Max Beer
Algemene geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 15
De afwikkeling van de middeleeuwen kreeg in Engeland, Bohemen en Duitsland eerst na eindeloze, hevige worstelingen haar beslag, — beurtelings op het gebied van de godsdienst, van het maatschappelijk leven en van het volksbestaan. Van de godsdienstige strijd is de Hervorming de vrucht geweest. De sociale beweging kwam in de boerenoorlogen tot uiting. En de nationale strijd was op de afscheiding van de wereldkerk gericht en soms vergezeld van oorlogen, als van Engeland tegen Frankrijk en van Bohemen tegen Duitsland.
De leiders naar de geest van deze stromingen en botsingen waren: John Wycliffe in Engeland, Johannes Hus in Bohemen, Maarten Luther in Duitsland. Wycliffe was meer in het bijzonder de geleerde onder hen. Hij stond nog zeer dicht bij de geleerdheid van de middeleeuwen die hij volkomen beheerste en in zich had opgenomen: de scholastiek en de theologie. Ook was hij de enige communist onder de genoemden. In beslistheid en onverzettelijkheid van karakter staat Hus zeer hoog, — verstandelijk verkeert hij geheel en al onder de invloed van Wycliffe. Evenwel is van communisme slechts zeer weinig bij hem te bespeuren en des te meer van de nationaal-Tsjechische hervormer van Kerk en Staat. Als onvermengd Duitse kracht, als strijder van echt nationaal gewas en als ernstig karakter is Luther een hoogst merkwaardige figuur. Hij is een zuiver type van de Duitse nationaliteit: ontzagwekkende zedelijke ernst en mateloze zinnelijkheid, — stormende en luidruchtige geestkracht, in bedwang gehouden door de rem van de behoudzucht, — een diep doordringend gewetensonderzoek en een beperkte gezichtseinder, -aanvallen van geestelijke onmacht en dientengevolge een krampachtig zich vastklampen aan het eerste het beste gezag. Van het maatschappelijk gedachteleven van de middeleeuwen is bij hem niets te bespeuren.
Elk hunner is tegen zijn wil met de boerenoorlog en de sociale strijd van zijn dagen in aanraking gekomen. Wycliffe met de Engelse boerenoorlog (1381) en de aanvoerder, John Ball, van de uiterste linkerzijde van de communisten, — Hus met de hussietenoorlogen (1419-1436) en hun aanvoerder, de taboriet, Andreas Procopius, — Luther met de Duitse boerenoorlog (1524-1525) en de desgelijks communistische leider Thomas Münzer.
De onderlinge gelijkenis van deze onderscheiden bewegingen, het gelijktijdig samentreffen van godsdienstige, nationale en maatschappelijke oorlogen en oorlogvoerders zijn even zovele onmiskenbare bewijzen van een regelmaat in het verloop der gebeurtenissen. Naar tijdsorde heeft Engeland de voorrang in deze beweging: Wycliffe is de pionier van de nieuwe tijd op godsdienstig en nationaal gebied. Wat de hevigheid van de strijd en de strenge doorvoering van de communistische gevolgtrekking aangaat, wordt Engeland door Bohemen en Duitsland overtroffen.
De nieuwe sociaaleconomische factoren beginnen zich in Engeland omstreeks het midden van de dertiende eeuw af te tekenen. Dozijnen steedse nederzettingen komen tot een zekere bekendheid, dank zij hun werkzaamheid op het gebied van handel en bedrijf, dank zij ook hun gilden en hun rechtbanken. De steden waren markten voor voedingsmiddelen. De lakenfabricatie van Vlaanderen was een regelmatige afneemster van Engelse wol en langzamerhand gingen Engelse kooplieden tot de inrichting van lakenweverijen over. Een en ander liet niet na zijn invloed op de bouw der samenleving uit te oefenen. Naarmate de voortbrengselen van de landbouw in waarde stegen, werden door de grondeigenaars en de abten de gemeenschappelijke landerijen ingekrompen en aanzienlijke gedeelten daarvan afgepaald, — of met andere woorden, tot hun privaatbezit gemaakt. Het dorpsverband verloor gaandeweg zijn aloude betekenis en de dienstplichtige boeren werden tot lijfeigenen verlaagd. Deze inkorting van de rechten der boeren kreeg haar beslag in een tijd, toen de boerenstand in economische zin in betekenis toenam en de boeren als deelhebbers in het gemeenschappelijk dorpsbezit het overtollige graan en ander voedsel tegen geld of vervaardigde voorwerpen bij de stedelingen konden inruilen of wel als landarbeiders hoger lonen bedingen. Deze tegenstelling werd nog toegespitst, toen de Zwarte Dood, de pest, die in 1349 uitbrak, een groot deel van de arbeidersbevolking wegrukte, waardoor de vraag naar arbeidskrachten noodzakelijkerwijs verlevendigd werd. Ten einde te verhinderen dat de arbeiders uit deze verhouding voordeel zouden trekken, vaardigde de regering, anders gezegd: het door de adel beheerste Parlement, in het jaar 1350 een uitzonderingswet tegen de arbeidende klasse uit (Statute of Labourers) waarbij de lonen op het peil van 1348 omlaag werden gezet. Deze aanvallen op het dorpsbezit en op de arbeiderslonen kweekten een steeds groeiende ontevredenheid bij de arbeidersbevolking aan. Het werd een bedenkelijke gisting die ten slotte een revolutionair karakter aannam. Bij de linkervleugel van de franciscanen sloten zich straks de redenaars aan van de lollarden die als wevers, velen ook als vervolgde ketters uit Vlaanderen naar Engeland waren uitgeweken, ook berooide theologen, ketterse priesters, — allen omhelsden de zaak van de boeren en verspreidden onder hen de leer van het oudste christendom, van de kerkvaders en van het natuurrecht.
In de veertiende eeuw was de boerenbevolking en in het algemeen de Engelse arbeidende stand rijkelijk van leermeesters, redenaars en onruststokers voorzien. Het was de tijd van de eerste Bijbelvertaling in het Engels. De schrijvers bedienden zich niet langer van het Noormans-Frans of van het Latijn, maar begonnen boeken in de volkstaal te schrijven, waarnaar zich een zekere vraag openbaarde. Twee van de belangrijkste schrijvers uit die tijd zijn de dichter Geoffrey Chaucer (1328-1400) en William Langland die in het laatste kwartaal van de veertiende eeuw de “Piers Ploughman” (Pieter de landbouwer) vervaardigde. De eerste was in hoofdzaak de dichter van de aanzienlijke standen, — de laatste die van de zelfstandige boeren. Beiden waren tegenstanders van het communisme, maar schreven in de volkstaal. Van het gesproken en geschreven woord van de ketters-sociale ijveraars zijn — met uitzondering van de Latijnse geschriften van Wycliffe, waarop wij ons voorstellen nader terug te komen, slechts enkele brokstukken tot ons gekomen waarvan wij nog het een en ander te zeggen zullen hebben. Het middelpunt van deze beweging was Oxford, de zetel der geleerdheid, — van hier uit zonden arme priesters en ketterse godgeleerden hun geestvoortbrengselen de wereld in.
De grondgedachten van deze toespraken waren zonder twijfel aan de sociale zedenleer van het oudste christendom en de kerkvaders ontleend. Wij horen Langland klagen:
“Zij prediken over Plato en bewijzen uit Seneca dat alle dingen onder de hemel gemeenschappelijk moeten zijn.”
(Langland, Piers Ploughman, B. XX, 273-276)
Een van de argumenten van Langland luidt: indien de Heilige Schrift verlangt dat alles gemeenschappelijk zal zijn, hoe verklaart men dan dat God in zijn tien geboden het stelen verboden heeft? Immers, geen diefstal zonder persoonlijk eigendom. En derhalve is dit een instelling van Godswege. Dit betoog bewijst hoe levendig het communisme destijds besproken werd. Groter gezag en dieper invloed was intussen weggelegd voor de geschriften van John Wycliffe wier werking zich ver over de grenzen van Engeland gevoelen deed.
Onder de mannen die in geestelijke zin de overgang van de middeleeuwen tot de nieuwe tijd geëffend hebben, neemt John Wycliffe (1320-1384) een belangrijke plaats in. Van het standpunt der godsdienstgeschiedenis is hij de pionier van de Hervorming geweest en tevens van de daarmee nauw verbonden bevestiging van het nationale koningschap tegenover de pauselijke wereldheerschappij. In economische zin stond Wycliffe nog op de grond van de middeleeuwen, in zover hij een voorstander was van de gemeenschappelijkheid tegenover de pauselijke wereldheerschappij. In economisch opzicht stond Wycliffe nog met beide voeten in de middeleeuwen, in zover hij de gemeenschap boven het individuele stelde.
Hij studeerde in Oxford in de godgeleerdheid en nam daarbij het totaal van de scholastieke kennis van zijn tijd in zich op. Hij bleek bijzonder ontvankelijk voor de invloed van Ockham. Wat deze ten behoeve van Europa verricht had, beproefde Wycliffe in de jaren 1360-1380 voor Engeland tot stand te brengen: Engeland van de pauselijke heerschappij te bevrijden, het bestaansrecht van het Engelse koningschap vast te stellen en het gemeenschapsbeginsel te beschermen. De taak die hij zich had opgelegd, was tweeledig: allereerst van nationale aard, want gericht op de bevrijding van de Engelse staat van het pauselijk oppergezag, en de vestiging van de soevereiniteit van de nationale regering (koningschap en parlement). En ten tweede een volledige toepassing van het communisme, dat wil zeggen de handhaving van de dorpsgemeente en haar verdediging tegenover de hebzucht van adel en Kerk. Zijn aanprijzing van de apostolische armoede, dus van een eigendomloze kerk zou in de praktijk zijn neergekomen op de inbeslagneming van de kerkelijke goederen door de wereldlijke macht (koning, adel en steden) en zou hem de duurzame vriendschap van deze machten verschaft hebben, indien hij niet tegelijkertijd het goed recht van de boerengemeenschap en — in theorie — het communisme verdedigd had. De eis van een Kerk zonder aardse bezittingen werd door de wereldlijke macht feitelijk slechts in die zin opgevat, dat de Kerk van haar stoffelijke goederen ten behoeve van de kroon en de grondbezitters afstand zou hebben te doen. Om die reden waren ook de voormannen der Hervorming die deze eis bleven ontkennen en zich om communisme en boerenprogramma’s niet bekommerden, — zoals Johannes Hus, — of ze beslist van de hand wezen, — zoals Luther, — de uitverkorenen van de adel.
Met Wycliffe stond het geheel anders. Aanvankelijk ontmoette hij een goedgunstig oor bij de grote heren, maar toen dezen begonnen in te zien waarheen zijn leer hen voerde, keerden zij hem de rug toe. De hervorming van Kerk en maatschappij die Wycliffe zich tot taak had gesteld, bracht hem in verhouding van vijandschap tegenover de Kerk en later ook tegenover de adel. Gedurende zijn strijd tegen de Kerk werd Wycliffe een ketter: hij tornde aan de sacramenten en verzette zich tegen sommige van de gewichtigste kerkelijke instellingen als oorbiecht, aflaat, heiligenverering. Verscheiden door hem verkondigde beginselen werden door paus Gregorius XI verdoemd en ook door de Synode van Londen (1382) tot ketterij verklaard. Zijn verdediging van het communisme bleek tenslotte van zuiver theoretische aard te zijn en zijn geestdrift voor de gemeenschapsrechten van de landbouwende bevolking is in laatste instantie op de aanprijzing van een sociaal koningschap uitgelopen. Na de boerenoorlog van 1381 was Wycliffe zeer omzichtig geworden met zijn communisme. Zijn volgelingen, de wyclifiten, lieten het persoonlijk bezit van de leken ongemoeid en verlangden alleen dat de paus en de kerk van alle aardse bezit afstand zouden doen en de priesters en monniken zich hun levensonderhoud op de voet van de gemeenschappelijkheid zouden verschaffen.
Bij de theoretische oplossing van deze vragen ontmoette Wycliffe grote moeilijkheden. De theologie van de middeleeuwen stond veelal onder de invloed van de overleveringen van het natuurrecht en van Gregorius VII. En die overleveringen verkondigden niets minder dan dat de oorsprong van het koningschap in de zonde lag. De kerkleraars van het einde der middeleeuwen hebben hun best gedaan het koningschap en de staat van deze schandvlek te reinigen. Wij hebben Thomas van Aquino, Marsilius van Padua en Ockham in die richting aan de arbeid gezien. De verklaring van Aquino is conservatief, — van Marsilius en van Ockham zijn zij democratisch. Volgens Aquino heeft zich de staat aan de zondige toestand van de mens en aan de algemene ontwikkeling aangepast. Daarentegen achten Marsilius en Ockham het koningschap slechts dán wettig, indien het met toestemming van het volk ontstaan is. Bij geen van deze beide zienswijzen kon Wycliffe zich neerleggen. Naar zijn mening was het koningschap nog steeds verwant aan de zonde en kon het van die bezoedelende oorsprong slechts gezuiverd worden door de aanvaarding van een communistisch-hervormende taak en door de bescherming van de boerengemeenschap tegen alle aanvallen. Alleen door zich bij het communisme aan te sluiten zou het koningschap in de geest van het natuurrecht wettig kunnen worden.
Wycliffe is de overtuiging toegedaan dat van het communisme een kracht uitgaat die bevorderlijk is aan de deugd, terwijl het overigens de beste grondslag vormt van de nationale macht. Hij verdedigt de communistische denkbeelden van Plato tegen de aanvallen van Aristoteles:
“Het communisme staat niet vijandig tegenover het christendom. Bij de apostelen was alles gemeenschappelijk. Het communisme staat even hoog boven het persoonlijk bezit als de algemene denkbeelden boven de afzonderlijke waarheden. Het kan niet ontkend worden dat Aristoteles zich verzet tegen de leer van Plato betreffende de gemeenschap van goederen, maar zijn bezwaren zijn alleen gegrond waar van de gemeenschappelijkheid der vrouwen sprake is. Door het communisme wordt de staat niet verzwakt, maar veeleer versterkt, want hoe meer burgers belang hebben bij het bezit, zoveel meer belang ook hebben zij bij de welvaart van het gemenebest. Gemeenschappelijke belangen leiden tot eendracht en eendracht is macht.”
(De Civili Dominio I, 14, 100-101)
Intussen was Wycliffe van mening dat het communisme uitsluitend met behulp van zedelijke middelen, en in het bijzonder door een zedelijke versterking van het volk bereikbaar is, en niet door oproer en geweld. Waar het persoonlijk bezit aanwezig is, meent hij dat dit slechts door de deugd en de toestand der genade gerechtvaardigd kan worden. Aan wie in de staat van doodzonde is, ontzegt hij alle recht op bezit. Deze leer die een grote overeenstemming vertoont met die van Augustinus, bevat een sterker revolutionaire kracht dan men oppervlakkig zou menen. Voor boerenaanvoerders die de gave hadden de massa in beweging te brengen, lag hier de gevolgtrekking voor het grijpen, dat de onrechtvaardige en zondige grondbezitters en abten geen recht hadden op hun bezit en hun gewelddadige onteigening derhalve een deugdzame daad zou zijn. Aldus was de opvatting van John Ball, de prediker van de Engelse boerenopstand.
De overlevering wil — maar stellige bewijzen zijn hiervoor niet aanwezig — dat John Ball een leerling van Wycliffe geweest zou zijn. De tijdgenoten bevestigen slechts dat hij een beroemd prediker was, — en voegen daaraan toe dat hij “veel onkruid onder zijn tarwe mengde.” Zijn toespraken handelden steeds over vrijheid en gelijkheid, over democratie en communisme. Achterwaarts blikkende naar de oorspronkelijke vormen der samenleving vroeg hij:
In overeenstemming met de theologische elementen van het natuurrecht, predikte hij over de natuurstaat. Aanvankelijk werden de mensen in gelijkheid geboren. De verhouding van heer en dienstknecht is door de heerszucht van verdorven mensen in het leven geroepen en dit in strijd met Gods wil. De tijd was nu gekomen het slavenjuk af te werpen. Wanneer het volk dit inderdaad wilde, zou het zich vrij kunnen maken. Het maatschappelijk leven is gelijk aan een akker. De verstandige landman wiedt het onkruid en bevrijdt de grond en het goede zaad van alle schadelijke gewassen. De adellijke heren, de advocaten en de rechters zijn het onkruid dat het maatschappelijk leven ontkracht en daarom verwijderd moet worden. Eerst dán zou de landbouwer de vruchten van de akker het zijne mogen noemen en het leven zegenen. Alle mensen zouden dan geadeld worden.
De Franse kroniekschrijver van die tijd, Froissart, hoveling en vijand van de boeren, die met een in de laster gedoopte pen de jacquerie beschreven heeft, brengt ons een rede van John Ball. Froissart heeft geruime tijd in Engeland vertoefd en — van zijn standpunt — de toestanden van dat land waargenomen. Zie hier wat hij John Ball in de mond heeft gelegd:
“Mijn lieve vrienden! Het staat met de dingen in Engeland slecht geschapen en er zal hierin geen beterschap intreden eer de gemeenschap van goederen is ingevoerd, eer de lijfeigenschap is afgeschaft en alle mensen gelijk zijn. Aan welk recht ontlenen zij die zich de meesters noemen, hun macht over ons? Hoe zijn zij aan die macht gekomen? Waarom houden zij ons geknecht? Wanneer wij van dezelfde vader en moeder, van Adam en Eva afstammen, hoe kunnen zij dan beweren, — laat staan bewijzen, dat zij meer rechten hebben dan wij? Of zou dit wellicht hierin liggen dat wij arbeiden en voortbrengen wat zij verbruiken? Zij gaan gekleed in satijn en in purperen en bonten mantels, terwijl wij ruw linnen dragen. Zij hebben wijn en specerijen en kostelijk brood, terwijl wij ons met roggebrood, zemelen, stro en water moeten generen. Zij bewonen paleizen en kastelen, terwijl ons leven voorbijgaat in moeite en afpersing en wij aan regen en wind zijn blootgesteld. En toch hebben zij die pronk aan onze arbeid te danken. Zij zien in ons hun dienaren en kastijden ons, als wij hun bevelen niet opvolgen.”
(Froissart, Collection des Chroniques, deel VIII, hoofdstuk 106)
Overeenkomstig de nationale behoefte van zijn tijd, heeft Ball ook de afwezigheid van een krachtige landsregering betreurd die bereid en in staat zou geweest zijn zich het lot van de boeren aan te trekken. Na een regering van vijftig jaar was Eduard III in het jaar 1377 gestorven. Zijn opvolger was zijn kleinzoon Richard II (1377-1399) die op elfjarige leeftijd de troon beklommen had. Ball verzuchtte: “Wee het land waar de koning een kind is!” — Het scheen zijn herinnering ontgaan te zijn dat het Statute of Labourers door Eduard III uitgevaardigd was.
Terwijl Wycliffe zich van alle actie op het volk verre hield, stond Ball midden in het volk en aangezien hij als geestelijke aan de bisschoppelijke rechtspraak onderworpen was, werd hij als oproerstoker tot enige maanden gevangenisstraf veroordeeld. Volgens Froissart die in de lollarden de geestelijke vaders van de boerenopstand zag, zou ook Ball een lollarde geweest zijn.
In juni 1381 brak de eerste boerenopstand uit. Er zijn geen redenen voor het vermoeden dat de boerenbevolking die in opstand kwam, daarbij een communistisch doel voor ogen zou hebben gehad. Zij verlangde slechts de bescherming van haar dorpsgemeenschap tegen edellieden en abten en voorts dat de landbouwers — boeren en arbeiders — vrijelijk over hun werkkracht zouden mogen beschikken en zomin door koninklijke uitzonderingswetten als door lijfeigenschap gedwongen werden in dienst van de grondeigenaar hun arbeid te leveren.
Evenals bij de Vlaamse en de Franse boerenoorlogen was een groot deel van de behoeftige arbeiders van de steden in Zuid-Engeland op de hand van de oproerige boeren, terwijl de patriciërs van de steden de zijde van de adel kozen. De arbeiders van Londen en de minder bemiddelde gildebroeders waren in het bijzonder vijandig gezind tegen de vreemde kooplieden en geldhandelaars (Lombarden) tegen wie het inheemse kapitaal reeds sinds geruime tijd een concurrentiestrijd voerde, — ook tegen de Vlaamse wevers in Londen die alle Engelse arbeiders uit hun verband en uit hun werkplaatsen weerden. Evenwel vermelden de kronieken van die tijd dat ook Vlaamse wevers aan de zijde van de boeren aan de opstand deelnamen.
In de tweede juniweek van 1381 brak de opstand uit en weldra bevond het zuidoostelijk deel van Engeland zich midden in een klassenoorlog, waarin de arbeiders aanvankelijk aan de winnende hand waren. Een zekere mate van overleg en regeling viel niet te miskennen, want bijna tegelijkertijd schaarden de boeren van de noordelijke en de zuidelijke graafschappen van Londen zich om hun aanvoerders, Wat Tyler, Jack Straw, John Ball, John Littlewood, en trokken tegen Londen op. Onderweg werden de kastelen van de edellieden en de abdijen geplunderd, de archieven en processtukken verbrand en het boerenleger van proviand voorzien. Maar de organisatie was zeer gebrekkig en miste alle eenheid en uitbreiding: elke afzonderlijke streek had haar eigen aanvoerder en van een leiding in één hand en van een opperbevel was geen sprake. Ook de bewapening liet veel te wensen over: tien van de honderd waren met pijl en boog of met oude zwaarden uitgerust. Uitsluitend naar het aantal genomen, was de opstand niettemin indrukwekkend. En de behoeftige lagen van de bevolking der steden verleenden hun hulp. In Londen werden meesters door hun leerlingen een hoofd kleiner gemaakt. Volksmassa’s plunderden de huizen van de Lombarden (geldhandelaars). Zij bezetten de stadspoorten ten einde ze voor de naderende boeren te openen. De 11de juni bereikten de opstandelingen Black-Heath (in het zuidoosten van Londen) waar John Ball aan het woord was en de vrienden op de komende dingen voorbereidde. Hier moest — wegens gebrek aan proviand — een deel van de boeren worden teruggezonden. De volgende dag betraden de oproerlingen het stadsgebied van Londen. De jonge koning, zijn raadslieden, vele edellieden en de aartsbisschop namen de wijk in de Tower, daar zij niet voldoende krijgsmacht tot hun beschikking hadden om tegen de boeren op te treden. De opstandelingen waren voorshands heer en meester van de stad en wreekten zich op hun onderdrukkers, als daar waren de hofadel, de ministers, advocaten en de Lombarden. Aan het dusgenaamde Strand drongen zij binnen in het Savoy paleis (thans Savoy Hotel) van de hertog van Lancaster en vonden daar een menigte gouden en zilveren vaatwerk en andere kostbaarheden. De kroniekschrijvers van die tijd berichten eenstemmig dat op alle roof voor persoonlijke rekening de doodstraf stond. Toen een van de boeren op heterdaad betrapt werd, werd hij onmiddellijk in het vuur geworpen. “Wij zijn de kampioenen voor waarheid en rechtvaardigheid”, — verklaarden zij, “maar geen dieven en rovers.” — Vervolgens trokken zij naar de nabijgelegen Temple — een gebouwengroep van het Londens advocatengild — en verbrandden daar de aanwezige processtukken, akten en documenten. Hierna genoot het paleis van de Lordschatmeester (minister van financiën) de eer van hun bezoek dat met een algehele verwoesting eindigde. Hetzelfde wedervoer de woningen van andere grootwaardigheidsbekleders, waarbij verscheiden ambtenaren gedood werden. De 14de juni trokken de boeren naar de Tower en lieten de koning weten dat zij een persoonlijk onderhoud met hem wensten te hebben en hem derhalve verzochten zich naar het naburig Mile End te begeven. De koning haastte zich aan dit verzoek te voldoen. Nauwelijks waren de poorten van de Tower geopend, toen de boeren naar binnen drongen, de leden van de koningsraad een pak slaag toedienden en de aartsbisschop Sudbury en de kanselier van de schatkist vermoordden.
In duizend angsten verscheen de jonge koning in Mile End. De aanvoerders van de boeren waren niet allen bij het onderhoud tegenwoordig, waaruit wederom de gebrekkige leiding bleek. De afgevaardigden stelden de koning in kennis van de grieven van het volk en eisten vrijheid en rechtsgelijkheid voor de boeren, alsmede amnestie voor alle vergrijpen die tijdens de opstand begaan waren. In overleg met zijn raadgevers achtte de koning het geraden voor de overmacht te zwichten en in een schriftelijke oorkonde de eisen van de tegenpartij in te willigen. Slechts stelde hij daarbij de voorwaarde dat het grootste deel van de boeren de hoofdstad verlaten en tot hun landelijke bezigheden, hooien en oogsten, terugkeren zou. Daarentegen werd hun toegestaan een gewapende troep achter te laten, met de opdracht de oorkonde in ontvangst te nemen. De vertegenwoordigers van het boerenleger verklaarden hiermede in te stemmen en de boeren die voor het merendeel uit het noordelijk gebied van Londen afkomstig waren, keerden, in kinderlijk vertrouwen op de oorkonde van de koning, de hoofdstad de rug toe en trokken als overwinnaars huiswaarts. De oorkonde luidde als volgt:
“Ik, Richard, bij de gratie Gods, koning van Engeland en Frankrijk en gebieder van Ierland, aan alle gerechtsdienaren en trouwe onderdanen, saluut! Ik doe hiermede te weten dat wij uit eigen genadevolle gezindheid alle onze onderdanen en andere afhankelijke personen vrij verklaren van alle onderhorige dienstbaarheid en hun voorts vergiffenis schenken ter zake van alle misdaden, verraad, afpersingen waaraan zij schuldig mochten staan, — alsmede voor alle handelingen die hen buiten de wet hebben gesteld. Hun allen en elk hunner afzonderlijk beloven wij onze koninklijke vrede.”
Het grootste deel der boeren was ternauwernood vertrokken, toen de aanzienlijke klassen de moed voelden herleven en dies besloten het geschil door geweld van wapens tot een beslissing te brengen. Ook de jonge koning vergat de doorgestane vrees en zijn raadgevers prentten hem de rol in die hij weldra bij de overhandiging van de oorkonde zou hebben te spelen. Het laatste toneel werd de 17de juni 1381 in Smithfield Market opgevoerd. Aan het hoofd van het boerentroepje verscheen Wat Tyler. De koning was vergezeld van zijn ridders en van patriciërs van de stad. De aanvoerder van de boeren richtte tot de koning het verzoek hem de oorkonde ter hand te stellen. Maar in plaats van de oorkonde ontving Wat Tyler een degenhouw en werd hij uit het zadel geworpen en door de gezamenlijke ruiters gedood. De boeren snelden toe om hun leider bij te staan, maar hun bijgelovig vertrouwen in de koning was hun ongeluk. Richard verzekerde hun dat hijzelf hun leider was en plechtig bevestigde hij de vrijheden die hun waren toegestaan. Bevredigd door die belofte, gaven de boeren de strijd op. Toen hadden de grote heren de vrije hand. Zij schaften de vrijheden van de boeren af, namen de leiders gevangen en veroordeelden hen ter dood. Jack Straw, John Ball en de anderen werden hetzij opgehangen, hetzij onthoofd. Allen die aan de opstand hadden deelgenomen, moesten dit met zware straffen bekopen. De vertoornde edelen waren rechters in hun eigen zaak. En de koning voegde hun toe: “Gij zijt lijfeigenen en lijfeigenen zult gij ook voortaan blijven en niet als tot dusver, maar op een veel strenger voet.”
Het dreigement van de koning en de zelfzucht van de grondbezitters werden niettemin binnen de perken gehouden door de behoeften van de economische ontwikkeling. De dorpsgemeenschap werd langzamerhand afgeschaft, nu de trek van de landelijke bevolking naar de steden in verband met de ontwikkeling van handel en nijverheid steeds groter afmetingen aannam. En waar de edellieden de hardvochtigheid al te zeer overdreven, brak een opstand uit. Zo in Kent (ten zuidoosten van Londen) in het jaar 1450, toen de boeren onder aanvoering van Jack Cades naar Londen trokken en daar met de raadgevers van de kroon een bloedige afrekening hielden. Daarna in Cornwalis in het jaar 1500. Ten slotte over een groot deel van Engeland in het jaar 1549. Al deze opstandige bewegingen bleven intussen, wat omvang en scherpte aangaat, bij die van 1381 ten achter.
De grootste toneelschrijver van Engeland en van de nieuwe tijd, William Shakespeare (geboren 1564, gestorven 1616) was een tegenstander van de democratie en van het communisme. Zijn toneelstukken zijn de uiting van de geestelijke richting die aan het woord was bij de hogere klassen der samenleving die zijn publiek uitmaakten.
In zijn drama Hendrik VI (IIe deel) heeft hij, als te onze behoeve, de zienswijze van de hogere klasse omtrent de boerenopstanden vastgelegd. Het drama heeft voor ons een bijzondere betekenis, omdat daarin Jack Cade, de aanvoerder van de boerenopstand van het jaar 1450 als communist en dictator wordt voorgesteld. Overigens ligt het geheel in de lijn van het karakter van Shakespeare dat hier een spotbeeld van Jack Cade ontworpen wordt en de bedoeling voorzit hem belachelijk te maken. In de jaren die sinds de dagen van Aristophanes verlopen zijn, hebben slechts zeer weinige dramaschrijvers getoond enig staathuishoudkundig inzicht te bezitten. Het was hun bestemming voor hovelingen, edellieden en rijke bourgeois te schrijven en zelfs een genie als Shakespeare vormt geen uitzondering op die regel.
Wij hebben reeds vermeld dat koning Eduard III, die aan zijn bekwaamheden als krijgsoverste een juist inzicht paarde in de noodzakelijkheid van Engelands macht ter zee en in de betekenis van de handel, werd opgevolgd door zijn kleinzoon Richard II, onder wiens regering het eerste boerenoproer is losgebroken. Op hem volgden Hendrik IV (1399-1413) uit het huis van Lancaster, — Hendrik V (1413-1422) die de anti-Franse, handelbevorderende staatkunde van Eduard III met succes voortzette, bij Azincourt (1315) een schitterende overwinning op de Fransen behaalde en Normandië veroverde, hetgeen de vaderlandsliefde en het nationaal bewustzijn van het Engelse volk deed opvlammen, — en ten slotte Hendrik VI (1422-1461) die van de tweede boerenoorlog (1450) getuige was en de veroveringen in Frankrijk ongedaan zag maken. In de laatste jaren van zijn regering ontstond de oorlog van de Witte en de Rode Roos tussen de huizen van Lancaster en van York, die van het jaar 1459 tot het jaar 1485 duurde, met de vernietiging van de oude middeleeuwse leenmannenadel eindigde en het terrein voor een nieuwe adel vrij maakte die aan de beoefening van handel en nijverheid zijn kracht ontleende.
De trilogie “Koning Hendrik de Zesde” schildert de voornaamste gebeurtenissen van deze regering. In het tweede deel aanschouwen wij de tweede boerenopstand en den aanvang van de botsing tussen de huizen Lancaster en York. In het tweede bedrijf, tweede toneel horen wij de klachten van de arbeiders en de verwachtingen die zij op Jack Cade gebouwd hebben. De oproerlingen George Bevis en John Bevis spreken van de opstand die wordt voorbereid en George zegt:
“Jack Cade, de lakenwever, gaat met het plan om het gemenebest grondig te herzien en alles duchtig onderhanden te nemen.” Waarmee bedoeld wordt: de oude maatschappij op te ruimen en een nieuwe te grondvesten. Het antwoord van John is:
“Dat is meer dan nodig, want het oude laken is tot op de draad versleten. Het is in Engeland droevig gesteld, sinds de edellieden het heft in handen hebben.”
George zegt:
“Wij beleven treurige tijden. Wat baat het een handwerker dat hij de deugd betracht?”
Wij zien nu de onderscheiden ambachten optreden, looiers, wevers, slachters, en eindelijk komt Gade te voorschijn om in grote trekken zijn programma mede te delen:
“Allen zullen het hele koninkrijk in gemeenschap hebben.”
Shakespeare maakt zich dan vrolijk over de stoffelijke verlangens van de oproerling: goedkoop brood, goedkoop bier, vrije liefde enzovoorts, en laat Cade uitroepen:
“Gij allen, vrienden van het volk, sluit u bij mij aan! Het gaat om de vrijheid. Toont dat gij mannen zijt! Er mag geen lord en geen edelman in het leven blijven. Spaart alleen die in versleten schoenen rond lopen, want dat zijn brave arbeiders die, als zij konden, aan onze zijde zouden staan.”
Een van zijn kornuiten, Michael genaamd, brengt in het midden:
“Zij zijn reeds in slagorde opgesteld en hierheen onderweg.” waarop Cade antwoord:
“De beste orde zal zijn, als er in het geheel geen orde meer is.”
Michaël geeft nu in overweging de deuren van de gevangenissen open te breken en de gevangenen in vrijheid te stellen. Onmiddellijk vóór den aanvang van de strijd met de edellieden laat Shakespeare de rebellenhoofdman Cade als dictator optreden. Michaël verlangt van Cade dat deze de dictatuur op zich zal nemen. Zijn antwoord is:
“Ik heb daarover nagedacht en zo zal het zijn. Verbrandt alle oorkonden van het koninkrijk. Mijn mond zal het Parlement van Engeland zijn. En voortaan zal alles gemeenschappelijk zijn.”
(Bedrijf IV, Toneel 7.)
Het tweede boerenoproer werd gedempt en Cade, die een goed heenkomen zocht, gedood. Het kinderlijk vertrouwen van het volk in de koning heeft wederom medegewerkt tot de nederlaag. Wellicht heeft ook het nationaal gevoel daartoe bijgedragen. Shakespaeare laat hier Lord Clifford optreden en tot de boeren spreken. Hij doet een beroep op hun liefde voor het vaderland en bezweert hen zich los te maken van Cade. Ook hier worden de nationale eerzucht en de oorlogsroem als middelen tegen de revolutie aangewend en verbitterd klaagt Cade dat “de naam van koning Hendrik hen in het verderf sleept en hen er toe brengt hem in de nood alleen te laten.”
(Bedrijf IV, Toneel 9.)
Reeds in het begin van de nieuwe tijd zien wij dus hoe communisme en omwenteling, nationaal bewustzijn en oorlogsroem met elkaar worstelen.
Nog in zijn laatste werk “De Storm” zien wij Shakespeare met de toekomststaat een loopje nemen. Bij nader inzien blijkt de satire die hij beproeft, op een verwarring van communisme met luilekkerland te berusten. Men waant een hedendaagse socialistenjager te horen. De “eerlijke bejaarde raadsman van de koning van Napels”, de staatsman Gonzalo legt Shakespeare de volgende goedmoedige satire op de toekomststaat in de mond:
“Mijn gemenebest zal het tegendeel van de tegenwoordige inzichten zijn. Ik zou geen enkele vorm van handel dulden, geen naam van een ambt, geen titel. Geleerdheid zou onbekend zijn. Rijkdom, dienstbetrekking, armoede nergens te bespeuren. Geen overeenkomsten en erflating, geen afpaling van de grond, geen landbouw en geen wijnteelt. Ook geen gebruik van graan, wijn, olie, metaal. Geen handwerk. Alle mannen in ledigheid en alle vrouwen ook, maar volkomen rein en onbedorven. Zonder moeite en inspanning zou de natuur haar vruchten onder het bereik van allen brengen. Verraad, bedrog, zwaarden, speren, kanonnen, niets van dat alles zou bij mij te vinden zijn.”
(Bedrijf II, Toneel 1.)
De heren voor wie Gonzalo dit tafereel van Kokanje ophangt, kruiden het onderhoud met dubbelzinnige aardigheden.
Intussen kan ook “De Storm” van Shakespeare als bewijs gelden hoezeer het communisme de gemoederen bezig hield. De “Utopia” (1516) van Thomas Morus werd in het Engels, het Duits en het Frans vertaald en liet zich door geen satire verdringen. Wij komen hierop nog nader terug. En intussen vervolgen wij onze geschiedenis van de maatschappelijke, ketterse en nationale botsingen.
Wanneer wij de landkaart raadplegen, kan het ons toeschijnen, alsof Bohemen een gebalde vuist was die zich tegen het lichaam van het Germaanse rijk aandringt. En dat die vuist tot het Slavische volk behoorde, was ten allen tijde voldoende reden voor de Duitse stammen en hun vorsten in die richting een oog in het zeil te houden. Aan de andere zijde waren de Boheemse vorsten, zodra hun land begon zich in economische zin te ontwikkelen, op hun beurt genoodzaakt zich in verbinding te stellen met de Duitsers die onbetwistbaar op een hogere trap van beschaving stonden. Bij de zeer onvaste toestanden die nog verscheiden eeuwen na de volksverhuizing in Midden- en Oost-Europa bestonden, — ook bij de pogingen van Franken, Karolingers en Saksen hun oostelijke grenzen te beveiligen, kwam het tussen de Boheemse vorsten en de Duitse keizers tot bloedige botsingen die niet nalieten in Bohemen een sterk wantrouwen jegens de Duitsers aan te kweken. Niettemin bleken de economische en geografische betrekkingen sterker dan het wantrouwen, zodat de Boheemse vorsten zich in het jaar 895 bij het Duitse rijksverband aansloten en Duitse handwerkers, neringdoenden en kooplieden naar Bohemen ontboden met het doel de stedelijke beschaving op een hoger peil te brengen.
Een economische opleving was voor Bohemen weggelegd, toen in het tweede kwartaal van de dertiende eeuw de rijke zilvermijnen van Kuttenberg ontgonnen werden en — dankzij een naar Duitse trant geleide exploitatie — de Boheemse koning Ottocar II, van het huis Przemys, de middelen verschaften een groot Boheems rijk te stichten dat, behalve Bohemen en Moravië ook Oostenrijk, Stiermarken, Karinthië en Krain omvatte. Met keizer Rudolf van Habsburg geraakte hij in een oorlog die in de slag op het March-veld (bij Wenen) in het jaar 1267 ten gunste van Bohemen beslist werd. Ottocar II sneuvelde in die slag. Overeenkomstig een gesloten verdrag behield Wenzel, de zoon en opvolger van Ottocar, de landen van Bohemen en Moravië, terwijl de zonen van Rudolf Oostenrijk, Stiermarken en Krain als loon ontvingen en daarmee de grondslag legden van de macht der Habsburgse dynastie. Toen het huis Przemys was uitgestorven, werd Bohemen van 1310 tot 1437 door de graven van het Luxemburgse huis geregeerd. Onder deze vorsten was koning Karel I (1346-1378) de meest betekenende. Met Lodewijk de Beier als tegenkandidaat, werd hij tot Duits keizer gekozen, in welke waardigheid de geschiedenis hem als Karel IV kent. Hij was een van de beschaafdste vorsten, had de universiteiten van Parijs en Bologna bezocht, sprak en schreef Tsjechisch, Duits, Latijn, Frans en Italiaans. In het jaar 1348 stichtte hij de universiteit van Praag, de eerstgeborene van Duitsland. De beroemdste beoefenaars van de wetenschap werden aangezocht voor het hoogleraarschap. Uit alle streken stroomden de studenten toe en weldra werden zij bij duizenden geteld. Van deze instelling ging dezelfde roep uit als van de universiteiten van Oxford, Parijs en Bologna. Een bekwame regering, rijkdom, beschaving, bloeiende handel en nijverheid, — dit alles maakte Bohemen in de tweede helft van de veertiende eeuw tot een van de welvarendste koninkrijken van Europa. De invloed daarvan op het samenstel van de maatschappij en op de gedachten en de praktijk van de onderscheiden standen kon op den duur niet nalaten zich te openbaren. Tengevolge van de bloei der steden, van de opeenhoping van kooplieden, ambachtslieden, ambtenaren, lakenwevers en wat dies meer zij, steeg de waarde van de voortbrengselen van de landbouw. De boeren wier landbezit van enige betekenis was, brachten het tot welvaart en kochten de herendiensten af. Vele landarbeiders trokken naar de steden. De lijfeigenschap verzwakte in bindende kracht. Vooral de kleine adel ondervond daarvan het nadeel: hij stond nu voor de keus, zijn boeren scherper uit te buiten, of hoger lonen te betalen, — en het een was ongeveer even moeilijk als het andere. Wel bezien bestond de enige afdoende hulp voor de kleine adel in een uitbreiding van grondbezit. En de landhonger die aldus geboren werd, verwachtte zijn bevrediging van een hervorming van de kerk. Overal waar getracht werd de boeren in een hardvochtige lijfeigenschap in bedwang te houden en de landarbeiders scherper uit te buiten, openbaarden zich verschijnselen van ontevredenheid en onrust. De toestand waarin zich de kleine adel bevond en ook die van de arme, onderdrukte landelijke bevolking, waren beiden om het zeerst bevorderlijk aan de ketterij.
Reeds sinds de dertiende eeuw was de ketterij, — meest van waldenzer oorsprong, in Bohemen en Silezië verspreid. In het bijzonder was zij tegen het wanbeheer van de kloosters en de kerken gericht. De eis dat de navolgers van Christus de evangelische armoede in toepassing zouden brengen — hetgeen in dit geval wilde zeggen dat de goederen van de kloosters en de Kerk ten gunste van de adel in beslag genomen zouden worden — kon niet meer onderdrukt worden.
Evenals in alle landen van de nieuwe tijd ging ook in Bohemen het ontstaan van de burgerlijke maatschappelijke inrichting met de ontwaking van het nationaal gevoel gepaard. En waar tegelijkertijd een tegenstelling met een ander land of volk aanwezig was, daar putte dit gevoel daaruit zijn kracht. In Bohemen groeide het nationaal gevoel zeer snel, onder de invloed van de economische tegenstelling die in dezelfde richting stuwde. Zowel in de zilvermijnen als in de steden was het Duits element overheersend. Het kwam tot rijkdom en aanzien en was de steun van de Roomse Kerk tegen de ketterij. In de universiteitswereld gaven de stemmen van de Duitse professoren en studenten de doorslag. De stad Praag huisvestte een vermogend Duitse patriciërstand. Het nationaal Tsjechische gevoel vond derhalve de nodige voedingsstof voor zijn ontwikkeling en voor een partijkiezen tegen de Duitsers.
Dit werd de hoofdlijn van de Tsjechische geschiedenis.
Zo ontstond in de veertiende eeuw in Bohemen een gisting, tegelijk van nationale, maatschappelijke en godsdienstige aard, die vroeg of laat tot een ontzettende uitbarsting moest leiden, ten ware nog te rechter tijd de wijsheid van de staatsman, met tegemoetkoming en schikking, de gevaren wist af te wenden. En de man die hiertoe in staat zou zijn, hadden Duitsers noch paus noch adel tot hun beschikking.
Reeds tijdens de regering van Karel IV waren de voortekenen van de naderende ontploffing duidelijk zichtbaar. Strenggelovige priesters als Konrad von Waldhausen (gestorven 1369), Militsch von Kremsier en Mathias von Janow openden het vuur op de geestelijkheid en de bedelorden. Sinds 1380 waagden Boheemse godgeleerden zich aan netelige vraagstukken als de heiligenverering, de waarde van relikwieën en de Christusbeelden. De meest betekenende onder hen was Militsch von Kremsier, geheimschrijver van Karel IV, aartsdeken en vruchtgebruiker van verscheiden rijke prebenden. In het jaar 1362 ontdeed hij zich vrijwillig van zijn waardigheden, ten einde als volksprediker te kunnen optreden. Hij was tegenstander van de handel, van het kapitaal en van het kerkelijk bezit. De priesters behoorden in apostolische armoede te leven, of hoogstens zoveel in gemeenschap te bezitten dat de opbrengst daarvan toereikte voor hun levensonderhoud. Het is waarschijnlijk dat hij met de geschriften van Joachim von Floris bekend is geweest en deze invloed op zijn denkwijze hebben uitgeoefend. Even onverschrokken, ofschoon minder geneigd tot een beoordeling van de samenleving was Mathias von Janow, de biechtvader van Karel IV, die het pausdom van verraad aan zijn hoge waardigheid beschuldigt, indien het geen kerkhervorming tot stand brengt. Al deze mannen vertolkten de stemming van hun tijd en waren de voorlopers en geestelijke baanbrekers van Johannes Hus die het streven naar kerkhervorming en naar een nationaal opleven het krachtigst in zich verenigd heeft en, daarbij geholpen door de geschriften van Wycliffe, de strijd daarvoor aanving.
Het geestelijk verkeer tussen Bohemen en Engeland was in het laatste kwartaal van de veertiende eeuw bijzonder levendig. Koning Richard II, de kleinzoon van Eduard III, was gehuwd met een dochter van Karel IV wiens oudste zoon Wenzel hem op de Boheemse troon (1378-1419) opvolgde. Wenzel was ook Duits keizer, maar werd in 1400 afgezet. Richard II in wiens regeertijd het optreden van Wycliffe viel en de eerste boerenopstand uitbrak, was dus een zwager van Wenzel. Hiëronymus van Praag die vele en verre reizen volbracht en overal zijn weetgierigheid bevredigde, vertoefde ook in Oxford en bracht van daar de geschriften van Wycliffe naar zijn vaderland waar zij de theoretische grondslag werden van het nationale en hervormingsgezinde streven en in de wereld van de universiteit druk gelezen en besproken werden.
In de jaren van de opkomst en de verspreiding van de leerstellingen van Wycliffe aan de universiteit van Praag, viel het begin van de loopbaan van Johannes Hus. Hij werd omstreeks het jaar 1369 in Husinec uit behoeftige ouders geboren. Toch gelukte het hem zich een geleerde opleiding te verzekeren, de universiteit van Praag te bezoeken en in de jaren 1390 tot 1396 zich de onderscheiden graden tot die van magister te verschaffen. Twee jaar daarna gaf hij een theologisch college, in het jaar 1400 werd hij tot priester geordend, in 1401 werd hij deken van de wijsgerige faculteit, in 1402 rector en in hetzelfde jaar werd hij tot prediker van de Bethlehemskapel benoemd, waar zijn hartstochtelijke welsprekendheid ten zeerste de aandacht trok. Een jaar daarna stelde hij zich aan het hoofd van een beweging voor kerkhervorming. In een bijeenkomst van de geestelijken brandmerkte hij hun wereldgezindheid en hun ergerlijke levenswandel. Onder de invloed van de leerstellingen van Wycliffe prees Hus de apostolische armoede van de Kerk aan. Hij verkondigde een algemene gelijkheid op het gebied van de godsdienst, de afschaffing van de verdeling in leken en geestelijken en het zedelijk leven als enige maatstaf voor de waardering van christenen. Ook was hij een tegenstander van de aflaat en van de heiligenaanbidding. In 1407 maakte zijn evangelische ijver het misnoegen gaande van een aantal geestelijken die hem bij de aartsbisschop aanklaagden vanwege de verspreiding van ketterse leerstellingen. Daarbij had Hus de Duitse godgeleerden en wijsgeren van de universiteit van Praag tot tegenstanders, — en dit om beweegredenen die deels met de scholastiek, deels met de godsdienst en ten slotte ook met de nationaliteit in verband stonden. Hus die een getrouw volgeling van Wycliffe was, was “realist”, terwijl de Duitsers aanhangers waren van het nominalisme. In 1408 werden de voornaamste leerstellingen van Wycliffe door de Duitsers veroordeeld. Nu gelukte het Hus bij koning Wenzel door te drijven dat de getalsterkte van de Duitsers aan de universiteit belangrijk werd ingekrompen. Het antwoord hierop was, dat de Duitse professoren en studenten Praag verlieten en de universiteit van Leipzig stichtten. Een en ander verzekerde Hus de genegenheid en de verering van de Tsjechen, die in hem de geestelijken leidsman van hun volk begroetten. Het is niet van deze plaats al de godsdienstige twisten op te sommen waarin Hus gewikkeld werd. Voor ons is alleen de verhouding van Hus tot het communisme belangrijk. Het is niet onmogelijk dat hij ook in dit opzicht aan de zijde van zijn Engelse leermeester gestaan heeft, — slechts weten wij dat hij in het openbaar nooit het communisme verkondigd heeft. Zijn arbeid ten behoeve van de kerkhervorming en van de betekenis van zijn volk als volk nam al zijn geestkracht in beslag. Zijn wedervaren is bekend. In het jaar 1413 sprak paus Johannes XXIII de banvloek over hem uit. Tegen het einde van dat jaar begaf hij zich naar Konstanz ter wille van zijn verdediging voor het concilie dat daar vergaderd was. De 6de juli 1415 stierf hij als niet te bekeren ketter op de brandstapel. Ongeveer een jaar later werd ook Hiëronymus van Praag als aanhanger van Wycliffe en Hus verbrand. Geheel Bohemen — met uitzondering van de Duitsers en van enkele aanzienlijke edellieden — beschouwde Hus en Hiëronymus als nationale martelaars en koos partij vóór hen en tegen het concilie en de paus, wier decreten en bullen smadelijk van de hand gewezen werden.
De vonken die in 1415 en 1416 van de brandstapels van Konstanz in het rond spatten, deden de hussietenoorlogen ontbranden die van 1419 tot 1436 aanhielden en door nationale, godsdienstige en sociaalrevolutionaire hartstochten gevoed werden. Het Tsjechische volk, hoe vast ook aaneen gesloten tegen Konstanz en Rome en tegen alle aanvallen van buiten, was niettemin in sociaaleconomisch opzicht in klassen gesplitst, hetgeen de bereikbaarheid uitsloot van een volkomen eenstemmigheid aangaande omvang en doel van de verlangde hervorming. Het werd allengs duidelijker dat een groot deel van de bevolking niet gezind was zich met een hervorming van de kerk tevreden te stellen, maar het op een maatschappelijke omwenteling had aangelegd. De adel en de burgerij eisten niets meer dan de inbeslagneming van de kerkelijke goederen en de toediening van het Heilige Avondmaal in de beide vormen (sub utraque specie) wijn en brood, als zinnebeeld van de christelijke gelijkheid tussen geestelijkheid en leken. De eis van de wijn, (beker, calix) werd de leus van de democratische gelijkheid, de aanmaning tot de terugkeer naar de eenvoud die in de oudste christelijke gemeenten had voorgezeten. De aanhangers van deze richting noemden zich utraquisten of calixtijnen en wensten slechts een rustig bezit van de in beslag genomen kerkelijke goederen, en de bevordering van de schriftuurlijke nederigheid van de geestelijken. Zij vormden de gematigde, adellijk-burgerlijke richting die er zich tegen verzette dat aan de maatschappelijke orde getornd zou worden. Tegenover hen stonden de misdeelde lagen van het volk, de kleine boeren en de boerenarbeiders, de Tsjechische handwerkers, verarmde edellieden en dergelijke elementen die een volkomen verwezenlijking van de leer van Wycliffe, en dus ook van de maatschappelijke hervorming eisten.
Dit was de vooruitstrevende richting en haar aanhangers noemden zich de taborieten: zij hadden hun hoofdkwartier gevestigd in een stadje op een heuvel (ten zuidwesten van Praag) waaraan zij de Bijbelse naam Tabor gegeven hadden. In tegenstelling met de gematigde richting, vormde de radicale partij wat haar programma aangaat, geen afgesloten geheel: wel eisten al haar volgelingen een grondige hervorming van de Kerk in de richting van het oude christendom, maar op sociaaleconomisch gebied liepen hun wegen uiteen: sommigen hunner waren voorstanders van een beperkte maatschappelijke hervorming, anderen waren volslagen communisten. Met Tsjechische stijfhoofdigheid en beginselvastheid verdedigden beide richtingen hun zienswijze, bestreden elkaar zo vaak zich de gelegenheid daartoe aanbood, maar sloten zich vast aaneen, zodra het er op aankwam, tegen de gemeenschappelijke vijand front te maken. Een sterke toeloop hadden de taborieten die voor allen het Avondmaal in de beide vormen beschikbaar stelden. Hun hoofdkwartier, Tabor, werd op de grote feestdagen als een bedevaartsoord voor vele duizenden Tsjechen. Ook begharden, waldenzen en aanhangers van andere communistische sekten die in hun land aan vervolgingen blootstonden, zochten een toevlucht in Tabor en verkondigden daar hun geloof. Gedurende enige tijd is Tabor het middelpunt geweest van de ketters-sociale beweging in Europa.
Naarmate de aanhang van de hussieten talrijker werd, steeg ook hun moed. Zelfs beraadslaagden de taborieten over de afzetting van koning Wenzel, — een maatregel die door de invloedrijke priester Koranda ontraden werd op grond van de overweging dat verandering in dit geval waarschijnlijk geen verbetering voor hen zou zijn, aangezien koning Wenzel aan de drank verslaafd was en men met hem naar welgevallen kon omspringen. Intussen was het niet te ontkennen dat de koning zeer ontvankelijk was voor de invloed van de hogen adel en de geestelijkheid. Het waren deze die hem bewogen tegenover de hervormingseisen een afwijzende houding aan te nemen en openbare processies die het Avondmaal droegen, te verbieden. Dit is het begin van de hussietenoorlogen geweest.
De 30ste juli 1419 kwam de volksmenigte in het nieuwe stadsgedeelte van Praag tegen dit verbod in verzet. In de gematigde taboriet Johannes Ziska vond men een vastberaden aanvoerder. Onder zijn leiding bestormde de menigte het raadhuis en wierp de hoge vergadering der raadsheren gezamenlijk het venster uit, — de menigte in de straat maakte aan hun leven een einde. Toen de brave en trage koning Wenzel deze jobstijding vernomen had, maakte zich een zodanige opwinding van hem meester, dat hij het slachtoffer werd van een aanval van beroerte die hem na twee weken ten grave sleepte.
Op de Boheemse troon werd hij opgevolgd door zijn broeder Sigismond die reeds sinds 1410 Duits keizer was en bij het proces dat in Konstanz tegen Hus gevoerd was, een bedenkelijke rol gespeeld had, hetgeen reeds voldoende was hem bij de hussieten gehaat te maken, — waarbij nog kwam dat de Tsjechen hem als Duits keizer, uit de aard der zaak, met een wantrouwend oog aanzagen. Niettemin bleef in Bohemen de rust bewaard, toen Sigismond daar bezit kwam nemen van zijn erfenis. De aanzienlijke edelen en de patriciërs bewezen hem alle eer, maar de grote massa nam een afwachtende houding aan. Intussen werd Tabor versterkt en tot een onneembare vesting gemaakt. Toen nu de katholieke partij de vervolging van de hussieten inluidde en het sein gaf tot maatregelen van geweld, — toen in maart 1320 de pauselijke legaat de kruistocht tegen de Boheemse ketters predikte, brak de storm los. De 3de april van hetzelfde jaar kwamen de taborieten met de calixtijnen overeen de oorlog gezamenlijk te voeren. En dit bondgenootschap was niet overbodig: uit alle landen van Europa gaven de kruisvaders gehoor aan de roepstem van de paus. Het waren welhaast 150.000 ridders, huursoldaten, gelukzoekers, ook dooi de aflaat verlokte vrome katholieken die in het jaar 1421 tegen Bohemen oprukten, met het doel de hussietische ketterij in bloed te smoren. Tot vijf maal deden de kruisvaders een aanval en tot vijf malen werd hun aanval met zware verliezen afgeslagen. Aan beide zijden werd de strijd met hartstocht en wreedheid gestreden.
In 1424 stierf Ziska. Hij werd opgevolgd door de meer naar links overhellende taborieten, Procopius de Grote en Procopius de Kleine, die in het jaar 1427 hun verdedigende houding voor een aanvallende lieten varen en verwoestende veldtochten naar de omringende Duitse landen ondernamen, naar Beieren, Oostenrijk, Frankenland, Saksen, Lausitz, Silezië, Brandenburg, waar zij het, tegen hen afgezonden rijksleger telkenmale versloegen. Evenals twee eeuwen later de Zweden, zo waren toen de hussieten de schrik van alle Duitse landen.
Toen nu in het jaar 1431 de kruistocht in de slag bij Taus tot een roemloos einde gekomen was, begonnen paus en keizer aan een minnelijke verzoening te denken. Na langdurige onderhandelingen op het concilie van Bazel kwam in 1433 een vrede tot stand die de hussieten de kelk bij het Avondmaal en de landstaal bij de prediking toestond en de geroofde kerkelijke goederen in het bezit van de adel liet. Deze vrede is onder de naam van “Praagse Compact Acte” bekend.
De in dit vredesverdrag vervatte tegemoetkomingen waren inderdaad toereikend de calixtijnen en de gematigde taborieten te bevredigen, — maar de besliste hervormingsgezinden en communisten, in het kort de elementen van Tabor die van den aanvang af de voorhoede van de beweging hadden uitgemaakt en in verdediging en aanval talrijke offers hadden gebracht, bleven onverzoenlijk als te voren.
De vrede van 1433 splitste en verbrokkelde de hussietische beweging en liet de uiterste linkerzijde wier lot weldra beslist zou worden, verzwakt en eenzaam achter.
In de jaren van 1418 tot 1421, dus juist vijfhonderd jaar vóór de Russische en de Duitse omwenteling, was Tabor, evenals thans Moskou, het middelpunt van alle ketters-sociale en communistische woelingen in Europa. In de aanvankelijke oudchristelijke geestdrift leefde Tabor als de Jeruzalemse moedergemeente. De geest der broederliefde omvatte allen die zich, rein van harte, kwamen aanmelden. Alle verschillen van stand en bezit verdwenen, — het mijn en dijn, die bron van alle kwaad, was daar volkomen onbekend. Een innige vroomheid en gelukzaligheid, arbeid voor de gemeenschap, bijeenkomsten en feesten onder de blooten hemel vervulden het leven van de taborieten. Toen kwam de ernst der tijden een beroep op hen doen: strijd en oorlog tegen hun vervolgers en onderdrukkers. De taborieten verdeelden hun bevolking in huis- en veldgemeenten, waarvan de eersten ten strijde trokken en de laatsten de zorg voor de levensmiddelen op zich namen. Het was een verdeling van plichten, zoals wij die reeds vroeger bij de Sueben en in het algemeen bij de Germanen ontmoet hebben.
In deze met oudchristelijke verlossingsverwachtingen en apocalyptische voorspellingen geladen dampkring trad tegen het einde van het jaar 1419 een chiliastische bezieling aan de dag die de menigte meesleepte en in de harten een bewonderenswaardige offervaardigheid, maar ook een vatbaarheid en ontvankelijkheid voor alle uitersten van de communistische gedachte wakker riep, zoals reeds in de loop der middeleeuwen onder de invloed van Joachim van Floris en Amalrik van Bena ontstaan waren. De begharden die toen alle ketters-sociale denkbeelden in zich hadden opgenomen, verkondigden tegen het einde van 1419 in Tabor de naderende wederkomst van Jezus die het duizendjarig rijk, de communistische toekomststaat zou komen vestigen. Alle martelaren die voor de oudchristelijk-communistische waarheid en rechtvaardigheid gestorven waren, zouden opstaan uit de doden en met hen ook Hus en Hiëronymus. De zegeningen en voorrechten, het weten en de kennis, de onschuld en de volmaaktheid die Adam vóór de zondeval bezeten had, zouden nu het deel zijn van de burgers van de toekomststaat. Het zou een tijd van gelijkheid en vrijheid zijn waarin van koningen noch van menselijke wetten sprake zou wezen. De staat, de kerk, de theologie en de ganse scholastische geleerdheid zouden verdwijnen. Onder de uitersten maakte de priester Martineck Huska, bijgenaamd Loquis (de welbespraakte) zich tot de woordvoerder van deze verwachtingen.
De hevige, antiwettelijke stroming onder deze uitersten leidde een groep zelfs tot de veelwijverij. De aanhangers van deze richting werden onder de oude sektenaam van adamiten bekend, daar de minachting die zij voor de beschaving koesterden, hen tot voorstanders van het naaktlopen maakte.
De gematigde taborieten onder Ziska, die van vervolgingsijver blaakten tegen de uiterste communisten, evenals de calixtijnen tegen het communisme in het algemeen, ondernamen omstreeks het einde van het jaar 1421 een verdelgingsoorlog tegen de adamiten en roeiden ze te vuur en te zwaard uit.
Wanneer men de gebeurtenissen van de hussietenoorlogen na het jaar 1418 overziet, onderscheidt men daarin de volgende richtingen: calixtijnen, voorstanders van een gematigde maatschappelijke hervorming, communisten en uiterste communisten. Wellicht zullen wij de strekking en de betekenis van deze richtingen gemakkelijker kunnen beoordelen, wanneer wij ze met de stromingen in de Duitse omwenteling van 1918-1921 vergelijken. De calixtijnen waren de hedendaagse burgerlijke democraten. De taborieten omvatten in de eerste plaats alle elementen die aan de linkerzijde van de calixtijnen stonden, derhalve naar de thans geldende begrippen: de socialisten, de communisten en de communistische arbeiderspartij. De gematigde taborieten onder leiding van Ziska geleken het meest op onze meerderheidssocialisten. De taborieten van de linkerzijde waren de hedendaagse onafhankelijken, — terwijl de chiliasten de meeste overeenkomst vertoonden met de uiterste communisten die van de ene dag op de andere de wereldrevolutie verwachten.
De vrede van 1433 die de economische en de zeer bescheiden geestelijke wensen van de calixtijnen en van de rechtervleugel der taborieten bevredigd had, schiep een zeer gevaarlijke toestand voor de linkerzijde. Indien zij zich onderwierpen zou dit gelijk staan met verraad aan hun verleden. En verzet van hun kant betekende oorlog tegen hun voormalige bondgenoten die in aantal en economische betekenis beslist hun meerderen waren, — waarbij nog kwam dat ook de aanhang van kerk en keizer tegen de linkervleugel van de taborieten front maakte. De vrede had feitelijk een adellijk-burgerlijk-maatschappelijk-hervormingsgezind verbond tegen de communistische elementen in het leven geroepen. Niettemin volhardden deze in hun verzet, hetgeen hun de verplichting oplegde vroeg of laat een beroep op de wapens te doen. Het geweld moest nu eenmaal beslissen en de uitslag daarvan was allerminst twijfelachtig.
Er waren nauwelijks zes maanden na het sluiten van de vrede verlopen, toen de botsing reeds plaats vond. Tegenover het bondgenotenleger van 25.000 man stonden de communisten met 18.000 man. De beslissende slag werd op zondag, de 30ste mei 1434 bij Lipar geleverd. Het gevecht duurde onafgebroken tot maandag 3 uur in de morgen en de communisten leden de nederlaag. De lijken van dertienduizend dappere taborieten, waaronder ook de opperbevelhebber Procopius, bedekten het slagveld. Desondanks grepen de overlevenden in december van hetzelfde jaar wederom naar de wapens, maar zij vormden geen macht meer waarmee rekening gehouden moest worden.
En welke waren de vruchten van het verraad dat aan de communisten van Tabor gepleegd werd? De zeer matige tegemoetkoming waartoe de kerk zich had laten vinden, werd weer teruggenomen. De vrede van Praag was niet bestemd tot een Boheemse Hervorming te leiden en in 1483 werd de Boheemse boeren de lijfeigenschap opgelegd.
Uit het overschot van de taborieten ontstond in 1457 de sekte van de Boheemse en Moravische Broeders die een gelijkenis met de kwakers vertoont. Beiden onderscheiden zich door bevordering van de vrede en van maatschappelijke hervorming, — ook door hun werkzaamheid en weldadigheid.
De enige geestelijke vrucht van de hussietenoorlogen is de overplanting van de leerstellingen van Wycliffe en Hus naar Duitsland. Zij zijn een element zowel van de Duitse Boerenoorlog als van de Duitse Hervorming geweest.