Prosper-Olivier Lissagaray
Geschiedenis van de Commune van Parijs van 1871
Hoofdstuk 25


Parijs ’s avonds vóór de dood

Het Parijs der Commune heeft maar drie dagen meer te leven; prenten wij zijn glorierijk uitzicht in ons geheugen.

Hij, die uw leven ademde welke de koorts van anderen is, die op uw boulevards trilde en in uw voorsteden weende, die juichte bij de dageraad van uw omwentelingen en enige weken daarna zijn door kruit zwart geworden handen achter de barricades waste, hij die onder elke kassei de stem van een martelaar van het gedacht onderscheiden en elke straat met een datum voor de mensheid begroeten kan, hij voor wie elke van uw hoofdstraten een tak vol aderen is, laat u nog geen volle recht wedervaren, o groot Parijs, als hij u niet van buiten zag, als hij niet weet hoe de wereld u beoordeelde. Met verachtelijk gebaar zeggen de vreemde filisters: “Bezie die zot!” Maar zij beloeren meteen hun proletariër die zijn werktuig opzij legde en toeziet; zij sidderen dat uw geweldig gebaar hem leert hoe men de grote veerkracht van hun heerschappij lost. De aantrekkingskracht van het oproerig Parijs was zó sterk dat mannen vanuit Amerika kwamen, om dit in de geschiedenis ongekende schouwspel te bewonderen: de grootste stad van het Europese vasteland in handen van proletariërs! Zelfs de zwakmoedige werd aangetrokken.

Eén van de eerste dagen van mei ontvingen wij een vriend, een vreesachtige in de bevreesde provincie; wenend hadden de zijnen hem uitgeleide gedaan, alsof hij een reis naar het diepste der hel ging ondernemen. Hij vroeg: “Wat is er van waar?” – “Wel, kom zelf al de kanten van het moordenaarshol bezoeken.”

Wij vertrekken van de Bastille. De gazetverkopers schreeuwen met oorverdovende stem le Mot d’Ordre van Rochefort, le Père Duchéne, le Cri du Peuple van Jules Vallès, le Vengeur van Félix Pyat, la Commune, l’Affranchi, le Pilori des mouchards. Het Journal Officiel wordt weinig gevraagd, want de journalisten-leden der Commune versmachten het onder hun mededinging. De Cri du Peuple heeft een oplage van 100.000 exemplaren. Met het eerste hanengekraai is hij daar. Hebben wij deze morgen een hoofdartikel van Vallès, dan zijn wij zeker goed gediend, maar hij staat te dikwijls het woord af aan Pierre Denis, die de zelfregering waarlijk wat te ver wil drijven. Koop le Père Duchêne maar eens, hoewel hij er 60.000 drukt. Neem in le Vengeur het artikel van Félix Pyat als een fraai monster van letterkundige bezopenheid. De bourgeoisie heeft overigens geen betere handlangers dan die verwaande, onwetende ruziemakers. Hier is het doctrinair blad, la Commune, waarin Millière soms schrijft, waarin George Duchêne de ouden en jongen van het Stadhuis soms afranselt met een strengheid die een ander karakter eisen zou. Vergeet ook le Mot d’Ordre niet, wat de romantici er ook over zeggen. Een der eersten ondersteunde het de Revolutie van de 18e maart en het heeft de Versaillais geduchte pijlen gezonden.

In de kiosken zijn spotprenten te vinden: Thiers, Picard, Jules Favre, – die de drie Gratiën verbeelden – zijn allerkoddigst. Die schone vis met blauwgroene schubben, die een bed met keizerskroon aftrekt, is de markies de Gallifet. L’Avenir, orgaan der Lique, le Siècle die sedert de aanhouding van Chaudey zeer vijandig gezind geworden is, la Vérité van de Amerikaan Portalis vinden geen liefhebbers en gaan droefgeestig de overgebleven nummers van gisteren vervoegen. Vele reactionaire bladen zijn door de Prefectuur verboden geworden; maar zij zijn daarom niet dood, want een krantenjongere biedt ze ons te koop, zonder zich het minst te generen.

Lees, zoek, vind één aanhitsing tot moord, tot plundering, één enkele gruwzamere regel in die door de strijd aangevuurde communistische bladen en maak dan de vergelijking met de kranten van Versailles, die terdoodbrenging in massa vragen, zodra Parijs zal overwonnen zijn.

Laat ons die lijkstoeten volgen, die de rue de la Roquette optrekken. Laat ons mee het kerkhof Père-Lachaise binnengaan. Al degenen die voor Parijs sterven, worden met godsdienstige eerbied in het grootte familiegraf neergelaten. De Commune heeft aanspraak gemaakt op de eer, de kosten van hun teraardebestelling te mogen dragen. Haar rode vlag wappert aan de vier hoeken van de lijkkoets, gevolgd door de kameraden van het bataljon en van voorbijgangers die er zich altijd bijvoegen. Een vrouw vergezelt het lijk van haar echtgenoot. Een lid der Commune is ook achter de kist. Voor het open graf spreekt hij niet van smart, maar van hoop, van wraak. De weduwe drukt haar kinderen aan de borst en zegt hun: blijft dit gedenken en roept met mij: leve de Republiek! leve de Commune![165]

Bij het terugkeren gaan wij voorbij het gemeentehuis van het XIe. Het is in het zwart behangen. Het is uit rouw voor het laatste plebisciet, waaraan het volk van Parijs onschuldig is en waarvan het het slachtoffer is. Wij stappen de place de la Bastille over, die vol leven is, want het is er foor. Parijs wil niets afstaan aan het kanon, het heeft de foor een week verlengd. De schommels gaan in de hoogte, de molens draaien, de kramers roepen het nieuwste speelgoed, de herculessen roepen het volk binnen met kwinkslagen, men belooft de helft der ontvangst voor de gewonden. Daar is een van de loopgraven teruggekomen Nationale Garde die, op zijn geweer leunend, in de glazen het panorama der belegering of van de intrede van Garibaldi te Dijon staat te bewonderen.

Wij komen op de grootte boulevards. Een talrijke menigte verdringt zich vóór de Cirque-Napoléon. Vijfduizend mensen zijn in de zaal aanwezig. Vlaggetjes elk met de naam van een departement, nodigen de landslieden uit zich te verenigen. De vergadering werd belegd door enige handelaren die aan de burgers der departementen voorstellen, afgevaardigden naar hun wederzijdse vertegenwoordigers te zenden. Zij geloven dat men ze overhalen, en men door uitleggingen de vrede bekomen kan. Een lang, mager man, met treurig gezicht, vraagt het woord en beklimt de estrade. Het is Millière; het volk juicht hem toe. “De vrede!” zegt hij, “wij allen vragen hem. Wie is echter de oorlog begonnen, wie heeft alle toenadering geweigerd. Door wie is Parijs de 18e maart aangevallen? – Door Thiers. Door wie werd het de 2e april aangevallen? – Door Thiers Wie heeft van verzoening gesproken, wie heeft herhaalde pogingen gedaan om de vrede te sluiten? – Parijs. Wie heeft ze altijd verworpen! – Thiers. Verzoening, heeft Dufaure gezegd, ware strafbaarder dan hun opstand... En wat noch de Vrijmetselaars, noch de Ligues, noch de stedelijke raden der provincie vermochten, dat verwacht gij nu van een onder de Parijzenaren gekozen deputatie! Zie, zonder het te weten, verlamt gij de verdediging. Neen, geen deputaties meer; menigvuldige briefwisselingen met de provincie, dáár is ons heil gelegen! – Dat is nu die bezetene, waar men ons in de provincie zo bang voor maakt! riep mijn vriend. – Ja, en die duizenden mannen van alle standen die samen de vrede zoeken, luisteren en antwoorden met hoffelijkheid, – die heten zij een handvol bandieten, die de hoofdstad overrompeld hebben!”

Voor de Prince-Eugène kazerne zien wij de vijftienhonderd soldaten die de 18e maart te Parijs gebleven zijn en die de Commune onderhoudt, zonder hen de minste dienst te vragen. Boven op de boulevard Magenta, bezichtigen wij de talrijke geraamten van de kerk Saint-Laurent, uitgestald in dezelfde orde als men ze gevonden heeft, zonder spoor van doodkist of lijkdoek. Zijn de graven in de kerken niet uitdrukkelijk verboden? Nochtans zijn enige van haar, vooral Notre-Dame des Victoires, vol geraamten. Is het de plicht van de Commune niet die onwettelijkheden – die wellicht misdaden zijn – aan het licht te brengen? Van de boulevard Bonne-Nouvelle tot aan het Opera, vinden wij hetzelfde Parijs als vroeger: dezelfde die de winkels gaan bezichtigen, dezelfde bezoekers die aan de deuren der koffiehuizen zitten. Men ziet weinig rijtuigen, want de tweede belegering heeft het voeden der paarden onmogelijk gemaakt. Langs de rue du 4 Septembre gaan wij naar de Beurs, waarop de rode vlag uitsteekt, en naar de Nationale Bibliotheek, waar de lange tafels met lezers bezet zijn. Dwars door het Palais Royal, wiens galerijen altijd even luidruchtig zijn, komen wij aan het Museum van het Louvre. De zalen zijn voor het publiek geopend. Wat aan de dagbladen van Versailles niet belet te vertellen dat die boze Commune de nationale verzamelingen in de vreemde doet verkopen!

Wij gaan de rue de Rivoli af. Rechts, in de rue Castiglione, sluit een reusachtige barricade de toegang tot de place Vendôme af. De toegang tot de place de la Concorde is versperd door de redoute St-Florentin, die rechts tegen het ministerie van marine, links tegen de muur van de hof der Tuileriën rust. Zij is acht meter dik, met aarde gevuld en voorzien van drie tamelijk slecht aangelegde schietgaten. Een onmeetbare gracht die al de organen van het onderaardse leven bloot maakt, scheidt de plaats van de redoute. De werklieden leggen er de laatste hand aan en plakken graszoden op de borstweringen. Een menigte nieuwsgierigen komen zien en meer dan een gelaat verduistert. Een kunstig aangelegde gang leidt ons op de place de la Concorde. Het Straatsburger monument komt goed uit op de rode vlaggen. Die communards aan wie men durft verwijten dat zij Frankrijk niet willen kennen, hebben de oude kronen van de eerste belegering vervangen door jeugdige bloemen.

Wij betreden nu het grondgebied van de strijd. De avenue des Champs-Elysées ontrolt zich in haar eenzame lengte, onderbroken door akelige ontploffingen van granaten van de Mont-Valérien en van Courbevoie. Zij reiken tot het Palais de l’Industrie, wiens schatten de bedienden der Commune moedig komen beschermen. In de verte verheft zich de indrukwekkende Triomfboog. De liefhebbers der eerste dagen zijn weggebleven, want de place de l’Etoile – in wier midden de Triomfboog opgericht is – is bijna zo gevaarlijk geworden als de vestingen. De granaten slagen de hoeken af van de drie bas-reliëfs die Jules Simon, voor de Pruisische bommen met metalen platen doen bekleden had. De middenboog is toegemaakt, om de werptuigen tegen te houden die er doorheen geschoten werden. Achter die barricade maakt men toebereidselen om geschut boven op de platform te brengen, die bijna zo hoog reikt als de Mont-Valérien.

Door de voorstad St-Honoré gaan wij de Champs-Elysées langs. In de rechthoek begrepen tussen de avenue de la Grande-Armée, de avenue des Ternes, de vestingen en de avenue Wagram, is geen enkel huis onbeschadigd. Zoals gij ziet, is het niet waar dat Thiers Parijs bombardeert, zoals die Communemannen niet zullen nalaten uit te strooien. Daar hangt op een half ingestorte muur nog een stuk plakbrief. Het is Thiers’ redevoering tegen koning Bomba, die enige verzoeningsgezinde mannen het gedacht gehad hebben uit de vergeethoek te halen en te laten drukken. “Gij weet, mijne heren,” zegde hij tot de bourgeois van 1848, “wat er in Palermo geschiedt; gij hebt getrild van afschuw, als gij vernomen hebt dat een grote stad gedurende 48 uren beschoten is geworden, door wie? Was het door een buitenlandse vijand, die de rechten van de oorlog uitoefende? Neen, mijne heren, door haar eigen regering. En waarom? Omdat die ongelukkige stad, haar rechten vroeg. Welnu, 48 uren lang is zij gebombardeerd!...”

Gelukkig Palermo! Parijs wordt reeds veertig dagen lang beschoten!

Wij hebben enigszins kans aan de boulevard Pereire te geraken, door de linkerkant van de avenue des Ternes te houden. Van daar tot aan de porte Maillot is iedereen even de dood nabij. Wij benuttigen een ogenblik stilte om die poort te bereiken, of liever de hoop stenen die de plaats wijst waar zij stond. Het station bestaat niet meer; de tunnel is opgevuld; de vestingen rollen in de grachten. Menselijke hagedissen durven zich tussen dat puin te wagen. Vóór de poort zijn drie stukken geschut door kapitein Marseillaise gecommandeerd; rechts staat kapitein Rochat met vijf stukken; links, kapitein Martin met vier. Monteret die deze post sedert vijf weken commandeert, leeft met hen in die met granaten bezwangerde lucht. De Mont-Valérien, Courbevoie en Bécon hebben er meer dan achtduizend geschoten. Tien man bedienen die twaalf stukken; zij staan tot hun middel naakt, het bovenlijf en de armen zwart van het kruit, stinkend van het zweet, soms met een vuurriem in elke hand. De enige overlevende van de eerste ploeg, de matroos Bonaventure, zag twintigmaal zijn gezellen in stukken vliegen. En nog houdt men stand; die zonder ophouden uiteengeworpen kanonnen worden zonder ophouden weer opgesteld. De kanonniers klagen alleen over het gebrek aan munitie, want de karren durven niet meer naderen. Dikwijls hebben de Versaillais een overrompeling beproefd, alle ogenblikken kunnen zij een nieuwe wagen. Monteret waakt dag en nacht en hij mag, zonder zich te roemen, aan het Comité van Openbaar Welzijn schrijven dat, zolang hij er zal zijn, de Versaillais langs de porte Maillot niet zullen binnenkomen.

Elke stap in de richting van la Muette is de dood tarten. Maar mijn vriend moet getuige zijn van geheel de grootheid van het Parijse volk. Op de vesting staat een officier die de kepie zwaait in de richting van het bos van Boulogne; de kogels fluiten rond zijn oren. Het is Dombrowski. Hij vermaakt zich met de Versaillais in de loopgraven uit te schelden. Een lid van de Commune gelukt er met grote moeite in een einde te stellen aan die roekeloosheid. De generaal leidt ons naar het kasteel, waar hij een van zijn hoofdkwartieren ingericht heeft. In de muren van al de kamers zijn gaten, veroorzaakt door de granaten. Nochtans blijft hij er, doet hij er de zijnen blijven. Men heeft uitgerekend dat zijn adjudanten gemiddeld acht dagen bleven leven. Op dit ogenblik komt de wacht die in het torentje zat, verschrikt beneden gelopen: een granaat is dwars door zijn post gevlogen. “Blijf,” zegt Dombrowski tot hem, “als het uw lot is, dáár niet te sterven, hebt gij niets te vrezen.” Geheel het geheim van zijn dapperheid is het fatalisme. Niettegenstaande zijn depêches naar het ministerie van Oorlog, krijgt hij geen versterking; hij gelooft dat het spel verloren is en zegt het veel te dikwijls.

Dombrowski vergezelt ons door Passy en toont ons de bijna verlaten vestingen. Welke troepen zouden onder een dergelijk bombardement kunnen volhouden? De granaten verbrijzelen al de toegangen tot de spoorweg. De grootte viaduct is op honderd plaatsen ingestort. De gepantserde locomotieven zijn vaneen geschoten, omver geworpen. De Versaillais batterij van het eiland Billancourt beschiet onze kanonneerboten juist op de waterlinie; ene, l’Estoc, zien wij juist zinken. Een observatieboot komt juist bijtijds, neemt de bemanning op, vaart onder het vuur dat haar tot de Iénabrug achtervolgt de Seine op.

Een zwoele lucht, een levenslustige zon, een stilte van vrede omhullen die stroom, die schipbreuk, die granaten die door het luchtruim vliegen. Te midden van die lachende, ontluikende natuur, komt de dood ons nog akeliger voor. Laat ons onze gekwetsten van Passy gaan groeten. Een lid der Commune, Lefrançais, bezoekt de ambulance van doctor Demarquay, die hij over de staat der gewonden ondervraagt. “Ik deel uw gedachten niet,” antwoordt de geneesheer, “en ik kan de overwinning van uw zaak niet wensen; maar ik heb nooit zo veel kalmte en koelbloedigheid bij de operaties gezien. Ik schrijf die moed aan de sterkte van hun overtuiging toe.” Wij gaan de bedden bezoeken. De meeste zieken vragen, bekommerd, wanneer zij in staat zullen zijn hun dienst te hernemen. Een jongen van achttien jaar, wie men de rechterhand afgezet heeft, steekt de andere omhoog en roept: “Deze heb ik nog ten dienste der Commune.” Men komt aan een dodelijk gewonde officier zeggen dat de Commune zijn soldij aan zijn vrouw gezonden heeft: “Ik had er geen recht op.” zegt hij. Dat zijn, mijn vriend, de bezopen beesten waaruit – volgens Versailles – het leger der Commune samengesteld is.

Wij keren langs het Marsveld terug. Zijn ontelbare barakken zijn tamelijk slecht gevuld. Men zou andere kaders moeten hebben en een andere tucht om er de bataljons te houden. Vóór de Krijgsschool liggen honderd vuurmonden, onbenuttigd, bevuild, op vijftien honderd meters van de vestingen, op twee stappen van het Ministerie van Oorlog. Laat ons die bron van tweedracht rechts laten liggen en het Wetgevend lichaam binnentreden, dat in een werkhuis veranderd is. Vijftienhonderd vrouwen werken aan de aarde zakken die moeten dienen om de bressen te stoppen. Een groot, schoon meisje, Martha genaamd, met de rode sjerp met zilveren franjes die haar door haar gezellinnen geschonken werd, verdeelt het werk. Blijde liederen verkorten de arbeid. De vrouwen worden elke avond betaald en krijgen de algehele opbrengst van hun arbeid: acht centiemen per zak, terwijl de aannemer, vroeger, haar nauwelijks twee centiemen liet.

Wij gaan de kaaien op, die in onveranderlijke rust gesluimerd zijn. De Academie der Wetenschappen houdt altijd haar maandagse vergaderingen. Het zijn geen werklieden die gezegd hebben: “De Republiek heeft geen geleerden nodig.” M. Delaunay is voorzitter. M. Elie de Beaumont geeft lezing der ingekomen stukken, waaronder een nota is van zijn ambtgenoot, J. Bertrand, die naar St-Germain gevlucht is. Wij zullen het verslag in het Journal Officiel van de Commune vinden.

Wij mogen de linkeroever niet verlaten zonder de militaire gevangenis te bezoeken. Vraagt aan de gevangen soldaten of hun te Parijs één bedreiging, één enkele belediging toegestuurd werd, of zij niet als kameraden behandeld, aan de algemene regels onderworpen en in vrijheid gesteld worden, als zij hun broeders van Parijs willen helpen.

Wij gaan nu zien hoe het ’s avonds gelegen is. De schouwburgen worden geopend. Het Théâtre-Lyrique geeft een grote muzikale voorstelling ten voordele van de gekwetsten, en het Opéra-Comique bereidt er ook ene. Het Opéra kondigt ons voor maandag een buitengewone plechtigheid aan, waarbij wij, onder meer, de hymne van Gossec te horen krijgen. De kunstenaars van het Théâtre de la Gaité, door de bestuurder verlaten, besturen zelf. De schouwburgen Gymnase, Châtelet, Théâtre-Français, Ambigu-Comique, Délassements, zijn elke avond zo vol als vroeger. Maar laat ons liever naar een krachtiger schouwspel gaan, dat Parijs sedert 93 niet meer gezien heeft.

Tien kerken worden geopend en de Revolutie stijgt op de kansel. In de kerk St-Nicolas-des-Champs – in de oude wijk van Gravilliers – weergalmt het machtig gemurmel van een talrijke vergadering. Enige gasbekken verlichten nauwelijks de wemellende menigte, en ginds staat een in de volksvlag gehuld Christusbeeld bijna in de schaduw der bogen verscholen. Het enige verlichte punt is het bureel, rechtover de met rood behangen predikstoel. Het orgel en het volk heffen de Marseillaise aan. Het gedacht van de redenaar – door die fantastische omgeving ontvlamd – laat zich vervoeren tot gloedvolle bewoordingen, die de echo als een bedreiging herhaalt. Men bespreekt de gebeurtenissen van de dag, de middelen van verdediging. De leden der Commune worden over de hekel gehaald. Men stemt krachtvolle besluiten die morgen naar het Stadhuis zullen gebracht worden. Ook de vrouwen vragen dikwijls het woord. In de wijk der Batignelles hebben zij een bijzondere club. Ongetwijfeld brengen die koortsachtige vergaderingen weinig bepaalde gedachten voort; doch hoeveel vuur, hoeveel moed is hier niet aanwezig!

Het is nog maar negen uur en wij kunnen nog het concert in de Tuileriën bijwonen. Aan de ingang staan vrouwen vergezeld van commissarissen; zij zamelen geld in ten voordele van weduwen en wezen der Commune. De prachtige, grootte zalen zijn gevuld met een betamelijke, vrolijke menigte. Voor de eerste maal worden de banken des hofs bezet door eerbaar geklede vrouwen. Drie orkesten spelen in de galerijen. Het puike van het feest gebeurt in de Salle des Maréchaux. Mejuffrouw Agar declameert les Châtiments, op dezelfde plaats waar, tien maanden te voren, Bonaparte en zijn bende troonden. Guillaume Tell, de grootse scheppingen van Mozart, Meyerbeer, Rossini, hebben de muzikale smeerlapperijen van het Keizerrijk verdreven. Door het grootte middenvenster dringen de zoete klanken in de tuin. Heldere lichtjes fonkelen in de bomen, zetten de grasperken af, weerspiegelen in de fonteinen. Het volk lacht ten allen kant. De voorname Champs-Elysées liggen daar donker en hopeloos, en schijnen tegen die uit het volk gesproten gebieders, die zij nooit erkend hebben, protest aan te tekenen. Ook Versailles protesteert door die brand die met een doffe weerglans de Triomfboog verlicht, welke met zijn donkere massa de burgeroorlog overwelft.

Te elf uur – terwijl het volk weggaat – horen wij een gerucht langs de kant der kapel. M. Schoelcher is zo-even aangehouden. Men brengt hem naar de Prefectuur waar procureur Rigault hem, enige uren nadien, weer in vrijheid stelt.

Op de boulevards verdringt zich de menigte die uit de schouwburgen komt. In het Café Peters bemerkt men een schaamteloze toevloed van stafofficieren en meisjes van lichte zeden. Eensklaps verschijnt een detachement Nationale Garden, dat allen meeneemt. Wij gaan mee tot het Stadhuis, waar Ranvier, die van dienst is, ze ontvangt. Het proces duurt niet lang: de meisjes naar St-Lazare, de officieren met schoppen en houwelen naar de loopgraven.

Eén uur in de morgen. Parijs slaapt met zijn regelmatige ademhaling. Daar is nu, mijn vriend, het Parijs der bandieten. Gij hebt het zien denken, wenen, strijden, werken; het is geestdriftig, broederlijk, streng voor de ontucht. Zijn de straten, die overdag vrij zijn, minder veilig in de stilte van de nacht? Sedert Parijs zelf zijn politie doet, zijn alle misdaden verdwenen.[166] Eenieder is aan zijn neigingen overgelaten. Waar ziet gij ergens de zegevierende ontucht? Die gefedereerden, die in miljarden zouden kunnen woelen, leven met een soldij die, in vergelijking niet hun gewoon loon, belachelijk is. Erkent gij eindelijk dit Parijs, dat sedert 89 zevenmaal uitgemoord werd en dat altijd bereid is om op te staan voor het welzijn van Frankrijk? Waar is zijn programma, hebt gij gezegd. Wel! zoek het vóór u, en niet in het Stadhuis. Die rokende wallen, die uitbarstingen van heldenmoed, die mannen en vrouwen van alle beroepen, die hier tezamen staan, al de werkers der aarde die onze strijd toejuichen, al de monarchieën, al de hoge bourgeoisie die tegen ons geallieerd zijn, – zeggen luid genoeg ons gemeenschappelijk gedacht en getuigen dat wij allen strijden voor de gelijkheid, de vrijmaking van het werk, de opkomst van een klasseloze maatschappij. Wee Frankrijk, als het dit niet begrijpt! Vertrek gauw, vertel wat Parijs is. Als het sterft, welk een leven blijft u dan over? Wie, buiten Parijs, zal bloed over hebben om de Revolutie voort te zetten? Wie, buiten Parijs, zal het klerikaal monster verpletten? Ga, zeg tot die republikeinse provincie: “Die proletariërs strijden ook voor u, die de verworpeling van morgen kan zijn. Die klasse die keizerrijken baart en die gelooft dat het regeren is, alle twintig jaar een bloedbad onder het volk aan te richten, – roep haar toe en luid genoeg om haar gebrul te overstemmen: Het bloed des volks zal het revolutionaire veld vruchtbaarder maken. Het denkbeeld van Parijs zal uit zijn rokende ingewanden opstaan en onmeedogend flikkeren in de hand van de zonen der martelaars.

_______________
[165] Begraving van luitenant Châtelet, van het 61e.
[166] Zie de verklaringen van Claude, hoofd der openbare veiligheid. Onderzoek over de 18e maart, deel 2, blz. 106.