Max Beer
Algemene geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 2
De Dorische, Ionische en Eolische stammen die, van het Noorden komende, zich van het zuidelijk deel van het Balkanschiereiland meester maakten om daarna als Hellenen of Grieken in de geschiedenis loffelijk bekend te worden, splitsten zich langs de lijnen van bloedverwantschap in geslachten, Phratriën en Phylen. Onder hen allen onderscheidden zich in de loop der tijden, hetzij door krijgsdaden en staatsinstellingen, hetzij door hun bedrevenheid in wijsbegeerte en kunst en staatsregering, de Dorische veroveraars van Laconië (Spartanen) en de Ionische veroveraars van Attica (Atheners). In de jaarboeken van het socialisme beslaan beide volken een voorname plaats: de Spartanen, en in het algemeen de Doriërs, waren de mannen van de praktijk, — de Atheners en in het algemeen de Ioniërs, de wijsgeren van het communisme en van de economische orde die op de gelijkheid gegrondvest was.
Aanvankelijk beoefenden de Hellenen de veeteelt en de landbouw en was zowel het begrip van de persoonlijke eigendom als dat van een stad hun te enenmale vreemd. Hoe lang deze toestand heeft aangehouden en op welke wijze daaraan een einde is gekomen, weten wij niet. In de tweede helft van de 9de eeuw, het tijdstip van de voltooiing van de oudste Helleense dichtwerken, de Ilias en de Odyssee, vertoonden zich reeds een verdeling naar klassen en een vervorming van de samenleving. Voor Hellas begonnen toen de middeleeuwen.
Zoals Plato in zijn “Boek over de Wetten” verhaalt, werden in het door Homerus bezongen tijdperk van de Trojaanse oorlog in Hellas reeds steden aangetroffen en woedden juist in die steden oproerige bewegingen tegen de oude Achaische heersende geslachten. Verbanning, moord en doodslag waren daar aan de orde van den dag.
Waarschijnlijk ging van oorlog, handel en scheepvaart een ontbindende kracht uit op de oorspronkelijke maatschappelijke toestand van Hellas. De oorlog werd in Hellas als een bedrijf beschouwd dat evenals de jacht en de visvangst ter wille van de opbrengst beoefend werd. Ook stond de oorlog in hoog aanzien en zelfs de grootste Griekse wijsgeren, Plato en Aristoteles, waren niet in staat zich een eeuwigen vrede voor te stellen. De tocht om het Gulden Vlies, de veeljarige strijd tegen Troje, ook de oorlog ter vermeestering van de toegang tot de Zwarte Zee, verlenen ons het recht tot de gevolgtrekking dat de Hellenen reeds toen in middeleeuwse toestanden leefden.
Met de vestiging van volkplantingen in den vreemde was een begin gemaakt en tevens met handel en scheepvaart. De Doriërs stichtten koloniën in Kreta, Rhodos, Kos, ook in Knidos, Halicarnossus (in het zuiden van de Westkust van Klein-Azië). Van het jaar 750 tot 500 vervolgden de Hellenen hun kolonisatiewerk. Zij werden de erfgenamen van de Feniciërs. Er verrezen Ionische nederzettingen aan de kust van de Zwarte Zee, in Sicilië, in Beneden-Italië en in Noord-Afrika. In verband met deze bedrijvigheid op het gebied van de kolonisatie nam de handel een ongekende vlucht en op zijn beurt bevorderde deze de nijverheid van het eigen land. De Ioniërs voerden pottenbakkerswaren, sieraden, wijn, kledingstoffen en wapens uit. De invoer in Hellas bracht ook edele metalen uit de mijnen van Lydië derwaarts, evenals uit Cyprus en uit Spanje. In de plaats van de nering in natuurvoortbrengselen en van de plaatselijke ruilhandel kwam het geldwezen op. In de tijd van Homerus gold nog het rund als waardemeter en ruilmiddel, later werden koperen en ijzeren munten geslagen en reeds in de 8ste eeuw gouden en zilveren munten. De jacht op de rijkdom die reeds in de tijd van Homerus aan de dag getreden was, — Ulysses (Odysseus) verzamelde op zijn zwerftochten have en goed, — werd nu de hartstocht van de bezitters. De eersten die daarvan te lijden hadden, waren de boeren: door de macht van het geld en van het rechtsgeding werden zij uit have en hof ontzet. Ongeveer een eeuw nadat de Ilias en de Odyssee hun intrede in de wereld hadden gedaan, derhalve in de 8ste eeuw, horen wij de eersten persoonlijken dichter, Hesiodus, uit Askra, in Boeotië, van wie de overlevering meldt dat hij het landbouwbedrijf in het klein zou hebben uitgeoefend, — is het Hesiodus die klachten aanheft over de onderdrukking van allen die schaars met goederen bedeeld zijn, over het hand over hand toenemend onrecht en de overmacht van de rijken. Met ontroering betreurt hij de verdwijning van de gouden eeuw, toen “de mens naar eigen aandrift en met rechtvaardig verkregen goed zich rustig aan de arbeid wijdde”.
Ook het tweede, het derde, het vierde tijdperk verdween, om opgevolgd te worden door de ijzeren eeuw van moeite en ramp.
“O, dat mij niet in het vijfde geslacht mijne plaats ware aangewezen dat ik vroeger geboren ware of later het levenslicht aanschouwd had. Want nu leef ik temidden van een volk van ijzer en nooit is er rust van de arbeid en van het leed, noch op de dag, noch in de nacht. Zondig Volk! De goden zenden u drukkende zorgen... De vader is het kind niet genegen, noch het kind den vader, zelfs de broederliefde kwijnt. Geweld gaat boven recht en de ene burger der stad vergiftigt de ander het leven. Er is geen loon voor eerlijke trouw aan de gezworen eed, rechtvaardigheid en welwillendheid worden niet meer aangetroffen, — alleen de daad wordt geëerd. Het sterfelijk geslacht dezer aarde is in droeve ellende verzonken en tegen het ongeluk is geen hulp te vinden”.
(Hesiodus, Werken en Dagen, vs 174-201)
Evenals de roofvogels, zo overvallen de mannen van de kracht allen die goed zijn. Hesiodus verhaalt de fabel van de havik en de nachtegaal.
“Het geviel dat de havik aldus het woord richtte tot de bontgeklede nachtegaal, toen hij hem onder het hoge gewelf gegrepen had en in zijn klauw meedroeg. Pijnlijk was de wond en klagelijk het gekerm van de nachtegaal. Hooghartig de toespraak van de havik: Gij, dwaas, waartoe die jammertonen? Gij zijt in de macht van een die sterker is dan gij. Gij gaat waarheen gij gebracht wordt en uw gezang is u niet van nut. Al naar het mij behaagt, kan ik u opvreten of wel u loslaten. Onnozel is wie het bestaat de strijd aan te binden met een die sterker is dan hijzelf. De zege is voor hem niet weggelegd en het ongeluk wordt nog door schande verzwaard.
Aldus sprak de behendige, op brede vleugelslag zich voortspoedende havik.”
Nochtans is Hesiodus geen prediker van de omwenteling. Hij vermaant zijn volk tot de eerlijke arbeid weer te keren en langs die weg tot welvaart te komen.
“Arbeid is geen schande, — het is de luiheid die de schande brengt. Wanneer gij u op de arbeid toelegt, wordt gij alras door de luiaard gemeden wegens de welvaart die uw deel is, want die welvaart wordt door eer en deugd op de voet gevolgd.”
Hij is geen boetprediker, geen verkondiger van rampen, maar een zachtmoedig zedenleraar, geheel in de geest van de Spreuken Salomo’s.
Alle zedenpreken waren intussen onmachtig het ontbindingsproces tegen te houden. Geldwezen, handel en bedrijven verdeelden de Helleense samenleving in rijken en armen. De kleine landbouwers zagen hun schulden aangroeien, de rentevoet was hoog, de woekeraar hardvochtig en de wet meedogenloos. Want zij, de wet, was in het belang van de bezitters opgesteld, — zoals dat het geval pleegt te zijn, wanneer uit de gemeenschap een klassenstaat geboren wordt.
Hoe voortreffelijk is de beschouwing van Plato over dit onderwerp! In zijn werk over “De Wetten” (4de boek, 6de hoofdstuk) verklaart hij op zijn wijsgerig kalme trant:
“Want daar (bij de vraag van wet en staatsinrichting) staan wij weder voor de grote vraag van doel en bedoeling van recht en onrecht. Immers is zomin de oorlog als de deugd in haar ganse omvang datgene wat de wetten — naar men beweert — zich ten doel hebben te stellen. Zij behoren slechts acht te geven op hetgeen in het belang van de bestaande staatsorde ligt. Deze moet steeds van kracht blijven en nooit vernietigd worden en tevens wordt op die wijze het natuurlijk doelwit van alle recht het zuiverst aangeduid. Men heeft beweerd dat de wetten telkenmale door het overheersende bestanddeel in de staat worden uitgevaardigd. Dus moet de schepper van deze wetten ook een ieder die ze overtreedt, als misdadiger bestraffen en dit als een eis van recht vast stellen.”
Zo spreken de aanhangers van de klassenstaat.
“Wij evenwel,” zo verklaarde Plato, “wij kunnen die wetten niet als goed beschouwen die niet door het algemeen belang van de gehele staat zijn ingegeven.”
Maar in de ijzeren eeuw berustte het gezag bij de klassenstaat en hadden “de kleine lieden” een moeilijk bestaan. De schuldenaars die niet in staat waren hun verplichtingen na te komen, belandden met hun gezin in de knechtschap wegens schuld, de handwerkslieden verloren hun onafhankelijkheid en desgelijks de kleine neringdoenden. Naast de adellijke grootgrondbezitters kwam een rijke bourgeoisie op en beide groepen vermengden zich weldra door aanhuwelijking tot een aaneengesloten bezittende klasse.
“Met de vlegel verzwagert zich de edelman en met de edelman de schelm. De have vermengt de geslachten.” — klaagt een dichter. — “Rijkdom verschaft eer en macht.”
Tegen het einde van de 6de eeuw deed Hellas zijn intrede in zijn nieuwe tijd. Theognis van Megara, een verarmde jonker die de geldheerschappij even diep verachtte als het mindere volk, ontwierp een zedenschets van dien tijd. Hij leefde en werkte in het derde kwartaal van de 6de eeuw in Megara, dat tussen Corinthe en Athene lag en waar reeds omstreeks het jaar 640 de oproerig geworden massa de kudden van de grootgrondbezitters overvallen en geslacht had, omdat de ter wille van de wolhandel sterk opgevoerde schapenteelt tot verarming van de boerenstand had geleid, zoals dit later ten tijde van Thomas More in Engeland het geval zou zijn. In zijn “Klaagliederen en Zedenspreuken” zegt Theognis:
“0, Plutos, niet zonder reden wordt gij door de stervelingen geëerd. Gij hebt u losgemaakt van de onnozele opvatting dat de brave mensen recht zouden hebben op rijkdom en de booswicht gestraft behoort te worden... Vele dwazen zwelgen in overvloed, terwijl menigeen die het edele najaagt, door drukkend gebrek verteerd wordt. En zo zien wij dat beiden onmachtig zijn tot de krachtige daad: de enen worden door hun armoede belemmerd en de anderen door hun eigen hart. Bij de meesten geldt rijkdom voor de enige deugd. Zij kennen niets anders dat hun ten zegen zou zijn. Laat een ieder van de beproefde waarheid doordrongen zijn dat de rijkdom de sterkste macht ter wereld is.”
En nu nog de stem van een dichter, ditmaal van de zanger der drink- en minneliederen, Anacreon:
“De liefde bekommert zich niet om adel van gezindheid, en wijsheid en deugd zijn niet in tel. Alleen het goud is in aanzien. 0, moge een eeuwigdurende vloek degenen treffen die het eerst de hang naar goud hebben aangekweekt. Waar het goud zich vertoont, daar wijken broeder en vader en moeder. Moord en doodslag worden door en om het goud aangesticht. En wat het schrikkelijkste is, — wij die de liefde hoog houden, wij worden door het goud ten verderve geleid.”
De maatschappelijke gisting die zich tegen het einde van de 8ste eeuw het eerst geopenbaard had, nam in de daarop volgende eeuw in omvang en betekenis toe. De volksmassa, — of zoals zij in het Grieks genoemd wordt, de demos, — samengesteld uit onvrije boeren, handwerklieden, neringdoenden en matrozen, had de herinnering aan de gelijkheid van vroeger dagen trouw bewaard. In tijden van nood en spanning kwam zij in opstand tegen de grond- en geldadel. Er brak een strijd los tussen klassen en partijen, een strijd dien de denkers en de staatslieden onder Ioniërs en Doriërs met de levendigste belangstelling gadesloegen. En terwijl in Athene voorshands veel geredetwist en bespiegeld werd en enkele hervormingen ten gunste van de middenstand hun beslag kregen, togen de Spartanen onmiddellijk aan het werk en brachten een communistische omwenteling tot stand.