onlangs opgeslokt door Amerikaanse firma’s.
[9] Er is weliswaar een uitzondering: Canada, een modern industrieland dat de absolute meerderheid van zijn industriële productiemiddelen in buitenlandse — Amerikaanse — handen zag vallen. Een interessant studieobject zou Spanje zijn, dat de afgelopen tien jaar tot een uitgesproken verzamelplaats van buitenlands kapitaal is geworden maar waar een handig tegen elkaar uitspelen van Amerikaanse, Franse, Britse, West-Duitse en zelfs Japanse belangen de hegemonie van één enkele grote mogendheid heeft verhinderd, resp. te niet heeft gedaan. In totaal zijn in de laatste vijf jaar ongeveer 5 miljard dollar in Spanje geïnvesteerd, waarvan tussen een kwart en een derde betrekking had op grondaankoop en vast goed. Van de 300 grootste Amerikaanse ondernemingen bezitten er 173 filialen in Spanje, in associatie met het Spaanse kapitaal (Arturo Lopez Munos en José Garcia Delgado: ‘Crecimiento y crisis del capitalismo espanol’, ‘Cuadernos para el Dialogo’, Madrid 1968, pp. 165-167 en 170-177). Het recente project voor de bouw van een petroleumraffinaderij te Bilbao heeft vijf concurrerende groepen zien ontstaan: een Frans-Britse, een Spaans-Britse, een Spaans-Amerikaanse, een Spaanse en een Italiaans-Spaans-Amerikaanse groep (‘Financial Times’, 29.7. 1968).
[10] Paul A. Baran and Paul M. Sweezy: Monopoly Capital, Monthly Review Press, 1966, p. 193.
[11] ‘L'Echo de la Bourse’, Brussel, 11.10.1966.
[12] Voorbeelden die aantonen dat dit werkelijk het geval is, zijn naast Jersey Standard de concerns Socony Mobil Oil, National Cash Register, Singer Sewing Machines en Burroughs. Bij Eastman Kodak, Caterpillar Tractor, International Harvester, Corn Products, Minnesota Mining and Manufacturing (3 M) is dit aandeel van het buitenland 30 tot 50 %. Evenzo zijn er ook enkele Europese trusts die reeds de meerderheid van hun winsten uit hun buitenlandse investeringen halen, zoals Bayer, Hoechst, Philips, British Oxygen e.d.
[13] Prof. Jacques Houssiaux heeft dit begrip van ‘multinationale’ ondernemingen diepgaand en subtiel geanalyseerd. (In: L'entreprise et l'économie au xxe siècle, uitgegeven door F. Bloch-Laîné en Fr. Perroux, Presses Universitaires de France, Paris 1966, 1ste deel, pp. 291-328). Wij geloven echter dat de feiten een duidelijker taal spreken dan deze analyse en dat zowel ondernemingen van het type IBM en General Motors, als het meer gecentraliseerde type onderneming (zoals bv. du Pont de Nemours), uiteindelijk centraal door de ‘beslissende’ aandeelhoudersgroep in de Verenigde Staten geleid worden, in ieder geval wat hun strategisch belangrijke beslissingen aangaat.
[14] Wij zeggen: overdreven controle. Geen enkele verantwoordelijke belangenvertegenwoordiging van het West-Europese kapitaal—ook generaal de Gaulle niet — heeft zich principieel tegen iedere Amerikaanse kapitaalinvestering in West-Europa uitgesproken. Een dergelijke stellingname zou ook niet in het belang van de Europese kapitaalbezitters zijn aangezien daardoor belangrijke technologische kennis buiten Europa zou blijven en Amerika een know-how-monopolie zou krijgen.