Otto Bauer
Kapitalisme en socialisme na de wereldoorlog
Hoofdstuk 2
Na de oorlog bereikten de arbeiders overal een belangrijke verkorting van de werktijd. De revoluties van 1917 en 1918 proclameerden de achturendag. De regeringen van de landen, die geen revolutie hadden doorgemaakt, moesten volgen en aan de arbeidersklasse in hun land, die door de duurte, de oorlogservaringen en de revoluties in Midden- en Oost-Europa was wakker geschud, eveneens de achturendag geven. Waar de werktijden niet door wettelijke regelingen werden verkort, dwongen de arbeiders de ondernemers tot een verkorting van de arbeidsdag. Op die wijze heeft de arbeidersklasse ook in de Verenigde Staten het aantal wekelijkse werkuren van 51 à 52 teruggebracht tot 48, in vele bedrijven — bouwvakken, boekdrukkerijen, metaalindustrie — zelfs tot 44 uren.
De verkorting van de arbeidstijd vond plaats in een tijdperk dat de arbeidsprestatie van de arbeiders aanmerkelijk verminderd was. De massa’s, die jaren in de loopgraven, op lange marsen en in de kazernes hadden doorgebracht, waren het werken ontwend. Zij die in de oorlogsindustrie hadden gewerkt, waren uitgeput. De gisting in het sociale leven deed de arbeidslust dalen. Verminderde overal de arbeidsprestatie, in Oost- en Midden-Europa verminderde ze toch het meest; daar heeft jarenlange ondervoeding grote afbreuk gedaan aan de arbeidskracht van de arbeider.
De ondernemers deden hun uiterste best de arbeidsprestatie weer op peil te brengen. Het ging erom niet slechts de prestatie per uur van de vooroorlogstijd weer te bereiken, doch die te overtreffen en door versterking van de arbeidsintensiteit de verkorting van de arbeidstijd goed te maken.
Met de oude methode van het “voortdrijven” kon dat doel niet worden bereikt. Oorlog en revolutie hadden het zelfbewustzijn van de arbeiders verhoogd. Hoe zelfbewuster de arbeidersklasse wordt, hoe minder ze het voortdurende aanmanen, aanzetten, voortdrijven van de opzichters of werkbazen verdraagt. Het nieuwe onderzoek naar de arbeidsvreugde heeft aangetoond, dat elke arbeid onder voortdurend toezicht, onder voortdurend aanmanen tot inspanning van de arbeidskracht, als onaangenaam wordt gevoeld. Gestadig “voortdrijven” doodt alle vreugde in de arbeid. Het ontketent verzet tegen de arbeidsdiscipline[1]. De ondernemers moesten dus naar andere betere middelen tot verhoging van de arbeidsprestatie omzien.
Reeds sedert 1895 hadden in de Verenigde Staten Frederik W. Taylor en zijn school nieuwe methodes van rationalisatie van het arbeidsproces en van de intensivering van de arbeid ontwikkeld en gepropageerd. Het taylorisme was de kiem, waaruit zich de nieuwe methodes hebben ontwikkeld, die de ondernemers in de arbeidscrisis van de naoorlogstijd gingen toepassen.
Taylor was bedrijfsingenieur. Hij stond op voet van oorlog met de arbeiders van het door hem geleide bedrijf, de strijd liep over het bepalen der contractlonen en over het verhogen van de arbeidsprestatie. Hij trachtte in de eerste plaats de arbeidsprestatie door technische verbeteringen te verhogen. Hij maakte een studie van de metalen, waaruit de werktuigen waren vervaardigd. Na veel moeite slaagde hij erin met M. White samen door doelmatige legering zijn sneldraaistaal te produceren. Werktuigen van dit staal gemaakt, kunnen metalen met veel groter snijsnelheid bewerken, omdat ze aan de snijkant ook bij sterke verhitting hun hardheid en snijcapaciteit behouden, terwijl het vroeger gebruikte koolstofstaal gemakkelijk afkoelde. De invoering van dit nieuwe werktuigstaal heeft het mogelijk gemaakt de snijsnelheid in de fabricage met afval en daardoor de prestatie van de arbeider aanmerkelijk te verhogen[2].
Doch met deze zuiver technische verbetering stelde Taylor zich niet tevreden. Hij begon nu de arbeidsprestatie van de arbeiders aan de draaibanken stelselmatig te bestuderen. De snelheid, waarmee een werk aan de draaibank wordt verricht, hangt af: ten eerste van het aantal omwentelingen van het werkstuk, ten tweede van de voortschuiving, d.w.z. van de bewegingssnelheid van het werktuig, ten derde van de dikte van de spaanders. Vroeger liet men het aan de vaardigheid en de persoonlijke ervaring van de arbeider over omwentelingsaantal en voortschuiving te kiezen. Taylor daarentegen heeft de methodes van het natuurwetenschappelijk onderzoek, met welke hij als ingenieur op de hoogte was, toegepast om het verband tussen prestatie en omwentelingsaantal en voortschuiving in cijfers vast te leggen. Hij heeft na tientallen jaren van onderzoek vastgesteld, welke snijsnelheid bij grondstoffen van verschillende aard en bij werkproblemen van verschillende soort al naar de keuze van omwentelingsaantal en voortschuiving wordt bereikt. Op grond van de resultaten van dit onderzoek konden hij en zijn leerlingen de wetten der snijsnelheid in vergelijkingen uitdrukken; kennen wij hardheid, snijvlakken en snijhoeken van het werktuigstaal, de afmetingen en de aard van het werkstuk, de dikte van de weg te nemen spaander, dan kunnen wij uit die vergelijkingen berekenen, welke snijsnelheid overeenkomt met elke willekeurige grootte van het omwentelingsaantal en met elke willekeurige grootte van de voortschuiving. Uit die vergelijkingen kan men berekenen bij welk omwentelingsaantal van het werkstuk en welke voortschuiving in een bepaald geval de grootste snijsnelheid kan worden bereikt. Op grond van die vergelijkingen heeft men tabellen vervaardigd en rekenschuiven geconstrueerd, die ook de arbeider, al is hij niet op de hoogte van de meetkundige berekeningen, in staat stellen voor een bepaald geval het omwentelingsaantal en de voortschuiving zo te bepalen, dat de grootst mogelijke prestatie bereikt wordt. Voortschuiving en omwentelingsaantal worden op die wijze niet meer gekozen op grond van de persoonlijke, instinctieve ervaring van de arbeider, doch op grond van de wetenschappelijke, door stelselmatig genomen proeven, in vergelijkingen uitgedrukte kennis van de functionele afhankelijkheid van de arbeidsprestatie van hun voorwaarden[3].
Zolang Taylor onderzocht op welke wijze het vermogen van de machine afhangt van het mechanisme van haar instelling, bewoog hij zich nog op het terrein van de technische onderzoeksarbeid. Hij veroverde een nieuw terrein van onderzoek, toen hij dezelfde methode ook op de menselijke arbeid, op het organisme trachtte toe te passen, toen hij experimenteel en nauwkeurig trachtte vast te stellen hoe de menselijke arbeidsprestatie afhangt van de voorwaarden, waaronder die arbeid verricht wordt. Tot dat doel organiseerde hij tijdstudies voor het eenvoudigste werk, zoals graafwerk en het opladen van staven ijzer. Hij ontleedde de arbeidsverrichtingen in haar elementen, in de afzonderlijke grepen en nam in de eerste plaats waar met de chronometer in de hand, hoeveel seconden en delen van seconden de arbeiders nodig hebben voor de afzonderlijke grepen. Die tijdstudies gebruikte hij in de eerste plaats als grondslag voor het vaststellen van de tarieflonen. Vroeger waren de tarieflonen op grond van een ruwe schatting van de voor die arbeid benodigde tijd, door de werkmeester met de arbeiders overeengekomen. Taylor leerde de ondernemers, de tarieflonen op grond van nauwkeurige tijdstudies te berekenen. Moet het tariefloon voor een nieuwe arbeidsverrichting worden vastgesteld, dan behoeft dat niet meer op grond van een ruwe schatting van de benodigde tijd te gebeuren. Men stelt vast uit welke grepen de nieuwe arbeidsverrichting wordt samengesteld. Men weet door tijdstudies van vorige arbeidsverrichtingen, welker resultaten zorgvuldig opgetekend zijn, hoeveel tijd de afzonderlijke grepen zullen vereisen. Door optelling van de tijden benodigd voor de verschillende grepen, kan men berekenen hoeveel tijd nodig zal zijn voor de gehele nieuwe arbeidsverrichting en op grond van die berekening kan het tariefloon worden vastgesteld.
Doch Taylor bediende zich van de tijdstudie volstrekt niet alleen als grondslag voor de vaststelling der tarieflonen. Zij stelde hem ook in staat tot de studie van de voorwaarden voor de arbeidsprestatie. Met de chronometer in de hand stelde Taylor vast, dat de prestatie van de man, die graafwerk verricht, afhangt van de lengte, het gewicht en de vorm van de schop. En zo kon hij de afhankelijkheid van de prestatie van de gesteldheid van het werktuig in cijfers uitdrukken en op grond daarvan die schop kiezen, die tot de grootste prestatie in staat stelde. Met de chronometer in de hand nam hij waar dat de prestatie van de arbeiders daalde, naarmate hun vermoeidheid toenam en hoe ze na de rustpozen weer steeg. Hij kon in getallen uitdrukken, hoe de dagprestatie beïnvloed werd door het aantal en de duur van de rustpozen en op grond daarvan de dagprestatie verhogen, door een regeling van de rustpozen, waarvan gebleken is dat ze de prestatie het meest verhoogt. Met de chronometer in de hand, nam hij waar, dat de afzonderlijke arbeiders hetzelfde werk doen op verschillende wijze, in verschillende lichaamshouding en met verschillende grepen. Hij legde in cijfers vast met welke wijze van werken de grootste prestatie werd bereikt en liet de arbeiders “africhten” hun werk op die wijze te doen. De arbeider moet zijn wijze van arbeiden niet meer zelf bepalen. Hij moet zijn werk niet volgens handwerksgewijze, overgeleverde “vuistregelen” verrichten. Hij moet gedwongen worden zijn werk te volbrengen in die lichaamshouding, met die arbeidsgrepen, waarmee op grond van nauwkeurige tijdstudies de grootste prestatie wordt bereikt. De arbeidsprocessen worden op grond van de tijdstudies “genormd” en die normen worden de arbeider voorgeschreven.
De praktische aanwijzingen, waartoe Taylor is gekomen, zijn niet steekhoudend gebleken. In veel Amerikaanse bedrijven is de poging zijn aanwijzingen toe te passen, mislukt. Voor de oorlog waren de “efficiency engineers”, de “zuinigheidsingenieurs”, die volgens Taylors recepten de arbeidsprestatie trachtten te vergroten, dikwijls een voorwerp van spot[4]. De invoering van de Taylormethode in de staatsbedrijven is op grond van de resultaten van het onderzoek van een door professor Hoxie geleide commissie verboden. Arbeidsfysiologische onderzoekingen hebben uitgewezen, dat Taylor van zijn beruchte stavensjouwer Schmidt, wiens dagprestatie hij van 12,5 op 47,5 ton had gebracht, een dagelijks energieverbruik eiste, dat slechts bij een buitengewone lichaamskracht, bijzonder goede voeding en dan nog maar korte tijd verdragen kan worden. Gebleken is, zo oordeelt de moderne arbeidsfysiologie, “dat bij dit stelsel de verhoogde menselijke werkkracht niet zozeer door verbeterde, bij de menselijke natuur aangepaste, arbeidsvormen, dan wel door onverantwoordelijke uitbuiting werd bereikt”[5]. Doch de historische betekenis van het werk van Taylor ligt niet in zijn bijzondere voorstellen, niet in zijn bijzondere aanwijzingen, die nu al uit de tijd zijn. Die ligt veeleer in het feit, dat hij de wetenschap tot nieuwe taak gesteld heeft, de methodes van de natuurwetenschappelijke onderzoekingsarbeid toe te passen op de studie van de voorwaarden, waarvan het menselijke arbeidsvermogen afhankelijk is en aan ondernemers en ingenieurs de taak heeft gesteld die voorwaarden op grond van wetenschappelijke resultaten te verbeteren en daardoor de grootst mogelijke vermeerdering van het arbeidsvermogen te bereiken. Dit program van een “wetenschappelijke bedrijfsleiding” heeft aan de wetenschap en de economie een stoot gegeven, die grote gevolgen heeft gehad. Fysiologen, psychologen en bedrijfsorganisatoren zetten zich ertoe de voorwaarden na te sporen, door welke de prestatie van de arbeider bepaald wordt.
In de Verenigde Staten heeft het gebrek aan arbeidskrachten in de oorlogstijd de belangstelling voor deze studies doen toenemen. In Groot-Brittannië werd gedurende de oorlog de National Research Board gesticht, die de arbeidsvoorwaarden in de oorlogsindustrieën moest bestuderen en op grond van haar onderzoek voorstellen moest doen tot opvoering van de voor de oorlogsvoering zo belangrijke prestatie van de arbeiders[6]. Op het Europese vasteland heeft de arbeidscrisis van de eerste naoorlogs jaren dit werk een sterke stoot gegeven.
In de Sovjet-Unie gaf de catastrofale ineenstorting van de werkkracht in de hongerjaren, ten tijde van het oorlogscommunisme aanleiding tot de bestudering van Taylor en het organiseren van zelfstandige arbeidskundige onderzoekingen[7]. En zo kwamen overal die wetenschappen tot ontwikkeling, die men nu pleegt samen te vatten onder de naam arbeidswetenschap.
De grondslag van de arbeidswetenschap is de arbeidsfysiologie. Zij bestudeert de processen die zich tijdens het werk in het menselijke lichaam voordoen.
De fysiologie beschouwt het menselijk lichaam allereerst als een motor. Aan het lichaam wordt energie toegevoerd in de vorm van voedsel en ingeademde zuurstof. De voedingsstoffen, die door de inwerking van de spijsverteringsfermenten zijn verwerkt, gaan in het bloed en uit het bloed in de spieren over; ze worden daar door de ingeademde zuurstof geoxideerd. Bij dit chemische proces komt energie vrij in de vorm van warmte en beweging. Een deel van die energie verbruikt het lichaam ook als het rust: het geeft warmte af, het verbruikt energie voor de beweging van de hersens, om te ademen, voor de werkzaamheid van maag, darmen en klieren. De overtollige energie wordt in het arbeidsproces verteerd. Moet het werkende lichaam meer energie uitgeven dan vrij komt door oxidering van de aangevoerde voedingsstoffen, dan moet het zijn energievoorraden: de vetlagen onder de huid en de glycogeen van de lever te hulp roepen voor energieproductie; de verbruikte energiereserves moeten weer aangevuld worden, zal de energievoorraad van het lichaam niet opraken. De arbeidsfysiologie heeft apparaten vervaardigd, door middel waarvan zij deze processen der energieverandering in het menselijk lichaam, energietoevoer en energieverbruik kan meten.
Uit die studies blijkt allereerst, dat de werkkracht afhangt van de voeding van de arbeider — de oorlogstijd, waarin ondervoeding het arbeidsvermogen verminderde, versterkte de belangstelling voor de studie van deze verhoudingen. De erkenning van dit verband leidt tot begrip van de afhankelijkheid der werkkracht van het arbeidsloon, dat de voedingsomstandigheden van de arbeider bepaalt.
Wij berekenen het nuttig effect van een stoommachine door de kolenmassa, die in de stoomketel verbrand wordt, te vergelijken met de mechanische arbeid, die de stoommachine presteert. Door ademhalingsproeven stelt men vast hoeveel koolzuur de werkende mens uitademt en hoeveel zuurstof hij inademt; uit deze gegevens kunnen wij berekenen, hoeveel voedingsstoffen gedurende het werk geoxideerd, verbrand zijn. Wij kunnen de in de geoxideerde voedingsstoffen vervatte energie in warmte-eenheden uitdrukken. Wij stellen er de geleverde nuttige arbeid in meterkilogrammen [Energie eenheid gelijk aan de hoeveelheid nodig om 1 pond één voet te heffen (in het Engels: foot-pound] uitgedrukt tegenover en vinden zo het nuttig effect van de werkende levende machine. De fysiologen hebben nu onderzocht van welke omstandigheden het nuttig effect afhankelijk is. Draait bv. een arbeider een kruk, dan hangt het nuttig effect af van de hoogte van de krukas boven de grond, van de grootte van de straal van de kruk en van de belasting van de kruk. Door een goede combinatie van deze grootheden, kan het nuttig effect van 7 op 20 % worden gebracht[8]. Evenzo heeft de arbeidsfysiologie het nuttig effect van het menselijk organisme onderzocht voor ander werk: voor het optillen van gewichten, voor het dragen, trekken en schuiven van vrachten, voor krachtprestaties met de hand. Soortgelijke onderzoekingen leiden tot een nieuwe techniek, die door doelmatige regeling van de voorwaarden, waaronder de menselijke arbeid wordt geleverd, tracht het grootst mogelijke nuttig effect te bereiken. Het is de techniek der levende machine, de biotechniek [Vandaag heet dit: ergonomie].
De fysiologie bestudeert verder de chemische processen in de werkende spieren. Tijdens de arbeid gaat de glycogeen, het equivalente koolhydraat van de spieren, in melkzuur over en vallen verschillende samengestelde fosforzuurverbindingen uiteen. Daardoor vermindert de oplosbaarheid van het eiwit, de elasticiteit van de spier vermindert en haar capaciteit op arbeidsprikkels te reageren gaat omlaag. Deze toestand van vermoeidheid wordt overwonnen, indien men de spier voldoende tijd geeft om zich te ontspannen. In de ontspanningstijd worden de afvalproducten van het chemische proces, dat zich tijdens de arbeid heeft voltrokken, de vermoeidheidsvergiften gedeeltelijk verwijderd, gedeeltelijk weer tot glycogeen en fosforzuurverbindingen opgebouwd. Is de ontspanningstijd te kort, dan blijven “vermoeidheidsresten” in de spier achter; haar arbeidsvermogen is ook nog de volgende arbeidsdag op lager peil. In dat geval is een langere arbeidsonderbreking nodig om het lichaam geheel van de vermoeidheidsvergiften te ontdoen.
Van de studie van vermoeidheid en ontspanning van de afzonderlijke spier is de fysiologie gekomen tot de studie van de spierarbeid in het verband van het organisme. Haar proeven hebben aangetoond, dat in veel gevallen de spier, die niet meer luistert naar het arbeidsbevel van de zenuwen, nog wel reageert op een kunstmatige elektrische prikkel. Klaarblijkelijk is in zulke gevallen niet het arbeidsvermogen van de spier, doch dat van het zenuwstelsel verminderd. En zo is men ertoe gekomen de centrale vermoeidheid, de vermoeidheid van de centra van het centrale zenuwstelsel te onderscheiden van de perifere vermoeidheid, de vermoeidheid van de geleidingsbaan van de zenuwen, het eindpunt van de motorische zenuw, die de prikkel op de zenuw overbrengt, en van de spier zelf.
Wanneer ik een van mijn spieren een arbeidsimpuls geef, dan voltrekt zich in een centrum van mijn centrale zenuwstelsel bij wijze van ontploffing een chemisch proces; wij zeggen dan, dat dit nerveuze centrum in “opwinding” verkeert. Deze toestand van opwinding plant zich door de motorische zenuwen voort naar de spier, die door samentrekking reageert. Bij het proces, dat wij als “opwinding” van het nerveuze centrum aanduiden, valt zenuwsubstantie uiteen. Volgen die processen snel op elkaar, dan vermindert het arbeidsvermogen van het centrum. Er is langer tussenpoos nodig tussen de arbeidsimpulsen om de vermoeidheidsvergiften uit te scheiden en de uiteengevallen zenuwsubstantie weer op te bouwen.
Wanneer grote spiermassa’s van ons lichaam zware arbeid verrichten, dan treedt periferische vermoeidheid, vermoeidheid der spieren op. Wordt daarentegen bij een gedeeltelijke arbeid in een arbeidsdelend arbeidsproces steeds weer dezelfde handgreep snel herhaald, worden steeds weer dezelfde kleine spieren gebruikt, dan treedt veel eerder dan de periferische vermoeidheid de centrale op. De technische ontwikkeling bespaart ons veel zware spierarbeid. Doch zij eist steeds meer de snelle herhaling van dezelfde greep, de snelle herhaalde arbeid van dezelfde kleine spieren, de snelle opeenvolging van door dezelfde centra te geven arbeidsimpuls. Zeer belangrijke onderzoekingen van de arbeidsfysiologie leren ons de noodlottige gevolgen van het feit, dat met de technische ontwikkeling de centrale vermoeidheid van steeds groter betekenis wordt ten koste van de periferische vermoeidheid.
Is een spier vermoeid, dan komen haar naastliggende hulpspieren, is een nerveus centrum vermoeid, dan komen haar naastliggende centra te hulp, dan werken dus groter spiermassa’s en wordt meer energie verbruikt. Het nuttig effect wordt ongunstiger. Omdat de te hulp gekomen centra en spieren minder geoefend zijn, vervalt de geschoolde arbeider tot de arbeidswijze van de ongeschoolde. Handen en benen beginnen te beven, de bewegingen worden onzeker, het gevaar voor ongevallen wordt groter. Pas wanneer in een lange ontspanningstijd de vermoeidheidsvergiften zijn weggewerkt, keert de oude zekerheid terug.
Komt men op die wijze langzamerhand tot het begrip van de vermoeidheidsverschijnselen, men bestudeert tevens de gevolgen der vermoeidheid op de arbeidsprestatie. Prestatiecurven laten de veranderingen zien van de prestatie in de loop van een arbeidsdag, -week en -jaar. De studie van de vermoeidheidsverschijnselen leidt zo tot de kennis van de afhankelijkheid der arbeidsprestatie van de dagelijkse en wekelijkse arbeidstijd, van de arbeidspauzen, de zondagsrust, de vakantie[9].
Het arbeidsbegrip der fysiologie is verschillend van dat der mechaniek. Het werkende lichaam verricht dynamische arbeid, wanneer het werktuigen beweegt of vrachten sleept. Het verricht statische arbeid, wanneer het zijn eigen gewicht of het gewicht van een vreemd lichaam in een bepaalde stand houdt. Houd ik bv. een gewicht met uitgestrekte arm in dezelfde stand, dan verricht ik statische arbeid. Eveneens verricht ik statische arbeid, wanneer ik mijn lichaam, mijn bovenlichaam, mijn hoofd lange tijd in dezelfde stand houd. Alle arbeidsprocessen omvatten naast dynamische ook statische arbeid. De metingen van de arbeidsfysiologische laboratoria hebben aangetoond, welk een groot deel van het gezamenlijke energieverbruik een gevolg is van het verrichten van statische arbeid en hoezeer het energieverbruik vermindert kan worden, indien men de arbeider statische arbeid bespaart. Zo heeft men bv. gemeten, hoeveel kleiner het energieverbruik is van een arbeider, die een kruk draait, wanneer de kruk op schouderhoogte is aangebracht, dan wanneer de arbeider die kruk in gebukte houding moet draaien. Bij statische arbeid zijn de spieren, waarop beslag wordt gelegd voortdurend samengetrokken, de bloedcirculatie wordt belemmerd, de vermoeidheidsvergiften kunnen niet weggespoeld worden. De proeven van de arbeidsfysiologie hebben aangetoond, dat elke arbeid des te sneller vermoeit hoe meer statische elementen hij bevat. Die onderzoekingen hebben aan de praktijk een sterke prikkel gegeven om de statische arbeidselementen zoveel mogelijk te beperken, teneinde de aan statische arbeid bespaarde energie beschikbaar te stellen voor dynamische arbeid.
Het nuttig effect van de menselijke arbeid en de vermoeienis in het arbeidsproces hangen echter ook van andere omstandigheden af. Zij zijn afhankelijk van alle omstandigheden, die de arbeid van hart, longen en klieren, de organen van de zintuigen en het zenuwstelsel beïnvloeden. En dus moet de arbeidsfysiologie de afhankelijkheid van de arbeidsprestatie van klimaat en jaargetijde, van temperatuur, ventilatie, vochtigheid en verlichting van de werkplaats, van gassen en dampen, waarmee die gevuld is en van het lawaai, dat er heerst, onderzoeken.
Naast de arbeidsfysiologie heeft zich de arbeidspsychologie ontwikkeld. Zij tracht door enquêtes in de bedrijven, door statistische onderzoekingen, door laboratoriaproeven na te sporen hoe de gezindheid en de wil tot werken worden beïnvloed door psychische omstandigheden. Ze onderzoekt hoe het arbeidsvermogen afhangt van de loonstelsels, van sociale inrichtingen en organisaties, van de “geest in de werkplaats”, van de gezins- en woningsverhoudingen van de arbeider, van gebeurtenissen, die de gemoedstoestand van de arbeider beïnvloeden.
Een belangrijk veld van toepassing heeft hier de differentiële psychologie gevonden. Zij onderzoekt de afhankelijkheid van het arbeidsvermogen van de persoonlijke fysisch-psychische lichaamsgesteldheid van de arbeider. De beroepskunde beschrijft de bijzondere eisen, die elk beroep afzonderlijk stelt aan de lichamelijke en psychische eigenschappen van de arbeider. Op grond van die gegevens stelt de psychotechniek tests, op-de-proef-stellende vragen op, die het mogelijk moeten maken de geschiktheid van een individu voor een bepaald beroep of een bepaalde arbeidsverrichting te onderzoeken. De psychotechniek wordt in praktijk gebracht aan de ene kant bij de beroepskeuze van de jeugd, die de scholen verlaat en aan de andere kant bij het geschiktheidsonderzoek, op grond waarvan de industriële bedrijven hun personeel kiezen. Liet men het vroeger aan een werkmeester over om de sollicitanten voor plaatsing te monsteren en na een vluchtige blik of kort gesprek de geschiktste uit te kiezen, nu heeft de keuze plaats op grond van een onderzoek, dat door de psychotechnische nasporingen is vastgesteld.
Als derde tak van de arbeidswetenschap onderscheidt men naast de arbeidsfysiologie en de arbeidspsychologie de industriële bedrijfsleer. De bedrijfsleer is geen nieuwe wetenschap. Men noemt nu dikwijls Babbage en Ure, met wie Marx polemiseert in Das Kapital, als grondleggers van de industriële bedrijfsleer. De agrarische bedrijfsleer gaat terug tot Young en Thaer. Doch de groei van het industriële grootbedrijf, de ontwikkeling van techniek, de ideeën van het taylorisme, de arbeidscrisis van de naoorlogse tijd stelden de bedrijfsleer nieuwe opgaven. De bedrijfsleer onderzoekt de afhankelijkheid van het arbeidsvermogen van de organisatie van het bedrijf, van de mate van ontwikkeling der arbeidsverdeling en van de mate van volledigheid van de arbeidsvoorbereiding. In het bedrijf met arbeidsverdeling moet het werk van elke afzonderlijke arbeider voorbereid worden; de arbeider moet de grondstof, de machine, het werktuig en de omschrijving van zijn taak aantreffen, opdat hij aan het werk kan gaan. Zijn prestatie staat in verband met het feit, of hij op de grondstof moet wachten, of hij zijn werktuigen moet halen en in orde brengen, of hij de beschrijving van zijn taak begrijpt. Op grond van het onderzoek van de afhankelijkheid der prestatie van de bedrijfsorganisatie ontwikkelt de industriële bedrijfsleer de techniek om door verbetering van de arbeidsverdeling en de arbeidsvoorbereiding de prestatie te verhogen. Verschillende organisaties houden er zich mee bezig de resultaten van het arbeidskundige onderzoekingswerk dienstbaar te maken aan de industriële praktijk. Grote ingenieursverenigingen zoals “die Verein deutscher Ingenieure” en de “Federated American Engineering Societies”, staatsinstellingen zoals de “Industrial Fatigue Research Board” en het “National Institute of Industrial Psychology” in Groot-Brittannië, zelfstandige doch door de staat beschermde industriële organisaties, zoals “das “Reichskuratorium für Wirtschaftlichkeit” en de met deze verbonden commissies in Duitsland, trachten op grond van de arbeidskundige onderzoekingen eenvoudige, praktisch goed bruikbare normen te formuleren en de kennis daarvan door arbeidsgemeenschappen, onderwijscursussen en publicaties bij te brengen aan de bedrijfsingenieurs.
Zo is nu een groot apparaat aan het werk om de arbeidsprestatie van de arbeider te vergroten. Van de laboratoria der arbeidsfysiologen en arbeidspsychologen, van de bureaus der statistici, waar de schrijfmachines tikken tot de arbeidsgemeenschappen der ingenieurs — door welk een groot, rijk verdeeld, geleerd apparaat is de oude opzichter, die met veel geschreeuw en slagen de arbeiders aanspoorde tot harder werken, vervangen.
Zo wordt de taak van een wetenschappelijke bedrijfsleiding, die Taylor gesteld had, allengs vervuld. De wetenschap stelt de voorwaarden vast, waarvan de arbeidsprestatie afhangt en stelt de techniek tot taak de omstandigheden, waaronder de arbeiders werken, zo in te richten, dat de grootst mogelijke prestatie bereikt wordt. De verhoging van de arbeidsprestatie door de verbetering van het arbeidsproces overeenkomstig de door de arbeidskunde verworven inzichten — dat is het, wat wij rationalisatie van het arbeidsproces noemen.
In veel gevallen bespaart de rationalisatie de arbeider nutteloze; onproductieve inspanning. Wanneer men bv. door doelmatige inrichting de arbeider de last bespaart zijn arbeid in gebukte houding te moeten verrichten en hem in staat stelt in staande houding te werken, of wanneer men door doelmatige inrichting de arbeider de last spaart zich voortdurend te moeten bukken naar zware grondstof door hem die grondstof op de werktafel te leveren, dan bespaart men de arbeider nutteloze verspilling van energie. Men stelt hem dus in staat meer te presteren zonder dat hij meer energie behoeft te verbruiken. Men verhoogt niet het energieverbruik van de menselijke arbeid, doch verbetert zijn nuttig effect. Veel schrijvers stellen voor slechts zulke verbeteringen van de arbeidsmethodes, dus slechts die methodes, die de prestatie vergroten zonder vermeerdering van energieverbruik, te betitelen als rationalisatie van het arbeidsproces[10].
In andere gevallen daarentegen dwingen de nieuwe arbeidsmethodes de arbeider intensiever te arbeiden, meer energie in elk arbeidsuur te verbruiken. De toepassing van die methodes zullen wij op voorstel van die geleerden niet rationalisatie, doch intensivering noemen.
Het woord rationalisatie wordt dus in tweeledige betekenis gebruikt. Rationalisatie in ruimere zin is elke toepassing van arbeidskundige methodes tot vergroting van de arbeidsprestatie; rationalisatie in engere zin slechts de toepassing van die methodes, die de prestatie van de arbeider vergroten zonder groter gebruik van arbeidsenergie te eisen. De rationalisatie in ruimere zin omvat zowel de rationalisatie in engere zin als de intensivering van de arbeid. Wij noemen in het vervolg de rationalisatie in engere zin biotechnische rationalisatie en stellen die tegenover de intensivering van de arbeid.
Inderdaad bestaat ertussen beiden een nauw verband. Wanneer de ondernemer zich inspant om de arbeider nutteloze, onproductieve inspanning te besparen, dan doet hij dat niet ter wille van de arbeider. Hij doet dat, opdat de arbeider, minder vermoeid door nutteloze, onproductieve bewegingen, des te meer nuttige productieve bewegingen zal kunnen presteren. Hij doet het, opdat de arbeider de energie, die hem door de vermijding van onnutte inspanning bespaard wordt, zal gebruiken tot intensivering van nuttige inspanning.
Het kapitaal bespaart de arbeider het nutteloze verbruik van energie alleen om die in nuttige energie om te zetten en er als nuttige energie beslag op te leggen. Het voornaamste werk van de school van Taylor was de hervorming van de arbeid van de metselaar, die Frank B. Gilbreth heeft voorgesteld, en die sedert in de Verenigde Staten is ingeburgerd. Gilbreth heeft waargenomen dat de metselaar zich steeds weer moet bukken om de stenen op te nemen. Gilbreth bespaart hem die moeite door een verstelbare steiger te bouwen, waarop de stenen worden gelegd. Naarmate de muur hoger wordt, wordt de stellage hoger gezet, zodat de metselaar zich niet meer behoeft te bukken.
Gilbreth heeft verder waargenomen, dat de metselaar elke steen, voor hij hem legt, in alle richtingen moet draaien, om de beste zijde van de steen aan de buitenkant van de muur te brengen. Gilbreth bespaart de metselaar die arbeid door de stenen te laten sorteren door een opperman, die ze met de beste kant naar boven op de steiger legt, zodat de metselaar elke steen zonder moeite in de hand kan nemen en zonder nader onderzoek kan leggen. Gilbreth heeft waargenomen, dat de metselaar de kalk steeds weer bij elkaar moet schuiven; hij bespaart de metselaar dit werk door de kalkplank te vervangen door een kalkbak, die op de verstelbare steiger dicht bij de stapel stenen wordt gezet binnen het bereik van de metselaar.
Gilbreth heeft tenslotte waargenomen dat de metselaar elke steen, na hem op de kalklaag gelegd te hebben, moet bekloppen met de steel van de troffel, om aan de kalklaag de goede dikte te geven. Gilbreth bespaart de metselaar ook dit werk door er voor te zorgen, dat de kalk zo dun vloeibaar wordt aangemaakt, dat een druk met de hand voldoende is, om de steen op de goede plaats vast te zetten. Zo heeft Gilbreth door een geheel stelsel van verbeteringen de metselaar zeer veel werk bespaard. Deze verbeteringen hadden echter niet ten doel de metselaar inspanning te besparen. Het ging er veeleer om de metselaar te dwingen de spierkracht, die hij bij de nieuwe arbeidswijze bespaarde, te gebruiken om intensiever te arbeiden, meer stenen per uur te leggen. Gilbreth leerde daarom de metselaar met beide handen tegelijk te werken. Heeft de metselaar vroeger met dezelfde hand afwisselend de steen en een troffel vol kalk genomen, nu neemt hij tegelijk de steen met de linker en de troffel met de rechterhand[11].
Van de achttien bewegingen, waaruit de vroegere arbeid van de metselaar was samengesteld, zijn er bij de nieuwe arbeidswijze nog slechts vijf nodig. Doch het spreekt vanzelf, dat de metselaar bij de nieuwe arbeidswijze niet minder energie verbruikt en ’s avonds niet minder vermoeid is dan bij de oude arbeidswijze. Wat hij dankzij het apparaat van Gilbreth aan arbeid bespaart, gebruikt hij om meer stenen te leggen. Inderdaad kan de Amerikaanse metselaar bij de Gilbrethse arbeidsmethode tot 350 stenen per uur leggen, terwijl hij bij de oude arbeidswijze er hoogstens 120 per uur legde.
Dit voorbeeld toont het innige verband aan tussen de rationalisatie in engere zin, de biotechnische rationalisatie en de intensivering van de arbeid. Het geeft ons een beeld van het wezen van de rationalisatie in het algemeen. Haar wezen is zoveel mogelijk arbeid, die voor het beoogde nuttig effect niet noodzakelijk is, te vermijden en de daardoor bespaarde arbeidskracht dienstbaar te maken aan de vergroting van het nuttig effect.
De wetenschap herhaalt daarmee in het gebruik van de menselijke arbeidskracht het werk, die haar in de ontwikkeling van de techniek der mechanische krachtproductie met zo groot succes is gelukt. Zoals wij het nuttig effect van de stoomturbine verbeteren door van de in de stoom aanwezige warmte een steeds kleiner deel in de condensor verloren te doen gaan, een steeds groter deel in mechanische energie en in nuttige warmte om te zetten, zo verbeteren wij het nuttig effect van de menselijke arbeidsmachine door van de menselijke arbeid een steeds kleiner deel te verspillen in verrichtingen, die het arbeidseffect niet vergroten en die vermeden kunnen worden en een steeds groter deel onmiddellijk te gebruiken voor het bereiken en verhogen van het nuttig effect. De rationalisatie van de arbeidsmethodes is een resultaat van de grote historische feiten van onze eeuw. Zij is onmiddellijk te voorschijn gekomen uit de klassenstrijd tussen kapitaal en arbeid. Waar de arbeidersklasse de ondernemers de achturendag heeft afgedwongen, daar antwoordt de ondernemersklasse met de dwang tot intensivering van de arbeid.
Stelt het zelfbewustzijn van de arbeidersklasse zich te weer tegen de oude, deemoedige methode van voortgedreven te worden, dan antwoordt de ondernemersklasse door die methoden te verfijnen en te differentiëren. De ontwikkeling van die methoden wordt bepaald door het ingenieursmatige denken, dat in onze tijd steeds meer veld wint. De ingenieur is gewend in functies te denken: de afhankelijkheid der prestatie van haar voorwaarden in getallen vast te leggen, ze in curven en vergelijkingen uit te drukken, uit die vergelijkingen de voorwaarden voor maximale arbeidsprestatie en optimaal nuttig effect te berekenen. Terwijl hij de natuurwetenschappelijke methode, waaraan hij zich bij de studie der machine heeft gewend, overdraagt op de menselijke arbeidsverrichting, grondvest hij de arbeidswetenschap. Hij tracht de kennis ervan evenzo in praktijk te brengen tot verhoging van de menselijke arbeidsprestatie, als hij reeds lange tijd de kennis van mechanica en fysica dienstbaar maakt aan de verhoging van het vermogen van zijn machines. De wijze echter waarop hij die taak aanvat, wordt bepaald door de energetische denkwijze van de eeuw der elektrische centrales en hoogspanningsleidingen, van de hoogdrukstoom en de reuzenturbines, de verbrandingsmotoren en de warmte-economie. “In nuttige effecten te denken”, is de leuze van deze tijd. De ingenieur brengt deze denkwijze over op het onderzoek en het gebruik van de menselijke arbeidsprestatie door de mens zelf te beschouwen als een motor, door de energieverandering in het menselijke organisme te bestuderen en op grond van die studie het nuttig effect der menselijke machine, de verhouding van de vereiste nuttige energie tot de verbruikte ruwe energie te verbeteren.
En zo ontwikkelt zich een proces, dat bezig is met de arbeidsvoorwaarden van de mensen al hun levensvoorwaarden grondig te veranderen.
In de tijd toen het fabriekssysteem ontstond, waren goedkope werkkrachten zonder verzetneigingen in overvloed ter beschikking van het kapitaal. De lonen waren zeer laag. De arbeidsdag was zeer lang. Met goedkope waren gaat men niet zuinig om. De gedachte dure maatregelen te nemen, opdat de arbeider energie kon besparen kwam niet op in de hoofden van de ondernemers van die tijd. Men bouwde fabrieken met tralies voor de ramen en ruw gepleisterde muren; fabrieken, die er als gevangenissen uitzagen. Men vroeg niet naar licht en lucht in de werkplaats, niet naar de verwijdering van stof en vuil, van rook en gassen. Geld uit te geven om voor de arbeider de werkplaats gezelliger, de houding bij het werk prettiger, de arbeidsverrichting gemakkelijker te maken, zou de ondernemers als verkwisting zijn voorgekomen.
Later dwongen arbeidsinspecties en vakverenigingen de ondernemers hun bedrijven aan te passen bij de eerste eisen van de ongevallenwet en de arbeidshygiëne. Doch de maatregelen, waartoe de ondernemers gedwongen werden, waren in hun ogen geen economische maatregelen tot verhoging der productie, doch een belasting, die de productie werd opgelegd in het belang van de arbeiders.
Deze overgeleverde denkwijze werkt nu nog sterk na. De arbeidskunde voert strijd daartegen. Zij toont aan hoe belangrijk de productie kan worden verhoogd, wanneer de arbeider in staat wordt gesteld zijn arbeid onder fysiek, psychisch en bedrijfsorganisatorisch gunstiger voorwaarden te verrichten. Zij leert de ondernemers dat zij de arbeidsprestatie aanmerkelijk kunnen vergroten wanneer zij de “werkplaatsstemming” verbeteren, de arbeid vergemakkelijken, de arbeider onproductief verbruik van energie besparen. Doch deze nieuwe opvatting wint slechts zeer, zeer langzaam veld tegenover de overgeleverde denkwijze van de ondernemersklasse. Dezelfde ondernemer, die de noodzakelijkheid begrijpt van een goede behandeling van zijn machines en die zuinig omgaat met de arbeidskracht van zijn trekpaarden, laat zijn arbeiders werken onder voorwaarden, die hun productievermogen belangrijk verminderen en laat hen een groot deel van hun arbeidskracht nutteloos verspillen in onproductief energieverbruik, dat bespaard had kunnen worden. Dezelfde ondernemer, die gewoon is zakelijk te berekenen, of de kosten van het aanschaffen van een nieuwe machine opwegen tegen de besparingen, die ze geeft, schrikt terug voor grote uitgaven, die ten doel hebben de arbeiders de arbeid aangenamer en gemakkelijker te maken, zonder uit te rekenen of die uitgaven opwegen tegen de verhoging van de arbeidsprestatie, die er door bereikt zou kunnen worden.
Het eerst worden die belemmeringen overwonnen in de grote nieuwe industrieën, waar in het bestuur de ingenieurs het beslissend woord spreken: in de auto-industrie, in de instrumentenindustrie, in de verst gevorderde takken van de machine-industrie. Hier leidt het overwicht van het ingenieursmatige denken in de besturen ertoe de wetenschappelijke methode ook toe te passen op de menselijke arbeidskracht. Deze industrieën nemen arbeidskundig gevormde “rationalisatieingenieurs” in haar dienst, “efficiëncy engineers”, die de nieuwe methoden in de praktijk der bedrijven invoeren.
In de eerste plaats worden deze industrieën door de nieuwste veroveringen der techniek tot een nieuwe behandeling van menselijke arbeidskrachten gedwongen. Hier werden de stroomarbeid en de transportband in de eerste plaats toegepast. Hier is alle inspanning erop gericht de arbeidsmaat te verkorten. Vaak is dat echter slechts te bereiken door de arbeider in staat te stellen zijn arbeid prettiger met minder energieverbruik te verrichten. Maakt men het de arbeider, die tot nu toe in gebukte houding moest werken, mogelijk in staande houding te werken, dan kan hij zijn arbeidsdeel in korter tijd verrichten; en dat kan tot gevolg hebben, dat de arbeidsmaat voor een gehele stroomketen kan worden verkort. Behoren de stroomarbeid en de transportband tot de meest geduchte middelen, die de arbeider tot eeuwige haast aanzetten, ook dwingen zij er aan de andere kant toe, de arbeiders dat haastige werken door regelingen, die hun de arbeid verlichten, mogelijk te maken. De nieuwe industrieën, waarin de nieuwe methodes der techniek in de eerste plaats toegepast worden, maken ook van de methodes der biotechnische rationalisatie in de eerste plaats en in grote omvang gebruik. Vandaar uit dringen die methodes slechts zeer langzaam in andere productietakken door.
1. Men tracht het werkende organisme zoveel mogelijk statische arbeid te besparen, om de energie, die daardoor vrij komt te gebruiken voor dynamische arbeid.
Moet de arbeider zijn werk staande verrichten, dan moet hij rechtop kunnen staan, men tracht te vermijden, dat hij in gebukte lichaamshouding moet werken, omdat die houding op veel krachten beslag legt en snel vermoeit. Dat is het “beginsel van de staande arbeidshouding”, dat Ford in zijn bedrijven volmaakt heeft trachten door te voeren. Om daarin te kunnen slagen, moet de hoogte van de werktafel overeenkomen met de lichaamslengte van de arbeider. Zo heeft Ford voor het in elkaar zetten van de auto’s één verzamelbaan 263/4 duim en een andere 241/2 duim boven de grond gelegd; de arbeiders worden al naar hun lengte aan één van de beide banen tewerkgesteld[12]. Soms legt men werkkuilen aan, de arbeider kan in de kuil staande een arbeidsverrichting uitvoeren, die hij vroeger in gebukte houding volbracht.
Waar dat mogelijk is, moet de arbeider bij het werk niet staan, maar zitten. Het staan vermoeit, want ook de staande lichaamshouding neemt nog veel krachten in beslag. Bovendien verhindert het staan het terugstromen van het bloed, dat zich in de benen ophoopt en onttrekt dat dus aan de bloedsomloop. Vooral de arbeidsters stelt men in staat zittend te werken, waar ze vroeger stonden en vermindert zo de vermoeidheid. Waar arbeidsters meerdere machines moeten bedienen, verstrekt men haar een rollende taboeret, die door een duwtje over rails van de ene machine naar de andere wordt geschoven, zonder dat de arbeidsters behoeven op te staan[13].
De inrichting van de stoel, waarop de arbeid wordt verricht, heeft grote invloed op vermoeidheid en productievermogen. Stoelen met verende rugleuning, met een zitvlak, dat zo groot is, dat het dijbeen er tot de knieholte op rust, met armleuningen en voetsteunen besparen veel vermoeiende, statische arbeid[14]. Bovendien kan men niet alleen de zittende, doch ook de staande arbeider door armsteunen vermoeidheid besparen. Bij werk uit de vrije hand moeten de spieren van de bovenarm de onderarm en de handen dragen; omdat de zwaartekracht de onderarm naar beneden en de bovenarm hem naar boven trekt, ontstaan lichte trillingen. Een steun voor de onderarm bespaart deze energieverspilling, het beven houdt op, de prestatie wordt groter, de vermoeidheid kleiner[15].
Het is zeer voordelig de arbeider in staat te stellen afwisselend zittende en staande te werken. De spieren, die in de ene houding samengetrokken zijn, rusten in de andere uit. Daardoor voorkomt men vermoeienis en het ontstaan van afwijkingen in de lichaamshouding. Men gebruikt hoge opklapbare stoelen op rails, die de arbeider veroorloven afwisselend staande en zittende te werken.
Ook wanneer de arbeider zich moet bewegen, tracht men hem te besparen zich in gebukte houding te moeten bewegen. In Amerikaanse garages behoeft de arbeider niet meer onder de wagen te kruipen. Hij gaat op een plank liggen, die op rollen loopt, rolt daarop onder de wagen en verricht op de rug liggend zijn werk[16].
2. Nauwgezette bewegingsstudies maken het mogelijk vermoeiend dynamisch werk, dat niet noodzakelijk is voor het arbeidseffect, bij het arbeidsproces uit te schakelen. De boven vermelde verstelbare steiger van Gilbreth, die de metselaar de moeite bespaart zich naar de stenen te bukken en ze op te beuren, is daarvan een voorbeeld. Zo tracht men ook in de industrie het werkstuk op de juiste wijze onder het bereik van de arbeider te brengen, opdat hij het niet behoeft op te tillen of het over langere afstand moet trekken, schuiven of dragen. Dat bereikt men door een doelmatige inrichting van de transportband. Daar waar het werkstuk niet op de transportband wordt aangevoerd, worden de karren en wagens, waarop de grondstof en de werkstukken worden aangebracht van inrichtingen voorzien, die het mogelijk maken de draagvlakken op en neer te schuiven, opdat de vrachten op de werktafel kunnen worden geschoven, zonder dat de arbeider ze behoeft op te tillen[17].
Men legt er zich op toe om niet alleen het werkstuk doch ook de werktuigen binnen het onmiddellijke bereik van de arbeider te brengen en zo gerangschikt, dat hij het benodigde niet behoeft te zoeken. Tot dat doel maakt men gebruik van werktuigplanken, soms vaste planken, die naast de arbeidsmachine of op de werktafel zijn geplaatst, soms draagbare afzonderlijke rekken, die de arbeider worden toegereikt, wanneer hem de opdracht voor een bepaald werk wordt gegeven[18].
Nadat men de overbodige statische en dynamische arbeid heeft uitgeschakeld, gaat het erom de overblijvende dynamische arbeid zo te organiseren, dat de levende machine met het grootst mogelijke nuttig effect werkt.
Historisch beschouwd was en is het voornaamste middel om het nuttig effect van het werkende organisme te vergroten, de verkorting van de arbeidstijd. Bij een lange arbeidsdag was het nuttig effect van de arbeid van het oververmoeide lichaam zeer klein. Met de verkorting van de arbeidsdag is het vergroot. De nieuwe methodes tot verdere verhoging van het nuttig effect, die wij biotechnische rationalisatie noemen, zijn evenwel reeds ontwikkeld op de grondslag van de achturendag. Zij trachten het nuttig effect door verbetering van de arbeidsorganisatie, de arbeidsmiddelen, de arbeidsuitvoering te verhogen.
Een arbeider kan een kruk op verschillende wijzen draaien. Hij kan dat werk doen met de armspieren, terwijl het bovenlijf in rust blijft. Hij kan echter ook bij het omlaag drukken van de kruk het bovenlichaam om het heupgewricht buigen, zodat het gewicht van het bovenlichaam over de kruk gebogen, de werkzaamheid van de arm ondersteunt. In het tweede geval zijn grotere spiermassa’s aan het werk en wordt daardoor meer energie verbruikt dan in het eerste. Of dat meerdere verbruik lonend is, hangt af van de belasting van de kruk. Is de belasting klein, dan zou het meewerken van het bovenlichaam nutteloze verspilling zijn; het nuttig effect zou daardoor verminderen. Is daarentegen de belasting groot, dan kunnen de zwakke armspieren de arbeid slechts met een klein nuttig effect klaar krijgen; het nuttig effect wordt verbeterd, wanneer het gewicht van het bovenlichaam meewerkt. Zo komt het er bij alle werk op aan, dat de voor de arbeid gebruikte spiermassa in de juiste verhouding staat tot de vereiste arbeid: voor zware arbeid moeten krachtige, voor lichte arbeid zwakkere, met kleiner energieverbruik werkende spieren in werking gesteld worden[19].
Uit deze eis kunnen enige belangrijke gevolgtrekkingen worden gemaakt.
In de eerste plaats met betrekking tot de hoogte, waarop het werkstuk zich bevindt. Moet het bovenlichaam van de arbeider, die een kruk draait, meewerken, dan moet de krukas lager boven de grond zijn, dan wanneer de arbeider het werk slechts met de armspieren moet verrichten. Daarom: hoe groter de belasting van de kruk, hoe lager de optimale hoogte van de krukas! Evenzo bij ander werk. Hoe hoog moet de werktafel zijn, waarop een werk verricht wordt, of de bankschroef, waarin netwerkstuk gespannen is? Bij licht werk zo hoog, dat de arbeider met hand en armspieren in staande lichaamshouding kan werken; bij zwaar werk daarentegen zo, dat hij zich over het werkstuk kan buigen, opdat het lichaamsgewicht de arm bij de druk op het werkstuk ondersteune. Voor veel werk zoals bv. voor het vijlen, is de optimale hoogte van de werktafel — die, waarbij het grootste nuttig effect wordt bereikt — proefondervindelijk vastgesteld.
In de tweede plaats met betrekking tot de aard van het werktuig of de machine. Hoe groter de straal van een kruk, des te groter spiermassa’s er meewerken. Hoe zwaarder de belasting van een kruk, hoe eer zich de vermeerdering van het energieverbruik loont, die het werk van groter spiermassa’s vereist. Men bereikt dus het grootste nuttig effect, wanneer men bij kleine belasting een kleine, bij grote belasting een groter straal kiest. Evenzo bij andere werktuigen. Men gebruikt voor zwaar werk een zware hamer; het gehele lichaam van de arbeider is in beweging, wanneer hij de hamer zwaait. Voor lichter werk wordt een lichter hamer genomen, die om in beweging gebracht te worden, alleen werk van de armspieren vereist. Natuurlijk hebben de arbeiders sinds lang hun werktuig gekozen al naar de te verrichte arbeid. Het nieuwe is hier, dat men de keuze van het werktuig niet meer aan de gewoonten of “vuistregelen” van de arbeider overlaat, doch door stelselmatige onderzoekingen het optimale werktuig, dat het grootste nuttig effect bereikt, tracht te vinden. Dat is de taak van het moderne fysiotechnische werktuigonderzoek.
Men onderzoekt allereerst de technische geschiktheid van de gebruikte werktuigen. Zo bv. de afstand van de tanden bij een hark. Hoe dichter de tanden bij elkaar staan, hoe meer werk het vereist de hark over het hooiland te trekken. Hoe verder ze van elkaar staan, hoe meer hooi er verloren gaat. Op grond van nauwkeurige waarneming wordt de optimale afstand der tanden vastgesteld.
Verder onderzoekt men in hoeverre door specialisering van de werktuigen de arbeidsverrichting verbeterd kan worden. Gebruikt men in de landbouw dezelfde schoffel, die geschikt is, wanneer de planten in rijen staan met kleine tussenruimten, ook voor dubbel zo grote tussenruimten, dan moet men dubbel zoveel bewegingen met de schoffel maken. Men bespaart werk, indien men de breedte van de schoffel in overeenstemming brengt met de breedte der tussenruimten. Vorm, hoogte en breedte van het blad van de schoffel moeten in overeenstemming worden gebracht met het doel, waarvoor zij gebruikt wordt. Op zandgrond werkt men economisch met schoffels, waarvan de hoogte van het blad, de hoek, waaronder het staat en de hals, waarmee het aan de steel zit, het werk in de grond vergemakkelijken; op kleigrond daarentegen, waar men de schoffel niet door de grond kan schuiven, maar er als het ware mee moet hakken, kan men beter werken met zware schoffels met grote hoek[20].
Tenslotte worden de werktuigen ook fysiotechnisch onderzocht. Het handvat van het werktuig, dat de arbeider omklemt, mag geen te grote doorsnee hebben, anders werkt de hefboom ongunstiger en wordt het hanteren onzeker. Doch de doorsnee van het handvat mag ook niet te klein zijn; dan zouden de vingerspieren te veel vermoeiende statische arbeid moeten verrichten bij het vasthouden van het handvat. Het moet mogelijk zijn het handvat afwisselend op verschillende wijze met gebruik van verschillende spieren vast te houden, opdat de in werking zijnde spieren beurtelings kunnen uitrusten[21].
Bijzondere betekenis heeft het onderzoek van de landbouwgereedschappen. Terwijl de industrie en het handwerk reeds lange tijd hun aandacht hebben gevestigd op de verbetering van de werktuigen, gebruiken de boeren nog de ouderwetse gereedschappen, verschillend voor verschillende landstreken. Het onderzoek van de gereedschappen verzamelt de in de afzonderlijke streken gebruikte gereedschappen en stelt vast, waar ze gebruikt worden, zo ontwikkelt zich een “gereedschappengeografie”, die het zij terloops opgemerkt, ook voor het geschiedkundig onderzoek belangrijke, nog weinig gebruikte bronnen van kennis ontsluit. De geschiktheid van de afzonderlijke gereedschapsvormen wordt onderzocht. De voor bepaalde arbeidsvoorwaarden en arbeidsverrichtingen meest geschikte worden genormaliseerd. Landbouworganisaties doen haar best de genormaliseerde gereedschappen in de boerenbedrijven in te voeren.
Doch niet alleen aan de keuze van werktuigen en gereedschappen, ook aan de bouw van de machines stelt de arbeidsfysiologie nieuwe eisen. Zo heeft men bv. de bouw van een melkcentrifuge voor handwerk fysiotechnisch onderzocht. Zulke machines worden zo gebouwd dat het voorvlak van het lichaam in een hoek van 45 graden ten opzichte van de richting van het krukhandvat moet worden geplaatst; de fysiologen vestigden er de aandacht op dat het organisme van de arbeider, die de machine bedient met veel groter nuttig effect kan werken, wanneer het voorvlak van het lichaam evenwijdig aan de richting van het krukhandvat kon worden geplaatst. Immers dan kan de arbeider de kruk met beide handen grijpen en de kracht van zijn armen ondersteunen door het gewicht van het over de kruk gebogen bovenlichaam. Bij de onderzochte centrifuge was een omwentelingssnelheid van 60 omwentelingen per minuut bij een versnellingsverhouding van 1:120 voorgeschreven; de arbeidsfysiologie toonde aan dat de arbeider hetzelfde presteert met minder energieverbruik, wanneer men de omwentelingssnelheid tot de helft terugbrengt en daarentegen de versnellingsverhouding verdubbelt. Weliswaar wordt daardoor de belasting van de kruk vergroot; het bereiken van het grootst mogelijke nuttig effect veronderstelt daarom de aanpassing van de ashoogte boven de grond en van de straal van de kruk aan de verhoogde belasting[22].
Men ziet uit dit voorbeeld, hoe de fysiotechniek de machinebouw nieuwe opgaven stelt, de arbeid van de machinebouwers van een nieuw gezichtspunt uit beoordeelt. De technici hebben het nuttig effect van hun machines trachten te verbeteren; zij hebben daarbij over het hoofd gezien, dat ook de arbeidende mens deel uitmaakt van het stelsel en het grootst mogelijke nuttig effect slechts dan bereikt kan worden, wanneer niet alleen het nuttig effect van het dode, doch ook het nuttig effect van het levende deel van het stelsel zoveel mogelijk wordt verhoogd. De fysiotechnische verbetering van de machinerie, nu nog in haar aanvangsstadium, kan stellig hoogst belangrijke besparingen aan menselijke arbeidsinspanning mogelijk maken.
Doch niet alleen door doelmatige keuze van werktafel, werktuig en machine, ook door verbetering van de arbeidsmethode en het arbeidsvoorschrift kunnen wij het nuttig effect van de menselijke arbeid verhogen. De gehele ontwikkeling gaat die kant uit, dat de keuze van de arbeidsmethode, die vroeger werd overgelaten aan de “intuïtieve” ondervinding, het “instinct”, de “vuistregelen” van de arbeider of de werkmeester, op grond van stelselmatige waarneming van het nuttig effect van afzonderlijke arbeidsmethodes en van wiskunstige vaststelling van de beste arbeidsmethode aan de arbeider wordt voorgeschreven. Liet men het vroeger aan de werkmeester over of een voorwerp, dat op verschillende werktuigmachines kan worden vervaardigd, door frezen, schaven of draaien zal worden gemaakt, daar wordt dit nu op grond van een nauwkeurige kostenberekening voorgeschreven[23]. Liet men vroeger aan de arbeider de keuze van de voortschuiving en het omwentelingsaantal aan de draaibank over, daar wordt ze hem nu voorgeschreven. Eveneens kan men op grond van arbeidsfysiologische kennis de arbeider voorschrijven, hoe hij een bepaalde arbeid verrichten moet, opdat het nuttig effect verhoogd wordt. Nemen wij bv. aan, dat een arbeider grondstof, die zich op een bepaalde hoogte — welke wij de aanvangshoogte zullen noemen — bevindt, tot een zekere hefhoogte moet optillen. Vroeger liet men het aan de arbeider over hoeveel stof hij telkens wilde optillen. Sedert heeft echter de arbeidsfysiologie het energieverbruik bij het tillen van verschillende gewichten al naar aanvangs- en hefhoogte proefondervindelijk onderzocht. Neemt de arbeider elke keer een te klein gewicht, dan is het energieverbruik per meterkilogram gepresteerde arbeid zeer groot, omdat een te groot deel van het energieverbruik komt voor rekening van de onproductieve bewegingen — bukken naar het gewicht, aanvatten van het gewicht, neerleggen van het gewicht. Neemt omgekeerd de arbeider elke keer een te groot gewicht, dan wordt het energieverbruik per meterkilogram eveneens vergroot, omdat bij stijgende belasting op grote spiermassa’s voor het heffen van het gewicht beslag wordt gelegd. Er bestaat voor iedere aanvangs- en hefhoogte een optimaal gewicht van wat iedere keer wordt opgetild, waarbij de verhouding van de gepresteerde arbeid tot het energieverbruik het gunstigst is. Dit optimale gewicht is door de proefneming der arbeidsfysiologie voor de afzonderlijke aanvangs- en hefhoogten vastgesteld. Men kan het nuttig effect van de arbeid aanmerkelijk verhogen, wanneer men óf, indien hef- en aanvangshoogte niet veranderd kunnen worden, de arbeider aanwijst, iedere keer niet meer of minder dan het optimale gewicht op te tillen, óf indien het te tillen gewicht niet veranderd kan worden, aanvangs- en hefhoogte optimaal vaststelt[24]. Op geheel dezelfde wijze kan men ook bij ander werk door arbeidsvoorschrift of arbeidsregeling het nuttig effect verhogen.
Taylor was de eerste, die eiste dat de bedrijfsleider niet aan de arbeider de keuze van arbeidsmethoden en arbeidsregeling overliet, doch dat deze op grond van nauwkeurige, proefondervindelijke waarneming de arbeidsmethode en de arbeidsregeling vaststelle, die de arbeider moet worden voorgeschreven. Taylor evenwel is het om niets anders te doen dan om arbeidsmethoden en arbeidsregelingen, waarbij de arbeider het maximum nuttige arbeid levert; hoeveel energie de arbeider bij deze arbeidsmethode verbruikt, daar had Taylor geen belangstelling voor. En zo kwam Taylor tot arbeidsvoorschriften, die de arbeider roofbouw op zijn krachten voorschreven. Slechts de sterkste, meest productieve individuen konden volgens deze voorschriften werken en ook die nog maar korte tijd. Daarop zijn Taylors voorschriften gestrand. De moderne arbeidsfysiologie gaat een andere weg. Wel heeft ze van Taylor de methode om de arbeider de werkwijze en werkregeling voor te schrijven overgenomen. Doch haar belangstelling gaat niet alleen uit naar de nuttige arbeid, die de arbeider presteert, doch ook naar de energie, die de arbeider bij de arbeid verbruikt. Het is haar niet te doen als Taylor om die werkwijzen en werkregelingen, waarbij de arbeider zoveel mogelijk meterkilogrammen arbeid presteert, doch om die, waarbij de verhouding van gepresteerde meterkilogrammen arbeid tot de verbruikte calorieën voedingsstof het hoogst is. Taylor heeft bv. de arbeider geleerd bij het heffen van lasten zo te handelen, dat hij een zo groot mogelijk gewicht per uur optilt; de moderne fysiotechniek daarentegen leert de arbeider de lasten zo te tillen, dat hij met een even groot krachtsverbruik een zo groot mogelijk gewicht heft. Zij voert dus niet, zoals Taylor roofbouw op de arbeidskracht, ze leidt veeleer tot een veel economischer gebruik van de arbeidskracht. Het feit, dat het kapitalisme de fysiotechnische methodes gebruikt om de kracht, die de arbeider door deze methodes bespaart, te benutten tot intensivering van de arbeidsprestatie, verandert daaraan niets; dat dus bv. de arbeider het werk, dat hij tot heffing van lasten iedere keer moet verrichten wel wordt verlicht, doch dat hij tevens wordt aangedreven tot intensivering van de arbeid, dus tot een groter aantal keren, dat hij een last heft. Immers zolang de intensivering van de arbeid slechts de energie verbruikt, die door de fysiotechnische rationalisatie is bespaard, wordt het totale krachtsverbruik niet vermeerderd, wordt dus geen roofbouw op de arbeidskracht gepleegd. Daarom stellen de fysiotechnische methoden in staat tot een blijvende verhoging der prestatie, terwijl de recepten van Taylor slechts recordprestaties voor korte tijd mogelijk maken.
4. De lichamelijke vermoeidheid doet het arbeidsvermogen dalen. Zal dat dalingsproces niet te snel plaats hebben, dan moet de arbeid door arbeidspauzen onderbroken worden.
Bij de vroegere werkwijze waren in de werkdag natuurlijke, ongeregelde arbeidspauzen opgenomen. De arbeider, die een machine bediende, moest dat werk telkens onderbreken om het werkstuk en de werktuigen te halen, te stellen, de afmetingen van de bewerkte stukken te controleren, de werktuigen te slijpen. Deze afwisseling in het arbeidsproces had voor de ontspanning van de vermoeide spieren en zenuwcentra grote betekenis. Aan de ene kant werd bij die bezigheden op andere spieren en centra beslag gelegd, zodat de spieren en zenuwen, die bij de bediening der machine werden gebruikt, zich konden ontspannen. Aan de andere kant onderbrak de arbeider bij het overgaan van het ene werk tot het andere zijn inspanning voor enige ogenblikken om zich eens uit te rekken, om een paar woorden met zijn makkers te wisselen, om zijn behoefte te doen.
Met de ontwikkeling van de moderne arbeidsverdeling en arbeidsvoorbereiding, die wij nog in een ander verband zullen behandelen, verandert dat. Werkstuk en werktuigen worden de arbeider bij de machine afgeleverd. De inrichting van de machine, haar onderhoud, het slijpen van de werktuigen werd aan aparte werkmeesters en arbeidersgroepen opgedragen. De arbeider zelf heeft niet anders meer te doen dan voortdurend dezelfde handgrepen te herhalen. De afwisseling bij het werk, die het uitrusten van vermoeide spieren en zenuwcentra mogelijk maakte, vervalt. En daarmee vervallen ook de vele korte onderbrekingen van het werk bij de overgang van de ene arbeidsverrichting tot de andere. De nieuwe werkwijze, die zonder onderbreking beslag legt op dezelfde spieren en zenuwcentra, maakt sneller moe dan de oude. Zal de prestatie niet snel dalen, dan moet het werk telkens na één of twee uren door korte arbeidspauzen van vijf tot tien minuten worden onderbroken. In de plaats van de ongeregelde, spontane arbeidsonderbrekingen van de oude werkwijze komen geregelde korte arbeidspauzen.
Met de overgang tot de stroomarbeid werden vele korte arbeidspauzen ook om andere redenen noodzakelijk. Bij de stroomarbeid kan op geen enkele arbeidsplaats het werk worden onderbroken, omdat in dat geval alle volgende arbeiders van de keten hun werk eveneens zouden moeten onderbreken. Moet een arbeider zijn plaats verlaten om blaas of darm te ledigen, dan moet er een “invaller” zijn, die in zijn plaats treedt. Men geeft daarom in de nabijheid van de stroomarbeidsketen andere arbeiders bezigheid, die in de keten “invallen”, wanneer een arbeider zijn plaats moet verlaten. Opdat er echter niet al te veel “invallers” moeten klaarstaan, stelt men telkens na één of twee uren werken een korte arbeidspauze in, waarin de arbeiders hun behoefte kunnen doen. Aan de andere kant zou een te groot complex wc’s nodig zijn, wanneer alle arbeiders en arbeidsters tegelijkertijd hun behoefte zouden willen doen. Dus laat men de arbeidspauze geleidelijk door het bedrijf lopen, zodat de afzonderlijke arbeidsgroepen, die elk een stroomarbeidsketen vormen, afwisselend het werk onderbreken. Het is tekenend voor de rationalisatiegeest, dat men op grond van statistische onderzoekingen heeft vastgesteld, hoeveel wc’s komen op honderd arbeidsters, opdat de arbeidsters hun behoefte kunnen doen in een arbeidspauze van vijf of tien minuten, zodat gedurende haar arbeid geen “invallers” moeten klaarstaan. Het ledigen van blaas en darm is gerationaliseerd, wanneer tengevolge van het geleidelijk verschuiven van de arbeidspauze door het bedrijf, de wc’s aanhoudend bezet blijven, zoals dat het geval is met de arbeidsplaatsen buiten de arbeidspauzes[25].
Zodra vaststond, dat de onderbreking van de arbeidstijd door korte geregelde arbeidspauzes noodzakelijk is geworden, heeft men proefondervindelijk trachten vast te stellen, hoeveel en hoe lange arbeidspauzen in elke dagtaak moeten worden ingelegd, wanneer men de prestatie zo hoog mogelijk wil opvoeren. In de arbeidspauze wordt het vermoeide lichaam geheel of gedeeltelijk bevrijd van de gedurende het werk opgehoopte vermoeidheidsvergiften; de arbeidspauze herstelt dus de in de loop van het arbeidsproces verminderde capaciteit van de spieren en zenuwcentra. Daardoor kan de prestatie dikwijls aanmerkelijk vergroot worden, wanneer de arbeidstijd door arbeidspauzen wordt onderbroken. Vernon heeft in Engelse industriebedrijven, in werktijden van 4 tot 41/2 uur, waarin vroeger zonder pauze werd gewerkt, een pauze ingelegd van 10 tot 15 minuten; het resultaat was, dat ondanks de verkorting van de arbeidstijd met 5 à 10 %, de prestatie blijvend met 13 % was verhoogd[26].
Aan de andere kant heeft men ook onderzocht hoe de arbeiders de arbeidspauzen moeten doorbrengen, opdat de pauze hun capaciteit zal vergroten. Wyatt en Ogden hebben statistisch bewezen, dat bij verscheidene bezigheden de capaciteit het meest toeneemt, wanneer de arbeiders de arbeidspauzen in volmaakt rustige lichaamshouding doorbrengen[27]. Daarom heeft men in Amerikaanse bedrijven de arbeidsters ruststoelen ter beschikking gesteld in gezellige van grammofoon en radioapparaten voorziene zalen, om ze ertoe te brengen gedurende de arbeidspauzes te blijven liggen. Bij ander werk daarentegen zijn in de arbeidspauzes compensatiebewegingen nodig. Zo schijnt de capaciteit toe te nemen, wanneer arbeidsters, die haar werk zittend doen in de arbeidspauzes turnen. Daardoor ontspannen de spieren, die bij het langdurige zitten aanhoudend in beslag worden genomen, hart en ademhaling worden tot levendiger werkzaamheid geprikkeld, de longen zetten uit en nemen verse lucht op; daarom heeft bv. het bestuur van de Duitse posterijen aan de vrouwelijke ambtenaren van telefooncentrales de gelegenheid gegeven in de arbeidspauzes onder leiding van voorwerksters te turnen[28]. Doch ook het werk, dat staande wordt verricht en waarbij de arm- en schouderspieren sterk worden ingespannen, vereisen gedurende de arbeidspauze compensatiebewegingen. De arbeider gevoelt de behoefte zich uit te rekken, wanneer hij zijn werk onderbreekt. Men bevredigt de behoefte aan compensatiebewegingen, waar het lichaam om vraagt, door de arbeiders voor de arbeidspauzen sportparken ter beschikking te stellen.
5. Ook door een doelmatige inrichting van de werkplaats kan men de vermoeidheid tegengaan.
In de eerste plaats door een doelmatige belichting van de werkplaatsen en van de afzonderlijke arbeidsplaats. Bij onvoldoende sterkte van de belichting worden netvlies, gezichtszenuwen, waarnemingscentrum zeer snel vermoeid; men heeft proefondervindelijk kunnen aantonen, hoe bv. bij het ponsen van gaten tengevolge van de vermoeienis van het gezichtsapparaat bij een onvoldoende sterkte van de belichting de ponsfouten snel stegen[29]. Door sterker belichting kan de snelle vermoeienis voorkomen en daardoor de prestatie verhoogd worden. Zo werd bv. de prestatie van de arbeidsters van een gloeilampenfabriek door verhoging van de belichtingssterkte van 500 op 3000 lux met 17 % vermeerderd[30]. Evenzo kan door vermijding van storende lichtschittering, weerkaatsing en slagschaduw, een snelle vermoeienis voorkomen en daardoor de prestatie vergroot worden.
In zeer hoge mate wordt de capaciteit van de arbeider beïnvloed door de temperatuur en de in de lucht aanwezige hoeveelheid waterdamp in de werkplaats. Bij zware arbeid wordt veel overtollige warmte geproduceerd. De warmte wordt aan het lichaam onttrokken door het verdampen van het zweet. Is de lucht met waterdamp verzadigd, dan blijft het zweet op de huid staan. Het kan niet verdampen. De warmte van het bloed stijgt. Loomheid is het gevolg ervan. De capaciteit daalt buitengewoon snel. Eveneens bemoeilijkt hoge temperatuur van de lucht in de werkplaats de afkoeling van het lichaam; ook zij heeft verhoging van de lichaamstemperatuur ten gevolge. Door doelmatige ventilatievoorziening kan daarom de capaciteit aanmerkelijk verhoogd worden — in veel gevallen met 40 %! Bovendien hangt het verdampen van het zweet ook af van de reinheid van de huid, de onder- en bovenkleding; een vuile huid en onzindelijke onder- en bovenkleding laten minder water verdampen, bemoeilijken daardoor de afkoeling en hebben dus ook een snelle vermoeidheid tengevolge. Vandaar dat was- en badinrichtingen, vooral in bedrijven, waarin vuil blijft kleven op de huid van de arbeider, de vermoeidheid tegengaan[31].
6. De rationalisatie tracht ook de psychische belemmeringen van de arbeid, die door de arbeidspsychologie zijn vastgesteld, weg te nemen.
De grootste van die belemmeringen is het ongevallengevaar, dat met de technische ontwikkeling en de intensivering van de arbeid aanmerkelijk is gestegen. Waar de arbeider bij zijn werk voortdurend in gevaar verkeert, moet hij veel opmerkzaamheid gebruiken om zich tegen dat gevaar te behoeden. De voortdurende vrees voor een ongeval vermindert zijn prestatie. Dit is een van de oorzaken van de “safety first” beweging in Engeland en de Ver. Staten. Maatregelen tegen ongevallen, waar vroeger de ondernemers door de arbeidsinspectie toe gedwongen moesten worden, worden door moderne rationalisatie-ingenieurs beschouwd als maatregelen tot verhoging van de arbeidsprestatie.
Met de ontwikkeling van de arbeidsverdeling en met de automatisering der machines moet een steeds groter aantal arbeiders de gehele dag voortdurend dezelfde handgreep herhalen. De eentonigheid van de arbeid maakt nu eens slaperig, dan weer verleidt zij tot een dromen met open ogen, wat de aandacht van de arbeid afleidt. Het hoofd weet niet meer, wat de hand doet. “Op de hoogte van de werktafel zijn wij koelies, op schouderhoogte filosofen”, zei een arbeider, die zulk werk moest verrichten[32]. Verschillende middelen worden aanbevolen om de slaperig makende uitwerking van eentonige arbeid te bestrijden. In sigarenfabrieken worden voorlezers aangesteld, die de arbeiders onder het werk voorlezen. Arbeidsters, die eentonige arbeid verrichten, worden aangespoord bij het werk te zingen. Men plaatst grammofoons in de werkplaats en laat ze spelen.
De wanden van de werkplaats worden met kleurige platen versierd. Een vindingrijk ondernemer heeft katten in de werkplaats gebracht, opdat de arbeidsters onder haar werk het spel der katten kunnen waarnemen.
Ook door een algemene verbetering van de werkplaatsstemming, van de “bedrijfsatmosfeer” tracht men psychische belemmeringen van de arbeid te overwinnen. Daarom geeft men de werkplaatsen een vriendelijker aanblik en richt de kantines en ontspanningszalen gezelliger in.
7. Doch ook van de levensvoorwaarden van de arbeider buiten het bedrijf hangt zijn capaciteit af. En wel in de eerste plaats van zijn woningtoestanden. De arbeider verspilt nutteloos veel energie, wanneer hij voor en na de arbeid urenlang staan moet in overvolle spoor- of tramwagens; het bouwen van woningen in de nabijheid van het bedrijf, bespaart die energie. Doch ook de gesteldheid der woningen is van grote invloed op de capaciteit. Ongezellige, volgepropte woningen, waarin de arbeider in zijn vrije tijd geen rust en ’s nachts geen rustige slaap vindt, doen de capaciteit dalen. Wie de arbeiderswoningen van de firma Krupp in Essen bezichtigt, beginnende met de ellendige oude krotwoningen en eindigende met de mooie huizen, die sedert de oorlog gebouwd zijn, wordt aanschouwelijk gemaakt, hoe de bedrijfsleidingen langzaam de invloed van de woningtoestanden op de arbeidsprestatie leren begrijpen.
Ook de drinkgewoonten hebben een zeer sterke invloed op de capaciteit. In de Verenigde Staten hebben de ondernemers de hygiënische, morele en religieuze zienswijze van brede volkslagen gebruikt om de “prohibition”, het algemene verbod van alcoholische dranken door te zetten en in stand te houden. Naast verkorting van arbeidstijd en verbetering van de woningtoestanden is het alcoholverbod het voor de volksgezondheid en volkscultuur beste van alle middelen van de biotechnische rationalisatie.
De ontwikkeling van de rücksichtsloozen roofbouw, die de kapitalistische fabriek in het begin heeft uitgeoefend op de arbeidskracht tot aan het begin der biotechnische rationalisatie, die onze tijd beleeft, is een betekenisvolle, veelbelovende vooruitgang. Deze vooruitgang is een belangrijk resultaat van de strijd der arbeidersklasse, in de eerste plaats van haar strijd om verkorting van de arbeidstijd. De verkorting van de werktijd is niet alleen zelf het belangrijkste middel om het nuttig effect van het werkende menselijke organisme te verhogen. Zij pas heeft ook het kapitaal gedwongen naar andere middelen om te zien, met de arbeidskracht zorgvuldiger om te gaan, de spieren en zenuwen van de arbeider energieverbruik te besparen en op die wijze energie vrij te maken, die gebruikt kan worden tot intensivering van de arbeid. “Het is de druk van de vermoeide spier op het scheppende verstand, die dit laatste dwingt tot nieuwe scheppende inspanning ter besparing van menselijke vermoeienis”[33].
Aan de andere kant mag men niet over het hoofd zien, dat voor het kapitaal de besparing van menselijk energieverbruik geen doel is. Het tracht slechts de arbeider energie te besparen, om ze zichzelf ten nutte te maken. Arnold Durig zegt van de methodes der biotechnische rationalisatie: “Bescherming tegen vermoeienis kan dat alles niet geven, omdat elke winst uit het verlichten van de arbeid weer wordt vereffend door verhoging van de arbeidssnelheid.” En hij herhaalt: “Dat is alles heel mooi en zou tot vermindering van de vermoeienis kunnen bijdragen, wanneer de verlichting niet dadelijk weer te niet werd gedaan door vermeerdering van de arbeidssnelheid of door het feit dat in plaats van één machine, meerdere moeten worden bediend” [34]. De biotechnische rationalisatie is voor het kapitaal slechts een middel en voorwaarde tot de intensivering van de arbeid.
Het is reeds lang bekend, dat op de verkorting van de arbeidstijd de intensivering van de arbeid volgt. De hernieuwde pogingen der ondernemers om de arbeiders te dwingen tot verhoging van de prestatie per uur is het antwoord op de door de arbeidersklasse veroverde achturendag. Die pogingen konden weliswaar niet onmiddellijk na de invoering van de achturendag met succes worden ondernomen. De achturendag werd ingevoerd in een tijd, waarin de arbeidsprestatie daalde, doordat de uit de oorlog teruggekeerden de arbeid ontwend waren, door de psychische arbeidsbelemmeringen van de revolutietijd, in de geblokkeerde landen van Midden-Europa in de eerste plaats de ondervoeding. Al naarmate men echter deze belemmeringen overwon, werden de pogingen tot intensivering van de arbeid krachtiger doorgezet. Tot volle ontplooiing kwamen zij pas, toen na afloop der inflatie de economische crisis aanving, dus in de Verenigde Staten in 1920/21, in het Duitse Rijk in 1924/25. Aan de ene kant dwong de economische crisis de ondernemers om de lonen te verlagen. Hoe sterker het verzet van de arbeiders tegen elke verlaging van hun uurloon is, des te meer trachten de ondernemers het bedrag aan loon uitgegeven voor de eenheid van het product te verlagen, door de arbeiders aan te zetten tot het produceren van meer eenheden per uur. Aan de andere kant echter is het verzet van de arbeiders tegen de intensivering van de arbeid in tijden van economische depressie, waarin alle arbeiders ontslag en werkloosheid vrezen, veel zwakker dan in tijden van economische bloei. En daardoor is in de tijd van de hevige economische crises, die op de oorlog gevolgd zijn, een heel stelsel ontwikkeld van maatregelen, die de arbeiders dwingen tot intensiever werken.
1. Met de ontwikkeling van de massaproductie wordt de arbeidsverdeling steeds verder doorgevoerd.
Met de ontwikkeling van de moderne massaproductie worden steeds meer functies, die vroeger waargenomen werden door de werkmeesters, overgenomen door de arbeidsbureaus. Terwijl de taak van de werkmeesters steeds meer zich bepaalt tot de functie van toezicht op het werk, nemen specialisten, die op het arbeidsbureau te werk zijn gesteld hun overige functies over. Men laat het niet meer aan de werkmeester over arbeiders aan te nemen, doch draagt die taak op aan bureaus, die met alle middelen der psychotechniek de geschiktheid van de sollicitant onderzoeken. Men laat het niet meer aan de werkmeester over het stukloon met de arbeider overeen te komen; de vaststelling der stuklonen volgt na nauwkeurige tijdsopnamen door het loonbureau. In plaats van de mondelinge inlichtingen over het werk, door de werkmeester gegeven, komen steeds meer schriftelijke aanwijzingen, die door het arbeidsbureau worden uitgereikt. De functies, die de werkmeesters in de verrekening van de lonen, het beheer van magazijnen en werktuigen hebben waargenomen, gaan ten dele op bijzondere afdelingen der bedrijfsleiding over. Van grote betekenis is het, dat de belangrijke taak van de arbeidsvoorbereiding voor steeds groter deel door de arbeidsbureaus wordt overgenomen. In het oude “werkmeestersbedrijf” moesten de werkmeesters ervoor zorgen, dat de arbeiders steeds grondstoffen en werktuigen voorhanden hadden. De werkmeesters maakten geen nauwkeurige berekening van de behoefte, doch gingen te werk volgens een ruwe schatting. Was hun schatting verkeerd of onnauwkeurig, dan moesten arbeider en machine de arbeid telkens onderbreken, omdat grondstof en werktuig niet aanwezig waren. Om dat tijdsverlies te ontgaan, heeft men de laatste jaren de kunst van de arbeidsvoorbereiding methodisch bestudeerd, de arbeidsvoorbereiding uitgebreid tot een voor onderwijs en studie bestemde organisatietechniek, die haar voorschriften ontwikkelt op grond van methodische waarneming en nauwkeurige berekening. Door de stelselmatige toepassing van deze techniek door de arbeidsbureaus wordt het tijdsverlies tot een minimum beperkt. De wachttijden vervallen. De werkkracht van de arbeider wordt zonder onderbreking gebruikt[35].
Met de veranderingen in de arbeidsverdeling binnen het leidinggevende werk, de arbeidsverdeling tussen de werkmeesters en het arbeidsbureau gaan nog belangrijker veranderingen van de arbeidsverdeling binnen het uitvoerende werk gepaard.
Het gebrek aan geschoolde arbeidskrachten in de oorlogstijd maakte het noodzakelijk het inrichtings- en instellingswerk aan de machines, dat door geschoolde arbeiders moet worden verricht, te scheiden van het werk van toezicht en bediening, dat door ongeschoolde arbeiders kan worden verricht. Zo is bv. voor het inrichten en instellen van de automatische draaibank een uitstekend geschoolde arbeider nodig; daarentegen kan de bediening en het toezicht verricht worden door arbeiders, die in veertien dagen volkomen op de hoogte kunnen worden gebracht. Waar men vroeger aan de draaibanken goedgeschoolde arbeiders te werk stelde, die naast het inrichten en instellen, liet toezicht en de bediening moesten verrichten, daar laat men nu de inrichting en instelling over aan goedgeschoolde voormannen, terwijl het toezicht op en de bediening van de machines bij hun automatische arbeid door ongeschoolde werkkrachten wordt waargenomen[36].
Eveneens wordt de functie van onderhoud en herstelling van de machines aan afzonderlijke groepen van arbeiders opgedragen. In de Fordbedrijven zijn bijzondere herstellers en schoonmakers aanwezig, die aan het eind van elke werkdag de machines nazien, schoonmaken en de noodzakelijke herstellingen uitvoeren. Ontstaat gedurende de werkdag aan een machine een defect, dan wordt de groep herstellers geroepen, die het defect moet verhelpen. De bediening van de machine kan uitgevoerd worden door ongeschoolde arbeiders, omdat deze arbeiders de kennis nodig voor het verhelpen van een defect niet behoeven te bezitten[37]. In Duitse bedrijven wordt het onderhoud van de machines opgedragen aan herstelwerkplaatsen; zij sturen voormannen en werklui naar de werkplaatsen, die de defecten moeten verhelpen en herstellingen moeten aanbrengen.
Aan de andere kant bespaart men op geschoolde werkkrachten, door hen te ontlasten van hulparbeid, die zij vroeger zelf moesten waarnemen en die op te dragen aan ongeschoolde arbeiders. Zo hebben bv. Engelse weverijen de wevers afzonderlijke hulpkrachten toegevoegd, die het werk van schoonmaken en oliën van de getouwen overnemen; daardoor worden de wevers in staat gesteld meer weefgetouwen te bedienen. Eveneens worden de arbeiders ontlast van het in orde maken der werktuigen en wordt dit werk in afzonderlijke werkplaatsen ondergebracht. Bij de ouderwetse productiewijze moest de arbeider het werktuig slijpen, zodra het onbruikbaar werd. Men bespaart hem dat werk, door hem een voldoend aantal geslepen werktuigen ter beschikking te stellen, zodat hij het onbruikbare werktuig door een nieuw kan vervangen; de onbruikbare werktuigen gaan naar een onderhoudswerkplaats en worden daar geslepen[38].
Overal wordt het werk van aanbrengen en weghalen van werkstukken de aan de machines bezige arbeiders afgenomen en opgedragen aan bijzondere transportgroepen[39].
Waar op die wijze de aan de machines bezige arbeiders ontlast worden van het inrichtings-, instellings- en herstellingswerk aan de ene kant en van het hulp-, bij- en transportwerk aan de andere kant, daar wordt hun arbeid tot een zuivere herhalingsarbeid: tot een voortdurend herhalen van de zelfde handgreep. Daardoor vervallen de natuurlijke arbeidspauzen, die vroeger dikwijls voorkwamen bij de overgang van de ene tot de andere verrichting; weliswaar moeten ze, zoals wij boven zagen voor een deel vervangen worden door geregelde korte arbeidspauzen. Doch tevens wordt door het wegnemen van het bijwerk de overblijvende arbeid geïntensiveerd. Omdat de arbeider nog slechts enige grepen heeft te herhalen, worden deze grepen automatisch en in versneld tempo uitgevoerd. Daar het werk van de arbeider teruggebracht is tot de bediening der machines, kan hij meer machines tegelijk bedienen dan tot nu. Daar alle bijwerk is weggenomen, kan de arbeidsmaat van de stroomarbeid verkort worden.
2. Nog sterker dan de ontwikkeling van de arbeidsverdeling dwingt de ontwikkeling van de machines tot intensivering van de arbeid. In productietakken, waarin de beweging der machines de arbeidsmaat bepaalt, wordt de loop der machines versneld. Zo werd in de spinnerij het toerental van de spinmachines vergroot, de vervanging van de riemaandrijving door de elektrische aandrijving, het inbouwen van spilkogellagers en de invoering van sneller lopende spillen van een nieuwe constructie, hebben de vermeerdering van het toerental mogelijk gemaakt[40]. In andere gevallen wordt de arbeider, die de machine bedient, gedwongen tot de intensivering van zijn arbeid, doordat de machine tezelfdertijd meer werktuigen in beweging brengt op meer werkstukken bewerkt. Zo worden in de Amerikaanse confectie-industrie naaimachines gebruikt, die met 12 naalden tegelijk werken en 4000 steken in de minuut maken — een werktempo, dat sterke spanning van de aandacht vereist[41]. Werkbanken, waarop tezelfdertijd veel werkstaal wordt behandeld leggen onafgebroken beslag op de aandacht van de arbeider; de rustpozen, die vroeger in het arbeidsproces waren begrepen, vervallen[42]. Van groot belang wordt geacht het uitschakelen van tijdverlies. Men bouwt werktuigmachines met draaiende werktafels, die in staat stellen reeds gedurende de bewerking van een stuk het volgende klaar te zetten. Op die wijze wordt de machine onafgebroken gebruikt, doch tevens wordt op de arbeider voortdurend beslag gelegd[43].
Tot de technische middelen om de intensiteit van de arbeid te verhogen, behoren ook de vele tijdopnemers en chronometers - registrerende apparaten, die, op de machine aangebracht, door mechanische of elektrische overbrenging van de beweging van het werktuig of van het werkstuk het gehele arbeidsproces optekenen, elke lediggang, elke onderbreking van de arbeid in de grafische voorstelling optekenen. In de plaats van het toezicht van de werkmeester treedt de betrouwbare onafgebroken mechanische controle van het werk door het registrerende apparaat. De arbeider weet, dat vooral in tijden van malaise zij ontslagen worden, die minder presteren dan hun mede-arbeiders; de voortdurende, onafgebroken controle door de mechanische controleur, dwingt hem tot voortdurende onafgebroken inspanning van zijn arbeidskracht.
Het voornaamste technische middel om de grootst mogelijke arbeidsintensiteit af te dwingen is evenwel de transportband geworden. De stroomarbeid drijft, zelfs wanneer ze zonder gebruik van de transportband is ingericht, tot steeds groter arbeidsintensiteit aan. Immers wanneer een arbeider met zijn arbeidsdeel niet klaar komt in de voorgeschreven arbeidsmaat, moet de gehele volgende arbeidsketen het werk onderbreken. En dus grijpt binnen de keten ieder arbeider zijn voorman het werkstuk uit de hand, zet ieder zijn voorman aan de arbeidsmaat te bewaren[44].
Waar echter de stroomarbeid aan de transportband moet worden verricht, daar schrijft de snelheid, waarmee de band zich beweegt de arbeider de snelheid van zijn bewegingen voor.
Waar de band in voortdurende beweging is, moet de arbeider aan de band zittend met het bovenlijf de beweging van de band volgen of aan de band staande het op de band in beweging zijnde werkstuk twee of meer passen vergezellen om zijn arbeid aan het werkstuk te kunnen verrichten. Hoe langzamer de hand werkt, hoe meer het lichaam zich moet bewegen. Zit de arbeider aan de band, dan moet hij zijn bovenlijf des te verder naar het aankomende werkstuk toebuigen en door beweging van zijn bovenlijf het wegglijdende werkstuk des te verder vergezellen, hoe meer tijd hij nodig heeft voor het verrichten van zijn handgrepen aan het werkstuk. Staat de arbeider aan de band, dan moet hij lopende het werkstuk des te verder vergezellen en dan ook zoveel te meer passen terugsnellen om het volgende werkstuk tijdig te bereiken, hoe langzamer hij zijn grepen aan het werkstuk verricht. Daarom moet de arbeider zijn hand tot de meesten spoed aansporen om zijn bovenlijf of zijn benen werk te besparen[45]. En zo drijft het werk aan de steeds voortbewegende band aan tot een gestadig voortjagen.
Een voorbeeld daarvan is de gieterij bij Ford in Detroit, waar de arbeiders met haastige bewegingen op de band de kern vormen, de vormkasten klaarmaken en het vloeibare gietijzer in de bewegende vorm brengen. “Het is”, zegt Rieppel, “het zwaarste en meest intensieve werk, dat ik gezien heb” [46].
Loopt de band sprongsgewijze, dan is de duur van de stilstand de tijd, die de arbeider voor zijn werk mag gebruiken. Is hij in die tijd niet klaar gekomen, dan neemt de band het werkstuk van hem weg. Hoe sneller de door de band voorgeschreven arbeidsmaat, des te sneller moet de arbeider werken om in de toegestane tijd met zijn werk klaar te komen. Feiler beschrijft de bureauarbeid aan de transportband in de handelszaak van Sears Roebuck: “Aan de transportband worden in ver doorgevoerde arbeidsverdeling de inkomende bestelbrieven door jonge meisjes gesorteerd, geregistreerd, gekopieerd, gespecialiseerd en verder bewerkt, opdat de afzonderlijke bestellingen verdeeld worden over de verschillende afdelingen ... 350, 450 brieven per uur moeten daar in verschillende vakken op bevel van de band door de meisjes op de haar opgedragen wijze worden bewerkt; slaat men haar gade bij de arbeid, dan vraagt men zich tevergeefs af, wat ze zouden moeten beginnen, wanneer onder het werk een vlieg op haar neus ging zitten; het verschrikkelijke tempo van de band, dat in een onafgebroken reeks de pakken brieven op haar werktafel gooit, zou haar geen tijd laten de vlieg te verjagen”[47].
3. Waar de arbeider het arbeidstempo niet door de machine of de transportband wordt voorgeschreven, blijft het stukloon het voornaamste middel om hem belang te geven bij de hoeveelheid afgeleverd werk en hem daardoor tot verhoogde prestatie aan te zetten. De verbetering van de methoden om het stukloon vast te stellen, was in de naoorlogs jaren het voornaamste middel der bedrijfsleidingen om de intensiteit van de arbeid te vergroten.
In Duitsland werd in 1919 de Commissie voor Tijdstudies ingesteld bij de “Commissie voor economische fabricage” (AWF) van het rijkscuratorium voor economie. De commissie voor tijdstudies werd later in tweeën verdeeld, een voor hand- en een voor machinearbeid. De resultaten van beide commissies werden productief gemaakt door de in 1924 door de vakvereniging van Duitse metaalbewerkers en door de vereniging van Duitse ingenieurs ingestelde “Rijkscommissie voor werktijdonderzoek” (Refa). De Refa heeft door publicaties en cursussen duizenden bedrijfsingenieurs en werkmeesters in de nieuwe methoden van het vaststellen van de stuklonen opgeleid[48].
Het stukloon is niets anders dan een gewijzigde vorm van het “tijdloon” (Marx)[49]. Aan elke bepaling van het stukloon ligt ten grondslag de schatting van de arbeidstijd, die de arbeider nodig heeft voor de fabricage van het stuk of tot verrichting van de arbeid, waarvoor het stukloon vastgesteld moet worden. Sedert het werk van Taylor heeft men geleerd in de plaats van de ruwe schatting van de voor de verrichting vereiste arbeidstijd de methodische vaststelling te stellen. De bepaling van het stukloon omvat twee zeer verschillende elementen. Aan de ene kant moet door tijdstudies worden nagegaan de tijd, die voor de arbeidsverrichting nodig is; hoeveel tijd dus de arbeider, zoals men het uitdrukt, voor de verrichting “gegeven” moet worden. Aan de andere kant echter wordt tussen ondernemers en arbeiders in collectieve contracten vastgelegd, welk loonbedrag de arbeider toekomt voor elke eenheid van de “gegeven” tijd. Het stukloon, dat voor een stuk of voor een bepaalde arbeidsverrichting betaald wordt, is het product van de volgens tijdstudies “gegeven” tijd en het volgens de collectieve contracten te betalen loon voor de tijdseenheid.
De vaststelling van de “gegeven” tijd is een technisch probleem, dat door bedrijfsingenieurs en werkmeesters op grond van tijdstudies, dus van collectieve waarnemingen moet worden opgelost. Daarentegen is de vaststelling van het loon voor de eenheid van de gegeven tijd een onderwerp van bespreking en overeenkomst tussen arbeiders en ondernemers, een resultaat van de machtsstrijd tussen beide. De gegeven tijd moet voor elk nieuw model, voor elk nieuw soort van werk opnieuw worden vastgesteld. Daarentegen wordt het loon voor de eenheid van de gegeven tijd door collectieve contracten voor allerlei soort van werk voor een tijdsverloop van jaren overeengekomen.
Waar het loonbedrag voor de tijdseenheid is overeengekomen, dus als een constante grootheid kan worden beschouwd, bepaalt het vraagstuk van het stukloon in afzonderlijke gevallen zich tot vaststelling van de gegeven tijd. In vroeger tijd onderhandelden werkmeester en arbeider over het bedrag, dat de arbeider voor de productie van één stuk toekwam; nu bespreken de bedrijfsingenieur en de bedrijfsraad de tijd, die voor de vervaardiging van een stuk moet worden “gegeven”. En op die wijze is in de plaats van het oude “geld per stuk”, het nieuwe “tijd per stuk” gekomen.
De methoden van vaststelling van eisen aangaande de tijd voor de te verrichte arbeid zijn belangrijk verbeterd. Taylor had met de chronometer het werk van de meest productieve arbeiders onder de gunstigste productieverhoudingen waargenomen en de op die wijze vastgestelde optimale tijdseis percentsgewijze verhoogd; de aldus berekende tijd werd de arbeiders “gegeven”. Deze primitieve methode voldoet in onze tijd niet meer. De bestudering van de prestatiecurven heeft uitgewezen dat de verrichting van dezelfde arbeider op verschillende tijden van de dag verschillend is. De differentiële arbeidspsychologie heeft ons geleerd, dat de arbeiders een zeer verschillend arbeidsritme hebben: er zijn er die in de morgen flink werken, doch in de loop van de dag zeer verslappen; andere, wier prestatie in de morgen kleiner is, doch die in de loop van de dag op dezelfde hoogte blijven. Wil men de tijdseis voor een geheel personeel zo nauwkeurig mogelijk vaststellen, dan moet men van arbeiders van verschillend type en op verschillende tijden van de dag de “tijd opnemen” en uit de aldus vastgestelde persoonlijke tijdseisen de gemiddelden berekenen, die aan de per stuk toegestane tijd ten grondslag moeten worden gelegd[50].
Deze waarnemingen worden vergemakkelijkt door de verbetering der technische hulpmiddelen, die bij de “tijdopnamen” worden gebruikt. In de plaats van de tijdopname met de chronometer komt al meer de veel nauwkeuriger aanschouwelijke tijdopname, waarbij het arbeidsproces door middel van mechanische of eléktrische overbrenging in grafische voorstellingen aanschouwelijk wordt gemaakt.
Hoe ingewikkelder de vaststellingsmethoden worden, des te meer worden zij onttrokken aan de controle van de arbeiders. De door het loonbureau op grond van uitgebreide waarnemingen en berekeningen vastgestelde stuktijd dient zich bij de arbeiders aan met de pretentie het resultaat van nauwkeurige, objectieve, wetenschappelijke vaststellingen te zijn. “De arbeider staat heden hulpeloos tegenover een ingewikkeld stelsel, dat hem door de wetenschappelijke vermomming geen aangrijpingspunten biedt.[51]
Vroeger vertraagden de arbeiders dikwijls hun arbeidstempo, wanneer nieuwe modellen in fabricage werden gebracht. Daardoor steeg de benodigde tijd voor de arbeidsverrichting. Het stukloon moest verhoogd worden. Nu lukt dat niet meer. Elk nieuw werk is samengesteld uit arbeidselementen, die ook bij vroeger werk voorkwamen. De tijd, vereist voor elk van die arbeidselementen, is sinds lang waargenomen en geregistreerd. Het loonbureau kan door optelling van die tijdseisen de totaal benodigde tijd voor de nieuwe arbeid berekenen. Het is niet voor tijdopname aangewezen op de arbeiders, die de nieuwe arbeid moet verrichten. Die arbeiders zijn daardoor niet in staat door langzaam te werken bij het nieuwe werk de vaststelling van het nieuwe stukloon te beïnvloeden.
Toen het stukloon nog werd bepaald op grond van een ruwe schatting van de vereiste tijd, gebeurde het dikwijls, dat de stuklonen bij het in fabricage brengen van nieuwe modellen door een te hoge schatting van de vereiste tijd te hoog werden gesteld. De arbeiders konden in zulke gevallen bij intensieve arbeid meer dan het gewone loon verdienen. Bemerkte de bedrijfsleiding dat, dan verlaagde zij het stukloon. Dat wisten de arbeiders. Zij wisten dat intensieve arbeid tot verlaging der stuklonen voerde, dat zij daarmee dus meer spier- en zenuwkracht moesten geven zonder meer te verdienen. De arbeiders leefden in gestadige vrees voor de “stukloonschaar”. Zij pasten er dus voor op al te intensief te werken om niet door een overschrijding van het gewone loon, aanleiding te geven tot verlaging der stuklonen. “Recordbrekers”, die meer presteerden dan de andere arbeiders werden veracht als brekers van de solidariteit, die de stuklonen van het gehele personeel in gevaar brachten. Overeenkomsten tussen de arbeiders onderling stelden de hoogste prestatie vast. Zo was de oude wijze van de stukloonbepaling een belemmering voor de intensivering van de arbeid. Dat is nu veranderd. Het loonbureau weet uit voortdurende waarneming van de arbeiders met de chronometer en de registratieapparaten hoeveel de arbeiders bij intensieve arbeid kunnen verrichten. Het kent uit de literatuur der arbeidswetenschap, uit de publicaties van de Refa en soortgelijke organisaties de prestaties in andere bedrijven. Het laat zich niet bedriegen door vertraging van de arbeid. Het is in staat de stuklonen zo vast te stellen, dat de arbeiders slechts bij intensieve inspanning van hun arbeidskracht de gewone lonen kunnen verdienen.
Zo zijn de nieuwe methoden van de vaststelling der stuklonen een der voornaamste middelen geworden om de arbeider te dwingen tot intensiever arbeid. Door een steeds krapper, scherper bepaling van de stuklonen is men er in geslaagd ook in bedrijven, waarin de arbeidsorganisatie en techniek geen verandering hebben ondergaan, de uurprestaties aanmerkelijk te verhogen.
4. Van oudsher is het stukloon, dat groepsgewijze wordt toegekend het middel om te zorgen, dat de arbeiders er belang bij hebben elkaar wederkerig tot vlugger werken aan te zetten.
Het groepsgewijze vastgestelde stukloon werd ook bij het nieuwe arbeidsproces toegepast. Bv. in de mijnbouw. De arbeider, die met de houweel of de hakmachine werkt, wordt door de mijnwerker, die kolen in de glijbaan werpt en deze door de kameraad, die aan het andere eind de wagentjes vult aangezet, omdat zij alle drie door het groepsgewijze vastgestelde stukloon met elkaar verbonden zijn, het weekloon van elk van hun van de prestatie der beide anderen afhankelijk is[52].
Ook de stroomarbeid wordt, indien hij niet aan de transportband plaats heeft, vaak met het groepsgewijze stukloonstelsel gecombineerd. Wanneer een arbeider in de stroomarbeidsketen de arbeidsmaat niet houdt, moeten alle in de keten volgende arbeiders op het werkstuk wachten. Is nu de gehele keten door een groepsstukloon verbonden, dan heeft de eenling er belang bij dat zulke onderbrekingen van de arbeid vermeden worden. En dan zorgen allen ervoor, dat iedere eenling de arbeidsmaat houdt[53].
Soms wordt het groepsstukloon ook daar toegepast, waar de productie onafhankelijk is van de wil tot werken van de arbeider. Bv. in de Duitse hoogovenbedrijven. De productie van de hoogovens hangt af van de samenstelling der grondstoffen, van de kwaliteit van de cokes, van de windtoevoer, niet van de wil van de arbeider. De arbeiders kunnen het chemisch-metallurgisch proces in de hoogoven noch verhaasten, noch vertragen. Desondanks krijgt het personeel van de hoogoven behalve het tijdloon ook een groepsstukloon, dat bepaald wordt volgens het gewicht van het geproduceerde ruwijzer. Daar het bedrag van dit groepsstukloon, dat uitgekeerd wordt aan het gehele personeel van de hoogoven, alleen afhangt van de productie van de hoogoven en niet van het aantal arbeiders, die hem bedienen, heeft ieder arbeider afzonderlijk er belang bij, dat zo min mogelijk arbeiders tot bediening van de hoogoven nodig zijn. Het groepsstukloon maakt, dat hier de arbeider er belang bij heeft, door intensiever arbeid van de eenling het ontslag van een deel van het personeel mogelijk te maken[54]. De meest geraffineerde toepassing heeft het beginsel, dat aan het groepsstukloon ten grondslag ligt, gevonden in de schoenenfabriek Bata in Zlin. De fabriek is in 250 werkplaatsen verdeeld. Elke werkplaats moet de werkstof en alle hulpstoffen — ook garen, spiritus, schoensmeer, elektrische peren, vensterruiten, machinedelen, werktuigen e.d. — van de inkoopsafdeling van de onderneming of van de werkplaatsen, die voor haar de werkstukken hebben bewerkt kopen tot prijzen, die de onderneming vaststelt en haar producten aan de volgende werkplaats, die de werkstukken verder moet bewerken, verkopen. Bij onvoldoende kwaliteit van de producten of bij niet tijdige levering moet ze dan aan de volgende werkplaats prijsverlaging toestaan, die door een scheidsgerecht wordt bepaald. Het verschil tussen de verkoopsprijs der producten en de inkoopsprijs van werkstof en arbeidsmiddelen is het groepsstukloon van de in de werkplaats te werk gestelde arbeiders. Het wordt in een winst- en verliesrekening vastgesteld, die voor elke werkplaats afzonderlijk wordt opgemaakt en elke week aan de arbeiders der werkplaatsen door aanplakbiljetten wordt bekend gemaakt. Dit stelsel zet de arbeiders van elke werkplaats aan tot de hoogste arbeidsintensiteit, tot het zorgvuldig vermijden van kwaliteitsfouten, tot een zuinig omgaan met de werkstof, met alle hulpstoffen, werktuigen en met de werkplaatsinrichting, tot het uitdrijven van alle arbeiders, wier capaciteit beneden peil is of die slechts weinig wil tot arbeiden tonen[55].
5. De ondernemers hebben tevens hun pogingen versterkt om de denkwijze der arbeiders, hun gedachte- en gevoelsinstelling ten opzichte van de onderneming te beïnvloeden: de arbeiders te overtuigen, dat hun lot afhangt van de voorspoed van het werk, dat daarom gewetensvolle vlijtige en intensieve arbeid die de onderneming verrijkt, tenslotte ook aan hen arbeid en stijgende lonen verzekert. Ook deze pogingen, de ideologie der “bedrijfsgemeenschap” in de arbeidersklasse te verbreiden, dienen het doel, de wil tot arbeiden van de arbeider te verhogen.
In de Verenigde Staten hebben de ondernemers de economische crisis van 1920 gebruikt voor een algemene aanval op de in de tijd der oorlogsvoorspoed versterkte vakverenigingen. Zij hebben de vakverenigingen in de grootindustrie stukgemaakt en ze gedeeltelijk door gele vakverenigingen (company unions) gedeeltelijk door bedrijfsraden (works councils) vervangen — door organisaties, wier terrein van actie beperkt is tot een enkel bedrijf en die de arbeider moeten opvoeden tot solidariteit met het bedrijf. Zij hebben getracht deze geest der “bedrijfsgemeenschap” tevens te versterken, doordat de afzonderlijke ondernemingen aan haar arbeiders en employés haar aandelen verkochten; de arbeider moet zodra hij aandeelhouder van het bedrijf is geworden zich betrokken gevoelen bij de voorspoed en de opbrengst van het bedrijf. Het succes van de veldtocht voor de “employee stock ownership” (aandelenbezit van employés) was groot; tot 1927 hadden 315 naamloze vennootschappen die 2.736.448 arbeiders en employés in dienst hadden, aan 806.000 arbeiders en employés aandelen tot een marktwaarde van 1045 miljoen dollar verkocht[56]. De meest fantastische hoop werd op deze ontwikkeling gebouwd. Professor Carver meende reeds de tijd in aantocht te zien, dat hierdoor de klassentegenstelling tussen de kapitalistische klasse en de arbeidersklasse was opgeheven, dat de vrijheid en gelijkheid van allen erdoor verwezenlijkt zou zijn, dat de aandelen der ondernemingen zonder uitzondering aan de arbeiders en beambten zouden toebehoren[57]. In werkelijkheid was de verkoop van aandelen der bedrijven aan hun arbeiders en beambten aan de ene kant een middel om naast de arbeidskracht van de arbeiders ook hun spaargelden in de dienst van de bedrijven te stellen, aan de andere kant echter een middel de geest van de “bedrijfsgemeenschap” te ontwikkelen, de arbeiders belang te geven bij de voorspoed van het bedrijf. De pogingen bleven niet zonder succes. Toen eens, zo vertelt men, een vakbondsleider sprak voor arbeiders van de Amerikaanse petroleumtrusts en de Standard Oil Company heftig aanviel, viel een tankwagenbestuurder hem in de rede met de woorden: “De Standard Oil? U weet niet wat u zegt. De Standard Oil — dat ben ik!” De goede man was namelijk een paar aandelen rijk van de olietrust en meende nu, dat zijn belangen identiek waren met die van Rockefeller[58]. Deze “Ik-en-Rockefeller” ideologie heeft aan het Amerikaanse kapitaal de vernietiging van vakverenigingen, het opdringen van grotere arbeidsintensiteit, het uit de weg ruimen van alle tegenstand tegen de scherpste uitbuiting van de arbeidskracht gemakkelijk gemaakt. In de Verenigde Staten werd deze ontwikkelingsgang begunstigd door de langdurige voorspoed, die op de crisis van 1920/21 volgde; de Europese ondernemers echter moeten zich met bescheidener middelen tevredenstellen. Toch hebben ook zij hun methodes om invloed uit te oefenen op de arbeidersklasse verfijnd. In Duitsland werden die pogingen sedert 1926 door de Dinta (Deutsches Institut für technische Arbeitsschulung), in Dusseldorf stelselmatig bevorderd. Door methodische opvoeding der leerlingen door bedrijfskranten, door stelselmatige vorming van bedrijfsingenieurs in de kunst van het omgaan met mensen, tracht het kapitaal zijn invloed op de arbeiders te versterken om ze tot een gewilliger offeren van hun arbeidskracht op te voeden.
Het krachtigst echter heeft de Sovjet-Unie ideële drijfkrachten dienstbaar gemaakt aan de strijd tot verhoging van de arbeidsprestatie. Een voortdurende propaganda tracht de arbeiders in de Sovjet-Unie ervan te overtuigen, dat de verhoging van de arbeidsprestatie niet alleen voorwaarde is voor de verhoging van hun levensstandaard, doch ook het beste middel tot versterking der Sovjetmacht en tot het onderdrukken van de koelaken in het binnenland en de kapitalisten in het buitenland, dat ze dus socialistische plicht is in dienst van het socialistische vaderland, in dienst der wereldrevolutie. Wie weinig produceert wordt op het zwarte bord in het bedrijf als saboteur van de socialistische opbouw aan de kaak gesteld. Bedrijven die hun productie verhogen, worden in de Sovjetpers eervol vermeld. Stootbrigades van geestdriftige communisten worden in de bedrijven gezonden, om door hun voorbeeld het overige personeel mee te slepen tot sprongsgewijze verhoging der productie. Bedrijfsafdelingen en bedrijven dagen elkaar uit tot “socialistische concurrentie” in het verhogen der productie. Bij dit alles moet weliswaar niet vergeten worden, dat deze grootse poging om de arbeidsintensiteit te verhogen door een beroep op de socialistische overtuiging, door het opwekken van de geestdrift voor de opbouw van een socialistische maatschappijorde, wordt ondernomen in de atmosfeer van een terroristische dictatuur, waarin het beroep op morele prestatiemotieven maar al te gemakkelijk kan worden tot een vermomming voor de toepassing van oude aanjaagmethoden, tot een vermomming van terroristische dwang.
In de laatste tijd werden de leden der stootbrigades belangrijke materiële voordelen toegestaan bij de verdeling van gerantsoeneerde levensmiddelen, bij de opname in rusthuizen, bij de toelating van hun kinderen tot de hogescholen. Daardoor komen in de plaats van de morele prestatiemotieven der socialistische overtuiging materiële prestatiemotieven. De functie van de leden der stootbrigades nadert daardoor de functie der “recordbrekers” in kapitalistische bedrijven, die van de ondernemers economische voordelen ontvangen, omdat ze de andere arbeiders door hoger prestatie onderkruipen en daardoor de motivering leveren voor de verlaging der stuklonen.
De combinatie van al deze methodes heeft de arbeidsintensiteit overal aanmerkelijk verhoogd. De luide klachten uit de eerste naoorlogsjaren over de geringe prestatie van de arbeiders verstomd. Niet alleen is de arbeidsintensiteit der vooroorlogsjaren bereikt, doch verre overtroffen. De productievermindering, die was ontstaan, tengevolge van de verkorting van de arbeidstijd is gecompenseerd en meer dan dat. De gevolgen van de technische revolutie van de naoorlogstijd zijn door de intensivering van de arbeid versterkt. Evenals de technische revolutie doet ook de intensivering van de arbeid de productiekosten dalen, doet ook zij de prijzen dalen, draagt ook zij ertoe bij waren en dienstprestaties, die vroeger slechts een kleine minderheid heeft kunnen genieten, toegankelijk te maken voor de massa. Doch evenals de technische revolutie vermindert ook de intensivering van de arbeid de vraag naar arbeidskrachten, stoot ook zij arbeidskrachten buiten het productieproces.
De ingenieur stelt met de chronometer of op de arbeidsgrafiek de vereiste tijd voor de afzonderlijke arbeidsverrichting tot in seconden nauwkeurig vast. Onafgebroken doet hij zijn best die vereiste tijd met delen van minuten te verminderen. Doch diezelfde maatschappij, die voortdurend haar technisch apparaat en de organisatie van haar arbeid verbetert om de arbeidskracht steeds sterker te benutten, laat terzelfdertijd miljoenen arbeidskrachten in de wereld ongebruikt. Dezelfde ontwikkelingsgang, die elke seconde tijdverlies in het arbeidsproces tracht uit te schakelen, doemt telkens meer arbeidskrachten tot werkloosheid. Miljoenen in razende arbeidsjacht aan de transportband aan de ene kant en miljoenen werkloos, tot onvrijwillig leeglopen veroordeeld, aan de andere kant, — in deze tegenstelling openbaart zich de diepe innerlijke tegenspraak van de kapitalistische wereld.
Hoe meer de arbeid wordt tot een enkele herhalingsarbeid, tot een voortdurend uitvoeren van dezelfde handgrepen, hoe meer de natuurlijke, spontane arbeidspauzen vervallen, hoe eentoniger de arbeid wordt en in hoe groter haast ze verricht moet worden, des te groter is de vermoeidheid na de achturige arbeidsdag, des te sterker daardoor de behoefte aan een voortgezette verkorting van de arbeidstijd.
Hoe groter de werkloosheid, des te sterker het verzet van de arbeidersklasse tegen het feit, dat een deel van de arbeidersklasse tot de grootste inspanning van haar arbeidskracht wordt gedwongen, zolang het andere deel van de arbeidersklasse tot algehele werkloosheid blijft veroordeeld. De Sovjet-Unie gaat sinds 1929 van de acht- tot de zevenurige dag over. In enige grote takken van industrie der Verenigde Staten is sedert het begin van de economische crisis de vijf dagenweek ingeburgerd. Ook in Europa heeft de arbeidersklasse de strijd om voortgezette verkorting van arbeidstijd ingezet. Is de intensivering van de arbeid het antwoord van het kapitaal op de achturendag, dan is de eis voor voortgezette verkorting van de arbeidstijd het antwoord van de arbeidersklasse op de intensivering van de arbeid.
_______________
[1] De Man. Der Kampf um die Arbeitsfreude. Jena 1927.
[2] Heidebroek. Industriebetriebslehre. Berlin 1923, blz. 141. H. B. Drury. Wissenschaftliche Betriebsführung. München 1922, blz. 65.
[3] Taylor. Die Grundsätze wissenschaftlicher Betriebsführung. München 1919, blz. 113 e.v. Heidebroek. t.a.p., blz. 138 e.v.
[4] Kimball. Industrial Economics. N. York 1929, blz. 236.
[5] Atzler. Physiologische Rationalisierung. Körper und Arbeit. Herausgegeben von Atzler. Leipzig 1927, blz. 419.
[6] Witte. England. Handwörterbuch der Arbeitswissenschaft. Blz. 1573 e.v.
[7] Baumgarten. Arbeitswissenschaft und Psychotechnik in Ruszland. München 1924.
[8] Atzler. Physiologische Rationalisierung. Körper und Arbeit. Blz. 435.
[9] Vergleiche Durig. Die Theorie der Ermüdung. “Körper und Arbeit”. Blz. 196 e.v.
[10] Atzler. Arbeitsphysiologie und Rationalisierung. Reichsarbeitsblatt. 1926, blz. 343.
[11] Gilbreth. Bewegungsstudien. Berlin 1921.
[12] Ford. Mein Leben und Werk. Blz. 95.
[13] Leifer. Frauenarbeit im Betrieb. “Der Mens im Fabrikbetrieb”, herausgegeben von Ludwig. Berlin 1930, blz. 161.
[14] Gerbis. Die Rationalisierung in gewerblichen Betrieben. “Arbeiterschutz und Rationalisierung”. Beiheft Nummer 14 zum “Zentralblatt für Gewerbehygiene und Unfallverhütung”. Berlin 1929, blz. 21.
[15] Ascher. Bewegungsstudie und Ermüdung. Beiheft Nummer 7 zum “Zentralblatt für Gewerbehygiene”. Berlin 1927, blz. 71.
[16] Dubreuil. Arbeiter in USA Leipzig 1930, blz. 140.
[17] Dubreuil. t.a.p. blz. 141.
[18] Rosenberg. Der Arbeitsplatz in der Fabrik. “Der Mens im Fabrikbetrieb”. blz. 140.
[19] Atzler. Physiologische Rationalisierung. “Körper und Arbeit”. Blz. 438, 439, 486.
[20] Derlitzky. Die Landarbeitsforschung mit besonderer Berücksichtigung der Handgeräteformen. IVe congrès international de l’organisation scientifique du travail. Paris 1929. Mémoire 109 section agriculture.
[21] Durig. Die Ermüdung im praktischen Betrieb. “Körper und Arbeit”. Blz. 619 e.v.
[22] Atzler. Physiologische Rationalisierung. “Körper und Arbeit”. Blz. 444.
[23] Heidebroek. Industriebetriebslehre. Blz. 32.
[24] Atzler. Physiologische Rationalisierung. “Körper und Arbeit”. Blz. 444 e.v., blz. 448 e.v.
[25] Gerbis. Die Rationalisierung in gewerblichen Betrieben. Blz. 20.
[26] Witte, Das Studium der Industriellen Ermüdung in England und Amerika. “Handwörterbuch der Arbeitswissenschaft”. V. Band, blz. 277, — Vernon. “Industrial fatigue and efficiency”. London 1921.
[27] Herbat. Sport und Arbeit. “Körper und Arbeit”. Blz. 732.
[28] Herbat. t.a.p. blz. 731.
[29] Ruffer. Die Beleuchtung als Leistungsfaktor. “Der Mens im Fabrikbetrieb”. Blz. 104.
[30] Ruffer. t.a.p. blz. 100.
[31] Durig. Die Ermüdung im praktischen Betrieb. “Körper und Arbeit”. Blz. 576 e.v.
[32] De Man. Der Kampf um die Arbeitsfreude. Blz. 12.
[33] Fourgeaud. La rationalisation. Paris 1929, blz. 233.
[34] Durig. Die Ermüdung im praktischen Betrieb. “Körper und Arbeit”. Blz. 618.
[35] Michel. Arbeitsvorbereitung. Berlin 1924.
[36] Ahlburg. Die Steuerung der Materialbewegung. Blz. 35.
[37] Ford. Das grosze Heute, das gröszere Morgen. Blz. 128. Rieppel. Ford-Betriebe und Ford-Methoden. Blz. 8.
[38] Handbuch der Rationalisierung. Blz. 888.
[39] Ahlburg. Die steuerung der Materialbewegung. Blz. 30.
[40] Ausschusz zur Unters.: Die Arbeitsleistung in der Textilindustrie. Berlin 1930, blz. 41.
[41] Ermanski. Theorie und Praxis der Rationalisierung. Berlin 1929, blz. 158.
[42] Grundlagen und Richtlinien gewerkschaftlicher Rationalisierungspolitik. Herausgegeben vom Bund der Industrieangestellten. Wien 1929, blz. 15.
[43] Idem blz. 14 e.v.
[44] Ausschusz z. Unters. Verhandlungen und Berichte des Unterausschusses für Arbeitsleistung. Berlin 1927. Deel I, blz. 45 e.v.
[45] Sachsenberg. Leistungsuntersuchungen by Flieszarbeit. IVe Congrès International de l’organisation scientifique du travail. Paris 1929. Mémoire 98, section industrie.
[46] Rieppel. Ford-Betriebe und Ford-Methoden, blz. 11.
[47] Feiler. Amerika-Europa. Frankfurt 1926, blz. 171.
[48] Vergleiche Grundlagen für Arbeitsvorbereitung: Zeitstudien. Herausgegeben vom Ausschusz für Handarbeit beim A.W.F. Berlin 1929-Refa-Buch. Einführung in die Arbeitszeitermittlung. Berlin 1928.
[49] Marx. Das Kapital. Volksausgabe. Deel I, blz. 486.
[50] Freund. Zeitstudien. Berlin 1927. Poppelreuter. Arbeitspsychologische Leitsätze für den Zeitnehmer. München 1929.
[51] Schalldach. Rationalisierungsmasznahmen der Nachinflationszeit im Urteil der deutschen freien Gewerkschaften. Jena 1930, blz. 46.
[52] Heyde. Rationalisierung und Arbeiterschaft. Strukturwandlungen der deutschen Volkswirtschaft, herausgegeben von Harms. Deel I. blz. 284.
[53] Köttgen. Flieszarbeit. Beihefte zum Zentralblatt für Gewerbehygiene. Beiheft No. 12. Berlin 1928, blz. 15.
[54] Ausschusz z. Unters. Arbeitszeit, Arbeitslohn und Arbeitsleistung im Hochofenbetrieb. Berlin 1929, blz. 12 e.v.
[55] Philipp. Der unbekannte Diktator Thomas Bata. Wien 1928. — Verunac et Cekota. Autonomie des ateliers. IVe Congrès international de l’organisation scientifique du travail. Paris 1929. Mémoire 35. section industrie.
[56] Recent economic changes in the US. Deel II, blz. 489.
[57] Carver. The present economic revolution in the US. Boston 1926.
[58] Dunn. The Americanisation of labor. N. York 1927, blz. 166.