Prosper-Olivier Lissagaray
Geschiedenis van de Commune van Parijs van 1871
Hoofdstuk 8
“Een aanzienlijk deel van de bevolking en van de Nationale Garde van Parijs vraagt de hulp der departementen om de orde te herstellen.”
Omzendbrief van M. Thiers aan de prefecten, van 27 maart
Ze liep eindelijk uit op de overwinning van Parijs, die week, aangevangen met zijn optreden tot de regering. Elke dag had haar in het hebben van dit gedacht doordrongen. Parijs als Commune nam zijn rol van hoofdstad weer op, werd opnieuw de aanvoerder van het land. Voor de tiende maal sedert 89 zetten de arbeiders Frankrijk weer op de goede weg.
De Pruisische bajonetten hadden zo-even bewezen wat de tachtigjarige overheersing der bourgeois gemaakt had van het land: een Goliath overgelaten aan de genade van zijn kornak. Zijn toestand geleek aan die van de mensen, wiens zenuwstelsel in blakende welstand verkeert, doch wiens hersenen aan het vergaan zijn.
Parijs kwam, sneed de duizend draden door die Frankrijk – als een nieuwe Gulliver aan de mieren ten prooi – aan de grond bevestigd hielden, en gaf de beweging terug aan zijn ledematen, zeggende: “Dat elk deel der natie het leven van de gehele natie in kiem bezit.
“De eenheid van een bijenkorf, maar niet van een kazerne. De organische cel van de Franse Republiek is de gemeente, de Commune.”
De Lazarus des Keizerrijks, der belegering was tot het leven teruggekomen. Na het doek van zijn hoofd te hebben getrokken, schikte hij een nieuw bestaan te beginnen, met eigen kracht te leven, met eigen longen te ademen, al de wedergeboren Franse gemeenten zijn voetstappen te doen volgen. Alles verjongde in dit nieuwe leven. Zij die een maand geleden nog wanhoopten, straalden nu van begeestering. Men groette elkaar, drukte elkaar de hand, zonder elkaar te kennen. Ho!, wij waren geen vreemdelingen, maar broeders door dezelfde wil, hetzelfde geloof, dezelfde liefde.
De zondag, 26 maart, is een zonnige, vreugdevolle dag. Parijs ademt gelukkig, zoals men doet als men uit de duisternis komt of aan een groot gevaar ontsnapt is. In Versailles zijn de straten doods; de gendarmen houden het station bezet, vragen ruw naar de papieren, slagen alle dagbladen van Parijs aan en arresteren degenen die het minste woord van sympathie voor de grote stad durft uiten. Te Parijs komt men vrij binnen. De straten zijn vol volk en de koffiehuizen luidruchtig; een en dezelfde jongen roept het Paris-Journal en la Commune; aanvallen tegen het Stadhuis en protestacties vol gal, zijn op dezelfde muur, naast de bekendmakingen van het Centraal Comité, aangeplakt. Het volk kent geen gramschap meer, daar het geen vrees meer hebben moet. Het kiesbulletin heeft het geweer vervangen.
Picards ontwerp gaf aan Parijs maar zestig raadsleden, drie voor elk arrondissement, om het even of het sterk of weinig bevolkt was. Dus hadden de 150.000 bewoners van het XIe arrondissement niet meer vertegenwoordigers dan het XVIe met zijn 45.000 inwoners. Het Centraal Comité had één raadslid voor elke twintigduizend inwoners, en per breuk van tienduizend gedecreteerd – negentig in het geheel. De verkiezingen zouden geschieden met de kaarten van februari en volgens de gebruikelijke wijze; enkel had het Comité de wens uitgedrukt dat, in de toekomst, de stemming bij naamafroeping alleen als die der democratische princiepen waardig zou aanschouwd worden. Al de voorsteden keurden dit goed en stemden daarom met open bulletin. De kiezers van de wijk Saint-Antoine kwamen, in dichte rijen geschaard, met de rode vlag aan het hoofd, met het stembulletin op de hoed, voor de zuil op de place de la Bastille defileren en keerden dan in dezelfde orde naar de secties terug.
De toetreding, de oproep der burgemeesters deden al de burgerwijken stemmen en alle gewetensbezwaren uit de weg ruimen. De verkiezingen werden wettig, vermits de gevolmachtigden der regering ze toegelaten hadden. Tweehonderd zeven en tachtig duizend stemmers namen er deel aan, het is te zeggen betrekkelijk veel meer dan in de Februariverkiezing, want van zodra de stadspoorten geopend werden, waren al de lieden die enig vermogen bezaten, buiten de stad getrokken om zich wat te verzetten.
Het was een openhartige stemming van een vrij volk. Rond de kiesburelen waren noch politie, noch stemmenprossers, wat Thiers niet belette naar de provincie te telegraferen: “De verkiezingen zullen heden plaats grijpen zonder vrijheid en zonder zedelijk gezag.” De vrijheid was, integendeel, zo volkomen dat niet één protest geuit werd.
De gematigde bladen loofden zelfs het artikel in het Journal Officiel waarin de gevolmachtigde Longuet, de rol van de toekomstige gemeentelijke Vergadering uiteenzette: “Eerst en vooral zal men haar mandaat moeten vaststellen, haar bevoegdheid afbakenen... Haar eerste werk moet zijn: het gemeentelijk charter bespreken en opstellen... Als dit gedaan is, moet het naar middelen uitzien om dit reglement van gemeentelijke zelfstandigheid door het centraal gezag te doen erkennen en waarborgen.” Deze rechtschapenheid, deze wijsheid, deze gematigdheid die al de officiële daden kenmerkten, moesten ten langen laatste ook zeer hardvochtige lieden vertederen. Het was maar te Versailles dat het gehuil niet ophield. Dezelfde dag schreeuwde Thiers op de tribune: “Neen, Frankrijk zal niet dulden dat de ellendelingen zegepralen, die het met bloed zouden willen overdekken.
’s Anderen daags kwamen tweehonderd duizend ellendelingen op het Stadhuis om hunne gekozenen te installeren. De bataljons trokken – onder trommelgeroffel, met de frygische muts op de vlag, de rode franje aan het geweer – versterkt door liniesoldaten, kanonniers en matrozen welke Parijs trouw gebleven waren, langs alle straten naar de place de la Grève, zoals de duizend beken van een reuzenstroom. In het midden van het Stadhuis, tegen de middendeur, is een grote estrade gemaakt. Het borstbeeld der Republiek, met rode sjerp omhangen, stralend van bundels rode vlaggen, beheerst en beschermt de vergadering. Aan de gevel, aan het torentje fladderen onmeetbare rode wimpels, die als vurige tongen aan Frankrijk de blijde boodschap verkondigen. Honderd bataljons dringen op de plaats en stellen vóór het Stadhuis hun door de zon beschenen bajonetten. Anderen kunnen niet meer op de plaats, vullen al de straten tot op de boulevards en bezetten de kaaien. De vlaggen zijn voor de estrade samengebracht; enige driekleurvlaggen zijn er onder, doch allen hebben rode strikken, om de kroning van het volk te begroeten. Terwijl de plaats zich vult, worden liederen aangeheven, speelt men de Marseillaise en de Chant du Départ, blazen de trompetten de stormmars, buldert op de kaai het kanon der oude Commune.
Eensklaps houdt al dat gerucht op en komt een diepe stilte in dat gewoel. De leden van het Centraal Comité en van de Commune verschijnen, met een rode sjerp rond de hals, op de estrade. Ranvier neemt het woord: “Het Centraal Comité staat zijn macht aan de Commune af. Burgers, mijn hart is al te veel met blijdschap vervuld, opdat ik een redevoering uitspreek. Laat mij enkel toe het Parijse volk te loven, voor het grootse voorbeeld dat het aan de wereld geeft! Een lid van het Comité roept de namen der gekozenen af. De trommels slaan de veldmars. De muziek en tweehonderdduizend kelen heffen de Marseillaise aan, willen geen andere redevoering horen. Met moeite gelukt Ranvier erin een ogenblik betrekkelijke stilte te bekomen en uit te roepen: “In naam van het volk, is de Commune uitgeroepen!”
Een enkele kreet, uit het diepste van de harten van die tweehonderdduizend mannen, is het antwoord: “Leve de Commune!” De kepies dansen op de punt der bajonetten, de vlaggen worden in de lucht gezwaaid. Aan de vensters, op de daken wuiven duizenden handen met zakdoeken. De snel op elkaar volgende kanonschoten, de muziek, de trompetten, de trommels vormen maar één ontzagwekkende trilling. Alle harten popelen, in de ogen blinken tranen. Sedert de grote Federatie, had het hart van Parijs nog nooit zo geweldig geklopt.
Het defilé werd zeer behendig door Brunet geleid, die de plaats deed ontruimen en te gelijkertijd de verder staande bataljons – die ook brandden van verlangen de Commune toe te juichen – liet opkomen. Voor het beeld der Republiek werden alle vlaggen neergelaten, groetten de officieren met de sabel, presenteerden de mannen het geweer. Het was zeven uur als de laatste rijen wegtrokken.
Thiers’ agenten kwamen beteuterd terug en zegden hem: “Geheel Parijs was er!” En vol begeestering mocht het Centraal Comité uitroepen: “Heden heeft Parijs het boek der geschiedenis op een witte bladzijde opengeslagen en er zijn machtige naam op geschreven... Dat de spionnen van Versailles die rond ons kruipen, aan hun meesters gaan zeggen welke trillingen uit de borst van geheel de bevolking komen. Dat de spionnen hun het grootse schouwspel afschilderen van een volk dat zijn soevereiniteit terugneemt.”
Die lichtstraal had blinden ziende gemaakt. Tweehonderd zeven en twintig duizend man die maar één stem, maar één wil hadden, waren geen verborgen, onzichtbaar Comité, waren geen handvol kluchtspelers en bandieten, zoals men sedert tien dagen zegde en herhaalde. Dat was een ontzaglijke macht ten dienst van een goed bepaald denkbeeld: de gemeentelijke onafhankelijkheid, de grondslag van het geestesleven van Frankrijk. Het was een onschatbare macht in deze tijd van algemene zwakte, een vondst, zo kostbaar als het uit de schipbreuk geredde kompas, dat de overlevenden in de haven terugbrengt.
Een tijd, laatste zonnestraal van onze geschiedenis. De eendracht, ons door de dageraad aangekondigd, verschijnt. Dezelfde vlam gloeit in alle harten, verbindt de kleinburgerij weer aan het proletariaat, doet de middenklasse zwichten. Op zulke ogenblikken is het dat men een volk hervormt.
Liberalen, als het te goeder trouw was dat gij onder het Keizerrijk de decentralisatie vroeg, republikeinen, als gij juni en december begrepen hebt, radicalen, als gij werkelijk uw regering door het volk wilt, luistert naar de nieuwe roep, wendt de kiel, richt het zeil naar de frisse wind der wedergeboorte.
De Pruisen staan voor ons? – Wat geeft het! Getuigt het van geen verheven zielsgrootheid, het wapen te smeden vlak onder de ogen van de vijand? Bourgeois, was het niet in het aanschijn van de vreemdelingen dat uw voorvader Etienne Marcel Frankrijk herscheppen wou? En uw Conventie, werd die niet gestuurd te midden van huilende orkanen?
Wat antwoorden zij? – Ter dood!
De rode zon der burgertwisten vaagt alle blanketsel, trekt alle maskers af. Zij staan daar, immer aan elkaars zijde, als in 91, 94, 1848, de monarchisten, de klerikalen, de liberalen, de radicalen, met gebalde vuisten naar het volk, als een zelfde leger met verschillende uniformen. Hun decentralisatie is de feodaliteit van kasteelheren en kapitalisten, hun zelfde gouvernement, de exploitatie van de openbare middelen door hen zelf, evenals geheel de politieke kennis van hun staatsman anders niet is dan uitmoording en staat van beleg.
Welke bourgeoisie ter wereld had, na dergelijke rampen, die bron van ongehoopte krachten niet hooggeschat, niet zuinig gespaard? Zij echter, als zij Parijs bekwaam voelden een nieuwe wereld te baren, dat hart met het schoonste blad van Frankrijk zagen, hadden maar één gedacht: Parijs een aderlating te geven!