Max Beer
Algemene geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 33
Koning Friedrich Wilhelm III die gedurende 43 jaar in Pruisen geregeerd had, was in 1840 gestorven. Zijn opvolger was Friedrich Wilhelm IV (1840-1858) een man van vele gaven, maar een wankel karakter, een vorst die zijn best deed zich bij alle richtingen bemind te maken, maar het bij allen verkorf omdat het hem onmogelijk was een vaste lijn te volgen en hij bovendien niet het geringste besef had van de eigenlijke toestand van het volk. Ook miste hij de kracht de vooroordelen waarin hij geboren en opgevoed was, af te leggen. Veel goede wil, maar zonder de volharding die nodig was voor de bereiking van een doel. Bij karakters van deze soort hebben de overgeleverde vooroordelen steeds sterke wortels, zodat zij alle nieuwe denkbeelden en inzichten verdringen.
Op de eerste lichtstralen van de Nieuwe Tijd die de intellectuelen, de jonghegelianen en Jong-Duitsland met nieuwe moed bezielden, volgde een bittere teleurstelling die haar sterkste uitdrukking vond in de politieke zangen van Herwegh, Prutz, Sallet, Heine, Freiligrath. In de veertiger jaren stond de politieke dichtkunst op een hoge trap en — meer nog dan de klassieke periode van het einde der 18de eeuw — ontleende zij haar krachten aan de stoffelijke en nationale opleving enerzijds en de politieke en geestelijke druk anderzijds.
“De kwestie van het socialisme”, aldus schreef Karl Grün in het jaar 1845, “begint ook in Duitsland aan de orde te komen. Dagbladen die tot dusver zelfs het bestaan van het socialisme niet schenen te vermoeden, herhalen thans onvermoeid de betekenisvolle woorden: verheffing van het proletariaat, organisatie van de arbeid, socialisatie.”
De industriële ontwikkeling openbaarde zich merkwaardig snel in de poëzie die zowel de licht- als de schaduwzijden van het nieuwe economisch beeld bezong. Helaas, die lichtzijden waren niet vele in getal. Ook de dichters hadden zich niet geheel aan de invloed van de maatschappelijke kritiek kunnen onttrekken en toonden allereerst en allermeest oog te hebben voor de ellende van hun tijd.
De sociaalkritische stroming kwam in de eerste plaats uit Frankrijk. De Parijse Brieven van Heinrich Heine aan de “Augsburger Allgemeine Zeitung” (1841-1843) over de politieke en sociale toestand in Frankrijk prikkelden tot een bestudering van het Franse socialisme. Ofschoon Heine vóór alles kunstenaar en aristocraat was, werd hij toch door zijn sociaal-zedelijk geweten genoodzaakt aan het Franse communisme zijn aandacht te wijden. De talrijke vluchtelingen die in Parijs woonden en het bedrijf van journalist beoefenden, konden evenmin nalaten zich met de socialistische literatuur en beweging bezig houden. In 1842 verscheen van de hand van Dr. Lorenz von Stein “Der Sozialismus und Communismus des heutigen Frankreich”, een werk waarin de in Frankrijk sinds 1831 bekende klassentegenstelling van bourgeoisie en peuple, — (bourgeoisie en proletariaat) met kennis van zaken is uitgewerkt. Het geschrift van Stein is opvallend ongelijk. Sommige gedeelten zijn schitterend geschreven, andere daarentegen, — in het bijzonder het gedeelte dat over het communisme handelt, — zouden ook door de eerste, de beste politieagent opgesteld kunnen zijn. In elk geval heeft het geheel ruimschoots bijgedragen tot de verbreiding in Duitsland van de sociaalkritische denkbeelden.
Nog sterker is de werking die is uitgegaan van de propaganda van Mozes Hesz van wie wij in een volgend hoofdstuk zullen hebben te vermelden dat hij zich van 1839 af beijverd heeft het socialisme met de jonghegeliaanse denkbeelden te verbinden.
De weversopstand in Silezië verleende een onmiddellijke belangrijkheid aan de sociale poëzie. George Weerth en Ferdinand Freiligrath maakten door hun vertalingen uit de Engelse sociale poëzie het lezend publiek van Duitsland bekend met de schaduwzijden van de industrie die door Weerth “de godin van deze tijd” genoemd werd.
In Oostenrijk werd het sociale geweten door Alfred Meiszner en Karl Beek wakker geschud. Van hoge betekenis is de “Ziska” van Meisner waarin de sociaal-ethische denkbeelden van de hussieten op Tabor met machtig talent zijn uitgedrukt. Zijn geloof in de uiteindelijke verlossing van de mensheid van alle geestelijke en stoffelijke ellende was van een bergenverzettende kracht.
“Ja, hij zal zeker komen, de lang beloofde tijd waarin alle vreemde machten zullen wijken voor de geest... Reeds wordt de geest op de armste en nederigste uitgestort. Het komt, het komt, het beloofde Pinksterfeest van het nieuwe weten. En als hij nadert, de nieuwe Heiland die de erfenis van zonde en gebrek te niet zal doen, die spreken zal van de deling van de arbeid, een deling die alle kinderen der aarde rechtvaardig bejegenen zal, dan zult gij opstaan, stralend, omkranst met rozen, schoner zelfs dan het kruis van Christus.”
Ontroerend is de zielenkreet van de armen in Becks “Warum sind wir arm?”
Hemelhoog boven deze allen staat het onsterfelijk dichtergenie van Heinrich Heine, — Griek als kunstenaar, Jood als woordvoerder van het sociaal gevoel. Wij lezen in zijn brief aan de “Augsburger Allgemeine Zeitung” van de 15de juni 1843:
“Indien ik in de dagen van keizer Nero in Rome gerentenierd en wellicht het correspondentschap van de “Postbode” van Beotie waargenomen had, dan zou het een onuitputtelijk onderwerp van de scherts van mijn vakgenoten geweest zijn, dat ik bijvoorbeeld nooit van de kuiperijen van de keizerin-moeder repte en het telkens weer over de Galliërs had. Mijn welonderrichte collega’s zouden zonder twijfel ironisch geglimlacht hebben, als ik van het hoffeest van Caesar niets gewichtigers had weten te verhalen dan dat enige van die Galliërs met pek besmeerd en in brand gestoken waren, hetgeen een schitterende verlichting van de paleistuin moet hebben opgeleverd... Intussen is die kostelijke inval door de uitkomst te schande gemaakt. Die martelaarsfakkels hebben vonken om zich heen gestrooid waardoor de Romeinse wereld en al haar vermolmde heerlijkheid in vlammen zijn opgegaan...”
Hiermede wijst Heine op de betekenis van zijn berichten over de Franse communisten. Reeds drie jaar te voren, had Heine in zijn boek over Ludwig Börne gezegd:
“De merkwaardigste woorden van het Nieuw Testament zijn voor mij: nog vele dingen heb ik u te zeggen, doch gij kunt die nu niet dragen, maar wanneer de geest der waarheid zal gekomen zijn, zal hij u in al de waarheid leiden, want hij zal van zichzelf niet spreken, maar zo wat hij zal gehoord hebben, zal hij spreken en de toekomende dingen zal hij u verkondigen.
Hieruit volgt dat het laatste woord niet uitgesproken is en wellicht hebben wij hier de schakel waaraan een nieuwe openbaring zou kunnen worden vastgeknoopt. Zij vangt aan met de verlossing van het woord, maakt een einde aan het martelaarschap en sticht het rijk van de eeuwige vreugde: het duizendjarig rijk. Zo vinden alle beloften tenslotte een rijke vervulling.”
Het is het derde evangelie van de sociale vrede en de gemeenschappelijke arbeid, van het broederlijk samenleven.
Terwijl de Duitse handwerksgezellen de socialistische leer van fourieristen en saint-simonisten naar Duitsland brachten, waren de Duitse denkers bezig uit de Duitse wijsbegeerte, — uit Hegel en Feuerbach — het socialisme af te leiden en een Duits socialisme te scheppen.
De belangrijkste van deze — tot het optreden van Marx — is Mozes Hesz geweest, de pionier van het socialisme in Rijnland.
Hesz werd de 21 januari 1812 in Bonn geboren. In het ouderlijk huis, in een atmosfeer van Joodse vroomheid en geleerdheid, groeide de knaap op. Hij bezocht de school en werd door zijn grootvader in de verwachtingen van de komst van de Messias ingewijd. Intussen had zijn vader in Keulen een suikerfabriek opgericht. In 1826 werd Mozes door zijn vader in de fabriek aan het werk gezet, maar het beviel de knaap niet in het kantoor. Hij wilde studeren, las reeds op jeugdige leeftijd de werken van Spinoza, zoals vóór hem reeds zovele jonge Joden gedaan hadden die met het geloof van hun ouders niet langer vrede konden hebben. In 1830 studeerde hij gedurende enige tijd aan de universiteit van Bonn. Het schijnt dat hij in die tijd veel over godsdienstige vraagstukken heeft nagedacht. Vol ijver las hij de evangeliën en de kerkgeschiedenis, maakte zich los van het joodsrechtzinnige vooroordeel tegen het christendom, hetgeen hem van het ouderlijk huis steeds meer vervreemdde. Hij vluchtte naar het buitenland waar hij enige tijd vertoefde, maar zag zich weldra genoodzaakt — in de letterlijke zin — “uit armoede” terug te keren. Of hij op deze reis met sociaal-revolutionairen in aanraking gekomen is en door hen in het Derde evangelie is ingewijd, is niet bekend. Slechts staat het vast dat hij zich — te beginnen met het jaar 1835 — zeer bijzonder met sociaal-godsdienstige en Hegelse denkbeelden heeft bezig gehouden. De vrucht van deze overpeinzingen is zijn “Heilige Geschichte der Menschheit” — 1837, waarin de verschillende gedeelten van de wereldgeschiedenis op mystiek-godsdienstige trant als de trappen der ontwikkeling worden beschouwd die de mensheid tot geestelijke en stoffelijke eenheid en harmonie zullen voeren. De woorden “socialisme” of “communisme” komen hierin niet voor — het was in die dagen gevaarlijk volkomen duidelijk te zijn. Hesz spreekt van de “nieuwe heilige grondwet” die de mensheid het bewustzijn van eenheid en de “heilige volksstaat” zal schenken.
Vier jaar later zond hij “de Europese Triarchie” in het licht, waarin de mening ontwikkeld wordt dat het heil der mensheid afhankelijk is van de vereniging van Duitse wijsbegeerte met Franse revolutiegeest en Engelse sociale praktijk. In hetzelfde jaar verscheen het “Wesen des Christentums” van Feuerbach dat een diepe indruk op Hesz gemaakt en hem de gegevens en de bekwaamheid verschaft heeft de verbinding tussen de Duitse wijsbegeerte en het socialisme tot stand te brengen. Indien men zijn werk met een brug wil vergelijken, dan is het misschien niet meer dan een noodbrug geweest, want weldra kwam Marx te voorschijn om met behulp van de dialectiek van Hegel zijn stelsel op te bouwen, dat wij in een volgend hoofdstuk zullen hebben te behandelen. Met enkele woorden verhaalt Hesz hoe hij uit Feuerbach het socialisme gededuceerd, of liever losgewikkeld heeft. Hij schrijft:
“Het wezen Gods”, zegt Feuerbach, “is het bovenzinnelijk wezen van de mens en de eigenlijke leer van het goddelijk wezen is de leer van het menselijk wezen. Theologie is antropologie, de leer aangaande God is de leer aangaande de mens. Dit alles is waar, maar het is niet de gehele waarheid. Er behoort daarbij vermeld te worden dat het wezen van de mens het maatschappelijk wezen is, de samenwerking van de onderscheiden individuen tot één en hetzelfde doel, voor volkomen dezelfde belangen. En de ware leer van de mens, het echte humanisme is de leer van de vereenzelviging van mens en maatschappij, dat wil zeggen: antropologie en socialisme.”
Zo schreef Hesz in het jaar 1845 en hij heeft daarmee het volgende willen zeggen: Feuerbach heeft aangetoond dat de godsdienst niets anders is dan een verheerlijking van de menselijke geest en de ware kennis van God de kennis is van de mens der werkelijkheid. Aan deze opvatting voegt Hesz dan toe: neen, niet van de afzonderlijke mens, maar van de mensensoort in haar maatschappelijke samenwerking, in de sociale eensgezindheid van haar belangen. De waarachtige theologie is liefde tot de naaste en menselijke samenwerking. Men kan dit eenvoudiger en korter aldus zeggen: alle godsdienst is sociale zedenleer.
Het is thans niet moeilijk in te zien dat deze reeks van gevolg trekkingen een min of meer gedwongen karakter heeft, maar in dien tijd (1841-1845) heeft zij ingang gevonden, omdat zij tussen het socialisme en de jonghegeliaanse wijsbegeerte en het kritisch-godsdienstig onderzoek een verband heeft aangebracht. Tegen het einde van 1842 is het Hesz geweest die Friedrich Engels, bij hun ontmoeting in Keulen, met deze denkbeelden in kennis heeft gebracht en hem in het socialisme heeft binnengeleid. Bij Marx vonden deze deducties van Hesz minder geredelijk ingang. Marx was wijsgerig te goed onderlegd om met deze spitsvondigheden vrede te kunnen hebben.
Omstreeks deze tijd was Hesz medewerker aan de “Rheinische Zeitung” die door Marx geleid werd. In de winter van 1842/43 vertoefde Hesz in Parijs, waar hij met de leden van de Bond der Rechtvaardigen in aanraking kwam. Ook schreef hij in de verschillende Duitse socialistische tijdschriften. In 1846/47 bekende hij zich tot de zienswijze van Marx. In diezelfde tijd schreef hij in de “Deutsche Brüsseler Zeitung” voortreffelijke artikelen over “de gevolgen van de omwenteling van het proletariaat” die het in menig opzicht winnen van Engels ontwerp voor het Communistische Manifest. Zijn opstellen hebben de waarde en maken de indruk van een populaire uiteenzetting van verscheiden hoofdstukken van het Communistisch Manifest van Marx dat evenwel eerst enige maanden later geschreven is. Waarschijnlijk zijn zij ingegeven door de lezingen die Marx in de herfst van 1847 in de Arbeidersvereniging van Brussel gehouden heeft, en door de gedachtewisseling die daarop gevolgd is.
De laatste twintig jaren van het leven van Hesz waren aan joods-nationale, sociaaldemocratische en natuurwetenschappelijke vraagstukken gewijd. Hesz was een door en door humaan socialist, verdraagzaam, vredelievend, — een echte Nazarener. In zijn jonge jaren was hij met een Duitse prostitué getrouwd en tot het einde van zijn leven heeft hij met haar een gelukkig echtelijk leven geleid, — zijn leven lang heeft hij haar met achting en liefde bejegend. Betreurd door haar en door zijn vele vrienden is hij de 6de april 1875 in Parijs gestorven.
De hierboven vermelde Karl Grün (1813-1884) was een aanhanger van Hesz. Van huis uit taalgeleerde, daarna dagbladschrijver en van 1844 af werkzaam als schrijver van humanitair-socialistische richting. Ook hij heeft gedurende enige tijd een toevlucht in Parijs gevonden. Hij onderrichtte Proudhon in de Duitse wijsbegeerte, had regelmatige omgang met Considérant en Cabet. Er is een sterke invloed van hem uitgegaan. Zijn socialisme loste zich in liefde op, in liefde tot de naaste en rechtvaardigheid. Ook voor hem vertegenwoordigde Feuerbach het punt van uitgang. Hij was tot de slotsom gekomen:
“De laatste uitwerking van het wezen van het christendom is dit: de liefde moet de plaats van het geloof innemen... Het wezen van het christendom is het hart, de liefde die in werkelijkheid moet worden omgezet.”
Dr. Otto Lüning onderging in meerder mate de invloed van de Franse leiders dan van de Duitse wijsgeren. In zijn tijdschrift “Dies Buch gehört dem Volke” verklaart hij met Louis Blanc in te stemmen. Hij zag in de concurrentie een van de voornaamste bronnen van alle kwaad, evenzo in de “afscheiding tussen de arbeider die het voorwerp produceert en de fabrikant die het aan de man brengt, waarbij de arbeider slechts een zeer ontoereikend loon wordt uitgekeerd.” (blz. 88). Evenals Louis Blanc zocht hij de beterschap op de weg van een vereniging der arbeiders tot coöperatieve productie, alsmede in een van staatswege doorgevoerde maatschappelijke hervorming. Hij was van oordeel dat de arbeiders hun strijd tegen de toestand en niet tegen de fabrikanten behoorden te richten.
Herman Th. Oelckers (1816-1869) heeft gestreden en geleden, een onvermoeid werkzaam schrijver. In 1844 zond hij in het licht “Bewegung des Sozialismus und Kommunismus”, waarin hij verklaarde een aanhanger van de organisatie van de arbeid op staatssocialistische grondslag te zijn. In 1848/49 heeft hij deelgenomen aan de revolutie en is deswege in Saksen tot tien jaar tuchthuis veroordeeld.