Bron: Tilburg University Press, 1987
Vertaald en ingeleid door: Herman van Erp en Frans van Peperstraten
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Verwant: • Kritiek op Hegels Rechtsfilosofie • Maatschappij en staat in de theorie van Marx • De marxistische opvatting over de staat • Staat en Revolutie |
§ 257. De staat is de werkelijkheid van de zedelijke idee, – de zedelijke geest, als de openbare, zich zelf duidelijke, substantiële wil, die zichzelf denkt en weet en datgene, wat hij weet en in zoverre hij het weet, volvoert. De staat heeft aan de zede zijn onmiddellijke en aan het zelfbewustzijn, het weten en de activiteit van de enkeling zijn bemiddelde existentie. Tegelijk heeft dit zelfbewustzijn van de enkeling door de gezindheid zijn substantiële vrijheid in de staat, die zijn wezen, zijn doel en het product van zijn activiteit is.
De penaten zijn de innerlijke, onderaardse goden, de volksgeest (Athene) het zich wetende en willende goddelijke; de piëteit is het gevoel en de zich in gevoel gedragende zedelijkheid – de politieke deugd is het willen van het op en voor zichzelf zijnde gedachte doel.
§ 258. De staat is, als de werkelijkheid van de substantiële wil, die hij in het tot zijn algemeenheid verheven bijzondere zelfbewustzijn heeft, het op en voor zichzelf redelijke. Deze substantiële eenheid is absoluut en onbewogen doel in zichzelf, waarin de vrijheid tot haar hoogste recht komt. Tegelijk heeft dit einddoel het hoogste recht tegen de enkelingen, van wie het de hoogste plicht is, leden van de staat te zijn.
Wanneer de staat met de burgerlijke maatschappij verwisseld wordt en zijn bepaling in de zekerheid en de bescherming van het eigendom en de persoonlijke vrijheid gesteld wordt, dan is het belang van de enkelingen als zodanig het laatste doel, waartoe zij verenigd zijn, en evenzo volgt hieruit dat het een zaak van believen is, om lid van de staat te zijn. – De staat heeft echter een heel andere verhouding tot het individu; doordat de staat objectieve geest is, heeft het individu zelf slechts objectiviteit, waarheid en zedelijkheid, voor zover het een lid ervan is. De vereniging als zodanig is zelf waarachtige inhoud en doel, en het is de bestemming van de individuen een algemeen leven te leiden. Hun verdere bijzondere bevrediging, activiteit, en manier van gedragen is het uitgangspunt en resultaat van dit substantiële en algemeen geldige. – In het algemeen bestaat de redelijkheid, abstract beschouwd, in de elkaar doordringende eenheid van algemeenheid en enkelheid. Concreet bestaat ze hier wat de inhoud betreft in de eenheid van de objectieve vrijheid, d.w.z. van de algemene substantiële wil, met de subjectieve vrijheid als het individuele weten en willen, dat bijzondere doeleinden nastreeft. En derhalve bestaat ze hier wat de vorm betreft in een handelen dat zich volgens gedachte, d.w.z. algemene wetten en beginselen bepaalt. – Deze idee is het op en voor zichzelf eeuwige en noodzakelijke zijn van de geest. – Welke nu echter de historische oorsprong van de staat in het algemeen, of beter van iedere bijzondere staat, van zijn rechten en bepalingen is of geweest is, of de staat aanvankelijk uit patriarchale verhoudingen, uit vrees of vertrouwen of uit de corporatie enz., ontstaan is, en hoe datgene, waarop zulke rechten zich baseren, in het bewustzijn als goddelijk, of als positief recht of als verdrag, gewoonte enzovoort opgevat is en vaste vormen heeft aangenomen, dit alles gaat de idee van de staat zelf niets aan. Vanuit het oogpunt van het wetenschappelijke kennen, waarvan hier alleen sprake is, is dit alles als verschijning een historische zaak; vanuit het oogpunt van de autoriteit van een werkelijke staat, zijn haar grondslagen, voor zover die autoriteit zich daarom bekommert, aan de vormen van het in die staat geldige recht ontleend. – De filosofische beschouwing heeft slechts met het inwendige van dit alles, met het gedachte begrip, te maken. Ten aanzien van het zoeken naar dit begrip heeft Rousseau de verdienste gehad, dat hij de wil als het principe van de staat opgesteld heeft. Want dit is een principe, dat niet alleen naar de vorm (zoals bv. de sociabiliteit, of de goddelijke autoriteit), maar ook naar de inhoud gedachte is, en wel het denken zelf is. Alleen vatte Rousseau de wil slechts op in de bepaalde vorm van enkele wil (zoals later ook Fichte) en beschouwde hij de algemene wil niet als het op en voor zichzelf redelijke van de wil, maar slechts als het gemeenschappelijke, dat uit deze enkele wil als bewuste wil voortvloeit. Zo wordt de vereniging van de enkelingen in de staat tot een verdrag, dat dus hun willekeur, hun mening en hun naar believen gegeven, uitdrukkelijke toestemming tot grondslag heeft. Hieruit volgen de verdere louter verstandelijke consequenties, die het op en voor zichzelf zijnde goddelijke en de absolute autoriteit en majesteit ervan vernietigen. Tot macht uitgegroeid, hebben deze abstracties daarom wel enerzijds, voor de eerste keer sinds we van het mensengeslacht weten, het enorme schouwspel voortgebracht om de constitutie van een grote werkelijke staat, met omverwerping van al wat bestond en gegeven was, nu geheel van voren af aan en vanuit de gedachte te willen beginnen en aan die constitutie louter het vermeende redelijke tot basis te willen geven. Maar anderzijds hebben ze, omdat het slechts ideeënloze abstracties zijn, die poging tot de meest verschrikkelijke en schrille gebeurtenis gemaakt. – Tegenover het principe van de enkele wil moet herinnerd worden aan het grondbegrip, dat de objectieve wil het op zichzelf in zijn begrip redelijke is, of het nu door de enkelingen erkend wordt en door hun voorkeur gewild wordt of niet. Het tegenovergestelde, de subjectiviteit van de vrijheid, het weten en willen, dat in genoemd principe als enige vastgehouden is, omvat slechts het ene, daarom eenzijdige moment van de idee van de redelijke wil, die dit slechts is, doordat hij evenzo op zichzelf als voor zichzelf is. – Het andere tegendeel van de gedachte, om de staat in het kennen als een voor zichzelf redelijk iets op te vatten, is, dat men de uiterlijkheid van de verschijning, het toeval van nood, behoefte aan bescherming, kracht, rijkdom, enz., niet als momenten van de historische ontwikkeling, maar als de substantie van de staat ziet. Hier maakt eveneens de enkelheid van de individuen het principe van het kennen uit, echter niet zozeer de gedachte van deze enkelheid, maar in tegendeel de empirische enkelheden naar hun toevallige eigenschappen, kracht en zwakte, rijkdom en armoede, enz. Zo’n inval om het op en voor zichzelf oneindige en redelijke in de staat over het hoofd te zien en de gedachte uit het opvatten van zijn innerlijke aard te verbannen, is wel nooit zo onvermengd opgetreden als in heer v. Hallen Restauratie van de Staatswetenschap. In alle pogingen om het wezen van de staat te vatten, hoe eenzijdig of oppervlakkig de principes ook mogen zijn, brengt deze bedoeling zelf, om de staat te begrijpen, op zijn minst een vermenging met gedachten, algemene bepalingen met zich mee. Bij v. Haller echter is van de redelijke inhoud, die de staat is, en van de vorm van de gedachte niet alleen bewust afstand gedaan, maar wordt zowel tegen het een als tegen het ander met gepassioneerde woede stormgelopen. Dat deze Restauratie aan zijn beginselen zo’n, zoals v. Haller verzekert, wijdverbreide werking verleende, dankt zij wel voor een deel aan de omstandigheid, dat hij in de weergave zich van alle gedachten verre heeft weten te houden, waardoor het geheel zodoende volledig gedachteloos bleef. Want op deze wijze valt de verwarring en storing weg, waardoor een weergave een zwakkere indruk maakt, indien daarin in het toevallige een herinnering aan het substantiële, in het louter empirische en uiterlijke een herinnering aan het algemene en redelijke gemengd wordt, en zo in de sfeer van het gebrekkige en inhoudsloze aan het hogere, oneindige herinnerd wordt. – Consequent is daarom deze weergave van v. Haller eveneens, want doordat in plaats van het substantiële de sfeer van het toevallige wordt opgevat als het wezen van de staat, bestaat de consequentie bij zo’n inhoud juist in de volledige inconsequentie van een gedachteloosheid, die zonder ergens naar om te zien maar doordraaft, en zich in het tegendeel van wat zo-even goedgekeurd werd, even goed thuis voelt.
§ 259. De idee van de staat heeft:
a) onmiddellijke werkelijkheid en is de individuele staat als zich op zichzelf betrekkend organisme, constitutie of intern staatsrecht;
b) deze idee gaat over in de verhouding van de enkele staat tot andere staten, – extern staatsrecht;
c) deze idee is de algemene idee als genus en absolute macht tegen de individuele staten, de geest, die zich in het proces van de wereldgeschiedenis zijn werkelijkheid geeft.
§ 260. De staat is de werkelijkheid van de concrete vrijheid. De concrete vrijheid echter bestaat erin, dat de persoonlijke enkelheid en haar bijzondere belangen zowel hun volledige ontwikkeling en de erkenning van hun recht voor zichzelf hebben (in het systeem van het gezin en van de burgerlijke maatschappij), als dat ze door zich zelf in het belang van het algemene deels overgaan, deels willens en wetens dat algemene belang, en wel als hun eigen substantiële geest, erkennen en ervoor als voor hun einddoel actief zijn. Hiermee wordt bereikt, dat noch het algemene zonder het bijzondere belang, het bijzondere weten en willen geldt en volbracht wordt, noch de individuen louter voor het laatste [het bijzondere enz.] als privé-personen leven zonder tegelijk in en voor het algemene te willen en een van dit doel bewuste werkzaamheid te hebben. Het principe van de moderne staten heeft deze enorme kracht en diepte, dat het het principe van de subjectiviteit zich tot zelfstandig extreem van de persoonlijke bijzonderheid laat voltooien en dit tegelijk in de substantiële eenheid terug leidt en zo in dat extreem zelf deze eenheid behoudt.
§ 261. Tegenover de sferen van privaatrecht en privé-welzijn, van gezin en burgerlijke maatschappij, is de staat enerzijds een uiterlijke noodzakelijkheid en hun hogere macht. Hun wetten evenals hun belangen zijn aan de aard van de staat ondergeschikt en ervan afhankelijk. Maar anderzijds is de staat hun immanente doel en ligt zijn kracht in de eenheid van zijn algemene einddoel en van het bijzondere belang van de individuen. Die eenheid bestaat daarin, dat zij in zoverre plichten tegenover de staat hebben, als ze tegelijk rechten hebben (§ 155).
Zoals reeds in het bovenstaande, in § 3 Opm. is vermeld, heeft voornamelijk Montesguieu in zijn beroemde werk De geest der wetten de gedachte van de afhankelijkheid in beschouwing genomen en getracht ook in details uit te werken, in het bijzonder ook de gedachte dat de privaatrechtelijke wetten van het bepaalde karakter van de staat afhankelijk zijn, alsook de filosofische visie om het deel slechts in zijn relatie tot het geheel te beschouwen. – De plicht is in eerste instantie de houding tegenover iets, dat voor mij substantieel, op en voor zichzelf algemeen is, maar het recht is daarentegen het bestaan zonder meer van dit substantiële, en is zodoende de kant van de bijzonderheid ervan en van mijn bijzondere vrijheid. Daarom verschijnen plicht en recht op de formele niveaus als verdeeld over verschillende kanten of personen. De staat als iets zedelijks, als doordringing van het substantiële en het bijzondere, houdt in, dat mijn verplichting jegens het substantiële tegelijk het bestaan van mijn bijzondere vrijheid is, d.w.z. dat in de staat plicht en recht in één en dezelfde relatie verenigd zijn. Omdat echter in de staat tegelijk de onderscheiden momenten tot hun specifieke vormgeving en realiteit komen en hiermee het onderscheid tussen recht en plicht weer intreedt, zijn deze, terwijl ze op zichzelf, d.w.z. formeel identiek zijn, tegelijk naar hun inhoud verschillend. Op het gebied van privaatrecht en moraal ontbreekt de werkelijke noodzaak van de relatie, en is dientengevolge slechts de abstracte gelijkheid van de inhoud voorhanden; wat in deze abstracte sferen recht voor de één is, behoort ook recht voor de ander te zijn, en wat plicht voor de één is, behoort ook plicht voor de ander te zijn. De genoemde absolute identiteit van plicht en recht treedt slechts als gelijke identiteit van de inhoud op, in de bepaling, dat deze inhoud zelf de heel algemene inhoud, namelijk het ene principe van plicht en recht, de persoonlijke vrijheid van de mens is. Slaven hebben daarom geen plichten, omdat ze geen rechten hebben, en omgekeerd (het gaat hier niet om religieuze plichten). – Maar in de concrete, zich in zichzelf ontwikkelende idee onderscheiden haar momenten zich, en hun bepaaldheid wordt tegelijk een verschillende inhoud; in het gezin heeft de zoon niet rechten van dezelfde inhoud als hij plichten jegens de vader heeft, en de burger heeft niet rechten van dezelfde inhoud als hij plichten jegens vorst en regering heeft. – Dit begrip van vereniging van plicht en recht is een van de belangrijkste bepalingen en omvat de innerlijke kracht van de staten. – De abstracte kant van de plicht blijft ertoe beperkt, het bijzondere belang als een onwezenlijk of zelfs onwaardig moment te ignoreren en te verbannen. De concrete beschouwing, de idee, laat zien dat het moment van de bijzonderheid evenzeer wezenlijk en de bevrediging ervan zonder meer noodzakelijk ie; het individu moet in zijn plichtsvervulling op de een of andere manier tegelijk zijn eigen belang, zijn bevrediging of afrekening vinden, en uit zijn verhouding tot de staat moet voor hem een recht ontstaan, waardoor de algemene zaak zijn eigen bijzondere zaak wordt. Het bijzondere belang moet waarachtig niet terzijde geschoven of zelfs onderdrukt, maar met het algemene in overeenstemming gebracht worden, waardoor zowel het bijzondere als het algemene behouden wordt. Het individu, naar zijn plichten onderdaan, vindt als burger in de vervulling van die plichten de bescherming van zijn persoon en eigendom, de honorering van zijn bijzondere welzijn en de bevrediging van zijn substantiële wezen, het bewustzijn en het zelfgevoel een lid van het geheel te zijn; en in dit volbrengen van de plichten als bijdragen aan en werkzaamheden voor de staat heeft deze zijn behoud en bestaan. Volgens de abstracte kant zou het belang van het algemene slechts zijn, dat de vereiste werkzaamheden en bijdragen als plichten volbracht worden.
§ 262. De werkelijke idee, de geest, scheidt zichzelf in de twee ideële sferen van zijn begrip, het gezin en de burgerlijke maatschappij, als in zijn eindigheid, om vanuit hun idealiteit voor zichzelf oneindige werkelijke geest te zijn. Zij verdeelt dus het materiaal van deze eigen eindige werkelijkheid, de individuen als menigte, over deze sferen, en wel zó dat deze verdeling aan de enkeling verschijnt als door omstandigheden, willekeur en eigen bestemmingskeuze bemiddeld (§ 185 en Opm. daarbij).
§ 263. In deze sferen, waarin zijn momenten, enkelheid en bijzonderheid, hun onmiddellijke en gereflecteerde realiteit hebben, bestaat de geest als hun in hen schijnende objectieve algemeenheid, als de macht van het redelijke in het noodzakelijke (§ 184), namelijk als de in het voorgaande beschouwde instituties.
§ 264. De individuen van de menigte zijn zelf geestelijk van aard. Ze bevatten daarmee beide momenten in zich, namelijk het extreem van de voor zichzelf wetende en willende enkelheid en het extreem van de algemeenheid, die het substantiële weet en wil. Derhalve geraken zij tot het recht van deze beide kanten slechts, in zoverre zij én als privé-personen én als substantiële personen werkelijk zijn. Daarom bereiken zij in die sferen enerzijds het eerste onmiddellijk; anderzijds bereiken ze het tweede deels doordat ze in de instituties, als het op zichzelf zijnde algemene van hun bijzondere belangen, hun wezenlijke zelfbewustzijn hebben, deels doordat zij daarin een op een algemeen doel gerichte zaak en activiteit in de corporatie verrichten.
§ 265. Deze instituties belichamen de constitutie, d.w.z. de ontwikkelde en verwerkelijkte redelijkheid, in het bijzondere, en zijn daarom de vaste basis van de staat evenals van het vertrouwen en de gezindheid van de individuen jegens de staat. Zij zijn de grondvesten van de openbare vrijheid, daar in hen de bijzondere vrijheid gerealiseerd en redelijk is, zodat in hen zelf de vereniging van vrijheid en noodzakelijkheid op zichzelf aanwezig is.
§ 266. Maar de geest is niet slechts als deze noodzakelijkheid en als een rijk van de verschijning, maar als de idealiteit ervan en als haar innerlijk voor zich objectief en werkelijk; zo is deze substantiële algemeenheid voor zichzelf voorwerp en doel en heeft die noodzakelijkheid hierdoor voor zich evenzeer de gedaante van vrijheid.
§ 267. De noodzakelijkheid in de idealiteit is de ontwikkeling van de idee binnen zichzelf; deze is als subjectieve substantialiteit de politieke gezindheid, als objectieve substantialiteit daarvan onderscheiden het organisme van de staat, de in eigenlijke zin politieke staat en zijn constitutie.
§ 268. De politieke gezindheid, het patriottisme in het algemeen, als de in waarheid verkerende zekerheid (louter subjectieve zekerheid komt niet uit de waarheid voort en is slechts mening) en het tot gewoonte geworden willen, is slechts resultaat van de in de staat bestaande instituties. Want hierin is de redelijkheid werkelijk voorhanden, zoals ze ook door het handelen overeenkomstig deze instituties haar activiteit verkrijgt. – Deze gezindheid is in het algemeen het vertrouwen (dat in meer of minder gevormd inzicht kan overgaan). Het is het bewustzijn, dat mijn substantiële en bijzondere belang is bewaard en opgenomen in het belang en doel van een ander (hier de staat) in diens verhouding tot mij als enkeling. Daarmee is juist deze ander onmiddellijk geen ander voor mij en ben ik in dit bewustzijn vrij.
Onder patriottisme wordt vaak slechts de bereidheid tot buitengewone opofferingen en handelingen verstaan. In wezen is het echter de gezindheid, die in de normale toestand en levensomstandigheden gewend is de gemeenschap als het substantiële fundament en doel te weten. Dit bewustzijn, dat zich bij de dagelijkse gang van zaken in alle omstandigheden bewijst, is het dan, op basis waarvan ook de bereidheid tot buitengewone inspanning ontstaat. Daar de mensen echter vaak liever grootmoedig dan rechtschapen zijn, praten ze zich gemakkelijk het bezit van dat buitengewone patriottisme aan, om zich het patriottisme als de genoemde waarachtige gezindheid te besparen of het gebrek eraan te verontschuldigen. – Wanneer verder de gezindheid wordt aangezien voor datgene, wat voor zichzelf het begin zou kunnen maken en uit subjectieve voorstellingen en gedachten zou kunnen voortkomen, dan wordt zij met de mening verwisseld, daar zij in deze visie haar waarachtige grondslag, de objectieve realiteit, ontbeert.
§ 269. Haar in het bijzonder bepaalde inhoud betrekt de gezindheid uit de verschillende kanten van het organisme van de staat. Dit organisme is de ontwikkeling van de idee tot haar onderscheidingen en tot de objectieve werkelijkheid daarvan. Deze onderscheiden kanten zijn zo de verschillende machten en hun zaken en werkzaamheden. Door middel hiervan brengt het algemene zich voortdurend voort, en wel, doordat die machten door de aard van het begrip bepaald zijn, op noodzakelijke wijze, en houdt het zich in stand, doordat het evenzeer voor zijn productie voorondersteld is. Dit organisme is de politieke constitutie.
§ 270. Het doel van de staat is het algemene belang als zodanig en het behoud van de bijzondere belangen in het algemene belang als hun substantie. Dit is voor de staat 1. zijn abstracte werkelijkheid of substantialiteit; maar deze is 2. zijn noodzakelijkheid, wanneer zij zich uiteenlegt in de begrips-onderscheidingen van zijn werkzaamheid, die door die substantialiteit evenzeer werkelijke, vaste bepalingen, machten zijn; 3. Maar juist deze substantialiteit is de zich wetende en willende geest zoals deze door de vorm van de culturele ontwikkeling is heen gegaan. De staat weet derhalve wat hij wil, en weet het in zijn algemeenheid, als iets wat gedacht is; hij werkt en handelt daarom volgens geweten doeleinden, gekende beginselen en volgens wetten, die niet slechts wet op zichzelf, maar voor het bewustzijn zijn; en in zoverre zijn handelingen betrokken zijn op voorhanden omstandigheden en situaties, werkt hij evenzo volgens de bepaalde kennis ervan.
Hier is de plaats om de verhouding van de staat tot de religie aan te roeren, daar in nieuwere tijden zo vaak herhaald is, dat de religie de grondslag van de staat is en deze bewering ook met de pretentie wordt uitgesproken, alsof daarmee de wetenschap van de staat uitgeput is, – en daar geen bewering zo geschikt is om veel verwarring te wekken, ja om de verwarring zelf tot de constitutie van de staat, tot de vorm die de kennis zou moeten hebben, te verheffen. – Het kan allereerst verdacht lijken, dat de religie voornamelijk ook in tijden van algemene nood, van ontreddering en onderdrukking aanbevolen en gezocht wordt en dat naar haar verwezen wordt voor troost bij onrecht en voor hoop op vergoeding van het verlies. Verder wordt het voor een religieuze onderrichting gehouden om onverschillig te zijn tegenover de wereldlijke belangen en het verloop en de werkzaamheden van de werkelijkheid; daarentegen is de staat de geest, die in de wereld staat; zo beschouwd, schijnt de verwijzing naar de religie óf niet geschikt om het belang en het werk van de staat tot het wezenlijke ernstige doel te verheffen, óf anderzijds alles onder het bewind van de staat voor een zaak van onverschillige willekeur uit te geven, en het maakt daarbij niets uit of slechts gesproken wordt, alsof in de staat de doeleinden van de passies, onrechtvaardig geweld, enz. zouden heersen, of dat een dergelijke verwijzing naar de religie verder voor zichzelf als enige wil gelden en de bepaling en uitoefening van wat juist is wil opeisen. Zoals het voor hoon gehouden zou worden, wanneer alle gevoel tegenover de tirannie zou worden afgewezen door te zeggen dat de onderdrukte zijn troost in de religie kan vinden, zo moet evenzo niet worden vergeten, dat de religie een vorm kan aannemen, die leidt tot de zwaarste slavernij in de ketenen van het bijgeloof en tot de degradatie van de mens onder het dier (zoals bij de Egyptenaren en Indiërs, die dieren als hun hogere wezens vereren). Dit verschijnsel kan op zijn minst erop attenderen dat niet van de religie heel in het algemeen te spreken valt en dat, zoals ze zich in zekere gedaanten voordoet, veeleer een reddende macht tegenover haar vereist is, die zich de rechten van de rede en van het zelfbewustzijn ter harte neemt. – De wezenlijke bepaling echter over de verhouding van de religie tot de staat komt slechts naar voren door aan haar begrip te herinneren. De religie heeft de absolute waarheid als haar inhoud, en daarmee valt ook het hoogste van de gezindheid in haar. Als aanschouwing, gevoel, voorstellende kennis, die zich bezighoudt met God, als de onbegrensde grondslag en oorzaak waarvan alles afhangt, bevat ze de eis, dat alles ook in deze betrekking wordt gevat en daarin zijn bevestiging, rechtvaardiging en overtuigingskracht verkrijgt. Staat en wetten, evenals de plichten, krijgen in deze verhouding voor het bewustzijn hun hoogste deugdelijkheid en verplichtende karakter; want zelfs de staat, wetten en plichten zijn in hun werkelijkheid iets bepaalds, dat in een hogere sfeer als in zijn grondslag overgaat (zie Encycl. v. d. filos. wetensch., § 553 f.). Derhalve omvat de religie ook de plaats, die bij alle verandering en verlies van werkelijke doeleinden, belangen en bezittingen het bewustzijn verschaft van het onveranderlijke en van de hoogste vrijheid en bevrediging. Wanneer nu de religie zo de grondslag uitmaakt, die het zedelijke in het algemeen en nader uitgedrukt de aard van de staat als de goddelijke wil bevat, dan is ze toch niet meer dan grondslag, en hierin is het dat beide uiteengaan. De staat is goddelijke wil als tegenwoordige, zich tot werkelijke gestalte en organisatie van een wereld ontplooiende geest. – Zij, die bij de vorm van de religie tegenover de staat willen blijven staan, gedragen zich als diegenen, die in de kennis het juiste te pakken menen te hebben wanneer ze maar steeds bij het wezen blijven en van dit abstractum niet tot het bestaan voortgaan; of als diegenen (zie boven, § 140 Opm.), die slechts het abstracte goede willen en het aan de willekeur voorbehouden om te bepalen wat goed is. De religie is de verhouding tot het absolute in de vorm van het gevoel, de voorstelling, het geloven, en in haar alles omvattend centrum is alles slechts als iets accidenteels, als iets voorbijgaands ook. Wordt aan deze vorm ook met betrekking tot de staat zo vastgehouden, dat deze vorm ook voor hem het wezenlijk bepalende en geldige zou zijn, dan is de staat, als het tot bestaande onderscheidingen, wetten en instellingen ontwikkelde organisme, aan de onbestendigheid, onzekerheid en ontreddering prijsgegeven. Het objectieve en algemene, de wetten, verkrijgen in plaats van als bestaand en geldig bepaald te zijn, de bepaling van iets negatiefs tegenover genoemde vorm, die al het bepaalde omhult en juist daarmee iets subjectiefs wordt; en voor het gedrag van de mensen vloeit hieruit de conclusie voort: aan de rechtvaardige is geen wet gegeven; weest vroom, dan kunt gij verder doen wat gij wilt; gij kunt uzelf aan uw eigen willekeur overlaten en de anderen, die daardoor onrecht ondergaan, naar de troost en de hoop van de religie verwijzen of, erger nog, als ongodsdienstig verwerpen en verdoemen. In zoverre echter dit negatieve gedrag niet louter een innerlijke gezindheid en visie blijft, maar zich tot de werkelijkheid wendt en zich daarin doet gelden, ontstaat het religieuze fanatisme, dat, evenals het politieke, elke staatsinstelling en wettelijke ordening verbant als benauwende, aan het innerlijk, aan de oneindigheid van het gemoed inadequate beperking; en dat zodoende private eigendom, huwelijk, de verhoudingen en arbeid van de burgerlijke maatschappij enz. als aan de liefde en de vrijheid van het gevoel onwaardig opvat. Daar echter nu eenmaal toch tot werkelijk bestaan en handelen moet worden besloten, ontstaat dezelfde situatie als bij de zich als het absolute wetende subjectiviteit van de wil in het algemeen (§ 140), namelijk dat de beslissing op de subjectieve voorstelling, d.w.z. op het menen en het believen van de willekeur wordt gebaseerd. – Het ware echter tegenover dit in de subjectiviteit van het voelen en voorstellen gehulde ware is de ontzaglijke overgang van het innerlijke in het uiterlijke, het installeren van de rede in de realiteit, waaraan de gehele wereldgeschiedenis heeft gearbeid en waardoor de gevormde mensheid de werkelijkheid en het bewustzijn van het redelijke bestaan, van de staatsinstellingen en de wetten heeft gewonnen. Uit diegenen, die de Heer zoeken en in hun ongevormde mening zich ervan verzekeren alles onmiddellijk te hebben, in plaats van zich de arbeid op te leggen om hun subjectiviteit tot de kennis van de waarheid en tot het weten van het objectieve recht en de plicht te verheffen, kan slechts vernietiging van alle zedelijke verhoudingen, onnozelheid en slechtheid voortkomen: noodzakelijke consequenties van die religieuze gezindheid die haar vorm uitsluitend wil doordrijven en zich zo tegen de werkelijkheid keert en tegen de waarheid, die in de vorm van het algemene, van de wetten voorhanden is. Toch is het niet noodzakelijk dat deze gezindheid zo tot verwerkelijking voortgaat; ze kan met haar negatieve standpunt ongetwijfeld ook iets innerlijks blijven, zich naar de instellingen en wetten schikken en het bij de berusting en verzuchting of bij het verachten en wensen laten. Het is niet de kracht, maar de zwakte, die de religiositeit in onze tijden tot een polemisch soort van vroomheid heeft gemaakt, of deze vroomheid nu met een ware behoefte of ook louter met een onbevredigde ijdelheid samenhangt. In plaats van zijn menen met de arbeid van de studie te bedwingen en zijn willen aan de tucht te onderwerpen en het daardoor tot de vrije gehoorzaamheid te verheffen, is het zeer goedkoop om van de kennis van de objectieve waarheid afstand te doen, een gevoel van bedruktheid en daarmee de eigendunk te bewaren en aan de godzaligheid reeds alles te hebben wat vereist is om de staatsinstellingen te doorzien, er geringschattend over te spreken en aan te geven hoe ze er uit behoorden te zien; en dit alles omdat het uit een vroom hart zou komen, op een onfeilbare en onaantastbare manier; want door aan oogmerken en beweringen de religie tot grondslag te geven, zou men die noch hun oppervlakkigheid noch hun onrechtvaardigheid kunnen aanwrijven.
In zoverre echter de religie, wanneer ze van waarachtige aard is, vrij is van zo’n negatieve en polemische koers tegenover de staat en hem veeleer erkent en bevestigt, heeft ze verder voor zichzelf haar toestand en uitdrukking. Het ten uitvoer brengen van haar eredienst bestaat in handelingen en een leer; ze behoeft daartoe bezittingen en eigendom, evenals individuen die zich aan de dienst van de gemeente wijden. Daarmee ontstaat een verhouding van staat en kerkelijke gemeente. De bepaling van deze verhouding is eenvoudig. Het ligt in de aard van de zaak, dat de staat een plicht vervult door de gemeente voor haar religieuze doel alle begunstiging te verlenen en bescherming te garanderen, ja, aangezien de religie het moment is dat hem in het diepste van de gezindheid samenbindt, door van al zijn leden te verlangen dat ze bij een kerkelijke gemeente aangesloten zijn; overigens bij om het even welke, want met de inhoud, in zoverre deze zich op het innerlijke van de voorstelling betrekt, kan de staat zich niet inlaten. De in zijn organisatie ontwikkelde en daarom sterke staat kan zich op dit punt des te liberaler opstellen, details die hem zouden aangaan geheel negeren en zelfs gemeenten (waarbij het natuurlijk wel op het aantal aankomt), die zelfs de directe plichten jegens hem vanuit hun religie niet erkennen, in zich dulden, namelijk door de lidmaten ervan over te laten aan de burgerlijke maatschappij en de wetten daarvan en met passieve vervulling van de directe plichten tevreden te zijn, bijvoorbeeld doordat ze in een andere vorm vervuld of geruild worden. – In zoverre echter de kerkelijke gemeente eigendom, bezit, verdere handelingen van de eredienst verricht en daarvoor individuen in dienst heeft, stapt ze vanuit het innerlijke in het wereldlijke en daarmee in het domein van de staat en plaatst ze zich daardoor onmiddellijk onder zijn wetten. De eed, het zedelijke in het algemeen, evenals de huwelijksverhouding, brengen weliswaar de innerlijke doordringing en de verheffing van de gezindheid met zich mee, die door de religie haar diepste overtuigingskracht verkrijgt; doordat de zedelijke verhoudingen wezenlijk verhoudingen van de werkelijke redelijkheid vormen, zijn het de rechten hiervan die in die verhoudingen gehandhaafd moeten worden en waaraan de kerkelijke overtuiging als de slechts innerlijke, abstractere kant wordt toegevoegd. – Ten aanzien van de verdere uitingen die van de kerkelijke vereniging uitgaan, overweegt bij de leer het innerlijke meer over het uiterlijke dan bij de handelingen van de eredienst en bij de andere daarmee samenhangende gedragingen, waar het juridische aspect tenminste meteen voor zichzelf als zaak van de staat verschijnt (wel hebben Kerken ook bereikt dat hun dienaren en eigendom van de macht en de jurisdictie van de staat uitgezonderd zijn, of hebben ze zich zelfs de jurisdictie over wereldlijke personen in kwesties, waarmee de religie zich inlaat, zoals de echtscheiding, de eed enz., toegeëigend). Het aspect van de politie met betrekking tot zulke handelingen is evenwel meer onbepaald, maar dit ligt in de aard van dit aspect, evenzo ook wanneer het om andere geheel burgerlijke handelingen gaat (zie boven, § 234). In zoverre de religieuze gemeenschap van individuen zich tot een gemeente, een corporatie verheft, staat ze hoe dan ook onder de hoogste politionele supervisie van de staat. – De leer zelf echter heeft haar domein in het geweten en valt onder het recht van de subjectieve vrijheid van het zelfbewustzijn, de sfeer van de innerlijkheid, die als zodanig niet het domein van de staat uitmaakt. Toch heeft ook de staat een leer, daar zijn instellingen en wat in hem met betrekking tot het recht, de constitutie enz. geldt, als wet wezenlijk in de vorm van de gedachte verkeert; en doordat hij geen mechanisme, maar het redelijke leven van de zelfbewuste vrijheid, het systeem van de zedelijke wereld is, is de gezindheid en vervolgens het bewustzijn, dat deze gezindheid in beginselen vat, een wezenlijk moment in de staat. Op haar beurt is de leer van de Kerk niet louter een innerlijke zaak van het geweten, maar als leer veeleer uiting, en uiting tegelijk over een inhoud, die met de zedelijke beginselen en met de wetten van de staat ten nauwste samenhangt of die onmiddellijk zelf betreft. Er is hier dus sprake van een directe samenkomst of confrontatie van staat en Kerk. Het onderscheid van beide gebieden kan door de Kerk tot de botte tegenstelling gedreven worden, dat zij, als draagster van de absolute inhoud van de religie, het geestelijke in het algemeen en daarmee ook de zedelijke sfeer als haar deel beschouwt, de staat echter als een mechanisch apparaat ten behoeve van de ongeestelijke uiterlijke doeleinden; dat zij zichzelf als het Rijk Gods of op zijn minst als de weg ertoe of het voorportaal ervan begrijpt, de staat echter als het rijk van deze wereld, d.w.z. van het vergankelijke en eindige, zichzelf daarmee als het doel op zichzelf, de staat echter slechts als louter middel. Met deze pretentie wordt dan met het oog op de lering de eis verbonden, dat de staat de Kerk daarin niet alleen in volkomen vrijheid laat begaan, maar ook als leer heeft dat een onvoorwaardelijk respect moet worden opgebracht voor haar lering, hoe het daarmee ook gesteld moge zijn, want deze bepaling zou slechts aan de Kerk toekomen. De Kerk komt tot deze pretentie vanuit de verruimde grond, dat het geestelijke in het algemeen haar eigendom zou zijn. Maar de wetenschap en kennis in het algemeen huist eveneens in dit gebied en ontwikkelt zich voor zichzelf net als een Kerk tot de totaliteit van een eigen principe, een totaliteit die zichzelf ook kan beschouwen als iets dat op de plaats van de Kerk komt, en zelfs nog met groter recht. Zo wordt dan voor de wetenschap dezelfde onafhankelijkheid van de staat verlangd, waarbij de staat slechts als een middel voor haar als een doel op zichzelf zou moeten zorgen. – Het maakt voor deze verhouding overigens niet uit, of de zich aan de dienst van de gemeente wijdende individuen en hoofden het tot een uit de staat losgemaakte existentie gebracht hebben, zodat slechts de overige leden aan de staat onderworpen zijn, of dat zij veeleer in de staat staan en hun kerkelijke bestemming slechts een aspect van hun stand is, welk aspect zij van de staat gescheiden houden. Allereerst valt op te merken dat een dergelijke verhouding samenhangt met de voorstelling van de staat, volgens welke hij zijn bepaling slechts heeft in de bescherming en veiligheid van het leven, de eigendom en de willekeur van eenieder (in zoverre deze willekeur het leven, de eigendom en willekeur van de anderen niet schendt), zodat de staat slechts beschouwd wordt als iets dat omwille van de nood op touw gezet is. De sfeer van het hogere geestelijke, van het op en voor zichzelf ware, is op deze wijze als subjectieve religiositeit of als theoretische wetenschap aan gene zijde van de staat geplaatst; de staat, als de leek op en voor zichzelf, zou slechts te respecteren hebben, en het eigenlijke zedelijke valt zo geheel uit hem weg. Dat er nu historisch tijden en toestanden van barbarij zijn geweest, waarin al het hogere geestelijke in de Kerk zetelde en de staat slechts een wereldlijk bewind van gewelddadigheid, willekeur en passie was en genoemde abstractere tegenstelling het voornaamste principe van de werkelijkheid vormde (zie § 358), behoort tot de geschiedenis. Maar men gaat blind en oppervlakkig te werk, wanneer deze situatie als aan de idee waarachtig adequaat wordt aangeduid. De ontwikkeling van deze idee heeft veeleer dit als de waarheid aangetoond, dat de geest, als vrij en redelijk, op zichzelf zedelijk is, dat de waarachtige idee de werkelijke redelijkheid is en dat het deze is, die als staat existeert. Verder bleek uit deze idee evenzeer, dat de zedelijke waarheid daarin voor het denkende bewustzijn als inhoud die in de vorm van de algemeenheid is verwerkt, als wet is; dat de staat hoe dan ook zijn doeleinden weet, deze met bepaald bewustzijn en naar de beginselen ervan kent en ten uitvoer brengt. Zoals in het bovenstaande is opgemerkt, heeft de religie wel het ware tot haar algemene onderwerp, maar als een gegeven inhoud, die niet door denken en begrippen in zijn fundamentele bepalingen gekend is; evenzo is de verhouding van het individu tot dit onderwerp een op gezag gebaseerde verplichting, en de getuigenis van de eigen geest en het eigen hart, die het moment van de vrijheid omvat, is geloof en gevoel. Het is het filosofische inzicht dat begrijpt, dat Kerk en staat niet naar de inhoud van waarheid en redelijkheid tegengesteld, maar naar de vorm onderscheiden zijn. Wanneer derhalve de Kerk tot de lering overgaat (er zijn en waren ook Kerken, die slechts een eredienst hebben, of waarin de eredienst de hoofdzaak en de lering en het meer ontwikkelde bewustzijn slechts bijzaak is) en haar lering objectieve beginselen, de gedachten van het zedelijke en redelijke betreft, treedt ze met deze uiting onmiddellijk in het domein van de staat. Tegenover haar geloven en haar gezag over het zedelijke, recht, wetten, instituties, tegenover haar subjectieve overtuiging is de staat veeleer het wetende; in zijn principe blijft de inhoud wezenlijk niet in de vorm van het gevoel en geloven, maar behoort de bepaalde gedachte toe. Zoals de op en voor zichzelf zijnde inhoud in de gestalte van de religie als bijzondere inhoud verschijnt, als de leerstellingen die de Kerk als religieuze gemeenschap eigen zijn, blijven ze buiten het bereik van de staat (in het protestantisme bestaat ook geen geestelijkheid, die als enige de depositaire van de kerkelijke leer zou zijn, omdat het geen leken kent). Doordat de zedelijke beginselen en de staatsordening in het algemeen in het domein van de religie getrokken kunnen worden en zich niet alleen in een betrekking daarmee laten brengen, maar ook gebracht moeten worden, verleent deze betrekking enerzijds aan de staat zelf de religieuze bekrachtiging; anderzijds blijft aan hem het recht en de vorm van de zelfbewuste, objectieve redelijkheid, het recht om deze redelijkheid te doen gelden en tegenover beweringen staande te houden, die, met hoeveel verzekering en gezag ook omgeven, uit de subjectieve gestalte van de waarheid ontspringen. Omdat het principe van zijn vorm als iets algemeens wezenlijk de gedachte is, is dan ook in het verleden van zijn kant de vrijheid van denken en wetenschap uitgegaan (en de Kerk heeft veeleer Giordano Bruno op de brandstapel gezet, Galilei vanwege de weergave van het Copernicaanse zonnestelsel op zijn knieën vergiffenis laten vragen, enz.). Aan zijn kant heeft daarom ook de wetenschap haar plaats; want zij heeft dezelfde vorm tot sfeer als de staat, zij stelt zich het kennen ten doel, en wel het kennen van de gedachte objectieve waarheid en redelijkheid. Het denkende kennen kan weliswaar ook van de wetenschap terugvallen in het menen en in het redeneren vanuit allerlei argumenten, en zich, wanneer het zich op zedelijke kwesties en op de staatsorganisatie richt, in tegenspraak met hun beginselen stellen; en dit bijvoorbeeld ook met dezelfde aanspraken als welke de Kerk voor het haar eigene laat gelden, op deze eigen mening alsof ze rede is en op het recht van het subjectieve zelfbewustzijn om in zijn mening en overtuiging vrij te zijn. Het principe van deze subjectiviteit van het weten is in het bovenstaande (§ 140, Opm.) in beschouwing genomen; hier hoeft slechts te worden opgemerkt dat de staat aan de ene kant tegenover dit menen – juist in zoverre het slechts mening, een subjectieve inhoud is en daarom, al zet het nog zo’n hoge borst op, geen ware kracht en macht in zich heeft –, net als de schilders, die zich tegenover de schoolwijsheid van de zeven grondkleuren op hun palet aan de drie grondkleuren houden, een oneindige onverschilligheid ten toon kan spreiden. Aan de andere kant echter moet de staat optreden, wanneer dit menen met zijn ondeugdelijke beginselen zich een algemeen bestaan verschaft en de werkelijkheid gaat aantasten; enerzijds moet de staat hoe dan ook, in zoverre het formalisme van de ongebonden subjectiviteit het wetenschappelijke uitgangspunt tot grondslag zou willen nemen en de leerstellingen van de staat zelf tot de pretentie van een Kerk zou willen verheffen en tegen hem keren, hiertegenover de objectieve waarheid en de beginselen van het zedelijke leven in bescherming nemen; anderzijds moet hij in het algemeen evenzo tegenover de Kerk, die aanspraak maakt op een onbeperkt en onvoorwaardelijk gezag, het formele recht doen gelden van het zelfbewustzijn op het eigen inzicht, de eigen overtuiging en al helemaal het eigen denken van wat als objectieve waarheid behoort te gelden.
Verder kan nog de gedachte worden vermeld van de eenheid van staat en Kerk, een ook in de nieuwere tijden veel besproken en als hoogste ideaal voorgestelde bepaling. Wanneer hun wezenlijke eenheid die van de waarheid van de beginselen en gezindheid is, is toch even wezenlijk, dat met deze eenheid het onderscheid, dat zij in de vorm van het bewustzijn hebben, tot bijzondere existentie is gekomen. In het oriëntaalse despotisme vindt men die zo vaak gewenste eenheid van Kerk en staat – maar daarmee is de staat niet voorhanden – niet als de zelfbewuste, de geest alleen waardige gedaante in recht, vrije zedelijkheid en organische ontwikkeling. – Opdat verder de staat als de zichzelf wetende, zedelijke werkelijkheid van de geest tot bestaan komt, is zijn onderscheiding van de vorm van het gezag en het geloven noodzakelijk; deze onderscheiding treedt echter slechts naar voren, in zoverre de kerkelijke kant in zichzelf gesplitst wordt; alleen zo, via de bijzondere Kerken, heeft de staat de algemeenheid van de gedachte, het principe van zijn vorm gewonnen en tot existentie gebracht; om dit in te zien, moet men niet slechts weten wat de algemeenheid op zichzelf is, maar wat de existentie ervan is. Wanneer men denkt dat de scheiding der Kerken een ongeluk is of geweest is, zit men er dan ook volkomen naast, want alleen daardoor heeft hij kunnen worden wat zijn bepaling is, de zelfbewuste redelijkheid en zedelijkheid. Dit is dan ook het gelukkigste, wat én de Kerk én de gedachte omwille van hun vrijheid en redelijkheid heeft kunnen overkomen.
§ 271. De politieke constitutie is ten eerste: de organisatie van de staat en het proces van zijn organisch leven in relatie tot zich zelf, waarin de staat zijn momenten binnen zichzelf onderscheidt en ze tot bestaan ontvouwt.
Ten tweede is de staat als een individualiteit een uitsluitende één, die zich zodoende tot andere staten verhoudt, zijn onderscheiding dus naar buiten keert en volgens deze bepaling zijn bestaande onderscheidingen binnen zichzelf in hun idealiteit stelt.
§ 272. De constitutie is redelijk, in zoverre de staat zijn werkzaamheid volgens de aard van het begrip in zich onderscheidt en bepaalt, en wel zo, dat ieder van deze machten zelf in zich de totaliteit is. Dit laatste bestaat daarin, dat iedere macht de andere momenten in zich werkzaam heeft en bevat, en dat die machten, omdat ze het onderscheid van het begrip uitdrukken, zonder meer in de idealiteit van het begrip blijven en slechts één individueel geheel vormen.
Er is over de constitutie, evenals over de rede zelf in nieuwere tijden eindeloos veel – en in Duitsland wel het meest verschaalde – gezwets in omloop gebracht door diegenen, die zich aanpraatten dat zij het beste en zelfs met uitsluiting van alle anderen, van de regeringen op de eerste plaats, zouden begrijpen wat een constitutie is, en die meenden hun onafwijsbare rechtvaardiging daarin te hebben dat de religie en de vroomheid ten grondslag zouden liggen aan al deze banaliteiten van hen. Het is geen wonder wanneer dit gezwets ten gevolge heeft gehad, dat voor redelijke mannen de woorden rede, verlichting, recht enz., evenals constitutie en vrijheid, weerzinwekkend zijn geworden en dat men zich zou schamen om nog over de politieke constitutie mee te spreken. Maar men mag tenminste hopen dat deze verveling tot effect zal hebben, dat de overtuiging algemener wordt dat een filosofische kennis van zulke onderwerpen niet uit het geredeneer, uit doeleinden, motieven en nuttigheden, nog veel minder uit het gemoed, de liefde en het enthousiasme, maar alleen uit het begrip kan voortkomen en dat diegenen, die het goddelijke voor onbegrijpelijk en de kennis van het ware voor een nietige onderneming houden, zich er wel van moeten onthouden om mee te spreken. Wat zij vanuit hun gemoed en hun enthousiasme aan onverteerd gepraat of aan stichtelijkheden voortbrengen kan in beide gevallen tenminste geen aanspraak op filosofische aandacht maken.
Van de in omloop zijnde voorstellingen valt met betrekking tot § 269 die van de noodzakelijke deling der machten van de staat te vermelden – een hoogst belangrijke bepaling, die met recht, als deze bepaling namelijk in de ware zin ervan zou zijn genomen, als de garantie voor de openbare vrijheid zou kunnen worden beschouwd –, een voorstelling waarvan echter juist diegenen, die vanuit enthousiasme en liefde menen te spreken, niets weten en niets willen weten; want juist in deze bepaling ligt het moment van de redelijke bepaaldheid. Het principe van de deling der machten bevat namelijk het wezenlijke moment van het onderscheid, van de reële redelijkheid; maar zoals het abstracte verstand het opvat, ligt daarin deels de valse bepaling van de absolute zelfstandigheid van de machten tegenover elkaar, deels de eenzijdigheid om hun verhouding tot elkaar als iets negatiefs, als wederzijdse beperking op te vatten. In deze visie wordt wat iedere macht tegenover de andere voortbrengt een vijandigheid, een angst, alsof van de andere slechts kwaad kan komen, waartegen verzet geleverd moet worden om door dit tegenwicht een algemeen evenwicht, maar niet een levende eenheid te bewerkstelligen. Slechts de zelfbepaling van het begrip in zichzelf, niet een of ander doel of nuttigheid, bevat de absolute oorsprong van de onderscheiden machten en alleen omwille daarvan is de staatsorganisatie als het in zichzelf redelijke en het spiegelbeeld van de eeuwige rede. – Hoe het begrip en dan op concrete wijze de idee zich op zichzelf bepalen en daarmee hun momenten volgens de abstractere onderscheiding van algemeenheid, bijzonderheid en enkelheid stellen, valt vanuit de logica – evenwel niet de elders algemeen gebruikelijke – in te zien. Dat men hoe dan ook het negatieve tot uitgangspunt neemt en de kwaadwilligheid en het wantrouwen daartegen primair stelt, om dan vanuit deze voorstelling op een slimme manier barrières uit te denken, die om werkzaam te zijn slechts wederzijdse barrières behoeven, karakteriseert naar de gedachte het negatieve verstand en naar de gezindheid de visie van het gepeupel (zie boven, § 244). – De zelfstandigheid van de machten, bv. van de uitvoerende en de wetgevende macht, zoals ze genoemd zijn, leidt onmiddellijk tot de vernietiging van de staat of, in zoverre de staat zich wezenlijk in stand houdt, tot de strijd, waarin de ene macht de andere onderwerpt en daardoor vóór alles de eenheid bewerkstelligt, hoe het daarmee verder ook gesteld moge zijn, en zo alleen nog het wezenlijke, het bestaan van de staat redt.
§ 273. De politieke staat legt zich dus uiteen in de substantiële onderscheidingen:
a) de macht, om het algemene te bepalen en vast te leggen, – de wetgevende macht;
b) het onderschikken van de bijzondere sferen en de enkele gevallen onder het algemene, – de regeringsmacht;
c) de subjectiviteit als laatste wilsbeschikking, – de vorstelijke macht, waarin de onderscheiden machten zijn samengevat tot de individuele eenheid, die dus de top en het begin is van het geheel, van de constitutionele monarchie.
De ontwikkeling van de staat tot constitutionele monarchie is het werk van de nieuwere wereld, waarin de substantiële idee haar oneindige vorm heeft verkregen. De geschiedenis van deze verdieping van de geest van de wereld in zichzelf, of wat hetzelfde is, deze vrije ontwikkeling, waarin de idee haar momenten – en het zijn slechts haar momenten – als totaliteiten uit zich vrijlaat en juist daarmee in de ideële eenheid van het begrip omvat, als waarin de reële redelijkheid bestaat, – de geschiedenis van deze waarachtige vormgeving van het zedelijke leven is de zaak van de algemene wereldgeschiedenis.
De oude indeling van de constituties in monarchie, aristocratie en democratie heeft de nog ongedeelde substantiële eenheid tot grondslag, die nog niet tot haar innerlijke onderscheiding (een in zichzelf ontwikkelde organisatie) en daarmee nog niet tot diepte en concrete redelijkheid is gekomen. Voor dit standpunt van de oude wereld is deze indeling derhalve de ware en juiste; want het onderscheid is bij die nog substantiële, niet tot de absolute ontplooiing in zich volgroeide eenheid wezenlijk een uiterlijk onderscheid en verschijnt vooralsnog als onderscheid van het aantal (Encycl. v. d. filos. wetensch., § 132) van diegenen, aan wie die substantiële eenheid immanent moet zijn. Deze vormen, die op zo’n manier verschillende gehelen toebehoren, zijn in de constitutionele monarchie tot momenten teruggebracht; de monarch is er één; met de regeringsmacht treden enigen en met de wetgevende macht treedt de veelheid als zodanig aan. Het is evenmin passend, dat in de nieuwere tijd zoveel is gesproken van het democratische of aristocratische element in de monarchie; want de bepalingen die daarbij bedoeld zijn, vormen, juist in zoverre ze in de monarchie hun plaats vinden, niet meer iets democratisch en aristocratisch. – Er zijn voorstellingen van constituties, waarin slechts het abstractum van een staat bovenaan geplaatst is, dat zou regeren en bevelen, en waarin onbeslist wordt gelaten en voor onbelangrijk wordt aangezien, of aan het hoofd van deze staat één of meerderen of allen staan. Zo zegt Fichte in zijn natuurrecht, deel 1, p. 196 : “Al deze vormen zijn, als er maar een eforaat (een door hem uitgevonden tegenwicht tegen de hoogste macht, dat er zou moeten zijn) voorhanden is, rechtmatig en kunnen een algemeen recht in de staat voortbrengen en in stand houden”. – Een dergelijke visie (zoals ook die uitvinding van een eforaat) komt voort uit de eerder opgemerkte oppervlakkigheid van het begrip van de staat. Bij een heel eenvoudige toestand van de maatschappij hebben deze verschillen natuurlijk weinig of geen betekenis, zoals Mozes in zijn wetgeving dus voor het geval dat het volk een koning zou verlangen verder geen wijziging van de instituties, maar slechts het gebod voor de koning toevoegt, dat zijn cavalerie, zijn vrouwen en zijn goud en zilver niet talrijk mogen zijn (5. Mozes 17, 16 ff.). – Men kan overigens in zekere zin inderdaad zeggen, dat ook voor de idee die drie vormen (de monarchale inbegrepen, namelijk in de beperkte betekenis waarin deze vorm naast de aristocratische en democratische wordt geplaatst) om het even zijn, maar in omgekeerde zin, omdat ze als geheel niet aan de idee in haar redelijke ontwikkeling adequaat zijn en deze idee in geen enkele ervan haar recht en werkelijkheid zou kunnen verkrijgen. Daarom is het ook een totaal loze vraag geworden, welke van die vormen de voortreffelijkste zou zijn; van zulke vormen kan slechts in het kader van de geschiedenis sprake zijn. – Overigens moet men echter ook op dit stuk, zoals op zoveel andere, het diepe inzicht van Montesquieu in zijn beroemd geworden aanduiding van de principes van deze regeringsvormen erkennen, maar deze aanduiding, om de juistheid ervan te erkennen, niet misverstaan. Zoals bekend, gaf hij als principe van de democratie de deugd aan; want inderdaad berust een dergelijke constitutie op de gezindheid als de slechts substantiële vorm, waarin de redelijkheid van de op en voor zichzelf zijnde wil in die constitutie nog existeert. Montesquieu voegt echter daaraan toe, dat Engeland in de zeventiende eeuw als een mooi schouwspel heeft laten zien hoe de inspanningen om een democratie te vestigen machteloos waren, daar de deugd bij de leiders zou hebben ontbroken. Verder stelt hij, dat als de deugd in de republiek verdwijnt, de eerzucht zich van diegenen wier gemoed daarvoor ontvankelijk is en de hebzucht zich van allen meester maakt, en dat de staat vervolgens, als algemene prooi, zijn kracht slechts in de macht van enkele individuen en in de uitbundigheid van allen heeft. Daarbij valt dan op te merken, dat bij een meer ontwikkelde toestand van de maatschappij en bij de ontplooiing en vrijwording van de machten van de bijzonderheid, de deugd van de staatshoofden ontoereikend wordt en een andere vorm van de redelijke wet dan slechts die van de gezindheid nodig wordt, opdat het geheel de kracht bezit om zich bijeen te houden en om aan de krachten van de ontwikkelde bijzonderheid zowel hun positieve als hun negatieve recht ten deel te laten vallen. Op dezelfde wijze moet het misverstand uit de weg geruimd worden, alsof met het feit dat in de democratische republiek de deugd de substantiële vorm is, deze gezindheid in de monarchie voor overbodig of zelfs afwezig verklaard zou zijn, en al helemaal, alsof deugd en een in een gelede organisatie wettelijk bepaalde werkzaamheid tegengesteld aan elkaar en onverenigbaar zouden zijn. – Dat in de aristocratie de matiging het principe zou zijn, vloeit voort uit de hier beginnende scheiding van openbare macht en privébelang, die tegelijk zo onmiddellijk in elkaars lijn liggen, dat deze constitutie in zichzelf op het punt staat de hardste toestand van tirannie of anarchie (men zie de Romeinse geschiedenis) te worden en zichzelf te vernietigen. Uit het feit dat Montesquieu de eer als het principe van de monarchie onderkent, blijkt voor zichzelf al, dat hij niet de patriarchale of de antieke in het algemeen, noch de tot objectieve constitutie gevormde, maar de feodale monarchie bedoelt, en wel in zoverre de verhoudingen van haar interne staatsrecht tot rechtmatige private eigendom en privileges van individuen en corporaties zijn geconfirmeerd. Doordat het staatsleven in deze constitutie berust op de geprivilegieerde persoonlijkheid, in wier believen een groot deel is gelegd van wat voor het bestaan van de staat moet worden gedaan, is het objectieve van deze bijdragen niet op plichten, maar op voorstelling en mening gebaseerd en is het bijgevolg in plaats van de plicht slechts de eer die de staat bijeenhoudt.
Een andere vraag ligt zeer voor de hand: wie de constitutie moet maken. Deze vraag schijnt duidelijk, maar blijkt bij nadere beschouwing meteen zinloos. Want zij vooronderstelt, dat geen constitutie voorhanden is, dus dat een louter atomistische massa van individuen bijeen is. Hoe een massa, door zichzelf of door anderen, door goedheid, gedachten of geweld, tot een constitutie zou komen, moet aan haarzelf overgelaten blijven, want met een massa heeft het begrip niets van doen. – Vooronderstelt die vraag echter een reeds voorhanden constitutie, dan betekent het maken slechts een verandering, en in de vooronderstelling zelf van een constitutie ligt onmiddellijk besloten dat een verandering slechts langs constitutionele weg kan plaatsvinden. – In het algemeen echter is het zonder meer wezenlijk dat de constitutie, hoewel in de tijd ontstaan, niet als iets dat gemaakt is wordt gezien; want ze is veeleer het gewoonweg op en voor zichzelf zijnde, dat daarom als het goddelijke en beklijvende en als verheven boven de sfeer van wat gemaakt wordt moet worden beschouwd.
§ 274. Omdat de geest slechts zoals hij zich kent werkelijk is, en de staat als geest van een volk tegelijk de al zijn verhoudingen doordringende wet, de zede en het bewustzijn van zijn individuen is, daarom hangt de constitutie van een bepaald volk hoe dan ook af van de vorm en culturele ontwikkeling van het zelfbewustzijn ervan; in dit zelfbewustzijn ligt zijn subjectieve vrijheid en daarmee de werkelijkheid van de constitutie.
Een volk een constitutie a priori te willen geven, ook al is het naar haar inhoud een min of meer redelijke, – met deze inval zou precies het moment over het hoofd gezien worden, waardoor zij meer dan slechts een ding van de gedachten is. Ieder volk heeft daarom de constitutie, die erbij past en eraan toekomt.
a. De vorstelijke macht
§ 275. De vorstelijke macht bevat zelf de drie momenten van de totaliteit in zich (§ 272): de algemeenheid van constitutie en wetten, de beraadslaging als betrekking van het bijzondere op het algemene, en het moment van de laatste beslissing als zelfbepaling, waarin al het overige terugkeert en waaraan dit het begin van werkelijkheid ontleent. Deze absolute zelfbepaling houdt het onderscheidende principe van de vorstelijke macht als zodanig in, welk principe het eerst ontwikkeld moet worden.
§ 276. 1. De fundamentele bepaling van de politieke staat is de substantiële eenheid als idealiteit van zijn momenten. Daarin zijn: α) de bijzondere staatsmachten en staatszaken evenzeer ontbonden als in stand gehouden, en slechts zo in stand gehouden, dat zij geen onafhankelijke bevoegdheid hebben, maar een zodanige en zo ver gaande bevoegdheid, als in de idee van het geheel bepaald is, zodat ze van zijn macht uitgaan en in elkaar overvloeiende geledingen zijn van dit geheel als hun eenvoudig zelf.
§ 277. β) De bijzondere zaken en werkzaamheden van de staat zijn hem als zijn wezenlijke momenten eigen. Ze zijn met de individuen, door wie ze uitgeoefend en in praktijk gebracht worden, niet volgens hun onmiddellijke persoonlijkheid, maar slechts volgens hun algemene en objectieve hoedanigheden verbonden en derhalve aan de bijzondere persoonlijkheid als zodanig op uiterlijke en toevallige wijze gerelateerd. De zaken en machten van de staat kunnen derhalve geen private eigendom zijn.
§ 278. Deze beide bepalingen, dat de bijzondere zaken en machten van de staat noch voor zichzelf noch in de bijzondere wil van individuen zelfstandig en vast zijn, maar in de eenheid van de staat als hun eenvoudig zelf hun laatste wortel hebben, maken de soevereiniteit van de staat uit.
Dit is de interne soevereiniteit; ze heeft nog een andere kant, de externe (zie onder). – In de voormalige feodale monarchie was de staat ten aanzien van het buitenland wel soeverein, maar intern was niet alleen bijvoorbeeld de monarch, maar ook de staat niet soeverein. Deels waren (vgl. § 273, Opm.) de bijzondere zaken en machten van de staat en van de burgerlijke maatschappij in onafhankelijke corporaties en gemeenten vervat en was het geheel derhalve meer een aggregaat dan een organisme, deels waren ze private eigendom van individuen en was daarmee datgene, wat door hen met betrekking tot het geheel moest worden gedaan, aan hun mening en believen overgeleverd. – Het idealisme, dat de soevereiniteit uitmaakt, is dezelfde bepaling als die, volgens welke in het dierlijke organisme de zogenaamde delen ervan geen delen, maar ledematen, organische momenten zijn en waarvan het geïsoleerd raken en voor-zichzelf-bestaan de ziekte is (zie Encycl. v. d. filos. wetensch., § 371); het is hetzelfde principe dat in het abstracte begrip van de wil (zie volg. §, Opm.) als de zich op zichzelf betrekkende negativiteit en daarmee als de zich tot enkelheid bepalende algemeenheid voorkwam (§ 7), waarin alle bijzonderheid en bepaaldheid is opgeheven, de absolute zichzelf bepalende grond; om deze soevereiniteit te vatten moet men in het algemeen beschikken over het begrip van wat de substantie en de waarachtige subjectiviteit van het begrip is. Omdat de soevereiniteit de idealiteit van alle bijzondere rechten is, ligt het misverstand voor de hand, dat ook zeer gebruikelijk is, om deze idealiteit als pure macht en lege willekeur en soevereiniteit als synoniem met despotisme op te vatten. Maar het despotisme betekent in het algemeen de toestand van wetteloosheid, waarin de bijzondere wil als zodanig, hetzij van een monarch, hetzij van een volk, als wet of liever gezegd in plaats van de wet geldt. De soevereiniteit maakt daarentegen juist in de wettelijke, constitutionele toestand het moment uit van de idealiteit van de bijzondere sferen en zaken. Dat betekent dat zo’n sfeer niet iets onafhankelijks is, niet iets dat in zijn doeleinden en functioneren zelfstandig is en zich slechts in zichzelf verdiept, maar dat zo’n sfeer in deze doeleinden en dit functioneren door het doel van het geheel (wat men in het algemeen met een vage uitdrukking het welzijn van de staat genoemd heeft) bepaald is en ervan afhankelijk is. Deze idealiteit komt op 2 manieren tot uiting: – In tijd van vrede volgen de bijzondere sferen en zaken de weg van de bevrediging van hun bijzondere zaken. Deels slaat in zo’n tijd hun zelfzucht volgens de onbewuste noodzakelijkheid van de zaak om in de bijdrage tot het wederzijdse behoud en tot het behoud van het geheel (zie § 183). Deels echter worden die sferen door de directe inwerking van bovenaf zowel voortdurend tot het doel van het geheel teruggeleid en ertoe beperkt (zie regeringsmacht § 289) als tot het leveren van directe prestaties voor dit behoud aangespoord. – In tijd van nood echter, hetzij binnenslands hetzij naar buiten toe, is het de soevereiniteit, en wel het eenvoudige begrip ervan, waarin het tot dan toe in zijn bijzonderheden bestaande organisme samentrekt en waaraan de redding van de staat met opoffering van dit in andere tijden gerechtvaardigde bestaan toevertrouwd is, waarin dan dat idealisme tot zijn specifieke werkelijkheid komt (zie onder, § 321).
§ 279. 2. De soevereiniteit, aanvankelijk slechts de algemene gedachte van deze idealiteit, existeert slechts als de van zich zelf zekere subjectiviteit en als de abstracte, in zoverre grond-loze zelfbepaling van de wil, waarin als laatste de beslissing ligt. Dit is nu het individuele van de staat als zodanig, die zelf slechts daarin één staat is. De subjectiviteit echter verkeert in haar waarheid slechts als subject, de persoonlijkheid slechts als persoon, en in de tot reële redelijkheid uitgegroeide constitutie heeft ieder van de drie momenten van het begrip zijn voor zichzelf werkelijke afgezonderde gestalte. Dit absoluut beslissende moment van het geheel is derhalve niet de individualiteit in het algemeen, maar één individu, de monarch.
De immanente ontwikkeling van een wetenschap, de afleiding van haar hele inhoud uit het eenvoudige begrip (anders verdient een wetenschap in ieder geval niet de naam van een filosofische wetenschap), laat als eigenaardigheid zien, dat één en hetzelfde begrip, hier de wil, dat in het begin, omdat het het begin is, abstract is, zich in stand houdt, maar zijn bepalingen verdicht, en wel eveneens slechts door middel van zichzelf, en op deze wijze een concrete inhoud verwerft. Zo kwam het fundamentele moment van de abstracte persoonlijkheid eerst in het onmiddellijke recht voor en ontwikkelde het zich door zijn verschillende vormen van subjectiviteit verder. Dat moment is hier in het absolute recht, in de staat, in de volkomen concrete objectiviteit van de wil de persoonlijkheid van de staat, zijn zekerheid van zichzelf. Dit laatste is het, dat alle bijzonderheden opheft in het eenvoudige Zelf, dat het afwegen van voor- en tegenargumenten, waartussen altijd heen en weer te pendelen valt, afbreekt, ze besluit door het “ik wil” en het begin is van alle handeling en werkelijkheid. – De persoonlijkheid en de subjectiviteit in het algemeen als iets oneindigs dat zich op zichzelf betrekt, heeft echter verder zonder meer slechts waarheid, en wel zijn eerste onmiddellijke waarheid, als persoon, als voor zichzelf zijnd subject; en het voor zichzelf zijnde is evenzo zonder meer één. De persoonlijkheid van de staat is slechts als een persoon, de monarch, werkelijk. Persoonlijkheid drukt het begrip als zodanig uit, de persoon bevat tegelijk de werkelijkheid ervan, en het begrip is slechts met deze bepaling idee, waarheid. – Een zogenaamde morele persoon, een maatschappij, gemeente, gezin, hoe concreet ook in zichzelf, heeft de persoonlijkheid slechts als moment, abstract in zich; de persoon is daarin niet tot de waarheid van zijn existentie gekomen, de staat echter is juist deze totaliteit, waarin de momenten van het begrip tot werkelijkheid geraken volgens hun specifieke waarheid. – Al deze bepalingen zijn reeds voor zichzelf en in hun respectieve gedaanten in het totale verloop van deze verhandeling besproken, maar hier herhaald, omdat men ze weliswaar in hun bijzondere gedaanten gemakkelijk erkent, maar ze juist daar niet herkent en aanneemt, waar ze in hun waarachtige positie, niet geïsoleerd, maar naar hun waarheid, als momenten van de idee voorkomen. – Het begrip monarch is daarom het moeilijkste begrip voor het geredeneer, d.w.z. voor de reflecterende beschouwing door het verstand, omdat dit in geïsoleerde bepalingen blijft steken, en daarom dan ook slechts gronden, eindige gezichtspunten en het afleiden uit gronden kent. Zo presenteert zulk geredeneer dan de waardigheid van de monarch als iets dat niet slechts naar de vorm, maar naar de bepaling ervan afgeleid is; veeleer ligt het in het begrip van de monarch, niet een afgeleide, maar het gewoonweg uit zichzelf beginnende te zijn. Het best past hierbij derhalve de voorstelling, waarin het recht van de monarch beschouwd wordt als op goddelijke autoriteit gegrondvest, want daarin is het onvoorwaardelijke ervan vervat. Maar het is bekend welke misverstanden hiermee verbonden zijn geraakt, en het is de opgave van de filosofische beschouwing om juist dit goddelijke te begrijpen.
Van volkssoevereiniteit kan in die zin gesproken worden, dat een volk hoe dan ook naar buiten toe zelfstandig is en een eigen staat vormt, zoals het volk van Groot-Brittannië wel, maar het volk van Engeland of Schotland, Ierland of van Venetië, Genua, Ceylon enz. geen soeverein volk meer is, sinds ze opgehouden zijn, eigen vorsten of de hoogste regeringsmacht voor zichzelf te hebben. – Men kan zo ook van de interne soevereiniteit zeggen, dat deze bij het volk berust, wanneer men tenminste zonder meer van het geheel spreekt, precies zoals in het voorgaande (§ 277, 278) getoond is, dat aan de staat soevereiniteit toekomt. Maar de gebruikelijke betekenis waarin men in nieuwere tijden over volkssoevereiniteit is begonnen te spreken, is volkssoevereiniteit, opgevat als tegengesteld aan de in de monarch existerende soevereiniteit. In deze tegenstelling behoort de volkssoevereiniteit tot de verwarde gedachten, waaraan de primitieve voorstelling van het volk ten grondslag ligt. Het volk, opgevat als zonder zijn monarch en zonder de geleding van het geheel, die juist daarmee noodzakelijkerwijs en onmiddellijk samenhangt, is de vormeloze massa, die geen staat meer is. Geen van de bepalingen die slechts in het in zich gevormde geheel aanwezig zijn, – soevereiniteit, regering, rechtbanken, overheid, parlement en wat dies meer zij – komt hieraan nog toe. Wanneer in een volk zulke momenten die zich op een organisatie, het staatsleven betrekken, naar voren komen, is het niet langer deze onbepaalde abstractie, die in de puur algemene voorstelling volk heet. – Wordt onder volkssoevereiniteit de vorm van republiek en wel nader bepaald van democratie verstaan (want onder republiek verstaat men verder allerlei empirische vermengingen, die in een filosofische beschouwing toch al niet thuishoren), dan is deels in het bovenstaande (in de Opmerking bij § 273) het nodige gezegd, deels kan tegenover de ontwikkelde idee niet meer van zo’n voorstelling sprake zijn. – In een volk, dat noch als een patriarchale stam, noch in een onontwikkelde toestand, waarin de democratische of aristocratische vormen mogelijk zijn (zie ibidem), noch in een andere willekeurige en anorganische toestand voorgesteld wordt, maar als een in zichzelf ontwikkelde, waarachtig organische totaliteit gedacht wordt, is de soevereiniteit als de persoonlijkheid van het geheel, die in de aan haar begrip adequate realiteit verkeert, als de persoon van de monarch.
Op het eerder aangeduide niveau, waarop de indeling van constituties in democratie, aristocratie en monarchie gemaakt is, op het standpunt van de nog in zich blijvende substantiële eenheid, die nog niet tot haar oneindige onderscheiding en verdieping in zichzelf gekomen is, treedt het moment van de laatste zich zelf bepalende beslissing van de wil niet als immanent organisch moment van de staat voor zichzelf in zijn specifieke werkelijkheid naar buiten. Weliswaar moet ook in die minder ontwikkelde vormgevingen van de staat steeds een individuele top voorhanden zijn, óf, zoals in de daartoe behorende monarchieën, voor zichzelf, óf, zoals in de aristocratieën, maar voornamelijk in de democratieën, in de gedaante van staatslieden of veldheren, die toevallig en naar de bijzondere behoefte van de omstandigheden opstaan; want alle handeling en werkelijkheid heeft haar begin en voltooiing in de vastbesloten eenheid van een aanvoerder. Maar ingesloten in de gedegen blijvende vereniging van de machten moet een dergelijke subjectiviteit van het beslissen wel enerzijds naar haar ontstaan en te voorschijn komen toevallig, anderzijds hoe dan ook aan iets hogers ondergeschikt zijn; derhalve kon het onvermengde, zuivere beslissen nergens anders liggen dan aan gene zijde van dergelijke afhankelijke toppunten, als een van buitenaf bepalend lot. Als moment van de idee moest zulk beslissen tot existentie komen, maar wortelend buiten de menselijke vrijheid en het domein ervan waarmee de staat te maken heeft. – Hier ligt de oorsprong van de behoefte om uit orakels, de demon (bij Socrates), de ingewanden van dieren, de vraat en vlucht van vogels enz. de laatste beslissing over de grote aangelegenheden en voor de belangrijke momenten van de staat te halen; de mensen hadden, omdat ze de diepte van het zelfbewustzijn nog niet peilden en vanuit de gedegenheid van de substantiële eenheid nog niet tot dit voorzichzelfzijn waren gekomen, nog niet de kracht om deze beslissing binnen het menselijke zijn te zien. – In de demon van Socrates (vgl. boven, § 138) kunnen we het begin ervan zien, dat de wil, die zich eerder slechts aan gene zijde van zichzelf plaatste, zich in zichzelf verlegde en herkende: het begin van de zich wetende en zodoende waarachtige vrijheid. De reële vrijheid van de idee bestaat er juist in, aan ieder van de momenten van de redelijkheid zijn eigen, tegenwoordige, zelfbewuste werkelijkheid te geven. Bijgevolg bedeelt zij de laatste zichzelf bepalende zekerheid, die het toppunt in het begrip van de wil uitmaakt, toe aan de functie van een bewustzijn. Deze laatste zelfbepaling kan echter slechts in zoverre in de sfeer van de menselijke vrijheid vallen, als ze de positie van de voor zichzelf afgezonderde, boven alle verbijzondering en voorwaarden verheven top heeft; want alleen zo is zij volgens haar begrip werkelijk.
§ 280. 3. Dit laatste Zelf van de staatswil is in zijn abstractheid eenvoudig en derhalve onmiddellijke enkelheid; in zijn begrip zelf ligt zodoende de bepaling van natuurlijkheid; de monarch is derhalve wezenlijk als dit individu, geabstraheerd van alle andere inhoud en dit individu is op onmiddellijke natuurlijke wijze, door de natuurlijke geboorte, tot de waardigheid van monarch bestemd.
Deze overgang van het begrip van zuivere zelfbepaling in de onmiddellijkheid van het zijn en daarmee in de natuurlijkheid is van zuiver speculatieve aard; het inzicht erin behoort dus tot de logische filosofie. Het is overigens vanuit het algemene gezichtspunt dezelfde overgang, die als de aard van de wil zonder meer bekend is en die het proces is, om een inhoud uit de subjectiviteit (als voorgesteld doel) naar het bestaan over te brengen (§ 8). Maar de specifieke vorm van de idee en van de overgang, die hier beschouwd wordt, is het onmiddellijke omslaan van de zuivere zelfbepaling van de wil (van het eenvoudige begrip zelf) in een dit en in een natuurlijk bestaan, zonder de bemiddeling door een bijzondere inhoud (een doel in het handelen): In het zogenaamde ontologische bewijs van het bestaan van God vindt men dezelfde omslag van het absolute begrip in het zijn, die de diepzinnigheid van de idee in de nieuwere tijd heeft uitgemaakt, maar die in de nieuwste tijd voor onbegrijpelijk is uitgegeven, waardoor men dus, omdat slechts de eenheid van het begrip en het bestaan (§ 23) de waarheid is, van het kennen van de waarheid afstand heeft gedaan. Terwijl het verstandelijke bewustzijn deze eenheid niet in zich heeft en bij de scheiding van de beide momenten van de waarheid blijft staan, geeft het bijvoorbeeld bij dit onderwerp nog wel toe in die eenheid te geloven. Maar doordat men de voorstelling van de monarch beschouwt als iets dat ten deel valt aan het alledaagse bewustzijn, blijft het verstand hier des te meer staan bij het scheiden van zijn bepalingen en de daaruit voortvloeiende resultaten van zijn slimme geredeneer. Het ontkent dan, dat het moment van de laatste beslissing in de staat op en voor zichzelf (d.w.z. naar het redelijke begrip) met de onmiddellijke natuurlijkheid is verbonden; waaruit allereerst de toevalligheid, en verder, doordat beweerd wordt dat het absolute verschillend zijn van die momenten het redelijke is, de onredelijkheid van zo’n verbinding geconcludeerd wordt, zodat zich hiermee de overige, de idee van de staat ontwrichtende consequenties verbinden.
§ 281. Beide momenten in hun ongescheiden eenheid, het laatste grond-loze Zelf van de wil en de daarbij even grondloze existentie, als aan de natuur toevertrouwde bepaling – deze idee van het niet door de willekeur bewogene maakt de majesteit van de monarch uit. In deze eenheid ligt de werkelijke eenheid van de staat. Slechts door deze innerlijke en uiterlijke onmiddellijkheid is deze eenheid onttrokken aan de mogelijkheid om naar beneden gehaald te worden in de sfeer van de bijzonderheid met haar willekeur, doeleinden en visies, aan de onderlinge strijd van facties om de troon, en aan de verzwakking en verwoesting van de staatsmacht.
Geboorte- en erfrecht maken de grondslag van de legitimiteit uit, niet slechts van een louter positief recht, maar tegelijk in de idee. - Dat door de vastgelegde troonopvolging, d.w.z. de natuurlijke successie, bij de troonsbestijging factievorming wordt voorkomen, is een aspect, dat met recht al lang voor de erfelijkheid ervan tot gelding is gebracht. Dit aspect is echter slechts een gevolg; wanneer het tot grondslag wordt gemaakt, trekt het de majesteit omlaag in de sfeer van het geredeneer en fundeert het deze majesteit, waarvan het karakter deze grond-loze onmiddellijkheid en dit weer het laatste inzichzelfzijn is, niet in de haar immanente idee van de staat, maar in iets buiten haar, in een van haar verschillende gedachte, bijvoorbeeld het welzijn van de staat of van het volk. Vanuit zo’n bepaling kan de erfelijkheid via middentermen wel afgeleid worden, maar zij laat ook andere middentermen en zodoende andere consequenties toe; en het is maar al te bekend, welke consequenties uit dit welzijn van het volk (salut du peuple) getrokken zijn. – Daarom mag ook alleen de filosofie deze majesteit denkend in beschouwing nemen, want iedere andere manier van onderzoeken dan de speculatieve, die zich op de oneindige, in zichzelf gefundeerde idee richt, heft op en voor zichzelf de aard van de majesteit op. – Het stelsel van de gekozen monarch lijkt al gauw de meest natuurlijke voorstelling te zijn, d.w.z. deze voorstelling ligt voor het oppervlakkige denken het meest voor de hand; omdat het de aangelegenheid en het belang van het volk zou zijn, waarvoor de monarch zorg moet dragen, zou het ook aan de verkiezing door het volk overgelaten moeten blijven, wie het tot de zorg voor zijn welzijn wil machtigen, en alleen uit deze machtiging zou het recht tot regeren voortvloeien. Deze visie, evenals de voorstelling van de monarch als hoogste staatsambtenaar, van een contractuele verhouding tussen hem en het volk enz., gaat uit van de wil als een believen, van de mening en willekeur van de velen – een bepaling, die, zoals allang in beschouwing genomen, in de burgerlijke maatschappij als eerste geldt of veeleer zich tot gelding wil brengen, maar niet het principe van het gezin en nog minder van de staat is en hoegenaamd aan de idee van de zedelijkheid tegengesteld is. – Dat het stelsel van de gekozen monarch veeleer de slechtste van de instituties is, blijkt reeds voor het geredeneer uit de gevolgen, die voor dat geredeneer overigens slechts verschijnen als iets dat mogelijk en waarschijnlijk is, maar in feite in het wezen van deze institutie besloten liggen. De constitutie wordt namelijk in het stelsel van de gekozen monarch door de aard van de omstandigheid, dat daarin de particuliere wil tot de uiteindelijke beslissende is gemaakt, tot een gekozen capitulatie, d.w.z. tot een onderwerping van de staatsmacht aan het onderscheidingsvermogen van de particuliere wil, waaruit de omzetting van de bijzondere staatsmachten in private eigendom, de verzwakking en het verlies van de soevereiniteit van de staat en daarmee zijn innerlijke ontbinding en uiterlijke vernietiging voortvloeit.
§ 282. Uit de soevereiniteit van de monarch vloeit het recht voort misdadigers gratie te verlenen, want alleen aan deze soevereiniteit komt de verwerkelijking van de macht van de geest toe, om het gedane ongedaan te maken en door vergeven en vergeten de misdaad te vernietigen.
Het recht om gratie te verlenen is een van de hoogste erkenningen van de majesteit van de geest. – Dit recht behoort overigens tot de toepassingen of reflexen van de bepalingen van de hogere sfeer op een voorafgaande. – Dergelijke toepassingen behoren echter de bijzondere wetenschap toe, die haar onderwerp in zijn empirische omvang moet behandelen (vgl. § 270, Opm. f.). – Tot zulke toepassingen behoort ook, dat de krenkingen van de staat als zodanig of van de soevereiniteit, majesteit en persoonlijkheid van de vorst onder het begrip misdaad, dat eerder (§ 95 tot 102) is voorgekomen, gesubsumeerd worden, en wel als de hoogste soort van misdaden, en dat de bijzondere manier van gerechtelijke vervolging enz. wordt bepaald.
§ 283. Het tweede dat in de macht van de vorst besloten ligt is het moment van de bijzonderheid, oftewel van de bepaalde inhoud en het onderschikken ervan aan het algemene. In zoverre dit moment een bijzondere existentie verkrijgt, zijn het hoogste raadgevende instanties en individuen, die de inhoud van voorkomende staatsaangelegenheden of van de wettelijke bepalingen die vanuit aanwezige behoeften nodig worden, met de objectieve kanten eraan, de overwegingen, de wetten die er betrekking op hebben, de omstandigheden, enz. ter beslissing aan de monarch voorleggen. De verkiezing van de individuen voor dit werk evenals hun ontslag valt, daar ze te maken hebben met de onmiddellijke persoon van de monarch, in zijn onbeperkte willekeur.
§ 284. In zoverre alleen het objectieve van de beslissing, nl. de kennis van de inhoud en van de omstandigheden, de wettelijke en andere beweegredenen, geschikt is om verantwoord te worden, d.w.z. van een bewijs van objectiviteit voorzien kan worden en derhalve kan toevallen aan een van de persoonlijke wil van de monarch als zodanig onderscheiden raadgeving, zijn alleen deze raadgevende instanties of individuen aan de verantwoording onderworpen. De specifieke majesteit van de monarch echter, als de laatste beslissende subjectiviteit, is boven alle verantwoordelijkheid van de regeringshandelingen verheven.
§ 285. Het derde moment van de vorstelijke macht betreft het op en voor zichzelf algemene, dat in subjectief opzicht bestaat in het geweten van de monarch, in objectief opzicht in het geheel van de constitutie en in de wetten; de vorstelijke macht vooronderstelt in zoverre de andere momenten, als die ieder de vorstelijke macht vooronderstellen.
§ 286. De objectieve garantie van de vorstelijke macht, van de rechtmatige opvolging volgens de erfelijkheid van de troon enz. ligt in het feit, dat, zoals deze sfeer haar eigen werkelijkheid heeft, afgezonderd van de andere door de rede bepaalde momenten, ook de andere sferen voor zichzelf de geëigende rechten en plichten van hun bepaling hebben; ieder lid behoudt, door zich voor zichzelf in stand te houden, in het redelijke organisme juist daarmee de andere leden in hun specifieke bestaan.
De uitwerking van de monarchale constitutie tot de erfelijke, volgens het eerstgeboorterecht vastgelegde troonopvolging, zodat zij hiermee tot het patriarchale principe, waaruit ze historisch is ontstaan, is teruggevoerd, maar in de hogere bepaling als de absolute top van de organisch ontwikkelde staat, is een van de latere resultaten van de geschiedenis, een resultaat dat voor de openbare vrijheid en de redelijke constitutie van het grootste belang is, ofschoon het, zoals eerder opgemerkt, indien al gerespecteerd, toch vaak het minst begrepen wordt. De voormalige louter feodale monarchieën, evenals de despoties, laten in de geschiedenis dáárom deze afwisseling van opstanden, gewelddaden van vorsten, binnenlandse oorlogen, ondergang van individuele vorsten en dynastieën en de daaruit voortvloeiende interne en externe algemene verwoesting en vernietiging zien, omdat in zo’n toestand de deling van de staatszaken, doordat die delen aan vazallen, pasja’s enz. zijn overgedragen, slechts mechanisch is en niet volgens een onderscheid van bepaling en vorm, maar slechts van grotere of geringere macht plaatsvindt. Zo onderhoudt en produceert ieder deel slechts zichzelf en daarin niet tegelijk de andere delen en heeft het alle momenten voor een onafhankelijke zelfstandigheid volledig aan zichzelf. In de organische verhouding, waarin ledematen, niet delen, op elkaar betrokken zijn, onderhoudt ieder de ander door zijn eigen sfeer te vervullen; voor elk van de ledematen is omwille van het zelfbehoud evenzo het behoud van de andere een substantieel doel en product. De garanties waarom gevraagd wordt, hetzij voor de stabiliteit van de troonopvolging of van de vorstelijke macht in het algemeen, voor gerechtigheid, openbare vrijheid enz., worden verzekerd door instituties. Als subjectieve garanties kunnen liefde van het volk, karakter, eed, geweld enz. worden opgevat, maar zodra men over de constitutie praat, is er slechts sprake van objectieve garanties, van de instituties, d.w.z. de organische vervlechte en elkaar veronderstellende momenten. Zo zijn openbare vrijheid in het algemeen en erfelijkheid van de troon wederzijdse garanties voor elkaar en verkeren ze in een absolute samenhang, omdat de openbare vrijheid de redelijke constitutie is en de erfelijkheid van de vorstelijke macht, zoals aangetoond, het in haar begrip liggende moment.
b. De regeringsmacht
§ 287. Van de beslissing is onderscheiden de uitvoering en toepassing van de vorstelijke beslissingen, in het algemeen het voortzetten en in stand houden van wat reeds besloten is, van de voorhanden wetten, regelingen, instellingen voor gemeenschappelijke doeleinden en dergelijke. In dit werk van het onderschikken ligt de regeringsmacht vervat, waarin evenzo de rechterlijke en politie-macht begrepen zijn, die een meer onmiddellijke relatie tot het bijzondere van de burgerlijke maatschappij hebben en het algemene belang in deze doeleinden doen gelden.
§ 288. De gemeenschappelijke bijzondere belangen, die in de burgerlijke maatschappij vallen en buiten het op en voor zichzelf zijnde algemene van de staat zelf liggen (§ 256), worden beheerd in de corporaties (§ 251) van de gemeenten en overige bedrijfstakken en standen, door hun besturen, hoofden, beheerders en dergelijke. In zoverre deze aangelegenheden waarvoor zij zorg dragen, enerzijds de private eigendom en het belang van deze bijzondere sferen zijn en volgens dit aspect hun gezag mede op het vertrouwen van hun standgenoten en hun burgerij berust, anderzijds deze kringen ondergeschikt moeten zijn aan de hogere belangen van de staat, zal voor de bezetting van deze posten in het algemeen een vermenging tot stand komen van gewone keuze van deze belanghebbenden en van bekrachtiging en bepaling van hogerhand.
§ 289. Om in deze bijzondere rechten het algemene staatsbelang en de wet vast te houden en als principes te hanteren, is een behartiging door afgevaardigden van de regeringsmacht vereist; dit zijn de uitvoerende staatsambtenaren en de hogere beraadslagende en in zoverre collegiaal geconstitueerde overheidsorganen die op de hoogste, met de monarch in contact staande topniveaus samenlopen.
Zoals de burgerlijke maatschappij het strijdperk van het individuele privé-belang van allen tegen allen is, zo zetelt hier het conflict van het privé-belang tegen de gemeenschappelijke bijzondere aangelegenheden en van deze laatsten samen met het privé-belang tegen de hogere gezichtspunten en maatregelen van de staat. De corporatiegeest, die in de bevoegdheden van de bijzondere sferen opgewekt wordt, slaat in zichzelf tegelijk om in de geest van de staat, doordat hij in de staat het middel tot behoud van de bijzondere doeleinden heeft. Dit is het geheim van het patriottisme van de burgers, dat daarin bestaat dat zij de staat als hun substantie weten, omdat de staat hun bijzondere sferen, de bevoegdheid, het gezag als ook de welvaart ervan behoudt. Omdat de corporatiegeest het ingeworteld zijn van het bijzondere in het algemene onmiddellijk omvat, ligt in deze geest in zoverre de diepte en kracht van de staat, die deze in de gezindheid heeft.
Het beheer van de aangelegenheden van de corporaties door hun eigen bestuurders zal vaak niet zo best zijn, daar zij weliswaar hun specifieke belangen en aangelegenheden, maar minder volledig de samenhang van de verder verwijderde voorwaarden en de algemene gezichtspunten kennen en voor zich hebben; bovendien dragen verdere omstandigheden daartoe bij, bv. het nauwe privé-contact en de overige gelijkheid tussen de bestuurders en de mensen, die aan hen ondergeschikt behoren te zijn, allerlei wederzijdse afhankelijkheid enz. Deze eigen sfeer kan echter worden gehouden voor een sfeer die aan het moment van de formele vrijheid wordt toevertrouwd, waar het eigen kennen, besluiten en uitvoeren, evenals de kleine passies en inbeeldingen hun strijdtoneel hebben en zich kunnen uitputten – en dit des te meer, naarmate de inhoud van de aangelegenheid, die daardoor bedorven of minder goed, moeizamer enz. afgehandeld wordt, voor het meer algemene van de staat minder van belang is en de moeizame of dwaze afhandeling van zo’n onbeduidende aangelegenheid evenredig is aan de bevrediging en eigendunk die eraan ontleend wordt.
§ 290. In het werk van de regering treedt eveneens de deling van de arbeid (§ 198) op. In zoverre moet de organisatie van de overheidsorganen voldoen aan de formele, maar moeilijke opgave, om het burgerlijke leven aan de onderzijde, waar dit concreet is, ook op concrete wijze te regeren, om dit werk echter in zijn abstracte takken te delen, die door de desbetreffende overheidsorganen als onderscheiden middelpunten behandeld worden, en om de werkzaamheid daarvan zowel naar beneden als in de hoogste regeringsmacht weer in een concreet overzicht te doen samenlopen.
§ 291. De regeringszaken zijn van objectieve, voor zichzelf volgens hun substantie reeds vastgelegde aard (§ 287) en moeten door individuen voltrokken en verwerkelijkt worden. Tussen deze zaken en deze individuen ligt geen onmiddellijke natuurlijke verbinding; de individuen zijn derhalve niet door de natuurlijke persoonlijkheid en geboorte daartoe bestemd. Voor hun bestemming ertoe geldt als objectief moment de kennis en het bewijs van hun bekwaamheid – een bewijs, dat zeker stelt dat de behoefte van de staat vervuld wordt, en dat als enige voorwaarde tegelijk aan iedere burger de mogelijkheid verzekert om zich aan de algemene stand te wijden.
§ 292. Het valt niet absoluut vast te stellen, wie van de verscheidene individuen de voorkeur verdient. Er bestaat immers, daar hier het objectieve niet (zoals bv. in de kunst) in de genialiteit ligt, noodzakelijkerwijs een onbepaald meervoud van hen. Het subjectieve aspect, dat dit individu voor een post gekozen en benoemd wordt en volmachten voor het voeren van de openbare zaak ontvangt, dit verbinden van individu en ambt, als twee voor zichzelf naar elkaar toe steeds toevallige kanten, komt toe aan de vorstelijke macht als de beslissende en soevereine staatsmacht.
§ 293. De bijzondere staatszaken, die de monarchie aan de overheidsorganen overdraagt, vormen een deel van de objectieve kant van de in de monarch zetelende soevereiniteit; hun bepaalde onderscheid is evenzo door de aard van de zaak gegeven; en zoals de activiteit van de overheidsorganen een plichtsvervulling is, zo is hun werk ook een aan de toevalligheid onttrokken recht.
§ 294. Het individu, dat door de soevereine handeling (§ 292) met een ambtelijk beroep is verbonden, is op zijn plichtsvervulling, het substantiële van zijn positie aangewezen, als voorwaarde voor deze verbinding. Daarin vindt hij dan als gevolg van deze substantiële positie het vermogen en de veilig gestelde bevrediging van zijn bijzonderheid (§ 264), waarbij ook zijn uiterlijke omstandigheden en ambtelijke activiteit bevrijd worden van overige subjectieve afhankelijkheid en beïnvloeding.
De staat rekent niet op willekeurige, naar believen verleende bijdragen (bv. een rechtspleging die door dolende ridders wordt uitgeoefend), juist omdat ze naar believen en willekeurig zijn en ze zich voorbehouden om hun bijdragen volgens subjectieve visies te volbrengen, alsook om naar believen geen bijdragen te leveren en om subjectieve doeleinden ten uitvoer te brengen. De tegenpool van de dolende ridder zou met betrekking tot de staatsdienst de staatsbediende zijn, die louter uit nood, zonder waarachtige plicht en evenzo zonder recht aan zijn dienst verbonden zou zijn. – De staatsdienst vereist veeleer de opoffering van zelfstandige en willekeurige bevrediging van subjectieve doeleinden en geeft daarmee juist het recht die bevrediging in de plichtmatige prestatie, maar alleen daarin te vinden. Hierin ligt aan deze kant de verbinding van algemeen en bijzonder belang, die het begrip en de innerlijke stabiliteit van de staat vormt (§ 260). – De ambtsbetrekking is evenmin een contractuele verhouding (§ 75), ofschoon een tweezijdig akkoord voorhanden is en van beide kanten een prestatie geleverd wordt. De ambtenaar is niet voor een enkele toevallige dienstverlening geroepen, zoals de gevolmachtigde, maar legt het voornaamste belang van zijn geestelijke en bijzondere existentie in deze betrekking. Evenzo heeft de zaak, die hij moet vervullen en die aan hem is toevertrouwd, niet een uiterlijke, slechts bijzondere hoedanigheid; de waarde van een dergelijke zaak is als iets innerlijks verschillend van haar uiterlijkheid en wordt bij het niet vervullen van het gestipuleerde nog niet geschonden (§ 77). Maar wat de staatsdienaar te vervullen heeft, is zoals het onmiddellijk is een waarde op en voor zichzelf. Het onrecht door niet-vervulling of door positieve schending (beide zijn handelingen in strijd met de dienst) is derhalve schending van de algemene inhoud zelf (vgl. § 95, een negatief oneindig oordeel) en derhalve een vergrijp of ook een misdaad. – Door de veilig gestelde bevrediging van de bijzondere behoefte is de uiterlijke nood opgeheven, die er aanleiding toe kan geven de middelen tot die bevrediging ten koste van ambtelijke activiteit en plicht te zoeken. In de algemene staatsmacht vinden degenen die met de staatszaken belast zijn, bescherming tegen de andere subjectieve kant, tegen de privé-emoties van de geregeerden, van wie het privé-belang enz. geschonden wordt, door het algemene daar tegen in te doen gelden.
§ 295. De verzekering van de staat en van de geregeerden tegen machtsmisbruik van de kant van de overheidsorganen en hun ambtenaren ligt enerzijds onmiddellijk in hun hiërarchie en verantwoordelijkheid, anderzijds in de bevoegdheden van gemeenten en corporaties. Door deze bevoegdheden wordt de invloed van subjectieve willekeur op de aan de ambtenaren toevertrouwde macht voor zichzelf afgeremd en wordt de controle van boven af die niet reikt tot het niveau van de afzonderlijke handeling, van onder af aangevuld.
In het gedrag en de vorming van de ambtenaren ligt het punt, waar de wetten en besluiten van de regering met de enkelheid in contact komen en in de werkelijkheid tot gelding worden gebracht. Van deze plaats hangt bijgevolg de tevredenheid en het vertrouwen van de burgers in de regering, evenals de uitvoering of verzwakking en verijdeling van haar bedoelingen af, omdat hiermee het aspect is verbonden dat de manier van uitvoeren door het gevoel en de gezindheid gemakkelijk even hoog wordt aangeslagen als de ten uitvoer te brengen inhoud, die voor zichzelf al een last kan omvatten. In de onmiddellijke en persoonlijke aard van dit contact ligt besloten, dat de controle van boven af van dit aspect minder volledig haar doel bereikt; deze controle kan bovendien in het gemeenschappelijk belang van de ambtenaren, die zich tegenover de ondergeschikten en tegenover de superieuren tot een stand zouden kunnen verenigen, hindernissen ondervinden, waarvan de verwijdering, in het bijzonder bijvoorbeeld bij verder nog minder volmaakte instituties, het hogere ingrijpen van de soevereiniteit vereist en rechtvaardigt (zoals bv. door Frederik II in de berucht gemaakte zaak Muller Arnold).
§ 296. Dat echter de emotieloosheid, rechtvaardigheid en mildheid van de handelwijze tot zede wordt, hangt enerzijds samen met de directe vorming in zedelijkheid en denken. Deze weegt als in een geestelijk evenwicht op tegen wat het leren van de zogenaamde wetenschappen over de objecten van deze sferen, het vereiste inwerken in de werkzaamheden, de werkelijke arbeid enz. aan mechanisme en dergelijk in zich heeft. Anderzijds is de grootte van de staat een hoofdmoment, waardoor het gewicht van familiebanden en andere privé-bindingen afgezwakt wordt, en tevens wraak, haat en andere van zulke emoties machtelozer en daarmee minder scherp worden; in het bezig zijn met de in de grote staat aanwezige grote belangen gaan deze subjectieve kanten voor zichzelf onder en wordt het gewend zijn aan algemene belangen, visies en zaken opgewekt.
§ 297. De leden van de regering en de staatsambtenaren vormen het belangrijkste deel van de middenstand, waaronder de gevormde intelligentie en het juridische bewustzijn van de massa van het volk valt. Dat deze stand niet de geïsoleerde positie van een aristocratie gaat innemen en dat vorming en bekwaamheid niet tot middel van willekeur en regentendom gaan worden, wordt door de instituties van de soevereiniteit van boven af en van de corporatierechten van onder af bewerkstelligd.
Zo was voorheen de rechtspleging, waarvan het object het specifieke belang van alle individuen is, in een instrument voor gewin en overheersing veranderd, doordat de kennis van het recht zich in geleerdheid en vreemde talen en de kennis van de rechtsgang zich in een ingewikkeld formalisme hulde.
c. De wetgevende macht
§ 298. De wetgevende macht betreft de wetten als zodanig, in zoverre deze een nadere bepaling behoeven, en de binnenlandse aangelegenheden die naar hun inhoud heel algemeen zijn. Deze macht is zelf een deel van de constitutie, die aan deze wetgevende macht voorondersteld is. In zoverre kan de constitutie op en voor zichzelf door de wetgevende macht niet direct worden bepaald, maar verkrijgt zij in de verdere vorming van de wetten en in het voortschrijdende karakter van de algemene regeringsaangelegenheden haar verdere ontwikkeling.
§ 299. Deze onderwerpen worden met betrekking tot de individuen naar twee kanten nader bepaald: α) wat hun door de staat ten goede komt en wat zij als voordeel kunnen genieten en β) wat zij aan de staat moeten bijdragen. Onder het eerste zijn begrepen de privaatrechtelijke wetten als zodanig, de rechten van gemeenten, corporaties en heel algemene instellingen, en indirect (§ 298) het geheel van de constitutie. De bijdrage echter kan slechts op rechtvaardige wijze bepaald worden door deze tot geld, als de existerende algemene waarde van dingen en diensten, te herleiden. Hiermee is tevens bewerkstelligd, dat de bijzondere soorten van arbeid en diensten, die de enkeling kan bijdragen, door zijn willekeur bemiddeld worden.
Wat onderwerp van de algemene wetgeving is en wat aan de bepaling door de besturende overheden en aan de regulering door de regering als zodanig toevertrouwd moet worden, valt weliswaar in het algemeen zo te onderscheiden, dat onder het eerste slechts het naar zijn inhoud heel algemene, d.w.z. de wettelijke bepalingen, onder het tweede echter het bijzondere en de wijze van uitvoering zouden vallen. Maar volledig bepaald is dit onderscheid alleen al om die reden niet, dat een wet, wil hij wet en niet louter een gebod zonder meer zijn (zoals: “gij zult niet doden”, vgl. met Opm. bij § 140), in zichzelf bepaald moet zijn; hoe meer bepaald de wet echter is, des te meer wordt zijn inhoud geschikt om precies zo uitgevoerd te worden. Tegelijk echter zouden de zo sterk bepaalde wetten een empirische kant hebben, die in de werkelijke uitvoering aan wijzigingen onderworpen zou moeten worden, wat aan het wettelijke karakter ervan afbreuk zou doen. Het ligt in de organische eenheid van de staatsmachten zelf, dat het één geest is, die het algemene vaststelt en die dit tot zijn bepaalde werkelijkheid brengt en uitvoert. – Het kan in de staat aanvankelijk opvallen, dat hij van de vele bekwaamheden, bezittingen, activiteiten, talenten en daarin vervat liggende oneindig veelvuldige levende vermogens, die tegelijk met de gezindheid verbonden zijn, geen directe bijdrage eist, maar slechts op het ene vermogen een beroep doet, dat als geld verschijnt. – De bijdragen, die op de verdediging van de staat tegen vijanden betrekking hebben, behoren pas tot de plichten van het volgende onderdeel. Inderdaad is het geld echter niet een bijzonder vermogen naast de overige vermogens, maar het algemene ervan, voor zover deze vermogens zich voortbrengen tot een uiterlijk bestaan, waarin ze als een zaak gevat kunnen worden. Slechts op dit toppunt van uiterlijkheid is de kwantitatieve bepaaldheid en daarmee de rechtvaardigheid en gelijkheid van de bijdragen mogelijk. – Plato geeft in zijn staat de Wachters de taak om de individuen over de bijzondere standen te verdelen en om aan hen hun bijzondere bijdragen op te leggen (vgl. § 185, Opm.); in de feodale monarchie moesten vazallen eveneens onbepaalde diensten verlenen, maar ook bijzondere taken, bv. het rechtersambt enz., vervullen; de bijdragen in het Oosten en Egypte aan de enorme bouwwerken enz. zijn eveneens van bijzondere hoedanigheid enz. In deze situaties ontbreekt het principe van de subjectieve vrijheid, nl. dat het substantiële doen van het individu, dat in zulke bijdragen volgens zijn inhoud toch een bijzonder doen is, door zijn bijzondere wil bemiddeld is. Dit is een recht, dat alleen mogelijk is door de eis dat bijdragen in de vorm van de algemene waarde geleverd worden, en dat de grondslag is die tot deze verandering geleid heeft.
§ 300. In de wetgevende macht als totaliteit zijn allereerst de twee andere momenten werkzaam, het monarchale moment als het moment waaraan de hoogste beslissing toekomt en de regeringsmacht als het moment, dat met concrete kennis van en overzicht over het geheel – met zijn veelvoud aan aspecten en daarin uitgekristalliseerde werkelijke principes – alsook met kennis van de behoeften van de staatsmacht op het bijzondere niveau, adviezen opstelt. En tenslotte is daarin werkzaam het standen-element.
§ 301. Het standen-element heeft de bepaling, dat daarin de algemene aangelegenheid niet slechts op zichzelf, maar ook voor zichzelf tot existentie komt, d.w.z. dat daarin het moment van de subjectieve formele vrijheid, het openbare bewustzijn als empirische algemeenheid van de visies en gedachten van de velen, tot existentie komt.
De uitdrukking de velen (όι πολλοι) duidt de empirische algemeenheid juister aan dan het gebruikelijke allen. Want wanneer men zal zeggen, dat het vanzelf spreekt, dat met deze allen allereerst in ieder geval niet de kinderen, vrouwen enz. bedoeld zijn, dan spreekt het hiermee nog meer vanzelf, dat men de heel bepaalde uitdrukking allen niet zou moeten gebruiken, waar het nog om iets heel onbepaalds gaat. – Er zijn in het algemeen zo onnoemelijk veel scheve en valse voorstellingen en manieren van spreken over volk, constitutie en standenvertegenwoordiging in de sfeer van de mening in omloop gekomen, dat het een vergeefse moeite zou zijn om die allemaal ten tonele te brengen, te bespreken en te corrigeren. De voorstelling, die het gewone bewustzijn over de noodzaak of het nut van het samenkomen van een standenvertegenwoordiging aanvankelijk voor ogen pleegt te hebben, is voornamelijk deze, dat de afgevaardigden uit het volk of zelfs het volk zelf wel het beste moet begrijpen, wat voor zijn welzijn dienstig is, en dat het ongetwijfeld het meest van goede wil is voor dit welzijn. Wat het eerste betreft, is het eerder het geval, dat het volk, in zoverre met dit woord een bijzonder deel van de leden van een staat aangeduid is, het deel uitdrukt, dat niet weet, wat het wil. Te weten, wat men wil, en nog meer, wat de wil is van de op en voor zichzelf zijnde wil, de rede, is de vrucht van diepgaande kennis en inzicht, wat nu juist niet de zaak van het volk is. – De waarborg, die voor het algemeen welzijn en de openbare vrijheid in de standenvertegenwoordiging ligt, bevindt zich bij enig nadenken niet in het bijzondere inzicht ervan – want de hoogste staatsambtenaren hebben noodzakelijkerwijs een dieper en meer omvattend inzicht in de aard van de instellingen en behoeften van de staat, evenals een grotere routine en bekwaamheid ten aanzien van deze zaken, en kunnen zonder standenvertegenwoordiging het beste doen, zoals ze ook voortdurend bij de bijeenkomsten van de standenvertegenwoordiging het beste moeten doen –, maar ligt deels wel in een toevoeging van inzicht door de afgevaardigden. Het gaat daarbij voornamelijk om het inzicht in het handelen van ambtenaren, die verder af staan van de toeziende ogen van hogere posities, en in het bijzonder om het inzicht in de meer dringende en speciale behoeften en gebreken, die zij concreet voor zich zien. Deels ligt die waarborg echter in de uitwerking, die de te verwachten censuur van velen en wel een openbare censuur met zich meebrengt, [omdat deze ertoe noopt] om al op voorhand het beste inzicht op de zaken en voor te leggen ontwerpen toe te passen en die alleen in overeenstemming met de zuiverste motieven te regelen – een vereiste, dat eveneens voor de leden van de standenvertegenwoordiging zelf van kracht is. Wat echter de bij uitstek goede wil van de standenvertegenwoordiging voor het algemene welzijn betreft, is in het bovenstaande (§ 272, Opm.) al eens opgemerkt, dat het tot de visie van het gepeupel, tot het standpunt van het negatieve in het algemeen behoort, om bij de regering een kwade of minder goede wil te veronderstellen; – een veronderstelling, die allereerst, wanneer op gelijke manier geantwoord zou moeten worden, de tegenbeschuldiging tot gevolg zou hebben, dat de standenvertegenwoordiging, daar ze afkomstig is van de enkelheid, het privé-standpunt en de bijzondere belangen, geneigd is om haar werkzaamheid voor deze zaken te gebruiken ten koste van het algemene belang, terwijl daarentegen de andere momenten van de staatsmacht reeds voor zichzelf op het standpunt van de staat gesteld zijn en aan het algemene doel gewijd zijn. Voor wat nu die garantie als zodanig betreft, die in het bijzonder in de standenvertegenwoordiging moet liggen, geldt, dat ook iedere andere van de staatsinstituties dit aspect met de standenvertegenwoordiging deelt, nl. een garantie voor het openbare welzijn en de redelijke vrijheid te zijn. Er zijn daaronder instituties, zoals de soevereiniteit van de monarch, de erfelijkheid in de troonopvolging, de rechterlijke organisatie enz., waarin deze garantie in nog veel sterkere mate ligt. De specifieke begripsbepaling van de standenvertegenwoordiging moet derhalve gezocht worden in het feit, dat daarin het subjectieve moment van de algemene vrijheid, het eigen inzicht en de eigen wil van de sfeer, die in deze weergave burgerlijke maatschappij genoemd is, in relatie tot de staat tot existentie komt. Dat dit moment een bepaling van de tot totaliteit ontwikkelde idee is, deze innerlijke noodzakelijkheid, die niet met uiterlijke noodzakelijkheden en nuttigheden verwisseld mag worden, volgt, zoals steeds, uit het filosofische gezichtspunt.
§ 302. Als bemiddelend orgaan beschouwd, staat de standenvertegenwoordiging tussen enerzijds de regering als zodanig en anderzijds het in de bijzondere sferen en individuen ontbonden volk. Haar bepaling vereist van de standenvertegenwoordiging de zin en de gezindheid van de staat en de regering, evenzeer als van de belangen van de bijzondere kringen en de enkelingen. Tegelijk heeft deze positie de betekenis van een met de georganiseerde regeringsmacht gemeenschappelijke bemiddeling. Deze bemiddeling bestaat erin, dat noch de vorstelijke macht als extreem geïsoleerd raakt en daardoor als louter heersersmacht en willekeur verschijnt, noch de bijzondere belangen van gemeenten, corporaties en individuen zich isoleren, of nog meer, dat de enkelingen niet gaan optreden als menigte en in drommen, en bijgevolg tot een anorganisch menen en willen komen en tot een louter massaal geweld tegen de organische staat.
Het behoort tot de belangrijkste logische inzichten, dat een bepaald moment, dat in een tegenstelling de positie van een extreem heeft, daardoor ophoudt dit te zijn en organisch moment is, doordat dit moment tegelijk midden is. Bij het hier beschouwde thema is het des te belangrijker om dit aspect naar voren te halen, omdat het tot de veelvuldig voorkomende, maar hoogst gevaarlijke vooroordelen behoort, om de standenvertegenwoordiging hoofdzakelijk vanuit het gezichtspunt van de tegenstelling tot de regering voor te stellen, alsof dit haar wezenlijke positie zou zijn. Organisch, d.w.z. in de totaliteit opgenomen, bewijst het standen-element zich slechts door de functie van bemiddeling. Daarmee is de tegenstelling zelf tot schijn gereduceerd. Wanneer deze tegenstelling, in zoverre zij tot verschijning komt, niet alleen maar de oppervlakte zou betreffen, maar werkelijk een substantiële tegenstelling zou worden, dan zou de staat aan zijn ondergang bezig zijn. Het is er uit de aard der zaak een teken van dat de tegenstrijdigheid niet van zo’n fundamentele aard is, wanneer de onderwerpen van het standen-element niet de wezenlijke elementen van het staatsorganisme, maar meer speciale en meer neutrale dingen betreffen, en wanneer de passie, die toch aan deze inhoud verbonden wordt, tot partijzucht ter wille van een louter subjectief belang wordt, bijvoorbeeld om de hogere posities in de staat.
§ 303. De algemene stand, die zich nader aan de dienst van de regering wijdt, heeft onmiddellijk in zijn bepaling, dat het algemene het doel van zijn wezenlijke activiteit is; in het standen-element van de wetgevende macht komt de privaatstand tot politieke betekenis en werkzaamheid. Deze privaatstand nu kan daarbij niet verschijnen als een louter ongedifferentieerde massa, noch als een in zijn atomen ontbonden menigte, maar hij verschijnt hier als dat wat hij reeds is; namelijk onderscheiden in de stand die zich op de substantiële verhouding baseert en de stand die zich baseert op de bijzondere behoeften en op de arbeid die deze behoeften bemiddelt (§ 201 ff.). Alleen zo verbindt in dit opzicht het in de staat werkelijke bijzondere zich op waarachtige wijze met het algemene.
Dit gaat tegen een andere gangbare voorstelling in, dat, waar de privaatstand tot deelname aan de algemene zaak in de wetgevende macht verheven wordt, deze daarbij wel in de vorm van enkelingen moet verschijnen, zij het, dat ze vertegenwoordigers voor deze functie kiezen, of dat zelfs iedereen daarbij een stem zou moeten uitbrengen. Deze atomistische, abstracte visie komt reeds te vervallen in het gezin, evenals in de burgerlijke maatschappij, waar de enkeling slechts als lid van iets algemeens tot verschijning komt. De staat echter is wezenlijk een organisatie van geledingen, die voor zichzelf kringen zijn, en in de staat mag géén moment zich als een anorganische menigte laten zien. De velen als enkelingen, wat men graag onder volk verstaat, zijn wel een gezamenlijk iets, maar slechts als menigte, – een vormeloze massa, waarvan het bewegen en doen juist daardoor slechts elementair, redeloos, wild en verschrikkelijk zou zijn. Zodra men met betrekking tot de constitutie nog van het volk, dit anorganische geheel, hoort spreken, kan men reeds van te voren weten dat men slechts algemeenheden en scheve declamaties te verwachten heeft. – Wanneer men de in die kringen reeds voorhanden gemeenschappen, daar waar ze het politieke, d.w.z. het standpunt van de hoogste concrete algemeenheid binnentreden, in zijn voorstellingswijze weer ontbindt in een menigte van individuen, houdt men juist daarmee het burgerlijke en het politieke leven van elkaar gescheiden. Men laat dan dit politieke leven als het ware in de lucht hangen, omdat de basis ervan slechts de abstracte enkelheid van willekeur en mening zou zijn. De basis van het politieke leven zou dan het toeval zijn, en niet een op en voor zichzelf vaste en bevoegde grondslag. – Hoewel in de voorstelling van zogenaamde theorieën de standen van de burgerlijke maatschappij als zodanig en de standenvertegenwoordiging in politieke zin ver uit elkaar liggen, heeft toch de taal deze vereniging, die vroeger zonder meer voorhanden was, nog behouden.
§ 304. Het politieke standen-element bevat tegelijk in zijn eigen betekenis het in de vroegere sferen reeds aanwezige onderscheid van de standen. Zijn aanvankelijk abstracte positie is die van het extreem van de empirische algemeenheid tegenover het vorstelijke of monarchale principe zonder meer, waarin slechts de mogelijkheid van overeenstemming en daarmee evenzo de mogelijkheid van vijandige oppositie ligt. Deze abstracte positie wordt slechts daardoor tot een redelijke verhouding (tot een sluitrede, vgl. de Opmerking bij § 302), doordat haar bemiddeling tot existentie komt. Zoals van de kant van de vorstelijke macht de regeringsmacht (§ 300) reeds deze bestemming heeft, zo moet ook van de kant van de standen een moment ervan gericht zijn op de bestemming, om wezenlijk als moment van het midden te existeren.
§ 305. Een van de standen van de burgerlijke maatschappij bevat het principe, dat voor zichzelf geschikt is om tot deze politieke relatie geconstitueerd te worden, namelijk de stand van de natuurlijke zedelijkheid. Het is de stand die het gezinsleven en voor zijn levensonderhoud het grondbezit als basis heeft. Hij heeft tevens wat zijn bijzonderheid betreft met het vorstelijke element een op zich berustend willen alsook zijn natuurlijke bepaling gemeen.
§ 306. Deze stand wordt voor de politieke positie en betekenis nader geconstitueerd, in zoverre zijn vermogen evenzeer onafhankelijk is van het staatsvermogen als van de onzekerheid van de bedrijvigheid, van de winstzucht en van de veranderlijkheid van het bezit in het algemeen – onafhankelijk zowel van de gunst van de regeringsmacht als van de gunst van de menigte. Zijn vermogen is zelfs tegen de eigen willekeur gestabiliseerd, doordat de voor deze bestemming beroepen leden van deze stand het recht ontberen dat de andere burgers hebben, deels om over hun hele eigendom vrij te beschikken, deels om te weten dat dit volgens de gelijkheid van de liefde voor de kinderen naar hen overgaat; – het vermogen wordt zo een onvervreemdbaar, met het eerstgeboorterecht belast erfgoed.
§ 307. Het recht van dit deel van de substantiële stand is op deze wijze weliswaar enerzijds op het natuurlijke principe van het gezin gebaseerd, maar dit principe is tegelijk door harde opofferingen voor het politieke doel omgekeerd, waarmee deze stand wezenlijk de activiteit voor dit doel als opdracht heeft en eveneens ten gevolge hiervan zonder het toeval van een verkiezing, door de geboorte daartoe geroepen en gerechtigd is. Daarmee heeft hij de vaste, substantiële positie tussen de subjectieve willekeur of toevalligheid van de beide extremen, en zoals hij (zie voorg. §) een gelijkenis met het moment van de vorstelijke macht kent, zo deelt hij ook met het andere extreem de voor het overige gelijke behoeften en gelijke rechten; en zo wordt hij tegelijk steunpilaar van de troon en van de maatschappij.
§ 308. In het andere deel van het standen-element komt de beweeglijke kant van de burgerlijke maatschappij terecht. Deze kant kan, uiterlijk bekeken wegens de menigte van zijn leden, in wezen echter wegens de aard van zijn bestemming en bezigheid, slechts door middel van afgevaardigden binnentreden. In zoverre zij door de burgerlijke maatschappij afgevaardigd worden, ligt het onmiddellijk voor de hand dat de burgerlijke maatschappij dit doet als dat wat zij is. Zij doet dit dus niet als ontbonden in geatomiseerde enkelingen en slechts voor een enkele en tijdelijke handeling voor een ogenblik zonder verder houvast bijeenkomend, maar als geleed in haar toch al geconstitueerde genootschappen, gemeenten en corporaties, die op deze wijze een politieke samenhang verkrijgen. In het feit dat deze organen gerechtigd zijn tot zo’n door de vorstelijke macht opgeroepen afvaardiging, zoals ook in het feit dat de eerste stand gerechtigd is tot verschijning (§ 307), vindt de existentie van de standenvertegenwoordiging en de bijeenkomst ervan een geconstitueerde, specifieke garantie.
Men meent soms dat allen als enkelingen in de beraadslaging en besluitvorming over de algemene aangelegenheden van de staat een aandeel moeten hebben, omdat zij allemaal leden van de staat zijn en de aangelegenheden van de staat de aangelegenheden van allen zijn, zodat ze het recht hebben hierbij met hun weten en willen aanwezig te zijn. Deze voorstelling, die het democratische element zonder enige redelijke vorm zou willen vestigen in het staatsorganisme, dat slechts door die redelijke vorm het staatsorganisme is, is daarom zo voor de hand liggend, omdat ze blijft staan bij de abstracte bepaling dat men lid van de staat is en omdat het oppervlakkige denken zich aan abstracties vasthoudt. De redelijke beschouwing, het bewustzijn van de idee is concreet en valt in zoverre samen met de waarachtige praktische zin, die zelf niets anders is dan de redelijke zin, de zin van de idee, die echter niet met louter zakelijke routine en met de horizon van een beperkte sfeer verwisseld moet worden. De concrete staat is het in zijn bijzondere kringen gelede geheel; het lid van de staat is een lid van zo’n stand; slechts in deze objectieve bepaling kan hij in de staat in aanmerking komen. Zijn algemene bepaling als zodanig omvat het dubbele moment, dat hij privé-persoon en als denkend evenzeer bewustzijn en willen van het algemene is; dit bewustzijn en willen echter is alleen dan niet leeg, maar vervuld en werkelijk levend, wanneer het met de bijzonderheid – en dit is de bijzondere stand en bepaling – vervuld is; oftewel het individu is genus, maar heeft zijn immanente algemene werkelijkheid als naasthogere genus. – Zijn werkelijke en levende bestemming voor het algemene bereikt hij derhalve allereerst in zijn sfeer van de corporatie, gemeente enz. (§ 251), waarbij het hem vrij staat om door zijn vaardigheid tot iedere corporatie enz. waarvoor hij geschikt is en waartoe ook de algemene stand behoort, toe te treden. Een andere vooronderstelling, die in de voorstelling besloten ligt dat allen aan de staatsaangelegenheden deel moeten hebben, namelijk dat allen van deze aangelegenheden verstand hebben, is even smakeloos als desalniettemin veelvuldig te beluisteren. In de openbare mening (zie § 316) echter ligt voor iedereen de weg open om ook zijn subjectieve mening over het algemene te uiten en tot gelding te brengen.
§ 309. Daar de afvaardiging plaatsvindt voor de beraadslaging en besluitvorming over de algemene aangelegenheden, is de zin ervan, dat door het vertrouwen zulke individuen ertoe bestemd worden, die meer verstand van deze aangelegenheden hebben dan degenen die afvaardigen, als ook, dat zij niet het bijzondere belang van een gemeente of corporatie tegen het algemene belang, maar wezenlijk dit laatste doen gelden. Ze verkeren daarmee niet in de situatie dat zij opdrachten of instructies overbrengende lasthebbers zijn, des te minder omdat de bijeenkomst als bestemming heeft, een levendige, elkaar wederzijds informerende en overtuigende, gemeenschappelijk beraadslagende vergadering te zijn.
§ 310. De garantie van de met dit doel overeenkomende eigenschappen en gezindheid ligt bij het tweede deel van de standenvertegenwoordiging, dat uit het beweeglijke en veranderlijke element van de burgerlijke maatschappij voortkomt, niet in het onafhankelijke vermogen, want dit eist in het eerste deel reeds zijn recht op. Bij dit tweede deel wordt die garantie voornamelijk zichtbaar in de gezindheid, bekwaamheid en kennis van de regelingen en belangen van de staat en van de burgerlijke maatschappij, die door werkelijke vervulling van een betrekking in overheidsdiensten of staatsambten verworven en door de daad beproefd zijn, en in de daardoor gevormde overheidszin en staatszin.
De subjectieve mening omtrent zichzelf vindt al gauw de eis van zulke garanties, wanneer deze ten aanzien van het zogenaamde volk gesteld wordt, overbodig, ja misschien zelfs beledigend. De staat heeft echter het objectieve als zijn bepaling, niet een subjectieve mening en haar zelfvertrouwen. De individuen kunnen voor de staat slechts dat zijn wat bij hen objectief te zien en beproefd is. De staat moet hierop bij dit deel van het standen-element des te meer toezien, omdat dit deel zijn wortel heeft in de bijzondere belangen en bezigheden, waar toeval, veranderlijkheid en willekeur hun recht hebben zich te laten gelden. – De uiterlijke voorwaarde, een zeker vermogen, verschijnt louter voor zichzelf genomen als het eenzijdige extreem van de uiterlijkheid tegenover het andere even eenzijdige extreem, het louter subjectieve vertrouwen en de mening van de kiezers. Zowel het ene als het andere vormt in zijn abstractie een contrast met de concrete eigenschappen, die voor de beraadslaging over staatszaken vereist zijn en die in de in § 302 aangeduide bepalingen liggen. – Het kenmerk van het vermogen heeft toch al bij de verkiezing tot overheidsambten en andere ambten in genootschappen en gemeenten de sfeer, waarin het zijn effect heeft kunnen sorteren, in het bijzonder wanneer sommige van deze zaken pro deo worden beheerd, en direct met betrekking tot de standenvertegenwoordiging, wanneer de leden niet gesalarieerd worden.
§ 311. De afvaardiging, als uitgaande van de burgerlijke maatschappij, heeft verder de zin, dat de afgevaardigden met de speciale behoeften, moeilijkheden en bijzondere belangen van de burgerlijke maatschappij bekend zijn en er zelf deel aan hebben. Doordat de afvaardiging volgens de aard van de burgerlijke maatschappij uitgaat van de verschillende corporaties ervan (§ 308), en deze eenvoudige gang van zaken niet door abstracties en atomistische voorstellingen gestoord wordt, wordt daarmee onmiddellijk aan dat gezichtspunt voldaan; en stemmen is ofwel in het geheel iets overbodige of wordt tot een onbeduidend spel van mening en willekeur.
Er doet zich vanzelf het belang voor, dat zich onder de afgevaardigden voor iedere bijzondere grote tak van de maatschappij, bv. voor de handel, voor de fabrieken enz. individuen bevinden, die zo’n tak grondig kennen en er zelf toe behoren; – in de voorstelling van een los, onbepaald stemmen is deze belangrijke omstandigheid slechts aan het toeval prijsgegeven. Ieder van die takken echter heeft tegenover de andere een gelijk recht om gerepresenteerd te worden. Wanneer de afgevaardigden als representanten beschouwd worden, dan heeft dit alleen een organisch redelijke zin, wanneer ze niet representanten als van enkelingen, van een menigte zijn, maar representanten van een van de wezenlijke sferen van de maatschappij, representanten van haar grote belangen. Het representeren heeft daarmee ook niet meer de betekenis dat één individu er in de plaats van iemand anders zit, maar het belang zelf is in zijn representant werkelijk aanwezig, zoals de representant er voor zijn eigen objectieve element is. – Over het stemmen door de vele enkelingen kan nog opgemerkt worden, dat er noodzakelijkerwijs, in het bijzonder in grote staten onverschilligheid ontstaat tegenover het geven van zijn stem, als iets dat op het grote aantal een onbeduidende invloed heeft. Voorts zullen de stemgerechtigden, hoezeer men deze bevoegdheid voor hen ook als iets hoogs aanslaat en voorstelt, zelfs voor het stemmen niet verschijnen. Zo zal uit zo’n instelling veeleer het tegendeel van de bestemming ervan voortvloeien en de verkiezing in de greep komen van weinigen, van een partij, en daarmee in de greep van het bijzondere, toevallige belang, dat juist geneutraliseerd moest worden.
§ 312. Van de twee kanten die het standen-element omvat (§ 305, 308), brengt ieder in de beraadslaging een bijzondere modificatie aan; en omdat bovendien het ene moment de specifieke functie van bemiddeling binnen deze sfeer en wel tussen existerenden heeft, daarom komt voor dat moment eveneens een afgezonderde existentie tot stand; de vergadering van de standenvertegenwoordiging zal zich dus in twee Kamers delen.
§ 313. Door deze afzondering van elkaar wordt de rijpheid van beslissing middels een groter aantal instanties beter verzekerd, en wordt het toeval van een stemming van het ogenblik, evenals de toevallige vorm die de besluitvorming door middel van meerderheid van stemmen kan aannemen, uitgesloten. Bovendien raakt het standen-element zo vooral minder vaak in de situatie rechtstreeks tegenover de regering te staan. En in het geval dat het bemiddelende moment zich eveneens aan de kant van de tweede stand bevindt, wordt het gewicht van zijn visie des te groter, naarmate deze visie minder partijdig en zijn oppositie geneutraliseerd verschijnt.
§ 314. De instelling van een standenvertegenwoordiging heeft niet de bestemming, dat door haar over de aangelegenheid van de staat op zichzelf het beste beraadslaagd en besloten zou worden; zij maakt in dit opzicht slechts een toename uit (§ 301). Omdat haar onderscheidende bepaling er echter in bestaat, dat in haar medeweten, medeberaadslaging en medebeslissing over de algemene aangelegenheden het moment van de formele vrijheid voor de niet aan de regering deelhebbende geledingen van de burgerlijke maatschappij tot zijn recht komt, verkrijgt allereerst het moment van de algemene kennis zijn uitbreiding door de openbaarheid van de besprekingen in de standenvertegenwoordiging.
§ 315. Door de gelegenheid te bieden om hiervan kennis te nemen, wordt meer in het algemeen bereikt, dat zo de openbare mening pas tot waarachtige gedachten en tot inzicht in de toestand en het begrip van de staat en zijn aangelegenheden komt en daarmee pas tot bekwaamheid om daarover redelijker te oordelen, en dat ze vervolgens ook de bezigheden, talenten, deugden en vaardigheden van de overheden en ambtenaren van de staat leert kennen en achten. Zoals een dergelijke openbaarheid enerzijds aan deze talenten een machtige gelegenheid om zich te ontwikkelen en een hoogst eervol podium biedt, zo is zij anderzijds het geneesmiddel tegen de eigendunk van de individuen en van de menigte, alsook een middel tot vorming van de menigte, en wel een van de grootste.
§ 316. De formele, subjectieve vrijheid, die erin bestaat dat de individuen als zodanig hun eigen oordelen, meningen en raadgevingen over de algemene aangelegenheden hebben en uiten, heeft in het samenspel dat openbare mening heet haar verschijning. Het op en voorzichzelf algemene, het substantiële en ware, is daarin verbonden met zijn tegendeel, het voor zichzelf specifieke en bijzondere van het menen van de velen; deze existentie is daarom de voorhanden tegenspraak met zichzelf, het kennen als verschijning; het wezenlijke even onmiddellijk als het onwezenlijke.
§ 317. De openbare mening omvat derhalve in zichzelf de eeuwige substantiële principes van de rechtvaardigheid en de waarachtige inhoud en het resultaat van de gehele constitutie, van de wetgeving en van de algemene toestand als zodanig, in de vorm van het gezonde mensenverstand, als de zedelijke grondslag die in de gedaante van vooroordelen iedereen doortrekt; tevens omvat zij de waarachtige behoeften en juiste tendensen van de werkelijkheid. – Wanneer echter dit innerlijke in het bewustzijn treedt en in algemene uitspraken wordt voorgesteld, deels voor zichzelf, deels ten behoeve van het concrete geredeneer over voorvallen, verordeningen en verhoudingen in de staat en over gevoelde behoeften, komt tegelijk de hele toevalligheid van het menen, zijn onwetendheid en verdraaiing, valse kennis en beoordeling te voorschijn. Voor wat het feit betreft dat men daarbij op het bewustzijn van het eigene van visie en kennis uit is, geldt dat een mening des te eigenaardiger is, naarmate haar inhoud slechter is; want het slechte is het in zijn inhoud geheel bijzondere en eigenaardige, het redelijke daarentegen het op en voor zichzelf algemene, en het eigene is datgene, waarop het menen zich laat voorstaan.
Het hoeft daarom niet voor een subjectief meningsverschil te worden gehouden, wanneer het de ene keer heet:
en de andere keer (bv. bij Ariosto):
Che’l Volgare ignorante ogn’un riprenda
E parli più di quel che meno intenda.[1]
In de openbare mening liggen nu eenmaal beide aspecten; doordat daarin waarheid en eindeloze dwaling zo onmiddellijk verbonden zijn, is het haar met geen van beide waarlijk ernst. Waarmee het haar ernst is,, kan moeilijk te onderscheiden lijken; en dat is het ook inderdaad, wanneer men zich aan de onmiddellijke uiting van de openbare mening houdt. Doordat echter het substantiële haar diepste wezen is, is het haar alleen daarmee waarlijk ernst; dit substantiële kan echter niet vanuit de openbare mening, maar juist omdat ’t het substantiële is, alleen vanuit en voor zichzelf worden gekend. Welke hartstocht ook in het gemeende is gelegd en hoe ernstig er ook wordt beweerd of aangevallen en gestreden, een criterium om uit te maken wat inderdaad van belang is, is dit niet; maar dit menen zou zich wel het minst tot de erkenning laten brengen, dat zijn ernstigheid niet serieus te nemen valt. – Een grote geest heeft de vraag ter openbare beantwoording voorgelegd, of het geoorloofd is een volk te misleiden. Men zou moeten antwoorden, dat een volk zich over zijn substantiële grondslag, het wezen en het bepaalde karakter van zijn geest niet laat misleiden, maar over de wijze waarop het dit weet en op basis waarvan het zijn handelingen, wederwaardigheden enz. beoordeelt, door zichzelf misleid wordt.
§ 318. De openbare mening verdient het derhalve evenzeer geacht als veracht te worden, het laatste ten aanzien van haar concrete bewustzijn en uiting, het eerste ten aanzien van haar wezenlijke grondslag die, meer of minder vertroebeld, in dat concrete slechts doorschijnt. Daar de openbare mening in zichzelf niet de maatstaf van de onderscheiding heeft, noch de bekwaamheid om het substantiële aspect tot het bepaalde weten in zich op te heffen, is onafhankelijk van haar te zijn de eerste formele voorwaarde tot iets groots en redelijks (in de werkelijkheid zowel als in de wetenschap). Dit grote en redelijke kan er van zijn kant zeker van zijn, dat zij dit vervolgens zich zal laten welgevallen, zal erkennen en tot een van haar eigen vooroordelen zal maken.
§ 319. De vrijheid van de openbare communicatie (waarvan het ene middel, de pers, op het andere, de mondelinge overdracht, aan verderreikende invloed evenveel vóór heeft als zij in levendigheid achterblijft), de bevrediging van die prikkelende zucht om zijn mening te zeggen en gezegd te hebben, heeft haar directe waarborg in de wetten en verordeningen van politie en recht, die haar buitensporigheden deels verhinderen, deels straffen; zij heeft haar indirecte waarborg in haar onschadelijkheid, die voornamelijk berust op de redelijkheid van de constitutie, de stabiliteit van de regering, en als dat het geval is ook op de openbaarheid van de vergaderingen van de standenvertegenwoordiging – op het laatste, in zoverre in deze vergaderingen het gedegen en gevormde inzicht in de belangen van de staat zich uitspreekt, zodat voor anderen weinig beduidende te zeggen overblijft en hun hoofdzakelijk de mening ontnomen wordt, dat hun uitspraken van een specifiek belang en effect zouden zijn; – verder echter op de onverschilligheid en verachting tegenover oppervlakkig en hatelijk gepraat, waartoe men noodzakelijkerwijs snel vervalt.
Persvrijheid definiëren als de vrijheid om te zeggen en te schrijven wat men wil, is analoog aan het omschrijven van de vrijheid in het algemeen als de vrijheid om te doen wat men wil. – Zulk gepraat behoort tot de nog geheel ongevormde ruwheid en oppervlakkigheid van de voorstelling. Overigens is vanuit de aard der zaak het formalisme nergens zo hardnekkig en hardleers als in deze materie. Want deze kwestie draait om het meest vluchtige, toevallige en bijzondere van het menen in een oneindige veelsoortigheid van inhoud en formuleringen; naast de directe oproep tot diefstal, moord, oproer enz. vindt men ook de kunstige en gevormde uitlating, die voor zichzelf als zeer algemeen en onbepaald verschijnt, maar tegelijk ook deels een heel bepaalde betekenis verbergt, deels met consequenties samenhangt, die niet werkelijk uitgedrukt zijn en waarvan noch vast te stellen valt of ze echt optreden, noch of ze in die uitlating besloten zouden liggen. Deze onbepaalbaarheid van zowel de stof als de vorm brengt met zich mee, dat de wetten daarover niet de bepaaldheid bereiken die van de wet gevraagd wordt, en maakt het oordeel, doordat misdrijf, onrecht en krenking hier de meest bijzondere, subjectieve gestalte aannemen, eveneens tot een heel subjectieve beslissing. Bovendien heeft de krenking betrekking op de gedachten, mening en wil van anderen; deze vormen het element waarin de krenking tot werkelijkheid komt; dit element behoort echter tot de vrijheid van de anderen en het hangt derhalve van hen af, of die krenkende handeling een werkelijke daad is. – Tegenover de wetten kan derhalve enerzijds op hun onbepaaldheid gewezen worden, terwijl het anderzijds altijd mogelijk is om uitspraken in zodanige formuleringen en presentaties te gieten, dat men de wetten omzeilt of dat een gerechtelijk vonnis als een subjectief oordeel wordt voorgesteld. Verder kan, wanneer de uitlating als een krenkende daad wordt opgevat, beweerd worden dat het geen daad is, maar zowel slechts een menen en denken als slechts een zeggen; zo eist men in één adem, op basis van de loutere subjectiviteit van inhoud en vorm, op basis van de onbeduidendheid en onbelangrijkheid van een louter menen en zeggen, de straffeloosheid ervan én, voor dit zelfde menen, als iets dat van mij en wel mijn meest geestelijke eigendom is, of voor dit zeggen, als uitdrukking en gebruik van deze eigendom van mij, de hoge waardering en achting. – Het substantiële echter is en blijft, dat krenking van de eer van individuen in het algemeen, laster, smaad, het aan de verachting prijsgeven van de regering, van haar overheden en ambtenaren en van de persoon van de vorst in het bijzonder, het bespotten van de wetten, het oproepen tot oproer enz. misdaden en vergrijpen met de veelsoortigste gradaties zijn. De grotere onbepaalbaarheid, die zulke handelingen verkrijgen vanwege het element waarin ze tot uitdrukking komen, heft hun substantiële karakter niet op en heeft daarom slechts tot gevolg, dat het subjectieve vlak waarop ze worden begaan ook de aard en de gestalte van de reactie bepaalt; het is dit vlak van deze misdrijven zelf, dat in de reactie, of deze nu als een verhindering van de misdaad door de politie of als een eigenlijke straf is bepaald, de subjectiviteit van een visie, toevalligheid e.d. noodzakelijk maakt. Het formalisme legt zich er hier, zoals steeds, op toe om uitgaande van afzonderlijke, tot de uiterlijke verschijning behorende aspecten en daaruit geputte abstracties de substantiële en concrete aard van de zaak weg te redeneren. – De wetenschappen echter, dat wil zeggen indien zij tenminste wetenschappen zijn, vallen niet onder de categorie van datgene, wat de openbare mening uitmaakt (§ 316), zowel omdat zij zich hoe dan ook niet op het vlak van het menen en de subjectieve visies bevinden, als omdat hun weergave niet in de kunst van het formuleren, toespelen, half uitspreken en verbergen bestaat, maar in het ondubbelzinnige, bepaalde en open uitspreken van betekenis en zin. – Doordat overigens, zoals reeds eerder opgemerkt, het element waarin de visies en hun uitdrukkingen als zodanig tot een uitgevoerde handeling worden en hun werkelijke existentie bereiken, door het intellect, de beginselen en meningen van anderen wordt gevormd, hangt dit aspect van de handelingen, hun eigenlijke effect en gevaar voor de individuen, de maatschappij en de staat (vgl. § 218) ook af van de gesteldheid van deze bodem, zoals een vonk op een hoop buskruit geworpen een heel ander gevaar oplevert dan op de vaste grond, waar ze spoorloos vergaat. – Zoals derhalve de wetenschappelijke uitlating haar recht en waarborg in haar stof en inhoud heeft, zo kan het onrecht van de uitlating ook een waarborg of ten minste een gedoging verkrijgen, maar dan in de verachting waaraan ze zich heeft blootgesteld. Een deel van zulke voor zichzelf ook wettelijk strafbare misdrijven kan op rekening geschreven worden van die soort van Nemesis, waarvan de innerlijke onmacht, die zich door de overheersende talenten en deugden terneergedrukt voelt, gedwongen is gebruik te maken om tegenover zulke overmacht tot zichzelf te komen en aan de eigen nietigheid een zelfbewustzijn terug te geven; zoals de Romeinse soldaten in de triomftocht op hun imperatoren, vanwege de harde dienst en gehoorzaamheid en voornamelijk vanwege het feit dat hun naam in de eer van die imperatoren niet werd meegeteld, met spotliederen een meer onschuldige Nemesis uitoefenden en zich in een soort evenwicht met hen stelden. De eerstgenoemde slechte en hatelijke Nemesis wordt door de verachting van haar effect beroofd en wordt daardoor, evenals het publiek dat min of meer een kring rond zulke bezigheid vormt, tot het onbeduidende leedvermaak en tot de eigen verdoemenis, die zij in zich draagt, beperkt.
§ 320. De subjectiviteit, die als ontbinding van het bestaande staatsleven haar meest uiterlijke verschijning heeft in het menen en redeneren dat zijn toevalligheid wil doen gelden en zichzelf evenzo vernietigt, heeft haar waarachtige werkelijkheid in haar tegendeel, in de subjectiviteit, die als identiek met de substantiële wil, het begrip van de vorstelijke macht uitmaakt en die als idealiteit in het voorgaande nog niet tot haar recht en bestaan is gekomen.
§ 321. Deze idealiteit is de interne soevereiniteit (§ 278) in zoverre als de momenten van de geest en van zijn werkelijkheid, de staat, in hun noodzakelijkheid ontplooid zijn en als ledematen ervan bestaan. Maar de geest, als in de vrijheid oneindig negatieve betrekking tot zichzelf, is even wezenlijk een voor-zichzelf-zijn, dat het bestaande onderscheid in zich opgenomen heeft en daarmee uitsluitend is. De staat heeft in deze bepaling individualiteit, die wezenlijk als individu en in de soeverein als werkelijk, onmiddellijk individu bestaat (§ 279).
§ 322. De individualiteit, als uitsluitend voor-zichzelf-zijn, verschijnt als verhouding tot andere staten, waarvan ieder zelfstandig is tegenover de andere. Doordat in deze zelfstandigheid het voor-zichzelf-zijn van de werkelijke geest zijn bestaan heeft, is zij de eerste vrijheid en de hoogste eer van een volk.
Diegenen, die spreken van wensen van een totaliteit, die een min of meer zelfstandige staat uitmaakt en een eigen centrum heeft, alsof die zou wensen om dit middelpunt en haar zelfstandigheid te verliezen en met een andere staat een geheel te vormen, weten weinig van de natuur van een totaliteit en van het zelfgevoel dat een volk in zijn onafhankelijkheid heeft. – De eerste machtsvorm waarin staten historisch optreden, is derhalve deze zelfstandigheid in het algemeen, ook al is ze heel abstract en kent ze geen verdere interne ontwikkeling; het behoort daarom tot deze oorspronkelijke verschijning, dat een individu aan het hoofd ervan staat, een patriarch, stamhoofd enz.
§ 323. In het bestaan verschijnt zo deze negatieve betrekking van de staat tot zichzelf als betrekking van het ene tot het andere en alsof het negatieve iets uiterlijks zou zijn. De existentie van deze negatieve betrekking heeft daarom de gestalte van een gebeuren en van het verwikkeld zijn in toevallige voorvallen, die van buiten komen. Maar deze gestalte is het hoogst eigen moment van de staat, zijn werkelijke oneindigheid als de idealiteit van al het eindige in hem, het aspect waarin de substantie als de absolute macht tegenover al het enkele en bijzondere, tegenover het leven, de eigendom en het recht ervan, evenals tegenover de verdere sferen, de nietigheid ervan tot bestaan en bewustzijn brengt.
§ 324. Deze bepaling, waarmee het belang en het recht van de enkelingen als een verdwijnend moment is gesteld, omvat tegelijk het positieve, namelijk hun niet toevallige en veranderlijke, maar op en voor zichzelfzijnde individualiteit. Deze verhouding en de erkenning ervan is derhalve hun substantiële plicht, de plicht om met gevaar voor en opoffering van hun eigendom en leven, en zonder meer van hun menen en van al wat vanzelf in het geheel van het leven besloten ligt, het behoud van deze substantiële individualiteit, de onafhankelijkheid en soevereiniteit van de staat op zich te nemen.
Men krijgt een heel verkeerde uitkomst, indien bij de eis tot deze opoffering de staat slechts als burgerlijke maatschappij wordt beschouwd en zijn einddoel slechts als de verzekering van leven en eigendom van de individuen wordt opgevat; want deze zekerheid wordt niet bereikt door de opoffering van datgene, wat verzekerd moet worden, in tegendeel. – In het gestelde ligt het zedelijke moment van de oorlog, die niet moet worden beschouwd als absoluut kwaad en als een louter uiterlijke toevalligheid, die in om het even wat, in de passies van de machthebbers of van de volkeren, in onrechtvaardigheden enz., hoe dan ook in iets dat niet zou moeten zijn, haar dus zelf toevallige grond zou hebben. Wat de aard van het toevallige heeft, dat overkomt het toevallige, en dit noodlot is dus juist de noodzakelijkheid, – zoals in het algemeen het begrip en de filosofie het gezichtspunt van de loutere toevalligheid doet verdwijnen en daarin, als in de schijn, haar wezen, de noodzakelijkheid inziet. Het is noodzakelijk, dat het eindige, bezit en leven, als iets toevalligs gesteld wordt, omdat dit het begrip van het eindige is. Deze noodzakelijkheid heeft enerzijds de gestalte van een natuurmacht, en al het eindige is sterfelijk en vergankelijk. In het zedelijke wezen echter, in de staat, wordt de natuur anderzijds deze macht afgenomen en wordt de noodzakelijkheid tot werk van de vrijheid, tot iets zedelijks opgeheven; die vergankelijkheid wordt tot een gewild voorbijgaan en de ten gronde liggende negativiteit tot de substantiële eigen individualiteit van het zedelijke wezen. – De oorlog, als de toestand waarin ernst gemaakt wordt met de ijdelheid van de tijdelijke goederen, waarover men anders stichtelijke praatjes pleegt af te steken, is hiermee het moment, waarin de idealiteit van het bijzondere haar recht verkrijgt en werkelijkheid wordt; de oorlog heeft de hogere betekenis dat daardoor, zoals ik het elders heb uitgedrukt, “de zedelijke gezondheid van de volkeren wordt bewaard doordat deze zo immuun worden tegen het vastraken van de eindige bepaaldheden, zoals de beweging van de winden de zee behoedt voor de verrotting, waartoe een blijvende rust haar, evenals een blijvende of al helemaal een eeuwige vrede de volkeren, zou voeren”. – Dat dit overigens een slechts filosofische idee of, zoals men het gewoonlijk heel anders uitdrukt, een rechtvaardiging van de voorzienigheid is en dat de werkelijke oorlogen nog een andere rechtvaardiging behoeven, daarover later. – Dat de idealiteit, die in de oorlog te voorschijn komt als liggend in een toevallige verhouding naar buiten toe, en de idealiteit volgens welke de interne staatsmachten organische momenten van het geheel zijn, dezelfde zijn, komt in de historische verschijning onder andere in die gestalte naar voren, dat gelukkige oorlogen binnenlandse onrust verhinderd en de binnenlandse staatsmacht versterkt hebben. Eveneens behoort hiertoe het verschijnsel, dat volkeren die hun binnenlandse soevereiniteit niet willen dulden of deze vrezen onder het juk van andere volkeren worden gebracht, en dat zij, hoe minder het binnenslands tot een eerste instelling van de staatsmacht kon komen, zich met des te minder succes en eer voor hun onafhankelijkheid hebben ingespannen (hun vrijheid is gestorven aan de vrees om te sterven); of ook het verschijnsel, dat staten die de garantie van hun zelfstandigheid niet in hun gewapende macht, maar in andere factoren hebben (zoals bv. staten die in vergelijking met hun buren onevenredig klein zijn), kunnen bestaan met een interne constitutie die voor zichzelf noch interne noch externe rust zou waarborgen.
§ 325. Hoewel de opoffering voor de individualiteit van de staat de substantiële situatie van allen en hiermee algemene plicht is, is deze situatie tegelijk slechts de ene kant van de idealiteit tegenover de realiteit van het bijzondere bestaan. Daarom wordt zij zelf tot een bijzondere positie en wordt daaraan een eigen stand, de stand van de dapperheid gewijd.
§ 326. Twisten tussen staten kunnen betrekking hebben op een of ander bijzonder aspect van hun verhouding; voor deze twisten is ook voornamelijk het bijzondere, aan de verdediging van de staat gewijde deel bestemd. In zoverre echter de staat als zodanig, zijn zelfstandigheid in gevaar komt, roept de plicht al zijn burgers voor zijn verdediging op. Wanneer zo het geheel tot macht geworden en uit zijn innerlijke leven in zichzelf naar buiten gerukt is, gaat daarmee de verdedigingsoorlog in de veroveringsoorlog over.
Dat de gewapende macht van de staat, een staand leger, en de bestemming voor de bijzondere taak van zijn verdediging tot een stand wordt, gebeurt met dezelfde noodzakelijkheid als waardoor de andere bijzondere momenten, belangen en taken tot een huwelijk, tot standen in beroep en bedrijf, in de staat enz. worden. Het geredeneer, dat van het ene naar het andere argument zwerft, put zich uit in beschouwingen over de grotere voordelen of nadelen van de invoering van staande legers; en de mening komt graag tot de conclusie dat de nadelen groter zijn, omdat het begrip van de zaak moeilijker te vatten is dan afzonderlijke en uiterlijke aspecten, en verder omdat de belangen en doeleinden van de bijzonderheid (de kosten met hun consequenties, grotere verplichtingen enz.) in het bewustzijn van de burgerlijke maatschappij hoger aangeslagen worden dan het op en voor zichzelf noodzakelijke, dat op deze wijze slechts als een middel voor die bijzonderheid geldt.
§ 327. De dapperheid is voor zichzelf een formele deugd, omdat zij de hoogste abstractie van de vrijheid van alle bijzondere doeleinden, bezittingen, genietingen en leven is, maar deze negatie op een uiterlijk-werkelijke wijze is, en omdat de veruiterlijking, als volvoering, op zichzelf niet van geestelijke aard is; bovendien kan de innerlijke gezindheid [van de dapperheid] deze of gene grond hebben en kan haar werkelijke resultaat ook niet voor zichzelf, maar slechts voor anderen zijn.
§ 328. De waarde van de dapperheid als gezindheid ligt in het waarachtige absolute einddoel, de soevereiniteit van de staat; de werkelijkheid van dit einddoel als werk van de dapperheid wordt bemiddeld door de overgave van de persoonlijke werkelijkheid. Deze gestalte omvat derhalve de hoogste tegenstellingen in al hun hardheid: de veruiterlijking zelf, maar als existentie van de vrijheid; de hoogste zelfstandigheid van het voorzichzelfzijn, waarvan de existentie tegelijk in de mechanismen van een uiterlijke orde en van de dienst verkeert; totale gehoorzaamheid en afstand doen van het eigen menen en redeneren, dus afwezigheid van de eigen geest tegelijk met de meest intensieve en omvattende tegenwoordigheid van geest en vastberadenheid; en het meest vijandige en daarbij meest persoonlijke handelen tegenover individuen bij volkomen onverschillige, ja goede gezindheid tegenover hen als individuen.
Het leven op het spel zetten is natuurlijk meer dan de dood slechts vrezen, maar heeft als het louter negatieve daarom nog geen bestemming en waarde voor zichzelf; het positieve, het doel en de inhoud geeft deze moed pas betekenis; want rovers, moordenaars, wier doel een misdaad is, of avonturiers, wier doel aan hun mening ontleend is, hebben ook die moed om het leven op het spel te zetten. – Het principe van de moderne wereld, de gedachte en het algemene, heeft de dapperheid de hogere gestalte gegeven, dat haar uiting mechanischer lijkt te zijn en niet verschijnt als doen van deze bijzondere persoon, maar slechts als doen van een lid van een geheel, en evenzo als niet tegen afzonderlijke personen, maar tegen een vijandig geheel in het algemeen gericht, zodat de persoonlijke moed als niet persoonlijk verschijnt. Genoemd principe heeft daarom het vuurwapen uitgevonden en het is onjuist om te zeggen dat door een toevallige uitvinding van dit wapen de louter persoonlijke gestalte van de dapperheid in de abstractere is veranderd.
§ 329. Zijn naar buiten gekeerd zijn heeft de staat in het feit dat hij een individueel subject is. Zijn verhouding tot andere staten valt daarom onder de vorstelijke macht; daaraan komt het derhalve onmiddellijk en alleen toe het bevel over de gewapende macht te voeren, de betrekkingen met de andere staten door middel van gezanten enz. te onderhouden, de oorlog te verklaren en vrede en andere verdragen te sluiten.
_______________
[1] Dat het onwetende volk iedereen laakt/ en ’t meest praat over datgene waarvan het ’t minst begrijpt.
☞ Lijst van vreemde woorden en uitdrukkingen