Max Beer
Algemene geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 31


Vijfde deel: De nieuwste tijd tot 1920

Duitsland (1800-1847)

Oorlogen en nationale vrijheid en eenheid

Een van de noodlottigste misslagen van de Duitse staatkunde is de deelname geweest van de Duitse staten aan de oorlogen tegen de Franse Revolutie en tegen het Frankrijk van Napoleon. (1792-1815) Het Duitse volk dat eerst omstreeks 1750 begonnen was zich van de gevolgen van de Dertigjarige Oorlog te herstellen, werd in een zee van avonturen meegesleept en gedwongen schatten aan goed en bloed te offeren voor binnenlandse dwingelandij en reactie, voor de Engelse industriële en koloniale politiek, voor tirannie van tsaar en adel, alles ten nadele van eigen burgerlijke vrijheid, van de economische ontwikkeling van Duitsland en van een vrijzinnig Europees staatsbestuur. Zonder de coalitieoorlogen van de contrarevolutie zouden het schrikbewind van de jacobijnen en het imperialisme van Napoleon nimmer tot uiting gekomen zijn. Aan de mislukking en de ontaarding van de Franse Revolutie hebben de Duitse staten en Engeland voornamelijk schuld gedragen.

In het eerste tiental jaren van de 19de eeuw is het de Franse volkskracht bijna gelukt de Europese reactie te verslaan en de Duitse burgerij in staat te stellen zich in vrijheid industrieel te ontwikkelen. Onder de slagen van Napoleon was het oude Duitse Rijk ineengestort, Pruisen en Oostenrijk waren tot machteloosheid gedoemd en de Engelse concurrentie ondervond op het vasteland van Europa een gevoelige inkrimping. Maar deze zeldzaam gunstige gelegenheid viel niet samen met een sterk geslacht van brede opvatting. Een ziekelijk-gevoelige onderdanentrouw, een kortzichtige vaderlandsliefde, een bekrompen staatkundig inzicht dreven het Duitse volk weder in de armen van de reactie en de onvrijheid, ofschoon het weten kon dat ook de onbeduidende hervormingen die Stein en Hardenberg na Jena in Pruisen tot stand brachten, uitsluitend aan de Franse omwenteling te danken waren.

Maar het besef van de nationale saamhorigheid, het streven naar eenheid bleef — in weerwil van alle rampen — in het hart van de Duitse burgerij leven. Met dit streven hielden de koning van Pruisen (Friedrich Wilhelm III (1797-1840) en tsaar Alexander I rekening, toen zij na de rampspoedige terugtocht van Napoleon uit Rusland (1812-1813) het Duitse volk beloofden dat Duitsland vrij en zelfstandig zou zijn, — een belofte die de koning van Pruisen de 22ste mei 1815 herhaalde en met de toezegging van een grondwet verduidelijkte.

Met onuitputtelijke geestdrift trokken de Duitse stammen ten bevrijdingsoorlog uit (1813-1815), versloegen Napoleon, heroverden voor Engeland de wereldmarkt en de koloniën en voor de vorsten van het eigen land de tronen en de troontjes. En zij werden beloond met het Heilig Verbond, de heerschappij van Metternich, de kneveling van de pers en van het verenigingsleven, de gevangenzetting van goede vaderlanders die volksmenners gescholden werden, de nationale versnippering in de Duitse Bond (1 Keizer, 5 Koningen, 29 soevereine vorsten) en ten slotte de Bondsdag van Frankfort.

Maar de klachten van de dichters, de protesten van de studenten en de intellectuelen, van de verlichte burgers en de politieke schrijvers die door middel van Burschenschaft en Turnvereniging voor nationale eenheid en vrijheid ijverden, — alles bleef vruchteloos, totdat het Franse volk in de Julirevolutie (1830) en de kleine burgerij en het proletariaat van Frankrijk in de Februariomwenteling (1848) voor het liberalisme en het socialisme de weg baanden.

Economische en maatschappelijke gisting

Versnipperd, uitgemergeld en arm waren de Duitse stammen, toen de contrarevolutionaire veldtochten en de bevrijdingsoorlogen een einde genomen hadden. De Franse bezetting had ongeveer een miljard mark uit het volk geperst. De jaren 1816 en 1817 brachten een mislukking van de oogst en hongersnood en de volgende jaren broodgebrek dat uit de overvloed voortkwam: de koopkracht van de massa was ongeveer tot het nulpunt gedaald. De pakhuizen, de voorraadschuren en de winkels waren boordevol, maar op de markt was geen vraag. De concurrentie van Engeland, toegerust met de veroveringen van de moderne techniek, vermoordde de linnenindustrie van Silezië en dompelde de wevers in de diepste ellende. Ook de nijverheid van Saksen werd zwaar getroffen en de algemene verarming verhinderde een reorganisatie van de industrie op de grondslag van de nieuw uitgevonden machines, waarbij nog kwam dat het ongelooflijk lage peil van de lonen de aanschaffing van arbeidsparende machines schijnbaar onnodig maakte. Alleen Rijnland-Westfalen, waar de Franse revolutie een vrijzinniger toestand in het leven had geroepen en de Franse staatkunde — met het oog op een inlijving van het Rijnbekken — een welwillende houding had aangenomen, toonden een industriële opleving en een aanpassing aan de stroom van de industriële omwenteling.

Na 1830 trad allengs een beterschap in. De Julirevolutie van Parijs bezielde de Duitse burgerij met nieuwe moed. In Brunswijk, Keur-Hessen, Saksen en Hannover kwam het tot opstanden die van de onderscheiden regeringen enkele tegemoetkomingen afdwongen. In de Zuid-Duitse staten werden de zittingen van de Standenkamers ietwat levendiger en in de Tweede Kamer van Baden waagde men het zelfs over de bijeenroeping van een Duits Parlement van gedachten te wisselen. Ook de economische werkzaamheid ontwaakte, de natuurwetenschap gaf tekenen van leven. In zijn “Geschichte des Materialismus” herdenkt Albert Lange de economische en geestelijke ontwikkeling van het Duitsland van die dagen:

“Wat de Julimonarchie en het Franse constitutionalisme bemind maakte in de kringen die nu begonnen de toon aan te geven, was hun houding tegenover de stoffelijke belangen van de bezittende klassen. Eerst thans was het mogelijk geworden dat een koopman en oprichter van maatschappijen op aandelen, als Hansemann, een woordvoerder van de openbare mening werd. De vakverenigingen en dergelijke lichamen kwamen in het begin van de dertiger jaren als paddenstoelen te voorschijn. Op het gebied van het onderwijs werden polytechnische inrichtingen, ambacht en handelsscholen door de burgers van de oplevende steden opgericht. De voornaamste bemoeiingen van de regeringen waren op het verkeerswezen gericht en de belangrijkste sociaalpolitieke schepping van dit tiental jaren was de Duitse Tolvereniging (1834) die de vrijhandel binnen de Duitse grenzen gevestigd heeft.

In diezelfde tijd werd met de aanleg van spoorwegen in Duitsland een begin gemaakt. In dit opzicht is het jaar 1835 merkwaardig geweest: het aanschouwde de eerste spoorweg, voorts het voor die tijd dappere werk van Strausz: “Das Leiben Jesu”, — en was getuige van de verschijning van Gutzkows “Wally die Zweiflerin”, een vrijdenkersroman die de schrijver op vestingstraf te staan kwam.

Tegelijkertijd nam de natuurwetenschap een nieuwe vlucht en leverde Duitsland zijn contingent van grote natuuronderzoekers: Liebig (chemie), Johannes Müller (fysiologie), Alexander von Humboldt (aardrijkskunde), Karl F. Gausz (mathematiek, elektromagnetisme, telegrafie).

Het denken en dichten wendde zich af van al wat overspannen en idealistisch en romantisch was. In de plaats van de idealistische wijsbegeerte die het gedachteproduct hoger stelde dan het zinnelijk waarneembare, kwam een realistische beschouwingswijze. Voortaan ging het zijn vóór het denken, het ding vóór het begrip of de idee. In de taal van de filosofie heet dit: het materialisme nam de plaats in van het idealisme.

In de godsdienstwetenschap had dit een diep ingrijpende betekenis. Had men vroeger gezegd dat God de mens geschapen heeft, dan heette het nu dat de mensen als soort en als ras telkenmale uit al het onbegrijpelijke dat hun denken en voelen vervulde, een God hebben samengesteld. Zij vormden die God uit het geestelijk bezinksel van hun ondervinding en van hun overdenkingen over wereld en mensheid, uit al de gevoelens en gewaarwordingen die hun hoofden en harten beheersten en doorwoelden. Het was een proces waarvan hun geest de grondstof was en de godheid het product. Zij herschiepen hun geest tot iets absoluuts, tot een bovenzinnelijke macht die boven alle voorbehoud en beperking verheven was.

In theologische zin is deze opvatting atheïstisch en godloochenend. In Duitsland werd zij verspreid door Ludwig Feuerbach wiens voornaamste werken: “Wesen des Christentums” en “Vorläufige Thesen” in 1841 en 1843 het licht zagen.

Filosofisch was de nieuwe koers van het hoogste gewicht. Terwijl men vroeger geloofde dat een oneindige geest of God de wereld geschapen had en ze nog steeds regeert — of een weinig moderner — dat een oneindige geest zich ontwikkeld en deze ontwikkeling het ontstaan van de stoffelijke wereld (vaste sterren, planeten, delfstoffen, planten, dieren) tot gevolg heeft, — thans is men de mening toegedaan dat de stof te allen tijde bestaan heeft en door de krachten die daarin huizen, zijn eigen ontwikkeling ordent en regelt: van het anorganische (de delfstoffen) tot het organische (het planten- en dierenrijk). Verder dat de geest niet zonder de stof kan bestaan, maar óf slechts een werking van het organische is, — zoals de hersens de indrukken van onze zintuigen in gedachten omzetten en de maag de spijzen in bloed verandert, — óf dat het geestelijke steeds de stof doordringt en in het organische zich altijd duidelijker openbaart, totdat het in de mens als rede te voorschijn treedt.

Naar de zuiver natuurwetenschappelijk-materialistische opvatting bestaat de geest niet als een bijzondere kracht en is het geestelijke slechts een product van lichamelijke kracht, maar steeds en overal verbonden met de materie. Geest en stof vormen het elementaire bestanddeel van de wereld, het eigenlijke wezen van het heelal. Men zou deze laatste opvatting pantheïstisch of ook monistisch kunnen noemen.

De aanval op de theologische en idealistische wereldbeschouwing, op God en de engelen ging gepaard met een aanval op het absolute koningschap en de ambtenarenstaat. Niet door de koning en de politie wordt de staat geschapen en in stand gehouden, maar de arbeidzame en bedrijvige burgers hebben staat en maatschappij in het leven geroepen en staande gehouden en die kringen zouden derhalve de regering moeten uitoefenen of daaraan tenminste een werkzaam aandeel nemen.

De oppositie tegen de dwingelandij van de landsvorsten vond steun in de drang van de Duitse burgerij naar een vereniging van de nationale economische krachten, naar een nationale eenheid van alle Duitse stammen, naar een hervorming van het Duitse Rijk tot nieuwe macht en heerlijkheid.

Vrijheid van godsdienstig denken in de plaats van kerkelijke leerstukken, natuurwetenschappelijk onderzoek in de plaats van wijsgerige bespiegelingen, economische inspanning in de plaats van politiemaatregelen, een liberale grondwet in de plaats van de persoonlijke monarchie, nationale eenheid in de plaats van versplintering in staten en staatjes, — dat is sinds ongeveer 1830 het programma van de Duitse burgerij geweest. De woordvoerders in de filosofie waren de jonghegelianen, David Friedrich Strausz (1808-1874), Ludwig Feuerbach (1804-1872), Bruno Bauer (1809-1882). In de letterkunde ontmoeten wij het Jonge Duitsland, — Börne, Heine, Gutzkow, Laube. Het was een zeer bewegelijk en verstandelijk ontwikkeld geslacht dat voor alle menselijke vraagstukken aandacht beschikbaar had. Evenwel is het slechts weinigen gelukt werken van blijvende waarde voort te brengen. En dit laatste is uitsluitend in de ballingschap mogelijk geweest: In Frankrijk, België, Zwitserland en Engeland, waar zij een toevlucht gezocht hadden om niet in Duitse gevangenissen weg te kwijnen of onder de censuur te verschrompelen.

Deze belangrijke vrijzinnige stroming vond haar meest doorgevoerde uitdrukking in “Der Einzige und sein Eigentum” van Max Stirner (Caspar Schmidt), waarin alle algemene begrippen, als God, mensheid, gemeenschap, zedelijkheid, als louter inbeelding van de hand werden gewezen en slechts aan het individu en zijn kracht een werkelijk bestaan werd toegekend.

“Mij trekt noch het goddelijke, noch het menselijke, evenmin het ware, goede, rechte, vrije, maar alleen het mijne en dit is niet algemeen, maar enig, zoals ook ik enig ben.”

Stirner is de meest consequente vertegenwoordiger van het individualistische anarchisme. Zijn boek had reeds bij de verschijning een deel van zijn polemische scherpte te danken aan zijn verzet tegen de communistische partij die in die dagen het levenslicht aanschouwde.

Socialistische levenstekenen, kritiek, dichtkunst, tijdschriften. 1825-1847

De eerste socialistische stroming die omstreeks het jaar 1842 in Rijnland-Westfalen en in Berlijn, waar de moderne techniek was doorgedrongen, aan de dag kwam, was herkomstig uit het buitenland. In die dagen was het Duitse socialisme weinig meer dan een echo van het Franse, maar in de linkshegeliaanse kringen werd reeds beproefd de Duitse filosofie tot de voedster van het socialisme te maken. Wij zullen hierop nader terugkomen en vermelden thans slechts in het algemeen dat sinds het jaar 1842 socialistische denkbeelden in Duitsland in omloop waren en dat naast de nationale eenheidsbeweging een socialistische beweging bezig was te ontstaan. Tegelijkertijd werd de aandacht gevestigd op de betekenis van woelingen onder de arbeiders, in het bijzonder in Silezië en Bohemen onder de wevers. (1844)

In zijn “Revolution und Kontra-Revolution” wordt door Marx opgemerkt:

“Deze opstandige bewegingen van de arbeiders, niet tegen de regering, maar tegen de ondernemers, verleenden nieuwe kracht aan de socialistische en communistische propaganda.” (blz. 24)

Men kan veilig de bewering uitspreken dat het jaar 1844 het geboortejaar van het moderne Duitse socialisme is. In dat jaar is Marx in Parijs begonnen zijn overtuiging onder woorden te brengen en schreef de jonge Lassalle, destijds student in Berlijn, dat de eerste woelingen in de arbeiderswereld ook de eerste levenstekenen van het communisme waren. Ook was het in datzelfde jaar 1844 dat Heine zijn “Weberlied” dichtte, en — bovenal — “Deutschland, ein Wintermarchen”, waarvan de inleiding volstrekt communistisch is. In 1844 heeft Alfred Meiszner zijn gedichten in het licht gezonden. En ten slotte is 1844 ook het geboortejaar van de Duitse socialistische journalistiek.

Sociaalkritische en sociaalrevolutionaire pogingen. Gall, Büchner

De eerste poging tot een juist begrip van de maatschappelijke toestanden in Duitsland (1815-1830) staat op naam van Ludwig Galt (1791-1863), regeringsambtenaar en leider van een scheikundig bureau ter onderzoeking van levensmiddelen. Hij zag hoe — tengevolge van de werkloosheid — de armoede steeds wijder om zich heen greep en “allen in de gemeenschappelijke afgrond dreigde mede te slepen.” En tegelijk zag hij de voorraadschuren vol graan, de werkplaatsen en fabrieken als ene uitgebreide mogelijkheid tot productie, — en de talloze handwerkers, boeren en arbeiders die bereid waren de rijkdom te vermeerderen, maar niettemin aan de ellende ten prooi waren. Duitsland, evenals Frankrijk en Engeland, verkeerde toen in een crisis die het gevolg was van een betrekkelijke overproductie. Reeds bij voorbaat wees Gall het argument van de hand, dat armoede en rijkdom van alle tijden waren en menselijke instellingen nu eenmaal niet op volmaaktheid konden bogen. Naar zijn mening waren degelijke beweringen niets dan armzalige uitvluchten. Want inderdaad

“levert de aarde meer levensmiddelen en kleding dan nodig zouden zijn om het tweevoud van het huidig mensenaantal te onderhouden. Het is niet waar dat te allen tijde tussen de onderste en de hogere klassen een zo weerzinwekkende klove gegaapt heeft als heden ten dage het geval is. Want deze kloof wordt van jaar tot jaar bij elke vooruitgang van kunsten en wetenschappen verwijd, daar al de vooruitgang uitsluitend de hogere standen ten goede komt.” (Was soll helfen? blz. 9-10).

De oorzaak van deze ellende ziet Gall in de waardeloosheid van de menselijke arbeidskracht, — waarmee hij blijkbaar de machteloosheid van de arbeiders tegenover de kapitalisten bedoelt. Evenwel had hij zich nog geen duidelijk beeld gevormd van de klassenindeling van de moderne maatschappij. Hij voegt boeren, handwerkers en loonarbeiders in één zelfde groep tezamen, en verheft de geldbezitters — allen die van rente, winst, huur, bezoldiging en pensioen leven — tot een afzonderlijke stand, — om dan vast te stellen:

“Deze beide standen, door tegenstrijdige belangen scherp van elkaar gescheiden, staan als vijanden tegenover elkaar. De toestand van de geldbezitters wordt steeds gunstiger naarmate die van de arbeidende klassen voortdurend verslechtert, steeds kommervoller en wanhopiger wordt. Deze verschuiving is gevaarlijker dan ooit een dreigende verandering geweest is en voert onvermijdelijk ten verderf. Zij is bestemd alle bezit in de handen van de bevoorrechten te verenigen, alle andere klassen van staatsburgers tot hun dienstbaren en lijfeigenen te maken, alle streven naar verbetering te smoren, alle beschaving te vernietigen en, in het kort gezegd, een toestand in het leven te roepen die ook de hoogste wijsheid onmachtig zal zijn te verhelpen.” (blz. 93-94).

Gall stelde destijds voor, door de uitgifte van graankredietbewijzen de boeren in hun geldnood tegemoet te komen en meende dat een verbetering in de toestand van de landbouwer een gunstige terugwerking op handel en nijverheid zou hebben.

Er is reden aan te nemen dat Gall de geschriften van Fourier en Owen gekend heeft. In later jaren heeft hij de samenwerking (coöperatieve ondernemingen) aangeprezen, totdat hij de sociaalpolitieke propaganda heeft laten varen en zich onverdeeld aan de levensmiddelenchemie gewijd heeft.

Minder voor de sociale politiek dan voor de opwekking van de arbeidersklasse tot de revolutie heeft de dichter George Büchner (17 oktober 1813-19 februari 1837) geijverd. Nadat hij het gymnasium van Darmstadt had afgelopen, studeerde hij te Straatsburg in de geneeskunde en de natuurwetenschappen (1831-1833) waar hij zonder twijfel met de gedachtewereld van de “Amis du Peuple” en van de “Droits de l’Homme” kennis heeft gemaakt. Waarschijnlijk heeft hij ook de redevoering gekend die Blanqui in het jaar 1832 ten overstaan van de Parijse jury heeft uitgesproken. Toen hij in 1834 naar Giessen was teruggekeerd, sloot hij zich aan bij de geheime republikeinsvaderlandse vereniging die door de pedagoog en pastoor F.L. Weidig geleid werd. Hij ontwierp daar de brochure die tot de boeren gericht werd onder de titel: “De Hessische landbode. Vrede aan de hutten! Oorlog aan de paleizen!” Dit vlugschrift werd door Weidig van toepasselijke Bijbelspreuken voorzien die aan het geheel een profetisch-christelijke kleur gaven.

Hij verkeerde voortdurend in gevaar te worden gevangen genomen en toen hij in 1834 een geheime “Vereniging van mensenrechten” had opgericht, vluchtte hij te rechtertijd naar Straatsburg en vervolgens naar Zürich waar hij zich als privaatleraar vestigde en na korte tijd stierf. Zijn strijdmakker, Dr. Weidig, een van de meest onzelfzuchtige en beschaafde Duitse mannen, werd in april 1835 gevangen genomen, in de kerker gefolterd, tot dat hij — nog steeds in voorlopige hechtenis — de 23ste februari 1837, vier dagen na de dood van Büchner, door zelfmoord aan zijn leven een einde maakte.

De drama’s van Büchner: Dante’s dood, Wozeck, en andere behelzen niets dat men socialistisch zou kunnen noemen, — hoogstens spreekt daaruit een levendig medegevoel met de onderdrukte klassen. Slechts in zijn brieven aan Gutzkow ontmoet men enkele zinsneden, getuigenis afleggende van de invloed die de geheime Franse verenigingen op het republikeinssociaal denken van Büchner hebben uitgeoefend. De 5de april 1833 schrijft hij aan zijn familie naar aanleiding van de bestorming van de wacht in Frankfort:

“Mijn mening is dat, indien er iets bestaat dat in onze tijd helpen kan, dit het geweld zal zijn.”

Hij was overtuigd dat de Duitse vorsten door andere middelen niet tot een hervorming te bewegen zouden zijn.

In juli 1835 schrijft hij uit Straatsburg aan Gutzkow:

“De verhouding tussen armen en rijken is het enige revolutionaire element in de wereld. Alleen de honger kan de godin van de vrijheid worden.”

Büchner geloofde niet dat het doel door verlichting van de burgerij, door verspreiding van vrijzinnige denkbeelden bereikt zou kunnen worden. Hij schrijft uit Straatsburg aan zijn familie:

“Overigens behoor ik allerminst tot het zogenaamde Jonge Duitsland, tot de letterkundige partij van Gutzkow en Heine. Alleen een volkomen miskenning van onze maatschappelijke toestanden kan de mensen in de waan brengen dat de dagliteratuur in staat zou zijn een volledige hervorming van onze godsdienstige en maatschappelijke denkbeelden tot stand te brengen.”

En later schrijft hij aan Gutzkow:

“Om de waarheid te zeggen, komt het mij voor dat gij en uw vrienden niet de verstandigste weg gekozen hebt. Door middel van de idee en uitgaande van de beschaafde klasse, de maatschappij te hervormen? Dat is onmogelijk! Onze tijd is alleen vatbaar voor stoffelijke invloeden. Gij zult nooit over de scheur heenkomen die de beschaafde helft van de maatschappij scheidt. Ik ben er zeker van dat de beschaafde en bemiddelde minderheid haar vijandelijke houding tegenover de grote massa nooit zal opgeven.”

In Büchner zien wij de maatschappelijke opstandeling die er reeds een voorgevoel van heeft dat alleen het proletariaat de revolutionaire klasse vormt. Hij gelooft dat het alleen door de honger en door christelijk-ethische dweepzucht tot daden kan worden gebracht. Hij is van mening dat men op maatschappelijk gebied van een volstrekt rechtsbeginsel moet uitgaan. De sociale denkbeelden van Büchner staan geheel onder de invloed van de godsdienstig-sociaalhervormende stromingen die destijds in Frankrijk door Lamennais, Leroux en anderen vertegenwoordigd werden.

Geheel anders was het met de Duitse vluchtelingen gesteld die in deze jaren als schrijvers of als arbeiders in Parijs vertoefden. Deze waren genoodzaakt dieper in de sociaalpolitieke denkbeelden door te dringen en velen hunner konden zelfs niet nalaten aan de arbeid van de geheime sociaalrevolutionaire verenigingen deel te nemen. Met dezen zullen wij ons thans hebben bezig te houden.