Max Beer
Algemene geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 22
Reeds in den aanvang van de economische omwenteling hebben de sociale denkers beproefd hun oordeel over de maatschappij onder woorden te brengen, hetgeen hen er vanzelf toe gebracht heeft zich met socialistische vraagstukken bezig te houden.
Een der eersten onder deze denkers was de godgeleerde Robert Wallace (1679-1771) die in zijn boek “Various Prospects” de vraag gesteld heeft waarom de mens met al zijn gaven en met alle schatten der natuur die tot zijn beschikking staan, zich nog op een zo lage trap van beschaving bevindt. Zomin in de zedenkunde als in de wijsbegeerte, in de natuurwetenschappen noch in het maatschappelijk leven, nergens valt op bevredigende resultaten te wijzen. Deze ontoereikendheid dwingt ons de mogelijkheid te overwegen dat het gewraakte tekort door de invoering van het communisme verholpen zou kunnen worden. Wallace beantwoordt deze vraag voorshands in bevestigende zin: het communisme — zo luidt zijn mening — is niet in strijd met de menselijke natuur, want in de vroegste tijden van ons geslacht is de gelijkheid van goederen in zwang geweest. Het zou ook thans wederom kunnen worden ingevoerd, ofschoon de aanzienlijken en machtigen die zo geweldige voordelen uit het privaatbezit trekken, zich tegen een dergelijke verandering hevig zouden verzetten. Het communisme zou aan de armoede, afbeulen, onwetendheid en onzedelijkheid een einde maken. Niettemin is het onmogelijk.
Het bezwaar ligt in de snelle vermeerdering van de bevolking die in een communistische economische orde onvermijdelijk zou zijn en ten slotte tot een strijd van allen tegen allen zou leiden, aangezien de vermeerdering van de voedingsmiddelen met de aanwas der bevolking nooit gelijke tred zou kunnen houden.
Men bespeurt hoe oud dit bezwaar tegen het communisme reeds is. Toch schijnt het sinds het laatste kwartaal van de 19de eeuw zijn kracht verloren te hebben. Wij zien althans dat de overheid er op uit is de beperking van geboorten te verhinderen die in nagenoeg alle beschaafde landen wordt waargenomen.
Thomas Spence (1750-1814) is de eerste socialistische voorstander geweest van een gemeentelijke hervorming van het grondbezit. Van huis uit was hij schoenmaker, boekhouder en onderwijzer in Newcastle. Later wijdde hij zich aan maatschappelijke onderzoekingen. In 1775 hield hij in het Wijsgerig Genootschap in Newcastle een voorlezing over de onrechtvaardigheid van het persoonlijk grondbezit. Hij liet zijn opstel onmiddellijk drukken en ventte het zelf tot de prijs van enkele penningen, hetgeen het Wijsgerig Genootschap aanleiding gaf hem van zijn lidmaatschap vervallen te verklaren. Na die tijd verscheen nog menige nadruk van dit opstel en telkens onder een andere titel. In 1793 onder de naam: “The real rights of man”, — (De werkelijke rechten van de mens). In 1796 als “The meridian sun of liberty”, — (Het zenith van de vrijheid). In 1882 “Nationalisation of the land”, — (Nationalisatie van de grond).
De leidende denkbeelden van Spence en van de meesten van zijn volgelingen zijn:
In de oorspronkelijke toestand van het menselijk geslacht was de aarde gemeenschappelijk eigendom, zodat ieder nieuw geboren kind een onvervreemdbaar recht op een gelijk deel van de aarde had. Desgelijks waren toen alle mensen vrij, zonder enige dwang van staatswege en zonder wetten door mensen opgesteld. Economische gelijkheid en maatschappelijke vrijheid zijn dienovereenkomstig de aangeboren rechten van de mens. Het is onze lezers bekend dat deze beginselen aan het oude natuurrecht ontleend zijn. Sinds de 18de eeuw, sedert men de mens een plaats in het dierenrijk heeft aangewezen en hij voor de afstammeling van de ene of andere apensoort doorgaat, heeft men zich de mensheid als een horde menselijke dieren voorgesteld met de ganse aarde tot weideplaats, evenals de bossen, de rivieren en de zeeën de gemeenschappelijke voedings- en fokkingsgelegenheid voor de overige vertegenwoordigers van het dierenrijk zijn. Aan de natuurstaat van de mens is geleidelijk een einde gekomen, — voor een deel ten gevolge van de vermeerdering der bevolking en van de daaruit voortvloeiende moeilijkheden en stoornissen, — deels ten gevolge van de boosaardige begeerten en geweldplegingen van heerszuchtige individuen die aanzienlijke gedeelten van de grond voor hun persoonlijk gebruik in bezit hebben genomen. Ook is het mogelijk dat er begrippen van persoonlijk eigendom ontstaan zijn ten opzichte van voorwerpen die de mensen door persoonlijke arbeid te voorschijn brachten of belangrijk verbeterden. Boosaardigheid en geweld vernietigden dus de natuurstaat van de gemeenschappelijkheid en schiepen het privaatbezit van de grond, terwijl de eigen arbeid het persoonlijk bezit van roerende goederen te voorschijn riep. Het was niet langer mogelijk de oude natuurlijke stand van zaken te handhaven — een nieuwe orde werd, hetzij stilzwijgend, hetzij uitdrukkelijk door een maatschappelijk contract, geschapen — en op grond daarvan zijn het persoonlijk bezit en de staat gevestigd, ten einde de moeilijkheden en stoornissen onschadelijk te maken en het geweld en de boosaardigheid van sommigen binnen de perken te houden.
Op die wijze is de burgerlijke maatschappij, anders gezegd, de beschaving ontstaan. Zij heeft de rijkdom doen aangroeien, landbouw, handel en nijverheid, wetenschap en kunst bevorderd, maar tevens de mensheid in armen en rijken verdeeld, scherpe tegenstellingen en klassenbotsingen in het leven geroepen, en ten slotte de zelfzucht, de heerszucht, de gelddorst, de zwendel, de uitbuiting en de misdaad binnengehaald, — kortom alle boze machten van de maatschappelijke ellende ontketend. Daarom is een hervorming nodig die de voordelen van de natuurstaat (vrijheid en gelijkheid) en die van de beschaving (vermeerdering van rijkdom en ontplooiing van kunst en wetenschap) gelijkelijk waarborgt.
Spence verwachtte een dergelijke hervorming van de overdracht van de grond aan de gemeenten. Hij stelde voor dat het volk in een openbare vergadering het maatschappelijk verdrag zou opzeggen en ontbinden, de grondbezitters onteigenen en de grond teruggeven aan de gemeenten die op hun beurt de grond tegen een matige huurrente (grondrente) aan de boeren zouden hebben af te staan. Uit die pachtgelden zouden de uitgaven voor staatsbestuur en onderwijs bestreden worden. Van andere belastingen mag geen sprake zijn. Daarentegen moeten handel en nijverheid volkomen vrij blijven en naar ruime begrippen beoefend worden.
Zie daar de grondbeginselen — zowel positieve als negatieve — die tot de huidige dag het kenmerk zijn van de beweging die de hervorming van het grondbezit beoogt, waarbij zich dan de rentetheorie van Ricardo gevoegelijk aansluit. Het onderling verschil tussen de ene en de andere richting bepaalt zich hoogstens tot een meer of minder in de positieve voorstellen. Wij vinden derhalve geen aanleiding de richtingen en hun leiders Ogilvie, Paine, Dove, Henry George en hun Belgische, Duitse en Franse navolgers afzonderlijk te behandelen. Allen hebben zich een plaats tussen het liberalisme en het socialisme gekozen: zij zijn sociaalliberaal en in de regel meer liberaal dan sociaal. Dit geldt nog het minst ten opzichte van Spence die een volkomen eerlijke proletarische en zichzelf steeds gelijk blijvende natuur was en tot het einde van zijn leven aan alle revolutionaire arbeidersbewegingen de cijns van werelds goed en welzijn betaald heeft.
Zijn tijdgenoot William Godwin (1756-1836) de grondlegger van het anarchistisch communisme stond verstandelijk veel hoger dan Spence, maar in zedelijke kracht ver beneden hem. Godwin is aanvankelijk theoloog maar maakte gedurende zijn studietijd kennis met de geschriften van de Franse 18de eeuwse wijsgeren. Ten laatste zag hij zich gedwongen zijn predikambt neer te leggen.
Meegesleept door de eerste stormen van de Franse omwenteling, schreef hij een werk in twee deden, “Political Justice” (Maatschappelijke rechtvaardigheid) dat in 1793 het licht zag en in bijzondere mate de aandacht trok. In dit boek dat eertijds zeer beroemd was, beproefde Godwin het gebrekkige en zondige van de maatschappelijke orde, alsmede de oorzaken daarvan in het licht te stellen en daarbij langs logische weg het bewijs te leveren dat het algemeen welzijn slechts met inachtneming van de geboden der rechtvaardigheid verwezenlijkt kon worden. De “Political Justice” is derhalve een sociaalfilosofische beschouwing van het standpunt van de zedenleer. Het werk is in acht boeken verdeeld en volgt deze gedachtegang:
De rede is het machtigste vermogen van een menselijke geest. Zij lokt de vrijwillige en de onvrijwillige bewegingen van de mens uit, zij levert de onmiddellijke drijfkracht van de menselijke handelingen en van haar is derhalve ook de zedenleer van de mensen afhankelijk. De politiek — genomen in de oude Griekse betekenis en dus als maatschappelijke werkzaamheid — bestaat uit de onderscheiden handelingen van de mens, dus uit de zedelijke of de onzedelijke werkzaamheid van de mens, van mensengroepen, van de regering enz. Als leer gedacht, dekken de begrippen van politiek en ethiek elkaar. Het doel van de mens is gelukzaligheid, geestelijk en lichamelijk welzijn. Gelukzaligheid kan echter uitsluitend bereikt worden door deugd, rechtvaardigheid en zedelijk handelen. De mens is een wezen dat bestemd is de weg van de vooruitgang af te lopen en de toestand der volmaaktheid steeds meer te naderen. De zaak is alles te verwijderen wat de rede belemmert en haar verhindert tot de zuivere kennis van de ware rechtvaardigheid te komen en deze tot de drijfveer van alle menselijke handelingen te maken. Aangezien nu de rede haar kennis uit de indrukken put die zij van de buitenwereld ontvangt, kan zij slechts dán gunstige indrukken ontvangen en die in heilzame en zedelijke kennis en beweegredenen omzetten, wanneer de buitenwereld — en in dit geval het maatschappelijk leven — goed en rechtvaardig geregeld is. Het komt dus hierop neer dat het maatschappelijk leven naar zedelijke grondbeginselen gevormd moet worden.
De voornaamste hinderpalen die aan een zedelijk maatschappelijk leven in de weg staan, zijn het persoonlijk eigendom en de staatsmacht.
“Van de juistheid of wel de onjuistheid van de zienswijzen die wij dienaangaande zijn toegedaan, hangt het af tot welke hoogte wij de gevolgen van een eenvoudige (natuurlijk-communistische) maatschappelijke inrichting begrijpen en in staat zijn ons los te maken van de vooroordelen die ons aan de ingewikkelde maatschappij binden.”
(Achtste boek, Eerste hoofdstuk)
De thans geldende verdeling van de rijkdom is onverdedigbaar. De roof die aan het arbeidsloon begaan wordt, is onrechtvaardig. Overvloed en honger, willekeur en onvrijheid, hoogmoed en onderworpenheid zijn de onbedriegelijke tekenen van de gevaarlijke ziekte waaraan ons maatschappelijk leven ten prooi is. De heerschappij van het persoonlijk bezit heeft de zelfzucht tot de sterkste beweegkracht van de menselijke daden gemaakt. En hiervan zijn verdorvenheid, onwetendheid, moord en krijg, haat tussen mensen en volken het gevolg geweest, zodat de mens zijn doel, de gelukzaligheid niet heeft kunnen bereiken.
De genezing zal derhalve slechts in het herstel van de economische gelijkheid te vinden zijn en hiervoor zou het nodig zijn het persoonlijk bezit af te schaffen. Geweld en dwang zullen hiervoor niet gebezigd mogen worden. Ontwikkeling en opvoeding zullen daarheen moeten leiden. De grote menigte moet en kan door vreedzame propaganda tot de overtuiging gebracht worden dat een maatschappij ook zonder persoonlijk eigendom en zonder de regeermethode van de dwang, bestaanbaar is. Is deze overtuiging eenmaal doorgedrongen, dan is voor de rede de weg vrijgemaakt en leidt zij de mensen tot de hoogste kennis en deugd. De maatschappij der toekomst zal geen hardhandig gezag kennen, het individu zal zich daar vrij bewegen en eenieder zal zijn arbeid verrichten in de geest van de maatschappelijke rechtvaardigheid.
In het jaar 1796 huwde Godwin met de voorvechtster van de rechten van de vrouw, Mary Wollstonecraft, de schrijfster van de “Vindication of Woman Rights”, (Verdediging van de rechten der vrouw). Uit dit huwelijk werd Mary Godwin geboren, later de vrouw van Percy Bysshe Shelley, een van de grootste en meest revolutionaire dichters van alle tijden.
De belangrijkste socioloog uit het eerste stadium van de economische omwenteling is zonder twijfel de geneesheer Charles Hall (1740-1820) die in 1805 zijn boek “Effects of Civillisation”, (Uitwerking van de beschaving) het licht gaf en daarin de onoverbrugbare belangentegenstelling tussen kapitaal en arbeid omschreven heeft, onder bijvoeging van gegevens der statistiek ter bevestiging van zijn zienswijze.
Ook hij neemt zijn uitgangspunt in de opvatting van het natuurrecht luidens welke de oorspronkelijke vorm der maatschappij zomin persoonlijk eigendom als staatsbestuur gekend heeft en deze beide instellingen zich eerst sinds de opkomst der beschaving ontwikkeld hebben, om de maatschappij in armen en rijken te splitsen, in uitzuigers en uitgezogenen, in meesters en dienaren. Wie rijkdom zegt, zegt macht. Het is de rijkdom die de bezitters tot de bevelhebbers van de armen maakt. De rijkdom drijft hen naar de fabrieken en de mijnen en dwingt hen het gevaarlijkste en weerzinwekkendste werk te verrichten. De arbeider brengt een waarde voort, maar ontvangt daartegen slechts loon. Uit het verschil tussen waarde en loon ontstaat de winst die grondeigenaars, ondernemers en kooplieden onder elkaar verdelen. Het middel dat de rijken in staat stelt de arbeiders een gedeelte van de opbrengst van hun arbeid te ontnemen, is het kapitaal, het totaal van bezittingen dat de ondernemer in de vorm van productiemiddelen, grondstoffen en loon ter beschikking van de arbeiders stelt om hun aldus de productie van nieuwe goederen mogelijk te maken. Maar ook de bezittingen die thans het kapitaal uitmaken, zijn door de arbeid van de armen voortgebracht.
Men vraagt wat de arbeiders beweegt zich op een dergelijke overeenkomst in te laten. Het akkoord tussen beide partijen is niet vrijwillig tot stand gekomen. De armen hebben geen keus: zij moeten de voorwaarden van de kapitaalbezitters aannemen of wel de hongerdood sterven. Aan de zijde van de bezitter wordt de meest volstrekte dwang uitgeoefend en de arbeider bevindt zich in de meest volstrekte noodzakelijkheid. Bezitters en niet-bezitters, kapitalisten en arbeiders staan in de meest directe tegenstelling tegenover elkaar.
Het gemiddelde loon van de Engelse arbeider bedraagt 25 pond sterling jaarlijks. Het getal der arbeiders bedraagt acht tienden van de totale bevolking. In een volk van tien miljoen mensen behoren derhalve acht miljoen tot de arbeidende stand. Wanneer men aanneemt dat een arbeidersgezin uit vijf personen bestaat, dan zijn er 1.600.000 arbeidersgezinnen, wier gezamenlijk jaarlijks inkomen derhalve 40 miljoen pond sterling beloopt. Hoeveel bedraagt het jaarlijkse nationale inkomen? Omstreeks het jaar 1780 werd de grondrente van Engeland op 20 miljoen geschat. Sinds die tijd is dit totaal met 10 miljoen toegenomen, zodat het thans (1804) het cijfer van 30 miljoen bereikt. Volgens de schatting van Adam Smith vertegenwoordigt de grondrente een derde gedeelte van de waarde van de opbrengst van de grond, die men dus op 90 miljoen pond sterling stellen mag, — er zijn andere berekeningen die tot een opbrengst van 112 miljoen pond sterling komen.
Van de landbouw wenden wij ons thans tot de nijverheid. Naar verluid van mededeling van de eerste minister Pitt in het jaar 1804 vertegenwoordigt de uitvoer van nijverheidsproducten een waarde van 50 miljoen. De binnenlandse markt van deze artikelen neemt het dubbel of drievoud van de uitvoer op. Deze posten duiden de jaarlijkse opbrengst van de arbeid aan, — tezamen bedragen zij 312 miljoen. Hiervan ontvangen de voortbrengers van die opbrengst, anders gezegd de armen 40 miljoen pond sterling, dus ongeveer een achtste deel van wat hun arbeid opbrengt. Acht tienden van de bevolking ontvangen een achtste, twee tienden van het volk ontvangen zeven achtsten van het nationale inkomen. En de eersten zijn de voortbrengers van de rijkdom!
Het nadeel van de armen is het voordeel van de rijken. Hoe verder de beschaving zich verspreidt, zoveel aanzienlijker wordt ook de rijkdom in de handen van zijn bezitters. De toeneming van de rijkdom openbaart zich in de stijging van de grondrente, in de vermeerdering van de staatsschulden die de staat steeds meer afhankelijk maken van de geldmannen, in de toename van fabrieken, werven, rederijen, magazijnen, straatwegen, kanalen, in- en uitvoer. De vermeerdering van de rijkdom houdt gelijken tred met de vermeerdering van het aantal der armen, want de middelste lagen die zich nog enigermate boven het peil van de armoede kunnen handhaven, zinken geleidelijk onder die lijn. En intussen zinken de armen nog dieper. Want met het toenemen van de rijkdom, stijgen ook de aanspraken van de rijken en in het bijzonder hun behoefte aan weelde en verfijning van het leven, hetgeen de inspanning van de arbeid verhoogt en zijn duur verlengt. Hierdoor verscherpen de tegenstellingen zich dermate, dat er reden is te vrezen dat de armen ten slotte langs de weg van het geweld zullen beproeven zich van de drukkende last te bevrijden. Dergelijke pogingen zouden door de rijken met beteugelende maatregelen beantwoord worden. En het einde van die burgerkrijg zou wellicht zijn dat de staat op militaire leest geschoeid werd en de sabel zich van het gezag meester maakte.
De rijken zijn reeds al te zeer geneigd naar de wapens te grijpen. Het doel van alle oorlogen laat zich terugbrengen tot: uitbreiding van handel en nijverheid, vermeerdering van grondgebied of wraakneming. De wedijver van alle handels- en industrievolken om het bezit van grondstoffen en voorwerpen van weelde leidt tot oorlogen die de armen hoegenaamd geen voordeel aanbrengen, ofschoon de rijken steeds beweren dat zij in het belang van het volk ten oorlog trekken. De begeerte naar uitgebreider uitbuiting spoort de volken aan vreemde volken onder hun macht te brengen hetgeen wederom tot nieuwe bloedige botsingen leidt. De hoogmoed en het strijdlustig karakter van de rijken is oorzaak dat zij bij de geringste tegenstand die zij in het buitenland ontmoeten, tot het geweld hun toevlucht nemen, om de zogenaamde nationale eer ongeschonden te bewaren. Maar altijd en overal zijn het de armen die de oorlogslasten moeten betalen. Daarom ook staan de rijken steeds gereed vreemde volken aan te vallen. Bovendien hebben de rijken nog andere beweegredenen die hen tot de oorlog drijven. Zodra zij bemerken dat de armen beginnen hun rechten op te eisen of pogingen in het werk stellen tot verbetering van hun toestand, doemt plotseling een botsing tussen de verschillende volken op en worden de armen tegen elkaar opgehitst om elkaar uit de weg te ruimen. De oorlogstoestand waarin wij ons sinds jaren met Frankrijk bevinden, (de oorlog van Engeland tegen de Franse omwenteling) is hoogst waarschijnlijk door dergelijke beweegredenen in het leven geroepen.
Toen het Franse volk in opstand kwam ten einde de politieke gelijkheid en ook vele economische hervormingen in te voeren, sloeg de heersers en de rijken van alle landen de schrik om het hart. Zij vreesden dat de omwenteling zich van Frankrijk over geheel Europa zou uitbreiden, indien het streven van de Fransen met een voorspoedige uitslag bekroond werd. Om dit te voorkomen hebben de rijken hun toevlucht genomen tot een oorlog tegen Frankrijk en op die wijze de armen gedwongen hun kansen op een verbetering van hun lot te vernietigen. Ons hart krimpt van weedom als wij dit alles bedenken. De armen moesten zelf hun hoop de bodem inslaan en bovendien de kosten van deze onderneming voor hun rekening nemen. De rijken zijn zich het nut van de oorlog slechts al te zeer bewust. Vandaar hun toeleg de schoolkinderen de oorlogsgeest in te enten. De geschiedenisboeken zijn vol krijgstaferelen. Zij noemen de oorlog schoon en schitterend en hartverheffend. Zij zijn onuitputtelijk in hun lof van helden en heldendaden, die men met meer recht bloedvergieters en mensenslachters zou kunnen noemen. En daarbij vermijden zij zorgvuldig op de keerzijde te wijzen, op de verminkte lichamen, het hartbrekend gekreun van de gewonden, de ongetelde lijken en de overvolle hospitalen.
Wel moet het een hardvochtige macht zijn die in weerwil van alle redelijkheid en van alle gevoelens van menselijkheid in staat is de demonen van de oorlog over landen en volken los te laten. En die macht is de rijkdom, het kapitaal dat uit de verwoesting van de oorspronkelijke gelijkheid verrezen is. Ook bij de zogenaamde wilden wordt de oorlog aangetroffen, doch daar ontstaat hij uit het gebrek aan de nodige levensmiddelen of uit onbekendheid met de landbouw die in staat zou zijn de behoeften van alle deelgenoten te bevredigen. Onder het gezag van de beschaving ontstaat de oorlog uit de zucht naar weelde en naar overtollige, nutteloze dingen die uitsluitend tot de onderdrukking van de armen dienen. En het is zeker dat er heden ten dage geen oorlogen meer zouden gevoerd worden, indien het volk over het economisch leven en over oorlog en vrede te beslissen had.
En dit werd vóór honderdtwintig jaar geschreven!
Zo scherp Hall als beoordeelaar is, zo zachtmoedig en onbeslist is hij als hervormer. Zijn voorstellen luiden: inbreng van de grond in het maatschappelijk stelsel, terugkeer tot de handenarbeid, eenvoud van levenswijze, afschaffing van alle weelde.
Wij zullen later de Engelse kritiek op de maatschappij van het tweede stadium van de economische omwenteling bespreken. Maar eerst hebben wij van de daaraan verwante gebeurtenissen in Frankrijk en Duitsland kennis te nemen, ten einde tot een juiste voorstelling te komen van de aard der maatschappelijke kritiek tijdens de overgang van de 18de in de 19de eeuw.