Otto Bauer
Kapitalisme en socialisme na de wereldoorlog
Hoofdstuk 1


De technische rationalisatie

Het tijdperk der rationalisatie betekent van technisch standpunt beschouwd niets anders dan een revolutionaire periode in de evolutionaire technische ontwikkeling, zegt Otto Suhr[1].

De wereldoorlog heeft inderdaad de gehele wereldeconomie gedwongen de totale productie herhaalde malen sprongsgewijze om te zetten. Toen de oorlog uitbrak werd de productie van vredestijd omgezet in een productie voor oorlogsbehoefte, niet alleen in de oorlogvoerende landen, doch ook in de neutrale staten, die aan de oorlogvoerende machten oorlogsbehoeften leverden, in de eerste plaats in de Verenigde Staten van Amerika. Die productie ging met buitengewone moeilijkheden gepaard. Midden-Europa was van de wereldzee afgesloten. Het had gebrek aan grondstoffen. De Verenigde Staten hadden in de jaren voor de oorlog jaarlijks meer dan een miljoen landverhuizers opgenomen, bij het uitbreken van de oorlog droogde deze bron plotseling op en ontstond er gebrek aan arbeidskrachten. De techniek moest het probleem oplossen hoe in de behoeften van het leger voorzien kon worden ondanks het gebrek aan grondstoffen hier en aan arbeidskrachten ginds. Toen de oorlog afgelopen was, moest de productie weer op de behoefte voor vredestijd worden ingesteld. Die behoefte was in de eerste tijd buitengewoon groot: de soldaten, die van de fronten terugkeerden hadden boven- en onderkleding, woning en huisraad nodig; de verwoeste gebieden in Frankrijk, Italië en de Balkanlanden moesten weer opgebouwd worden; de uitgehongerde Midden-Europese landen moesten van levensmiddelen worden voorzien; het productieapparaat had om voor de nieuwe taak berekend te zijn nieuwe machines en toestellen, werktuigen en gereedschappen nodig. De in de oorlog begonnen inflatie zette door en vermeerderde de koopkracht. Dit moet een drukfout zijn, of een vertaalfout, of een fout van Bauer zelf. Inflatie ondergraaft de koopkracht. Zie hiervoor het artikel van Ernest Mandel: Permanente inflatie en de crisis van het internationaal muntstelsel.

De herstelconjunctuur eindigde, toen de inflatie werd stopgezet. Tengevolge daarvan ontstonden hevige crises in de omzet, die de industrie ten derden male dwong zich aan te passen bij de veranderde verhoudingen. In de Verenigde Staten vond dat reeds plaats in het jaar 1920. De hevige crisis van 1920/21 noodzaakte daar toentertijd reeds tot vermindering der productiekosten, door verbetering van de technische inrichting der bedrijven. In Duitsland nam de crisis een aanvang na de stabilisatie van de mark in 1924. De Duitse industrie zag dat zij, toen de waarde van het geld niet meer daalde, op de wereldmarkt niet meer kon concurreren. Het gebrek aan grondstoffen in oorlogstijd, de waardevermindering van het geld in de naoorlogse tijd hadden haar belet gelijke tred te houden met het buitenland, in het bijzonder met de Verenigde Staten, in de technische ontwikkeling van haar bedrijven; zij moest die achterstand zo spoedig mogelijk trachten in te halen. En daardoor is in de jaren 1924 tot 1928 bijna de gehele Duitse industrie technisch herzien. In de Sovjet-Unie, waar in de tijd van het oorlogscommunisme (1917-1920) de industriële productie bijna stopgezet was en in de NEP-tijd (1920-1928) slechts het oude uit de vooroorlogstijd afkomstige productieapparaat weer in gang werd gebracht, wordt pas met het vijfjarenplan (sinds 1928) een poging gedaan om de technische ontwikkeling, die de kapitalistische staten sinds 1914 hebben doorlopen “in te halen en voorbij te streven.”

En zo hebben de door de wereldoorlog ingeleide omwentelingen steeds weer een sprongsgewijze omzetting van de productie noodzakelijk gemaakt. De technische ontwikkeling, die zich anders langzaam, schrede voor schrede voltrekt, moest sprongsgewijze gaan, in een kort tijdsverloop worden samengeperst. Daardoor vormen de oorlog en naoorlogs jaren niet slechts in de sociale en politieke ontwikkeling, doch ook in die van de techniek een revolutionaire ontwikkelingsfase.

De energieproductie

De 19de eeuw was de eeuw van de steenkool. De door verbranding van kolen in de stoomketel ontstane stoom bracht de machines in beweging. De energie, die in de steenkolen verborgen was, was de beweegkracht voor de industrie. Vandaar dat de industrie zich het eerst en het snelst ontwikkelde waar steenkool in de grond aanwezig was; de landen, die ver van kolengebieden verwijderd waren, namen weinig deel aan de industriële ontwikkeling.

Aan de alleenheerschappij van de steenkool in de industriële energieproductie kwam een einde door de technische ontwikkeling sinds de negentiger jaren; de wereldoorlog heeft dat proces aanmerkelijk verhaast.

De oorlog verhoogde de behoefte aan kolen van de spoorwegen, de wapen- en munitiefabrieken en de vloten. De mobilisatie evenwel verminderde de arbeidsprestatie. In de oude schachten werd roofbouw bedreven, nieuwe werden niet gegraven. Het gevolg hiervan was het grote gebrek aan kolen in de eerste naoorlogs jaren. Dat gebrek was zeer nijpend in het Duitse Rijk, dat bij het vredesverdrag kolenrijke gebieden verloor en aan de overwinnaars herstelkolen moest leveren. Het kolengebrek bevorderde de pogingen om steenkolen te besparen en die door andere krachtbronnen te vervangen. En zo werd het initiatief genomen tot in hun gevolgen verstrekkende ontwikkelingsprocessen of werden dergelijke processen verhaast.

1. De belangrijkste hiervan is wel de concentratie van energieproductie door de ontwikkeling van het elektriciteitsbedrijf.

Deze ontwikkeling is mogelijk gemaakt door de verbeteringen op het gebied van de overbrenging van elektrische kracht. De in de plaatselijke centrales van de vooroorlogstijd opgewekte stroom, kon bij spanningen van 15.000 tot 50.000 volt slechts in een omtrek van hoogstens 50 km economisch worden gebruikt. In de oorlogs- en naoorlogs tijd slaagde men erin door het verhogen van de spanning het verlies in de leiding te verminderen. Er werden elektrische centrales gebouwd, die bij een spanning van 100.000 volt stroom konden leveren op een afstand van 100 km, met slechts 10 % verlies. Sedert heeft de hoogspanningstechniek zich zeer snel ontwikkeld. Tegenwoordig leiden de grote centrales haar stroom in hoogspanningsnetten van 220.000 volt en hoger. In de plaats van veel kleine plaatselijke centrales, die slechts in plaatselijke behoefte konden voorzien, komen enkele grote centrales, die gehele landen bedienen.

De vraag naar elektrische stroom van elk verbruiksgebied is verschillend, op verschillende uren van de dag en in verschillende jaargetijden. Verzorgde een enkele centrale een bepaald gebied met elektriciteit, dan moest zij zo ingericht zijn, dat zij ook kon voldoen aan de grootste vraag. Dientengevolge werd haar capaciteit gedurende een groot deel van de dag en het jaar niet ten volle verbruikt; de productiekosten der energie werden verhoogd door de kosten van ongebruikte stroomvoorraden.

Dit bezwaar werd ondervangen door de elektrische netten van verschillende centrales met elkaar te verbinden. Omdat het hoogste dag- en jaarverbruik in verschillende gebieden al naar de verhouding tussen de behoefte aan licht en kracht van stad en land in verband met hun industrie in verschillende tijden vallen, maakt die verbinding het mogelijk de capaciteit der afzonderlijke centrales op lager peil te houden en aan een tijdelijke hoge vraag door andere centrales te voldoen; de stroomvoorraad van alle centrales wordt daardoor vollediger verbruikt.

En zo werd het mogelijk het winnen van elektrische energie in zeer grote installaties, waarvan de elektrische netten met elkaar verbonden zijn, te concentreren. De grotere omvang der centrales brengt bezuiniging mee door besparing van bouw- en bedrijfskosten. Ook kon men nu de krachtproductie daar samentrekken, waar zij het goedkoopst kan plaatsvinden.

Ook legde men zich toe op het gebruiken van waterkracht. Voor de oorlog waren er slechts centrales door waterkracht gedreven, die in plaatselijk gebruik voorzagen; pas de ontwikkeling der hoogspanningstechniek schiep de mogelijkheid grote centrales met waterkracht in te richten, welker elektrische energie op grote afstand kan worden geleverd. Vooral de landen, die arm aan kolen waren, gingen in tijden van kolengebrek hun waterkrachtcentrales uitbreiden; Noorwegen en Canada voorzien bijna geheel in het stroomverbruik door waterkrachtcentrales, in Italië wordt 97,9 % van de stroom van de rijkscentrales door waterkracht geleverd, in Zwitserland wordt 95 % van de stroom geproduceerd in waterkrachtcentrales, in Japan 88 %, in Zweden 75 %, in Oostenrijk 66 %, in Frankrijk 41 %, in de Verenigde Staten 39,5 %[2]. Tezamen is het vermogen van de voltooide waterkrachtcentrales meer dan driemaal zo groot als in 1913. De techniek van de energieproductie uit waterkracht werd verbeterd. Er werden steeds sterker turbines gebouwd met steeds groter snelheid en meer nuttig effect; een mensenleeftijd geleden was het grootste vermogen van de sterkste turbine 6000 pk, in de naoorlogs tijd stonden turbines van 80.000 pk en daarboven de nieuwe waterkrachtcentrales ten dienste. De bouw van waterkrachtcentrales bracht een geweldige kolenbesparing mee. In Italië bedraagt die besparing jaarlijks 9 miljoen Engelse ton kolen; voor de oorlog voerde Italië jaarlijks 10,7 miljoen Engelse ton kolen uit Groot-Brittannië in[3]. Ook wordt veel arbeidskracht uitgewonnen door de aanbouw van waterkrachtinstallaties. Weliswaar gaan met de bouw hoge kosten aan arbeidsloon gepaard, doch is de centrale in bedrijf gebracht, dan is slechts weinig personeel nodig. Om één kilowattuur elektriciteit uit waterkracht te produceren, is slechts een twintigste van de menselijke arbeid nodig, die — van het kolen delven tot het leveren van de stroom — vereist wordt voor het produceren van één kilowattuur uit kolen[4].

Duitsland, dat rijk is aan kolen, voorziet slechts in 15,7 % van zijn stroomverbruik uit waterkracht. Daarentegen valt er in Duitsland in de naoorlogs tijd een verschuiving waar te nemen van de steenkolen naar de bruinkolen, ter voorziening in het stroomverbruik. Het Duitse Rijk heeft bij het vredesverdrag grote steenkolengebieden verloren. De bedreiging van het Roergebied en Opper-Silezië had een verplaatsing tengevolge van een groot deel der Duitse industrie naar Midden-Duitsland, dat rijk is aan bruinkolen. Het winnen van bruinkolen kon in de tijd van kolennood veel sneller worden uitgebreid dan de productie van steenkolen. Steenkolen worden ondergronds gewonnen; de aanleg van een complex van schachten duurt in Westfalen vijf tot tien jaar. In de bruikoolgebieden daarentegen kon men veel sneller grote bovengrondse werken aanleggen, waaruit, nadat de vuile bovenlaag is weggenomen, de kolen worden gebaggerd. Het winnen van bruinkolen, dat veel beter is te mechaniseren, is goedkoper. En dus werden in de bruinkolengebieden grote nieuwe elektrische centrales opgericht. Van 1913 tot 1928 is het steenkolengebruik in het Duitse Rijk met 4 % gedaald, het bruinkolengebruik met 60 % gestegen[5]. Door dit vervangen van steenkolen door bruinkolen zijn de arbeidskosten in de krachtproductie gedaald; immers het baggeren van bruinkolen in bovengrondse werken vereist veel minder levende arbeidskracht dan het delven van steenkolen in de mijnen. 51,9 % van de productiekosten van steenkolen in het Roergebied is arbeidsloon, van die der bruinkolen in Midden-Duitsland slechts 20 %[6].

Zoals in Duitsland de steenkolen als brandstof voor de elektrische centrales ten dele zijn verdrongen door de bruinkool, zo is dat in de Verenigde Staten door de petroleum gedaan. In de gebieden der petroleumbronnen zijn grote centrales gebouwd en ingericht voor het stoken met ruwe olie.

En zelfs daar, waar men voortgaat de drijfkracht uit steenkolen te winnen, hebben nog grote veranderingen plaats. Ten eerste is men er in geslaagd kolensoorten, die tot voor kort ongeschikt waren voor het gebruik, in de energieproductie te gebruiken. Sinds de oorlogstijd is dit mogelijk geworden door de verbranding van poederkool. De zeer fijn gemalen steenkool wordt in een verbrandingsruimte geblazen en hier ontstoken en verbrand. Dit proces heeft grote voordelen. De steenkool wordt bij hogere temperatuur meer volkomen verbrand. De energieproductie kan zich gemakkelijker en vlugger aanpassen bij de bedrijfsbehoefte van de tegenwoordige tijd. De verbranding wordt gemechaniseerd en aldus bespaart men op het aantal arbeiders. De stoker wordt “ketelstuurman” en behoeft slechts toezicht uit te oefenen op de instrumenten, die de druk, etc. aanwijzen, en de kleppen te regelen. Ford demonstreert de verandering in het stokersberoep: in het ketelhuis in River Rouge verricht de in het wit geklede stoker zijn werk met schone, goedverzorgde handen; kolenschep en pook hangen als antiquiteiten opgepoetst aan de muur[7].

Hand in hand met de vooruitgang in de verwarmingstechniek gaat de vooruitgang in de bouw van de stoomketel. De verwarmde oppervlakken worden vergroot: er worden ketels gebouwd met verwarmde oppervlakken van meer dan 2000 m2, die per uur 120.000 kilogram stoom leveren. Verbazingwekkende verbeteringen zijn bereikt door de sprongsgewijze verhoging van de druk en de oververhitting van de stoom. Omdat het vermogen van de stoommachine stijgt met de nuttige warmteval tussen toegevoerde en afgewerkte stoom en omdat met de druk de verdampingstemperatuur stijgt, heeft men er zich ook vroeger reeds mee beziggehouden het nuttig effect van de energietransformatie te verbeteren door verhoging van druk en temperatuur van de stoom; toch ging dat slechts langzaam voorwaarts. Van 1800 tot 1920 werd de gebruikte stoomspanning geleidelijk van de atmosferische druk op 20 atmosferen druk gebracht[8]. Sedert de oorlog ging de verbetering in veel sneller tempo: men bouwt nu installaties voor een stoomspanning van 100 atmosferen en bereikt daarmee oververhittingstemperaturen van 430 tot 450 graden C. Door die vermeerdering van nuttige warmteval wordt het nuttig effect van de met stoom gedreven installaties belangrijk vermeerderd. Bovendien neemt de stoom bij hoger druk minder ruimte in en vereist daardoor kleiner leidingen. De volgende cijfers geven ons een beeld van de ontwikkelingsgang in de bouw van stoominstallaties in Duitsland[9].

eenheden     191319211927
Ketelafmetingenm275010002000
Krachtkg per m2255060
Spanningatm163545
Temperatuur°C.350420450

Het vergroten van de afmetingen van de stoomketel werd gevolgd door het vergroten van de stoomturbines, die steeds meer de zuigerstoommachines verdrongen. Korte tijd geleden verbaasde men zich over de bouw van aggregaten van 60.000 pk; nauwelijks waren ze gereed of men begon monsters in te richten, die 250.000 pk konden leveren[10]. De verbetering van de grondstoffen voor de machinebouw stelt in staat het aantal omwentelingen belangrijk te vermeerderen. Verder legde men zich erop toe het grote krachtsverlies in de productie te verminderen. De stoom wordt na zijn werk op de schoepen der turbine verricht te hebben, in de condensor geleid; zijn warmte gaat nutteloos verloren in het koelwater van de condensor. Teneinde dit verlies te ontgaan tapt men de turbine af, ontneemt haar een deel van de stoom en maakt de warmte van dat deel van de stoom productief bij de voorwarming van het voedingswater voor de ketel en bij de verwarming der fabrieksgebouwen. Ook laat men de stoom zijn werk leveren aan meerdere, achter elkaar geplaatste schoepen. Turbines, ingericht voor verschillende stoomspanningen worden aaneengeschakeld; stoom van hoge spanning moet eerst kracht afgeven in hoogspanningsmachines en daarna, zodra de spanning gedaald is, turbines van oud model met lager druk in beweging brengen.

De volgende getallen over de ontwikkeling van de stoomturbine in het Duitse elektriciteitsbedrijf geven ons een beeld van de vooruitgang[11].

Eenheden     191519211929
KrachtkW11.250  12500  40.000  
Stoomverbr.kg p. kW6,25,13,95
Warmteverbr.Warmte-eenh.4.320  3.650  3.020  

En zo is men erin geslaagd het thermisch nuttig effect van de met stoom gedreven fabrieken, d.w.z. de verhouding van de verkregen nuttige energie tot de in de brandstof aanwezige warmte snel te verhogen. Men berekent het thermisch nuttig effect als volgt: een kilowattuur wordt gelijkgesteld met 860 calorieën. Een kg steenkool bevat 7500 kal.; berekent men nu hoeveel kilowattuur uit 1 kg steenkool verkregen wordt, dan krijgt men het thermisch nuttig effect. Het bedroeg in de calorische elektrische centrales in Duitsland in 1913 10 tot 11 %, nu in goede centrales 14,5 %, in de besten reeds 20 % en men hoopt het spoedig tot 30 % te kunnen opvoeren[12].

Met de vermeerdering van het nuttig effect daalt het kolengebruik ter verkrijging van een gelijke hoeveelheid kracht. In Duitsland werden in technisch hoogstaande centrales voor de productie van 1 kilowattuur in 1913 nog 1,05 tot 1,15 kg steenkool gebruikt, in 1924/25 nog slechts 0,8 kg, in 1926/27 0,58 kg en men verwacht dit spoedig terug te brengen tot 0,40 à 0,45 kg[13]. In de Verenigde Staten was voor de productie van één kilowattuur in 1919 3,20 Engelse pond steenkool nodig, in 1923 2,40 pond, in 1928 1,76 pond[14]. In Engeland is het kolenverbruik per kilowattuur gedaald van 3,40 p. steenkool in 1920 tot 2,55 p. in 1924 en 2,06 p. in 1928[15]. Grote besparing werd verkregen door deze verbetering van het nuttig effect. In Groot-Brittannië werden in de elektrische centrales in 1928/29 9,6 miljoen Engelse ton steenkool verbrand; indien het nuttig effect gestaan had op het peil van 1920/21, dan zouden voor de productie van dezelfde hoeveelheid energie 14,4 miljoen ton steenkool nodig zijn geweest[16].

Zo is de productiviteit van het werk in de krachtproductie zeer snel gestegen. Het goedkoper worden van de elektrische stroom maakt een grote toename van het verbruik mogelijk. Het elektrische licht, enige tientallen jaren geleden nog een weeldeartikel voor de rijken, is doorgedrongen tot de arbeiderswoning, het boerenhuis en de stal. In de boerderij wordt de elektrische kracht ook aangewend als drijfkracht voor machines. Steeds meer fabrieken staken het zelf produceren van drijfkracht en zetten haar stoommachines stil; zij betrekken de energie, die haar machines in gang zet, van de plaatselijke elektrische centrales. Zo is in de Verenigde Staten weliswaar de eigen krachtproductie in industriële bedrijven tussen 1914 en 1927 gestegen van 18,4 tot 19,9 miljoen pk, doch in datzelfde tijdsverloop is het betrekken van kracht uit de plaatselijke elektrische centrales veel sneller, nl. van 3,9 tot 19,1 miljoen pk toegenomen[17]. Dat alles stelt in staat om de productie der plaatselijke elektrische centrales snel uit te breiden. In Duitsland bedroeg zij in 1913 2500 miljoen kilowattuur, in 1920 3500 miljoen, in 1928 9000 miljoen; in 1913 was dat 38 kW per hoofd van de bevolking, in 1920 55 kW, in 1928 142 kW[18].

De overgang in de industrie van eigen krachtproductie tot het betrekken van stroom uit de plaatselijke elektrische centrales heeft een andere belangrijke ontwikkeling verhaast: de overgang van de mechanische tot de elektrische overdracht van energie in de industriële bedrijven. Toen de afzonderlijke bedrijven de drijfkracht voor hun arbeidsmachines met hun eigen stoommachines produceerden, brachten zij de kracht van die stoommachines meestal mechanisch langs assen en drijfriemen over op de arbeidsmachines. Tegenwoordig wordt deze mechanische overbrenging van drijfkracht steeds meer vervangen door de elektrische krachtgeleiding. Elke machine afzonderlijk of elke kleine groep van arbeidsmachines is met een elektromotor verbonden; de stroom wordt naar de elektromotor gevoerd, die de elektrische kracht in mechanische arbeid omzet. Daarmee vermijdt men verspilling van energie. De mechanische overbrenging moet tot alle assen worden uitgestrekt, ook indien slechts een deel der aangesloten machines in bedrijf is. Moet de arbeider een machine stopzetten, dan gaat tengevolge van het uitlopen van de overbrenging energie verloren. Deze kosten worden bespaard door de elektrische krachtgeleiding. Moet de arbeider een machine stilzetten, dan schakelt hij de elektromotor uit.

Deze geweldige ontwikkeling van het elektriciteitsbedrijf heeft noodlottige gevolgen gehad.

1. Met de snelle groei van de hoeveelheid energie per hoofd van de bevolking is de productiviteit van de menselijke arbeid enorm gestegen. Die vermeerdering van de productiviteit van de arbeid maakt echter in de kapitalistische maatschappelijke orde arbeidskracht vrij. De hoeveelheid steenkool nodig voor energieproductie is aan de ene kant verminderd door de vervanging van steenkool door waterkracht, bruinkool en olie, aan de andere kant, omdat tengevolge van de verbetering van het nuttig effect der stoommachines minder kolen worden gebruikt voor de productie van gelijke hoeveelheden energie. De vermeerdering der arbeidsproductiviteit in de krachtproductie gaat daarom gepaard met de toename van de werkloosheid in de mijnbouw.

Er is een verschuiving waar te nemen in de standplaatsen der industrieën. Tot heden moest de industrie zich voornamelijk concentreren in de nabijheid der kolengebieden, nu kan zij zich over het land verspreiden, immers de elektrische energie kan zonder groot geleidingsverlies over het gehele land worden verdeeld. Inderdaad stijgt in de Verenigde Staten het aantal industriearbeiders op het platteland, terwijl het in de grote steden afneemt[19]. Datzelfde verschijnsel doet zich voor in internationale verhoudingen. Was tot heden de industrie samengetrokken in de kolenrijke landen, tegenwoordig breidt zij zich uit in veel kolenarme landen en doet de op steenkool steunende industrie van de oude industriële landen steeds scherper concurrentie aan. Werkloosheid in de oude industriële uitvoerlanden, in de eerste plaats in Groot-Brittannië, is het gevolg. Daarnaast is door dit ontwikkelingsproces ook het denken van de mensen belangrijk beïnvloed geworden. De pogingen om het nuttig effect der krachtoverbrenging, de verhouding van de gebruikte grondstof tot de bereikte winstgevende energie te verbeteren, hebben de mensen energetisch leren denken. “In nuttige effecten te denken” is tot een leuze van deze tijd geworden[20]. Men tracht de denkwijze, die zich ontwikkeld heeft in de worsteling om de rationalisatie van de energieproductie ook op andere arbeidsvelden, in de eerste plaats op dat der behandeling van de menselijke arbeidskracht toe te passen. Het inschakelen van elk bedrijf, elke machine, elke huishouding in het elektrisch stroomnet, dat de landen omspant, maakt ons denken ontvankelijk voor nieuwe wereldbeelden. In de plaats van de aanschouwelijke, mechanische wereldbeelden van de eeuw der jonge machinerie, treden, in een tijd, dat iedereen de toepassing van de elektrodynamica dagelijks beleeft, de voorstellingen van veld-, hoeveelheden- en elektronenfysica.

2. De verstrekkende gevolgen van de brede ontwikkeling van het elektriciteitsbedrijf worden nog versterkt door ontwikkelingsprocessen, die buiten haar bereik liggen, doch zich in dezelfde richting bewegen.

Het gebrek aan steenkool leidde ertoe ook buiten het elektriciteitsbedrijf in de eerste plaats in het transportwezen, de steenkool door een andere krachtbron te vervangen. Van betekenis was vooral de overgang in de stoomscheepvaart van het stoken met kolen tot dat met olie. Het stoken met olie heeft juist in de scheepvaart grote voordelen vergeleken met het stoken met steenkool: tijdsbesparing bij het laden van de schepen, besparing van opslagruimte voor de brandstof, hoger warmte productie per gewichtseenheid van de brandstof. De schepen kunnen zich voor verre reizen van brandstof voorzien en behoeven niet zo vaak te bunkeren. In de oorlogs- en naoorlogstijd is een zeer groot deel van de stoomschepen, pl.m. 38 % van de gezamenlijke wereldtonnage omgebouwd voor het stoken met olie. Het scheepskolenverbruik is daardoor met niet minder dan 42 miljoen Engelse ton gedaald. Elke 10.000 ton scheepsruimte, die wordt omgebouwd voor het stoken met olie, maakt 200 mijnwerkers werkloos![21]

Doch ook in het verkeer te land dwong het kolengebrek tot belangrijke technische omwentelingen. Naarmate het elektriciteitsbedrijf zich ontwikkelde, vooral zodra men elektrische energie uit waterkracht ging produceren, gingen vele spoorwegmaatschappijen over tot het elektrificeren van spoorlijnen. De door stoom gedreven locomotief kan zich in de concurrentie tegen de elektrische locomotief slechts staande houden, indien ze zuiniger kan werken. Veel zwaarder locomotieven voor stoom werden gebouwd dan vóór de oorlog. Door verwarming van het voedingswater voor de ketel, door vergroting van het verwarmde oppervlak, door verbranding van poederkool, door verhoging van de stoomspanning wordt het nuttig effect van de krachtproductie in de stoomlocomotief verhoogd. In Duitsland kwam in 1913 op 10 miljoen tonnenkilometer een brandstofverbruik van 654 ton, in 1928 van 528 ton[22]. In de Verenigde Staten werd het kolenverbruik van de spoorwegen teruggebracht van 162 Engelse pond kolen in 1921 tot 130 p. in 1927 per 1000 tonnenmijlen. Met het nuttig effect van 1921 zouden de spoorwegen der Verenigde Staten in 1927 19 miljoen ton kolen meer verbruikt hebben dan ze in werkelijkheid verbruikt hebben; het kolenverbruik van de spoorwegen werd door de verbetering van het energiebedrijf der locomotieven met 19 % verminderd[23].

Niet slechts het verkeerswezen ook de industrie werd, zelfs al bleef zij haar energie zelf produceren, door het kolengebrek gedwongen zuiniger om te gaan met de uit steenkool geproduceerde kracht. Men bereikte dat in een reeks van industrieën voornamelijk door de verbinding van kracht- en warmtebedrijf. Veel industrieën hebben niet alleen stoom nodig voor krachtproductie, doch ook als verwarmingsmiddel in het productieproces zelf. De textielindustrie bv. heeft stoom nodig voor voorwarming van de lucht in de spinnerijen, om het garen vochtig te maken, om geverfde weefsels te drogen; de chemische industrieën voor de verzorging van kook- en distillatieapparaten; celstof fabrieken om de grondstoffen te koken bij het vervaardigen van cellulose; papierfabrieken voor het koken van de vodden en het drogen van vilt en papier, enz. Vroeger werden de bedrijfsstoom en de verwarmingsstoom afzonderlijk geproduceerd. Tegenwoordig tracht men de bedrijfsstoom na hem voor de energieproductie te hebben gebruikt bij de verwarming productief te maken. De warmte van de afgewerkte stoom, die verloren ging in de condensor, wordt bij de verwarming winstgevend gemaakt. Het nuttig effect van met stoom gedreven installaties kan daardoor tot 80 % worden opgevoerd[24]. Veel industrieën hebben in het productieproces meer stoom nodig voor verwarmingsdoeleinden dan voor productie van elektrische energie als benodigde drijfkracht voor haar machines vereist wordt; toch gebruiken zij alle stoom nodig voor verwarmingsdoeleinden ook voor het produceren van elektrische stroom en voeren de overtollige stroom af in het plaatselijke elektriciteitsnet. En omgekeerd verstrekken fabrieken, die alle uit de turbine afgetapte stoom niet zelf behoeven voor verwarmingsdoeleinden, het overschot aan andere bedrijven. Pas door de productie van hoge spanning is dit mogelijk geworden. Immers pas bij hoge spanning is het economisch de stoom in nauwe buizen met een klein warmteverlies kilometers ver weg te leiden.

Overigens leerde de industrie in het algemeen pas onder de druk van het kolengebrek planmatige warmte-economie. De grote bedrijven droegen aan afzonderlijke ingenieurs voor het warmtevraagstuk op het bedrijf zo te organiseren dat energie werd bespaard bij de warmteproductie en dat met de geproduceerde warmte zuinig werd omgesprongen. Industriële organisaties en publieke lichamen stelden bijzondere commissies van onderzoek en overleg in, die ten doel hadden de brandstofbesparing te bevorderen, zoals de “Wärmewirtschaftstellen” in Duitsland, de “Fuel Research Board” in Groot-Brittannië en het “Bureau de Chauffe Rationelle” in Frankrijk[25]. Men slaagde erin met behulp van verbeterde meetapparaten de ontwikkeling van gas en de temperaturen in ketels en vuurhaarden nauwkeuriger op te nemen en door het regelen van de luchttoevoer het verbrandingsproces zuiniger te doen plaatsvinden; de benodigde energie voor de afzonderlijke afdelingen van het bedrijf nauwkeuriger na te gaan om de krachtproductie beter in overeenstemming te brengen met de ogenblikkelijke behoefte, overtollige krachtproductie te vermijden, onnodig warmteverlies te voorkomen door verbeterde bescherming van leidingen en machines. Men slaagde erin door een stelselmatige warmteboekhouding het verbruik van kracht en het gebruik ervan in de afzonderlijke bedrijfsafdelingen voortdurend te onderzoeken en uit deze energetische boekhouding op te maken, waar en hoe het krachtsverbruik kon worden beperkt. Van grote betekenis werd vooral de omwenteling van de krachtproductie in het hoogovenbedrijf. Reeds een mensenleeftijd geleden heeft men een aanvang gemaakt met het gebruiken van de uit de hoogovenmond ontwijkende gassen in gasmachines. Doch de beschikbare hoeveelheden gas overtroffen verre de behoefte; het overtollige liet men ontsnappen. Pas in de tijd van het kolengebrek ging men ertoe over de beschikbare hoogovengassen geheel te gebruiken. Daardoor kwamen andere verwarmingsstoffen vrij, die voordien in de hoogovens waren gebruikt. In het bijzonder zijn de afgewerkte gassen van de cokesovens niet meer in dezelfde mate als vroeger in het hoogovenbedrijf nodig; men moest er een andere bestemming voor zoeken. Bovendien grepen in het productieproces der cokesovens zelf belangrijke veranderingen plaats. Omdat men tengevolge van de ongunstige stand van de markt de gasarme kolen moeilijk kon verkopen, gebruikte men ze voor verhitting van de cokesoven, zodat de gassen, die ontstonden bij de cokesbereiding ook niet meer werden gebruikt bij de verwarming van de cokesoven. En men trachtte nu de cokesovengassen af te voeren naar de algemene gasvoorziening[26].

Het gas wordt uit de cokesovens in leidingen naar het verbruiksgebied gevoerd; de gasfabrieken, die tot op dat ogenblik voorzien hadden in de behoefte aan gas van deze gebieden worden stopgezet. De gasproductie wordt samengetrokken in de kolenrevieren; in plaats van de kolentransporten uit de revieren naar de verbruiksgebieden komt evenals de geleiding voor de elektrische stroom, de leiding voor het gas.

Het gemeentelijk maken van gas- en elektriciteitsfabrieken was een mensenleeftijd geleden de grote overwinning van het gemeentesocialisme. Nu nemen wij een terugloop waar. De kleine plaatselijke elektrische centrales kunnen zich niet staande houden tegenover de grote over verre afstand leverende centrales. De kleine plaatselijke gasfabrieken worden bedreigd door de op grote afstand leverende gasfabrieken. Het kapitaal legt weer beslag op arbeidsterreinen, die het gemeentesocialisme het ontnomen had. Die gebieden kunnen het niet blijvend ontnomen worden door het gemeentelijk maken van kleine plaatselijke fabrieken, doch slechts door nationalisering van de zware industrie, die mijnbouw, cokesovens en ijzergieterijen omvat.

3. Een van de gewichtigste feiten van de vooruitgang van onze tijd is de snelle ontwikkeling en het zich snel uitbreidende gebruik van de verbrandingsmotoren, die naast de stoommachines van steeds groter betekenis worden. Boven hebben wij gewezen op het gebruik van gasmachines in het hoogovenbedrijf. Nog meer verbreid is het gebruik van explosiemotoren, die gevoed worden met vloeibare brandstof, producten uit petroleum (benzine) of steenkolenteer (benzol) verkregen. De dieselmotor wordt vanwege zijn snelle ontsteking, zijn groot nuttig effect en zijn kleine plaatsruimte, steeds meer gebruikt om in een tijdelijk groot verbruik in krachtstations te voorzien en als drijfkrachtmachine in schepen. In de eerste plaats echter hebben de verbrandingsmotoren toepassing gevonden in de automobiel, het motorrijwiel, het vliegtuig, het luchtschip, de tractor en de tank.

In 1908 werden in de Verenigde Staten nog slechts 60.000 automobielen geproduceerd, in 1916 reeds meer dan één miljoen, in 1920 meer dan twee miljoen, in 1925 reeds meer dan vier miljoen per jaar[27]. In 1919 waren er in de Verenigde Staten 6.771.074 personen- en 794.372 vrachtauto’s, in 1922 10.864.128 personen- en 1.375.725 vrachtauto’s, in 1928 21.630.000 personen- en 3.120.000 vrachtauto’s ingeschreven. In 1910 kwam in de Verenigde Staten één vrachtauto op 265 personenauto’s voor, in 1917 één op 22, in 1928 één op 6[28]. Was de auto korte tijd geleden nog een luxebezit voor de rijken, nu valt zij binnen het bereik van de grote massa, ook van brede lagen van de arbeidersklasse. Die vooruitgang werd bevorderd door de voortgezette prijsverlaging van de automobielen, door het stijgen van lonen en salarissen in de Verenigde Staten, door de spaarpenningen, die het Amerikaanse volk heeft verzameld tengevolge van het alcoholverbod, door de lage benzineprijzen. Zij heeft een totale omwenteling teweeggebracht in het Amerikaanse leven. De enorme ontwikkeling van de automobielindustrie was de grondslag voor de langdurige en schitterende welvaart van de Verenigde Staten tot 1929, de zich zo snel ontwikkelende auto-industrie was het uitgangspunt en de leermeesteres van grote technische veranderingen. Dat de Amerikaanse arbeider in zijn kleine auto of in de autobus verafgelegen bedrijfsterreinen snel bereiken kan, is van grotere invloed geweest op de ontwikkeling van de vestigings- en woonverhoudingen. De automobiel vergemakkelijkt het zoeken naar werk. Is er in het Oosten gebrek aan werk, dan trekken honderdduizenden arbeiders Westwaarts om werk te zoeken. Landarbeiders rijden met hun gezin in de automobiel, met een geit op de treeplank gebonden, van farm tot farm om hun diensten aan te bieden[29]. De vrije tijd krijgt nieuwe inhoud: men maakt autotochtjes en gaat kamperen. Mr. Babbit knutselt voortdurend aan zijn auto en gaat op die wijze belang stellen in alle technische nieuwigheden.

Vooral op het platteland heeft het automobilisme grote veranderingen teweeggebracht. De personenauto brengt de farmer nader tot de stad. Een dicht net van autobuslijnen stelt de bevolking schadeloos voor de grote mazen van het net der Amerikaanse spoorwegen. Het afzetgebied voor de landbouwproducten wordt veel uitgestrekter. En misschien is de “consolidation of schools” nog wel het belangrijkste gevolg van de gehele omwenteling. De kleine éénmansdorpschooltjes worden verlaten. Miljoenen schoolkinderen reizen dagelijks in autobussen en auto’s heen en weer naar de op hoger trap staande stadsscholen; voor het eerst zijn nu die betere stadsscholen toegankelijk geworden voor de kinderen van de boerenbevolking. Daardoor zal de kloof in de ontwikkeling tussen stad en land overbrugd worden.

In Europa, waar de arbeidslonen veel lager zijn en de benzine veel duurder is, is het tempo van die ontwikkeling veel langzamer. De lichte auto is voor de Europese arbeider onbereikbaar; hij is bezig in plaats daarvan zich een motorrijwiel aan te schaffen. Toch is ook hier de verandering groot. De paardentrekkracht is ook in Europa in het transport van mensen en goederen verdwenen. Ook hier brengt de autobus stad en dorp dichter bij elkaar. Voor een deel voltrekt zich deze ontwikkeling ten koste van de steenkool. De met benzine gedreven personenauto’s, vrachtauto’s en autobussen zijn steeds gevaarlijker concurrenten geworden van de met steenkool voortbewogen spoorwegen. Het vliegwezen volgt de ontwikkeling der automobilisering. Het staat nog in de kinderschoenen. De duur van een reis op het vasteland en tussen de verschillende vastelanden wordt door vliegtuig en luchtschip in de dezelfde verhouding bekort als dat een eeuw geleden geschiedde door de overgang van postkoets tot spoorwagen en van zeil- tot stoomschip. Aan de andere kant brengt het vliegtuig een omwenteling te weeg in de oorlogstechniek; met de verschrikkingen van de oorlog groeit de vrees voor de oorlog.

Met de toepassing der verbrandingsmotoren neemt de betekenis van de petroleum toe. Reeds in de laatste wereldoorlog was de overwinning afhankelijk van de olievoorraden voor auto’s, vliegtuigen, tanks en schepen. In 1917 schreef Clemenceau aan Wilson: “Indien de geallieerden de oorlog niet willen verliezen, dan moet het strijdende Frankrijk op het ogenblik van de Germaanse stormloop de olie ter beschikking staan, die voor de veldslagen van morgen even onontbeerlijk is als bloed”[30]. Het cynisch gelijkwaardig maken van olie met bloed bepaalde inderdaad de geschiedenis van de oorlog. De centrale mogendheden hebben in 1915 de Galicische, in 1916 de Roemeense oliebronnen met stromen bloed moeten terugwinnen om de oorlog te kunnen voortzetten en ze waren verloren toen in 1918 de ineenstorting van het Bulgaarse front de Roemeense petroleumbronnen aan de vijand prijsgaf. Na de oorlog bepaalde de strijd om de vindplaatsen van de petroleum de politiek der wereldmachten. Het is voldoende te herinneren aan de strijd om en tegen de Russische olie, om de oliebronnen van Midden- en Zuid-Amerika en in Voor-Azië.

De oliewinning is in de eerste plaats door het openleggen van nieuwe velden in Californië, Midden- en Zuid-Amerika van 53,4 miljoen metrische tonnen in 1913 gestegen tot 184,2 miljoen ton in 1928. In datzelfde tijdsverloop is de steenkoolproductie van de wereld veel langzamer toegenomen; zij bedroeg in 1913 1212,7, in 1928 1224,6 miljoen metrische tonnen. De bruinkolenproductie is in diezelfde tijd gestegen van 128 tot 213,5 miljoen ton. Indien men de verbrandingswaarde van olie omzet in steenkool, dan was het aandeel van de steenkool aan de brandstoffenproductie van de wereld in 1913 nog 93,7 % , in 1929 slechts 81 % ; het aandeel der petroleum in 1913 pas 6,3 %, in 1929 reeds 19 %[31].

Zo krijgen ten dele naast de steenkool, ten dele in plaats van de steenkool andere krachtbronnen steeds groter betekenis. In de jaren 1886 tot 1914 is het kolenverbruik in doorsnee met 4 % per jaar toegenomen. In die 28 jaar is de jaarlijkse kolenproductie in de Verenigde Staten vijfmaal zo groot geworden, in Duitsland driemaal zo groot en in Groot-Brittannië met 80 % gestegen. In de naoorlogstijd is de behoefte aan kracht van de wereldhuishouding niet langzamer, doch sneller gestegen dan voor de oorlog. Doch de grotere behoefte werd in snel tempo bevredigd door de petroleum en door de waterkracht en bovendien voor een zeer groot deel door de verbetering van het nuttig effect van de energieproductie uit steenkool. Dientengevolge nam de behoefte aan steenkool veel langzamer toe dan vóór de oorlog — van 1913 tot 1928, dus in 15 jaar met 4 %, terwijl die behoefte vóór de oorlog jaarlijks met 4 % was toegenomen[32]. In diezelfde tijd was echter het delf vermogen van de mijnbouw sterk vergroot. Reeds in oorlogstijd hadden landen, die vroeger hun kolenbehoefte voor een groot deel hadden gedekt door invoer van buitenlandse kolen, hun mijnbouw aanmerkelijk uitgebreid; zo bv. Nederland en Spanje. Onder de druk van het kolengebrek had Duitsland zijn bruinkolendelving snel uitgebreid. In de tijd van het kolengebrek werden in alle steenkolenrevieren nieuwe schachten aangelegd. Doch voordat ze in exploitatie gebracht konden worden bleek, dat de kolenbehoefte door de verbetering van het krachtbedrijf boven verwachting gedaald was. En zo volgde op het kolengebrek onvermijdelijk een hevige crisis in de mijnbouw; de afzet bleef verre ten achter bij het verhoogde delfvermogen der mijnen. Het zwaarst werd door de crisis de Engelse mijnbouw getroffen. De werkloosheid in de Engelse mijnbouw en de verbitterde strijd tussen kapitaal en arbeid onder de druk van de kolencrisis bepaalden de stuiptrekkingen van de binnenlandse politiek van Groot-Brittannië in de naoorlogstijd. Al heeft de steenkool haar alleenheerschappij in de energieproductie verloren, ze toont haar nog altijd enorme macht doordat haar lot bepalend is voor het lot van de klassenstrijd.

De grondstofproductie

De oorlog heeft aan de landbouw van de grote Europese staten de arbeidskrachten ontnomen, de veestapels gedund, de aanvoer van kunstmest en krachtvoer onmogelijk gemaakt. In Midden-Europa en in Rusland, waar de gevolgen van de oorlog door de verschrikkingen van de burgerkrijg nog verre werden overtroffen, had de verwoesting van de landbouw de hongersnood van de oorlogstijd en de eerste naoorlogstijd ten gevolge. De staten van West-Europa, die de zee beheersten, voorzagen in hun levensbehoeften in oorlogstijd door groter invoer uit overzeese gebieden. Aanvoer uit verder afgelegen productiegebieden, uit Zuid-Amerika en Australië, was in oorlogstijd door het gebrek aan scheepsruimte uitgesloten. Het was dus van het allergrootste belang de landbouwproductie in de Verenigde Staten en Canada zo op te voeren, dat ze kon voorzien in de behoeften van de oorlogvoerende westerse mogendheden. Onder de leuze “food will win the war” (voedsel zal de oorlog winnen), door hoge snel stijgende prijzen begunstigd, deden de Verenigde Staten en Canada hun uiterste best om door uitbreiding van het bebouwde oppervlak en door vermeerdering van de opbrengsten per ha hun productie in snel tempo aanzienlijk te vergroten en dat heeft geleid tot een verbetering in de landbouwtechniek, waarvan de gevolgen nawerken over de oorlogstijd heen.

Zodra na de oorlog Zuid-Amerika en Australië weer konden verschijnen op de markten van het noordelijk halfrond, zodra de Europese landbouw weer op gang werd gebracht, ontstond in 1920 een hevige agrarische crisis; de behoefte bleef achter bij de in de oorlog uitgebreide productie. Het gebrek aan levensmiddelen had Europa het belang doen inzien van de opbouw van zijn landbouw; doch die wederopbouw moest doorgezet worden onder de druk van lage prijzen en was slechts mogelijk zo de landbouwers hun kostprijzen konden verlagen door opvoering der opbrengsten per ha en door mechanisering van het arbeidsproces. Deze noodzakelijkheid gaf de ontwikkeling van de landbouwtechniek een nieuwe stoot.

Belangrijke vooruitgang werd bereikt bij het kweken van zaaigoed. Vlak voor de oorlog werd de nieuwe tarwesoort “marquis” voor de eerste maal uitgedeeld onder de farmers in West-Canada; spoedig was het de meest verbreide tarwesoort geworden in de westelijke provincies van Canada en in het Hard-Springgebied van de Verenigde Staten. Deze tarwe is 8 à 11 dagen eerder rijp dan andere tarwesoorten; zij kan dus ook verbouwd worden in streken, waar tot heden de tarwe door de korte duur van de zomer niet rijp werd. En zo kon de tarweverbouw in Canada verder naar het Noorden en Westen worden uitgebreid. Onlangs werden nog sneller rijpende tarwesoorten ingevoerd, bv. de “garnet”, die alweer in staat stellen tot verdere uitbreiding van het bebouwde oppervlak[33]. In de oude cultuurgebieden van Europa trachten proefstations en coöperatieve boerenbonden het gebruik van regelmatig en hoger gekweekt zaaigoed te bevorderen. De hooioogsten werden door de invoering van stelselmatig gewonnen en op de proef gestelde graszaadmengsels, de aardappeloogsten door het wisselen van pootaardappelen verbeterd. Een groot aandeel hebben hierin de pogingen tot de standaardisering der agrarische producten. De lage prijzen van de agrarische producten noodzaken om dezelfde waar van beter kwaliteit, die hoger prijs opbrengt, te produceren; op die wijze tracht men naar Amerikaans voorbeeld een eind te maken aan de “soortenchaos” en door het gebruik van uitgezocht en beter gekweekt zaaigoed gestandaardiseerde waren van beter kwaliteit te krijgen. Vooral bij de productie van eetaardappelen heeft men met deze wijze van doen grote successen te boeken. In de Sovjet-Unie heeft men zich zeer in het bijzonder beziggehouden met het gebruik van uitgezocht en beter gekweekt zaaigoed. Aan het einde van het vijfjarenplan moet de opbrengst van de landbouw in de Sovjet-Unie met een derde zijn toegenomen. Dat moet ten dele bereikt worden door een uitbreiding van het bebouwde oppervlak met 30 % en voor een ander deel door een vermeerdering van de opbrengst per ha, wat men hoopt gedaan te krijgen door beter bemesting en het gebruik van beter zaaigoed. 77 % van het bebouwde oppervlak in Rusland, 100 % van dat in de Oekraïne moet in de loop van het vijfjarenplan met uitgezocht zaaigoed worden behandeld. Nieuw opgerichte proefstations moeten soorten van zaaigoed kweken, die in de sovjetbedrijven door uitzaaiing worden vermenigvuldigd en daarna verdeeld over de collectieve en individuele boerenbedrijven[34].

Nog opmerkelijker is de vooruitgang in de voorziening van de landbouw met kunstmest. In de oorlog was de behoefte aan stikstof voor de productie van ontplofbare stoffen buitengewoon groot; de fabrieken voor synthetische stikstofbereiding werden aanzienlijk vermeerderd en uitgebreid; naast het oude proces van stikstof productie kwam het Haber-Boschproces in zwang, dat de stikstof uit de lucht door middel van katalysatoren met waterstof tot ammonia verbindt. Na de oorlog stelde de stikstofindustrie goedkope stikstofmest ter beschikking van de landbouw. De salpeterproductie in Chili, bedreigd door de concurrentie van de synthetische salpeter, verbeterde haar productiemethodes; de salpeteraarde wordt nu met baggermachines los gemaakt, terwijl ze vroeger met de hand werd omgespit; het uitloogproces werd verbeterd[35]. Het verbruik van stikstofmest steeg buitengewoon snel; doch het gehoopte succes moest wel uitblijven, omdat de stikstofmest niet de voor de grond vereiste hoeveelheden kali en fosfor bevat. De industrie tracht nu haar afzet te vergroten door mengsels aan de markt te brengen, die fosforzuur, kali en stikstof bevatten, in hoeveelheden, die variëren al naar de behoeften van grondsoorten en gewassen. De grote concerns van de chemische industrie verbinden de fosforzuren en de kali met de door hen geproduceerde stikstof. Omgekeerd verbinden de kalimijnen zich met de cokesovens, die uit hun afgewerkte gassen ammoniumsulfaat winnen, om de kali in chemische verbinding met andere, voor de gewassen onontbeerlijke, voedingsstoffen aan de markt te brengen. De landbouwer krijgt daardoor goedkoper mest: de vervoerkosten zijn lager, omdat de afzonderlijke voedingsstoffen in het mestmengsel in geconcentreerde vorm met minder ballast aanwezig zijn en de boer behoeft slechts eenmaal te mesten[36]. Zeer waarschijnlijk kan de ontwikkeling der mestmengsels tot een aanzienlijke uitbreiding en versterking van het kunstmestgebruik leiden, indien het gelukt door stelselmatige proefnemingen de goede verhoudingen in het mengsel voor afzonderlijke soorten van cultuurgewassen te vinden. In de Verenigde Staten stellen de mestfabrieken de samenstelling van de mengsels jaarlijks vast op grond van de opgaven van de rijksproefstations voor de afzonderlijke gebieden, grondsoorten en gewassen[37]. De grote Britse chemische trust heeft tot datzelfde doeleinde eigen proefstations opgericht in de dominions, koloniën en andere overzeese landen[38]. De mogelijkheden van stijgende oogstopbrengsten, die deze ontwikkeling in het verschiet stelt zijn te groter, waar telkens nieuwe vindplaatsen van waardevolle meststoffen worden ontdekt, zo bv. in Sovjet-Unie grote kalivelden in de Oeral en grote velden apatiet, dat kan dienen tot productie van superfosfaat in het noordwesten.

De sterkste stoot heeft de oorlog gegeven tot het mechaniseren van de landbouwarbeid. De Verenigde Staten en Canada moesten hun productie opvoeren in een tijd, waarin tengevolge van de oorlog de toevloed van landverhuizers uit Europa ophield en de grote vraag naar arbeidskrachten van de voor oorlogsbehoeften werkende industrieën de arbeiders aan het landbouwbedrijf onttrok; het probleem de productie op te voeren zonder het aantal arbeiders uit te breiden kon men slechts oplossen door invoering van arbeidbesparende machines. Zoals de Amerikaanse burgeroorlog van de zestiger jaren der 19de eeuw onder de druk van gebrek aan arbeidskrachten, grote behoefte aan agrarische producten en hoge prijzen tot de invoering van door paarden getrokken landbouwmachines in het Amerikaanse landbouwbedrijf heeft geleid, zo heeft de wereldoorlog de invoering van nieuwe, zwaardere, door tractors voortbewogen landbouwmachines verhaast[39].

Het gebruik van de tractor nam snel toe. In 1918 waren in de Verenigde Staten 80.100, in 1929 852.000 tractors in gebruik. Het gebruik van de tractor bespoedigt het werk. Het ploegen en eggen kan met behulp van een tractor in de helft van de tijd verricht worden, die nodig is voor het gebruik van door paarden getrokken machines[40]. In de eerste plaats echter opent de tractor de mogelijkheid tot het gebruik van nieuwe, zware oogstmachines. De voornaamste daarvan is de Combine-harvester, de “maaidorser”, die het graan op de akker in één gang snijdt, dorst en zuivert. Het gebruik van die machine geeft veel arbeidsbesparing. Bij het oogstwerk werden met de oude bindmachine per acre 3,6 manuren gebruikt, met de snijmachine 2,8 arbeidsuren per acre en met de maaidorser nog slechts 0,69 arbeidsuren per acre. Bij deze vergelijking is de arbeid, nodig voor de bediening van de vaste dorsmachine ingeval men bindmachine of snijmachine gebruikt en die voor de maaidorser vervalt, verwaarloosd. Houdt men wel rekening met die arbeid, dan blijkt dat de oogst met de binder 6,5 maal, met de snijmachine 5,5 maal zoveel werk vereist als met de maaidorser. De kosten van het binnenhalen van de oogst, die bij een opbrengst van 15 bushel tarwe per acre voor de bindmachine komen op 28,5 cent per bushel, voor de snijmachine op 22,5 cent, worden tot 13 cent per bushel teruggebracht bij gebruik van de maaidorser. De gezamenlijke productiekosten van de tarwe dalen daardoor met 9 tot 14 %[41].

Weliswaar zijn die grote besparingen slechts op grote farms bereikt. Men kan de maaidorser alleen economisch toepassen op farms van meer dan 300 acres. En men kan er pas in bedrijven van meer dan 1000 acres ten volle partij van trekken. Daardoor noodzaken de nieuwe machines tot ontwikkeling van het grootbedrijf in de landbouw. Op tot nu toe onbebouwde grond ontstond de “corporation farming”, het landbouwbedrijf door naamloze vennootschappen: deze kopen of pachten uitgestrekte landerijen en exploiteren ze als “tarwefabrieken”, die met aanwending van de nieuwe machines extensieve graanverbouw beoefenen. Zo bv. de beroemde Campbell Farm Corporation in de staat Montana, die 38.000 ha gepacht heeft van een indianenreservaat. Het graan wordt twee achtereenvolgende jaren gezaaid, daarna ligt de grond één jaar braak. Men gebruikt geen trekdieren en de grond wordt niet bemest. De arbeiders zijn mecaniciens en chauffeurs, die de landbouwmachines bedienen en de tractors besturen. De kosten voor arbeidskracht zijn klein; in de oogsttijd een arbeider op 60, voor het overige deel van het jaar één op 300 ha — dat is een twintigste deel van de levende arbeidskracht, die in Midden-Europa op de landgoederen van hetzelfde oppervlak gebruikt wordt. De oogstopbrengst 4 metercentenaar per ha van het gehele oppervlak, is een zesde tot een zevende van onze opbrengst per ha[42]. Met de ontwikkeling van zulke reuzenbedrijven in de steppen gaat een samentrekken van farms in de andere landbouwstreken gepaard. Onder de druk van de agrarische crisis sedert 1920 hebben 4 miljoen mensen de farms in de Verenigde Staten verlaten. Veel farmers hebben hun bedrijf stopgezet en hun grond aan andere farmers verkocht of verpacht. Vaak werd uit drie of vier kleine farms één grote gemaakt, die de tractor en de maaidorser gebruikt en daardoor ook bij lage prijzen het bedrijf kan voortzetten[43].

De productiviteit van het boerenwerk is op die manier zeer snel gestegen. Van 1909 tot 1928 is de bevolking van de farms in de Verenigde Staten gedaald van 31,4 op 27,7 miljoen, doch het oogstoppervlak is van 300,6 tot 353,4 miljoen acres gestegen. Per hoofd van de farmbevolking kwam in 1909 9,6, in 1928 12,8 acres. Het Department of Commerce schat dat de opbrengst per arbeider in de landbouw in de Verenigde Staten tussen de jaren 1913 tot 1925 met 30 % is omhoog gegaan[44].

Hebben de tractor en de nieuwe landbouwmachines eerst een omwenteling teweeggebracht in het landbouwbedrijf van de overzeese agrarische staten, nu poogt de Sovjetregering ze te gebruiken als middel tot revolutionaire omvorming van de Russische landbouw. Reusachtige sovjetbedrijven, die de techniek van de Amerikaanse “tarwefabrieken” navolgen en deze in omvang nog overtreffen, ploegen maagdelijke steppen om. De grootste van deze “graanfabrieken” is de “Gigant” in de Kaukasus. Bij de eerste bebouwing in 1929 werden daar 62.000 ha grond bebouwd. 460 tractors, die dagelijks in twee achturenploegen werkten, hebben de ontginning uitgevoerd; 2500 arbeiders waren voldoende om in 9 dagen het bezaaien van dit reuzenoppervlak te volbrengen. Voor het binnenhalen van de oogst moeten 6000 rondtrekkende arbeiders voldoende geweest zijn[45]. Doch ook uit de samenvoeging van boerenbedrijven tot collectieve bedrijven moeten grote bedrijven ontstaan, waar de arbeid door tractor en landbouwmachine gecollectiviseerd zal worden. Om de collectieve bedrijven technisch uit te rusten worden grote tractorfabrieken opgericht in Stalingrad, Charkov, Tscheljabinks en grote landbouwmachinefabrieken in Rostov en Novosibirsk. De productie moet ver boven het oorspronkelijke vijfjarenplan uit, op 250.000 tractors en 25.000 maaidorsers jaarlijks worden gebracht[46]. De tractors en landbouwmachines worden geconcentreerd in bezit van de machine- en tractorstations, die met machines, onderdelen en geschoold personeel uitgerust, de ontginnings- en oogstarbeid voor de collectieve bedrijven tegen afstand van een deel van de oogstopbrengst verzorgen. In 1931 moet het aantal stations, die in het tractorcentrum verenigd zijn op 1400, de capaciteit van hun tractors tot 980.000 pk zijn opgevoerd[47].

In Midden- en West-Europa gaat de mechanisering van de landbouw in langzamer tempo. De boerenbedrijven zijn er te klein, dan dat het gebruik van de maaidorser lonend zou zijn. De arbeidslonen der landarbeiders zijn hier veel lager dan in de Verenigde Staten; menige machine, waarvan de aanschaffing winstgevend is op plaatsen, waar de menselijke arbeidskracht duur betaald wordt, is niet rendabel, waar de menselijke arbeidskracht goedkoop is. Doch al gaat de ontwikkeling hier niet in Amerikaans tempo, toch baant de tractor zich ook hier snel zijn weg in het landbouwbedrijf en hebben ook hier de sociale onrust en de stijgende lonen in de eerste naoorlogs jaren de stoot gegeven tot meerder gebruik van landbouwmachines.

In Duitsland werd in het begin van de tachtiger jaren nog 90,5 % der bebouwde oppervlakte met de hand gemaaid, in 1906/07 was dat nog 60 % en nu nog nauwelijks een derde[48].

De technische omwenteling in de landbouw heeft de wereldeconomie sterk beïnvloed. Onder de indruk van de agrarische crisis na 1920 is het bebouwde oppervlak, dat zich in de oorlogstijd snel had uitgebreid, weer ingekrompen. Doch tengevolge van de technische ontwikkeling niet in diezelfde mate als bij de oude productietechniek onvermijdelijk was geweest; de daling der productiekosten door het gebruik der machine stelde de technisch goed verzorgde bedrijven in staat zich ook bij lage graanprijzen staande te houden. Is dus trots de lage prijzen het graanaanbod slechts weinig verminderd, aan de andere kant is de vraag naar graan in Amerika gedaald. Ten dele doordat het paard werd vervangen door de auto en de tractor. Het aantal paarden in de landbouw in de Verenigde Staten is van 1919 tot 1925 gedaald van 26,4 op 19,5 miljoen; daardoor alleen al kwam de oogst van 15 tot 20 miljoen acres wei- en bouwland vrij. Zulk een oppervlak kan voorzien in de behoefte aan graan van 5 miljoen mensen[49]. Bovendien is de behoefte aan graan in de voeding van de mens achteruitgegaan. De voedingsgewoonten hebben een verandering ondergaan. De mensen eten minder graan, meer suiker, groenten, boter, olie, fruit[50]. In de Verenigde Staten heeft ook de drooglegging de vraag naar graan doen dalen. En zo konden de overzeese graanproducerende landen een groot overschot op de Europese markt werpen; de hierdoor uitgeoefende druk houdt de graanprijzen op laag peil. Doch ook de prijzen van andere agrarische producten werden gedrukt door de omstandigheid, dat de behoefte niet gestegen is in dezelfde mate als de door de oorlogsverhoudingen en de daardoor teweeggebrachte technische vooruitgang vermeerderde productie. Toen in de oorlogstijd de Europese beetwortelsuiker niet beschikbaar was, werd op Java en op Cuba de rietsuikerproductie aanmerkelijk uitgebreid, niet alleen door uitbreiding van de riettuinen, doch in de eerste plaats door verbetering van de plantmethoden en vermeerdering van de opbrengst. Op Java werd de suikeropbrengst per acre gebracht van 4,8 op 6,8 ton. Voor de oorlog stonden beetwortelsuiker en rietsuiker gelijk in de wereldproductie; nu leveren Cuba en Java samen bijna tweemaal zoveel als de Europese beetwortelsuikerindustrie[51]. De suikerproductie in de gehele wereld is daardoor van 18,8 miljoen ton in 1913/14 tot 27,5 miljoen ton in 1928/29 gestegen en die toename houdt de prijzen op laag peil. De katoen onderging een zelfde lot. De katoenbouw in de Verenigde Staten is in oorlogstijd ver naar het Westen uitgebreid. Terwijl de negers uit de oude katoenstaten naar het Noorden verhuisden, vestigden blanke kolonisten, van een “krachtig pionierstype” in het Westen een nieuwe katoencultuur, gebaseerd op een zo groot mogelijk gebruik van arbeidbesparende machines[52]. Zodra echter de oorlogsbehoefte en de buitengewone vraag van de “herstelconjunctuur” der eerste naoorlogsjaren ophielden, deed ook hier de omzetcrisis haar intrede. En zo ontstond er over de gehele wereld in de landbouw een hevige crisis. Terwijl de mechanisering van de landbouw de vraag naar arbeidskrachten doet afnemen en daardoor de toevloed van landarbeiders naar de industrie vermeerdert, vermindert de agrarische crisis de koopkracht van de boerenbevolking, dus haar vraag naar industrieproducten; gevolg: groter werkloosheid. Aan de andere kant trekken de revolutionaire en fascistische bewegingen in de verschillende delen van de wereld de ontevreden boeren tot zich.

Afgezien van de hevige agrarische crisis van vandaag, verandert de technische omwenteling de geestesgesteldheid van de boerenbevolking. De gemechaniseerde landbouw heeft een nieuw arbeiderstype nodig: de arbeider, die de tractor bestuurt en ingewikkelde landbouwmachines in zijn macht heeft moet gans andere eigenschappen ontwikkelen dan de voerman. Een vertegenwoordiger der moderne arbeidspsychologie zegt het zo: “Het technische, in cijfers denkende, ver van de natuur staande type” wint veld ten koste van het “instinctieve, met de natuur verbonden type” [53]. Die ontwikkeling wordt versterkt door andere, welker oorzaken wij reeds hebben aangewezen. De overbrenging van de elektrische stroom op grote afstand leidt tot verdeling van de industrie over het land; de denkwijze van de plattelandsbevolking ondergaat een belangrijke verandering, zodra in haar midden fabrieken worden opgericht en industriearbeiders zich vestigen. De auto en de autobus brengen de boer dichter bij de stad en maken hem ontvankelijk voor haar invloed; zij openen de mogelijkheid van het bezoeken van stadsscholen door de dorpskinderen. Daar komt nog iets bij: de bioscoop en de radio dringen door tot het dorp; voor het eerst wordt het mogelijk in het dorp de genoegens en de gewaarwordingen van de grote stad mee te maken. En op die wijze werkt de gehele technische ontwikkeling ertoe mee de plattelandsbevolking gelijk te maken aan de stedelingen, haar voor de invloeden en ideeën van de stad meer ontvankelijk te maken, haar conservatisme, haar verknochtheid aan de traditie, haar wantrouwen tegen al het nieuwe, eigenschappen, die nog in Midden-Europese revoluties van 1918/19 de sterkste pilaren van de bestaande maatschappelijke orde bleken zijn, langzamerhand te ondermijnen.

Deze gehele ontwikkelingsgang in de landbouw sedert de oorlog is van zo verstrekkende betekenis, dat daarnaast de technische ontwikkeling in de andere grote tak der oerproductie, in de mijnbouw, bijna in het niet valt. En toch hebben ook hier belangrijke veranderingen plaats gegrepen.

Het gebrek aan arbeidskrachten in de oorlogstijd, de verkorting van de arbeidstijd en de door ondervoeding en sociale onrust veroorzaakte daling van de arbeidsprestatie in de naoorlogstijd hebben de stoot gegeven tot de mechanisering van de mijnarbeid.

Om de nieuwe werktuigen van de mijnwerker in beweging te brengen, gebruikt men samengeperste lucht; de lucht wordt in een compressor verdicht en langs leidingen in de mijngangen gebracht; ze brengt daar de machines in beweging en dient tevens tot ventilatie. Met samengeperste lucht gedreven machines scheuren de bovenste laag open; de voorhamers, op dezelfde wijze in beweging gebracht, boren de springgaten. De hamers, alweer door samengeperste lucht bewogen, vervangen de arbeid met het houweel. Heen en weer bewegende glijbanen, die de kolen naar beneden transporteren, besparen het werken met de schop. Bij het naar boven brengen van de kolen worden paard en mens door samengeperste lucht- en accumulatorenlocomotief vervangen[54]. Deze technische ontwikkeling is in enkele jaren voltrokken. In het Roer-revier was in 1913 nog slechts 2 %, in 1927 reeds 87 % der kolenproductie gemechaniseerd, in de Britse mijnbouw in 1924 pas 19 %, in 1925 reeds 70 %[55]. De prestatie per hoofd van de arbeiders en per schacht is daardoor aanmerkelijk verhoogd. In Rijnland-Westfalen bedroeg die in 1913 943 kg, in 1925 946 kg, in 1928 1191 kg[56].

De werkloosheid in de mijnbouw werd groter door het feit, dat met de stilstand in de afzet de vermeerdering der productiviteit in de kolenwinning samenviel. Hand in hand met de mechanisering van de steenkolenmijnbouw ging de verbetering van de steenkolenveredeling. Midden-Europa dwong het gebrek aan stookolie in de oorlogstijd tot versterking van de pogingen olie uit steenkool te winnen. Het kolengebrek van de eerste naoorlogstijd dwong tot een rationeel gebruik van de kolen: men moest trachten de steenkool in haar bestanddelen te ontleden, de waardevolle stoffen eraan te onttrekken en slechts het residu te verbranden. Daarvoor werd in de eerste plaats het productieproces van de cokesovens geheel gewijzigd. Was vroeger bij elke kolenmijn, die kolen leverde, geschikt voor de cokesbereiding, een cokesoven ingericht, nu werden de kleine cokesovens verlaten en de cokesbereiding in grote “centrale cokesovens” samengetrokken. De concentratie schiep de mogelijkheid tot mechanisatie van het lossen en verladen van de cokes, dat vroeger handwerk was; om echter de nieuwe machines ten volle te exploiteren, moest men er zoveel mogelijk op één plaats samenbrengen: in plaats van de oude inrichting voor 60 ovens, kwam er één voor 200 ovens. Tevens ging men van het oude model oven over tot de moderne cokesoven en tot de regeneratief- en verbonden ovens. De prestatie per oven werd van 5,15 ton cokes per dag en per oven tot 20 ton en meer verhoogd[57]. De productiviteit van de arbeid werd daardoor aanmerkelijk vergroot. Produceerde voor de oorlog een bepaalde ovengroep met 30 à 40 arbeiders 700 tot 800 ton cokes per dag, nu is dat met slechts 5 arbeiders 1700 à 1800 ton kolen per dag[58]. Het gebruik van de twee voornaamste producten naast de cokes, nl. het gas en de teer, heeft aanmerkelijke veranderingen ondergaan. Wij hebben boven al vermeld, dat het gas, nadat het in het hoogovenbedrijf door de hoogovengassen verdrongen was, een nieuw gebruik vindt in de gasvoorziening op grote afstand. Ook weten wij, dat de in het gas aanwezige ammoniak, die met zwavelzuur verbonden ammoniumsulfaat, het bekende mestzout, geeft, zware concurrentie ondervindt van de nieuwe synthetische stikstofproductie; de combinatie van de kalimijnbouw met de cokesovens voor de productie van meststoffen concurreert met de meststoffenproductie van de chemische grootindustrie, die synthetische stikstof produceert. Even belangrijk zijn de veranderingen in het gebruik van de teer. De uit teer gewonnen benzol, vroeger slechts gebruikt als grondstof bij de productie van annalineverfstoffen en ontplofbare stoffen, als oplossing- en reinigingsmiddel, moest in oorlogstijd bij een tekort aan benzine, deze als brandstof vervangen en concurreert nu met de uit petroleum gewonnen benzine als brandstof voor de automobiel motoren[59].

Naast de cokesbereiding bij hoge temperaturen ging men meer en meer over tot de versmeuling, d.i. de cokesbereiding bij lage temperaturen, waarbij naast halfcokes en een zeer sterk verhittend gas pek wordt gevormd, waaruit stook- en smeerolie, benzol, paraffine en hars gewonnen worden.

Ook de gasfabrieken hechtten sedert de oorlog veel groter betekenis aan het winnen der bijproducten — teer, ammoniak, benzol — zij hebben hun productieproces aangepast bij dat der cokesovens. Door de invoering van de moderne oven werd niet alleen de prestatie per oveneenheid verhoogd, ook de bijproducten werden verbeterd[60]. De gasproductie werd daardoor goedkoper. Daardoor neemt het gebruik van gas voor het koken en de verwarming in de gezinshuishouding toe. Daar de steenkolen in de gasverwarming veel beter verbruikt worden dan bij de kolenverwarming in de haard, maakt de toename van de gasverwarming een aanmerkelijke kolenbesparing mogelijk en bovendien een grote arbeidsbesparing in de gezinshuishouding.

De betekenis, die de olie als energiedrager heeft gekregen, wordt groter. Wint men in de processen van het cokesbereiden, het versmeulen en het vergassen olie door ontleding van de kolen in haar bestanddelen, het nieuwe proces van de kolenhydrering tracht omgekeerd de kolen synthetisch in olie om te zetten door de kolenstof van de cokes onder hogen druk met waterstof te verbinden. De eerste installatie, die het nieuwe proces toepast, is in Midden-Duitsland in bedrijf. Het schijnt dat ze in haar ontwikkeling belemmerd wordt door de lage petroleumprijzen. Gelukt het dat proces te verbeteren, dan zal de steenkool op die wijze een deel van het terrein, dat ze aan de petroleum heeft verloren, terugwinnen. Voorlopig is weliswaar het nieuwe hydreringsproces juist de petroleum ten goede gekomen. In de Verenigde Staten moeten bij de productie van lichte benzine steeds vaker zware ruwoliën gebruikt worden, omdat er aan lichte ruwoliën gebrek is; door het hydreringsproces worden de zware ruwoliën zo veranderd, dat daaruit in de voor de verwerking van lichte oliën ingerichte raffinaderijen lichte benzine kan worden gewonnen[61].

Steeds vaker levert de mijnbouw aan de markt niet meer de kolen, doch de producten, die door chemische bewerking van de kolen in installaties, die met de mijnbouw verbonden zijn, gewonnen worden. Hij levert de verbruikers cokes, teer, ammoniak, benzol, gas uit de cokesovens, olie uit de hydreringsinstallaties, briketten uit de briketfabrieken. De steenkolenmijn wordt tot bedrijfsafdeling van de chemische grootindustrie, die de talrijke producten van de kolenveredeling op de markt brengt. Aan de andere kant echter blijven mijnen en cokesovens nauw verbonden met de ijzer- en staalindustrie, de grootste afneemsters van de cokesovenproducten. De technische combinatie vormt de grondslag voor kapitaalcombinaties tussen de industrieën, voor het vormen van concerns en voor concentratie op grote schaal.

De ijzer- en staalindustrie werd door de oorlog gedwongen tot belangrijke veranderingen in de productie, waarvan vele ook na de oorlog bleven behouden. Daar mangaan niet kon worden ingevoerd, verwerkte men naast het erts ook mangaanhoudende afval. Het gebruik van afval, dat op de slagvelden en in de oorlogsindustrie in grote hoeveelheden voorkwam, naast ruwijzer, was nog groter in de staalfabrieken. Omdat de staalfabrieken naast ruwijzer ook de afval gebruikten, konden zij haar productie veel sneller uitbreiden dan de hoogovenproductie werd uitgebreid. Omdat afval in de eerste plaats in het Siemens-Martinproces gebruikt wordt, steeg in de staalindustrie het aandeel van het Siemens-Martinproces ten koste van het Bessemer- en Thomasproces. In Duitsland, dat de fosforhoudende, Lotharingse ertsen verloor, werd de Thomaspeer door de Martinoven verdrongen.

Toen de oorlogsbehoefte ophield, bleef de vraag ver ten achter bij het aanmerkelijk grotere productievermogen van de ijzer- en staalfabrieken. Een hevige crisis ontstond. Zij dwong tot verlaging van de productiekosten. De Verenigde Staten hadden in de oorlogstijd moderne fabrieken gebouwd; Franse en Belgische fabrieken, die in de oorlog verwoest waren, werden weer opgebouwd met gebruikmaking van de nieuwste uitvindingen — de industrieën van andere landen moesten mee, wilden zij in staat zijn om te concurreren.

Om de bedrijven economischer te maken breidde men de hoogovens en staalfabrieken uit en verhoogde de doorsnee snelheid. Onlangs werden hoogovens met een productie per dag van 1000 ton gebouwd; omdat op bedrijfseconomische gronden vier eenheden in één fabriek het doelmatigst zijn, bedraagt de productie van een moderne hoogoveninstallatie 4000 tonnen per dag, 1,4 miljoen ton per jaar![62] De capaciteit van de Thomas convertor werd van 16 op 30, dat van de Martinoven van 50 op 100 tonnen en meer gebracht[63]. Hand in hand daarmee werd binnen de gecombineerde bedrijven, die kolenmijnen, cokesovens, hoogovens, staalfabrieken en walswerken omvatten, door de inrichting van inwendige bedrijfsevenredigheid tussen de warmteproducerende en warmteverbruikende installaties de warmte-economie verbeterd. En tevens werd het transport binnen het bedrijf, in het bijzonder het stoken van de hoogoven, gemechaniseerd. Door dat alles werd de prestatie per hoofd van het personeel aanmerkelijk verhoogd. “De Thyssengieterij in Hamborn produceerde vroeger 75.000 ton staal en had 10.000 arbeiders; nu heeft ze een productie van 170.000 ton staal met 9900 arbeiders. De Hördermaatschappij maakte 40.000 ton staal en had 9600 arbeiders; nu maakt zij 85.000 tot 90.000 ton met 5700 arbeiders. De Dortmunder Union heeft de staalproductie van 60.000 op 85.000 ton gebracht, terwijl het aantal arbeiders in de staal- en walswerken onveranderd is gebleven.” [64]

De technische ontwikkeling stelt steeds hogere eisen aan ijzer en staal. Zo eist de bouw van apparaten voor de chemische industrie legeringen, die bestand zijn tegen de verwoestende inwerking van zuren en gassen. Het streven naar het gebruik van hooggespannen stoom, naar een vervaardiging zonder afval, naar het sneller draaien der machines vereisen beter grondstoffen voor machines en pijpleidingen. De bouw van vliegtuigen stelt nieuwe eisen aan de lichte metalen. De metalenchemie leert aan de metallurgie om de eigenschappen der metalen door toevoeging van andere metalen of metalloïden te variëren.

In grote proefreeksen worden nieuwe legeringen vastgesteld, die zich onderscheiden door waardevolle mechanische eigenschappen, door weerstandsvermogen, tegen hoge temperaturen of tegen chemische, de stoffen aantastende, invloeden[65].

De productie van niet-ijzermetalen heeft door de elektrolyse een omwenteling ondergaan. De Anaconda, het grote Amerikaanse concern, heeft tijdens de oorlog zijn koper- en zinkproductie ingericht voor het elektrolytische proces; het verdringt nu overal het oude smeltproces[66].

De chemische grootindustrie heeft in de eerste plaats in de stikstofwinning en in de kolenhydrering een nieuw groot terrein van werkzaamheid gevonden. Doch ook afgezien daarvan heeft de oorlog haar een nieuwe stoot gegeven. Zo dwong bijvoorbeeld in de oorlogstijd de afsluiting van Duitsland van de houtproductie van de Oost-Europese woudgebieden ertoe de voor vele takken der chemische nijverheid onontbeerlijke methylalcohol, die vroeger door houtdistillatie werd verkregen, synthetisch te winnen door hydrering van kooloxide en de vroeger uit houtkalk gewonnen azijnzuren uit kalciumcarbide te produceren. Aan de andere kant stelt de technische ontwikkeling nieuwe eisen aan de chemische grootindustrie. Zo vereist bijvoorbeeld het snelle arbeidstempo in de auto-industrie het gebruik van lakken, die in staat stellen het lakken der wagens in een zo klein tijdsverloop te verrichten, dat het zich aanpast bij het arbeidstempo van de auto-industrie; de installaties van de in de oorlog onevenredig toegenomen industrie van ontplofbare stoffen kunnen worden ingericht op de productie van de nieuwe nitrolakken, die dat mogelijk maken[67]. Ook de groei en de technische ontwikkeling van de kunstzijde-industrie, die in oorlogstijd werd aangemoedigd door de hoge katoenprijzen, is na de oorlog bevorderd door het ombouwen der fabrieken van ontplofbare stoffen voor de productie van kunstzijde. Van 1913 tot 1928 is de kunstzijdeproductie van 11 tot 175 miljoen kg gestegen — een ontwikkeling, die een omwenteling in de vrouwenkleding heeft meegebracht.

Zo heeft de stoffenhonger van de oorlogstijd in alle takken der grondstofwinning — in de landbouw evenals in de mijnbouw, in de kolenveredeling en in de metallurgie, evenals in de chemische industrie — een ongekend snelle productievermeerdering en een buitengewoon snelle ontwikkeling der productietechniek teweeggebracht. Het gevolg was, dat enkele jaren na de grondstoffenhonger van de oorlogstijd de grote daling van de grondstoffenprijzen een aanvang nam. Ruimer en goedkoper dan ooit kan de mensheid zich nu voorzien van levensmiddelen en grondstoffen. Doch de productievermeerdering heeft prijsverlaging en afzetcrises te voorschijn geroepen, die nu grenzen stellen aan de economische toepassing van de nieuwe technische mogelijkheden. Wij winnen kostbare meststoffen uit de lucht en kunnen daardoor onze oogst evenzo vermeerderen alsof wij aan ons akkerbezit uitgestrekte rijken hadden toegevoegd; doch de lage graanprijzen beletten op economische gronden het gebruik van kunstmest. Wij beschikken over een zeer vergroot en verbeterd productieapparaat voor de productie van ijzer, staal, ja van alle metalen; doch de installaties pas onlangs voor grote geldsommen gebouwd, worden stilgelegd door een hevige afzetcrisis. De chemie stelt ons in staat in het eigen land uit overal voorkomende grondstoffen datgene te produceren, wat wij tot nu toe uit verre en schaars voorkomende vindplaatsen moesten betrekken. Wij kunnen stikstof uit de lucht winnen in plaats van ze uit Chili te importeren, olie uit kolen, in plaats van ze uit ver verwijderde petroleumbronnen te betrekken, de houtsuiker, een waardevol voedingsmiddel uit hout, in plaats van Amerikaanse mais te kopen. Doch de lage prijzen van de petroleum maken het oneconomisch om kolen te hydreren. Het gebruik van houtsuiker wordt tegengehouden door de lage prijzen der voedingsmiddelen. Met de productie van synthetische rubber begint men niet, omdat de rubberprijzen zo laag zijn. Op de buitengewone vlucht, die ons technisch kunnen heeft genomen is de hevige crisis in de landbouw en de grote werkloosheid in alle grondstoffenindustrieën gevolgd.

De fabricage

De oorlog beeft een geweldige gestandaardiseerde massabehoefte opgeroepen: elk legerbestuur heeft van elk model wapen en munitie, van uniformen, uitrustingsstukken, scheepsonderdelen, miljoenen gelijke exemplaren besteld. Doch die gestandaardiseerde massafabricage van de voorwerpen der oorlogsbehoefte moest plaats vinden in een tijd, dat de mobilisatie in Europa en de stopzetting der landverhuizing in Amerika een gebrek aan arbeidskrachten, vooral aan geschoolde arbeiders ten gevolge had. Die feiten bepaalden de ontwikkeling van de fabricagetechniek in oorlogstijd en gaven een krachtige stoot tot de verdere ontwikkeling na de oorlog.

1. Het oude proces van de vervanging van het ouderwetse handwerk door machinale arbeid zet zich voort. Zo is sedert de oorlog de uitvoering van schilderwerk met de hand, het aanbrengen van verven en lakken met de verfkwast vervangen door het spuitproces met behulp van spuitpistolen of verf spuitautomaten. De nieuwe spuitprocessen hebben bij de meest verschillende industrieën snel ingang gevonden: in de metaalindustrie voor het verven, ook als beveiligingsmiddel tegen roest, ook tot het galvaniseren en vernikkelen van ijzeren delen; in de papier-, hout- en leerindustrie om te verven, in de bouwvakken tot het opbrengen van pleister; in de chocoladefabrieken tot het opspuiten van dunne, vloeibare chocolade op suikervullingen; in bakkerijen en banketbakkerijen voor het glaceren[68].

2. Waar vroeger reeds machines in gebruik waren, wordt het mogelijk de massaproductie op zeer grote schaal, de arbeidsverdeling tussen de machines verder te ontwikkelen.

Bij de fabricage van afzonderlijke voorwerpen of van kleine aantallen, gebruikt men algemene machines, die verschillende werkzaamheden kunnen verrichten. Zulk een machine is bv. de draaibank. Ze kan op alle wijzen draaien, schroefdraden snijden en boren. Ze kan die bewerkingen uitvoeren aan verschillende voorwerpen — aan alle soorten giet- en smeedwerk — aan voorwerpen van verschillende afmetingen — van 10 tot 300 mm doorsnee en van 10 tot 1500 mm lengte — ze kan dat doen met 16 verschillende snelheden. Waar nu massafabricage in het groot plaats heeft, is het doelmatiger in plaats van zulke algemene machines speciale machines te gebruiken, die elk afzonderlijk slechts ingericht zijn, berekend op één bepaald onderdeel van het werk. Men maakt bv. een draaibank, die slechts boringen en wel boringen van een bepaalde afmeting verricht, aan assen van bepaalde afmetingen en steeds met dezelfde snelheid. In plaats van het werkstuk op de universele draaibank veel verschillende bewerkingen te doen ondergaan, laat men het achtereenvolgens verschillende speciale draaibanken doorlopen, die elk slechts een enkele bewerking verrichten. Moeten bv. in een werkstuk veel gaten van verschillende grootte worden geboord, dan boort men bij de fabricage op kleine schaal al die gaten op één machine. Het werkstuk moet daarbij voortdurend verschoven worden en het werktuig telkens anders ingesteld. Worden nu groter aantallen van hetzelfde model geproduceerd, dan is het economischer elke machine te specialiseren op het boren van een gat van bepaalde grootte. Elk gat, dat in hetzelfde werkstuk moet worden aangebracht, wordt op een speciale machine geboord. Het werkstuk doorloopt achtereenvolgens meerdere van zulke speciale machines[69].

Met de specialisering van de arbeidsmachines gaat haar automatisering gepaard. De speciale machine herhaalt onafgebroken dezelfde bewerking. Het verstellen van de machine en het verschuiven van het werkstuk, zoals dat bij de algemene machine onophoudelijk gebeuren moest, vervalt. Het werk van de arbeider bepaalt er zich toe het werkstuk bij de machine te brengen, het na de bewerking weer te verwijderen en storingen op te heffen.

Aan de andere kant wordt het vermogen der speciale machine vergroot door haar zo in te richten, dat de bewerking, waarvoor ze gespecialiseerd is vele malen tegelijkertijd plaats heeft. Zo wordt bv. een machine, die tot taak heeft gaten van een bepaalde grootte te boren van veel spillen voorzien, zodat ze veel van die gaten tegelijkertijd kan boren. Men gebruikt bv. boormachines, die honderd gaten tegelijk in de krukkast van automobielmotoren boren. Daar ondanks deze vermeerdering van vermogen per uur van de machine slechts een arbeider gebruikt wordt, om de werkstukken naar de machine te brengen en weer weg te nemen, wordt op deze wijze het geleverde werk per uur, per hoofd van het personeel aanmerkelijk verhoogd.

Tenslotte is men er toe overgegaan verschillende speciale machines met elkaar te combineren. Men kan bv. een boormachine en een freesmachine zodanig met elkaar verbinden, dat dezelfde machine tegelijkertijd aan een zelfde werkstuk boort en freest. Dat geeft niet alleen tijdsbesparing, doch ook besparing van menselijke arbeidskracht, omdat tengevolge van het automatisch maken der verrichtingen voor de bediening van de gecombineerde machine ook slechts één arbeider nodig is[70].

Deze ontwikkeling van de machine is niet nieuw. Doch ze heeft sedert de oorlog een zeer versneld tempo aangenomen. De specialisering der machines voor bepaalde arbeidsverrichtingen en bepaalde afmetingen kan verder worden doorgevoerd, naarmate meer voorwerpen van dezelfde soort en afmetingen in een bedrijf worden geproduceerd. In de oorlogstijd was het de eenvormige massale behoefte van de legerbesturen, die een massaproductie van ongekende afmetingen mogelijk maakte en daardoor de stoot gaf tot een voortgaande ontwikkeling der automatische speciale machine. Na de oorlog was het in de eerste plaats de reusachtige massaproductie in de automobielindustrie, de elektrotechnische industrie en enige takken der machine-industrie van de Verenigde Staten, die de specialisering en automatisering der arbeidsmachines in ongekende mate bevorderde. Doch de voordelen van de nieuwe speciale machines zijn zo groot, dat ook de Europese industriestaten erop bedacht moesten zijn ze in gebruik te nemen om de concurrentie het hoofd te kunnen blijven bieden. Toch kunnen ze die verbeterde speciale machines slechts gebruiken, indien zij eveneens tot massafabricage op grote schaal overgaan. Daarom moesten zij ernaar streven de fabricage in zeer grote bedrijven te concentreren en de kleine bedrijven te verlaten; de bedrijven te specialiseren op de productie van weinig soorten, die in grote hoeveelheden kunnen worden vervaardigd en tot dat doel een arbeidsverdeling tussen de bedrijven onderling door te voeren; verbruik en productie te standaardiseren, opdat niet veel soorten in kleine, doch weinig soorten in grote hoeveelheden kunnen worden vervaardigd. Dat alles veronderstelt concentratie en organisatie der industrie. En op die wijze heeft de ontwikkeling der speciale machine in vele industrieën grote, ten dele nieuwe concentratie- en organisatieprocessen noodzakelijk gemaakt.

3. Met de voortgezette ontwikkeling der arbeidsverdeling neemt het aantal malen dat een werkstuk aan een bewerking wordt onderworpen toe. Men tracht dat te ontgaan door afzonderlijke bewerkingen zo te verbeteren, dat daardoor een volgende bewerking wordt uitgespaard of althans vereenvoudigd.

In de metaalindustrie onderscheidt men van oudsher de fabricage zonder afval, die het metaal vervormt zonder de massa te veranderen, terwijl men het giet, walst, smeedt, trekt, buigt en perst van die met afval, die de gewenste vormen en afmetingen aan het metaal geeft door met draaien, frezen, schaven en boren materiaal in spaandervorm weg te nemen. Men streeft er nu steeds meer naar de gewenste vorm en de gewenste afmetingen reeds bij de afvalloze fabricage zo volkomen te bereiken, dat het daarna niet meer nodig is bij te werken met verlies van materiaal.

Men tracht de gietstukken reeds in het gietproces in zo nauwkeurige maten te vervaardigen, dat een latere bewerking overbodig wordt. Men bereikt dat de laatste tijd door het spuitgietprocedé. Vloeibare metalen — lood, tin, zink, aluminium — worden onder overdruk door een taps toe lopend mondstuk met zoveel kracht in de vorm gespoten, dat ze het geheel vullen. Tegen de koude wanden van de vorm afkoelend, stolt het metaal. Bij voldoende kracht, nauwkeurigheid en duurzaamheid van de vorm worden zulke juiste afmetingen bereikt, dat het gietstuk in gebruik kan worden genomen zonder enige verdere bewerking te ondergaan[71].

In vele gevallen maakt de vooruitgang van de ponstechniek het mogelijk plaatijzer door trekken, buigen, rollen, persen en drukken zo precies de vereiste vorm te geven, dat een later bewerken vermeden kan worden[72].

Van nog meer belang is, dat bij het samenstellen van de verschillende bestanddelen elk nawerk wordt vermeden.

Automobielen, spoorwagens, alle soorten machines worden uit zeer veel verschillende delen samengesteld. Die delen moeten zo vervaardigd worden, dat ze bij elkaar passen en aan elkaar sluiten, zonder dat de arbeider, die ze samenstelt eerst door draaien, schaven, vijlen, de maten passend moet maken. Men eist dus van de vervaardiging der afzonderlijke bestanddelen zulk een nauwkeurigheid in de maten, dat alle nawerk bij de samenstelling kan worden vermeden. Aan de andere kant mag men geen al te grote, boven het vereiste uitgaande, nauwkeurigheid vragen; dan zouden de aanmaakkosten onnodig verhoogd worden. En daarom stellen allereerst de afzonderlijke fabrieken de zgn. pasmaten vast, normalen, die op grond van ervaring vaststellen binnen welke grenzen zich de afmetingen der afzonderlijke delen mogen bewegen, zonder dat nawerk bij de samenstelling vereist wordt. Zo is bv. voorgeschreven, dat de diameter van een boring niet meer dan 100,4 en niet minder dan 100,2 mm, de diameter van de bijbehorende as niet meer dan 99,9 en niet minder dan 99,6 mm mag bedragen[73]. Een stelsel van maat- en controleapparaten zorgt ervoor, dat de maten der afzonderlijke delen binnen deze maat blijven. Met de ontwikkeling der massaproductie stijgen de kosten voor meetwerktuigen en controle-inrichtingen. Doch die kosten sparen het tijdrovende en kostbare nawerk bij de samenstelling.

4. De boven beschreven verbeteringen hebben materiaalbesparing tot doel. De moderne techniek heeft de eisen, die aan de verwerkte materialen worden gesteld, aanmerkelijk verzwaard. Zo stelt bv. de fabricage zonder afval in de auto-industrie en de vervaardiging van fijne werktuigen zeer hoge eisen aan de kwaliteit van het blik, dat getrokken en geperst wordt.

In de scheepsbouw, de bruggenbouw, in de constructie van geraamten van gewapend beton voor gebouwen zijn juiste berekeningen onmogelijk, indien de trekvastheid, de uitzettingscoëfficiënt, de rekbaarheid van de verschillende ijzer- en staalsoorten niet in cijfers nauwkeurig zijn vastgesteld. Deze vereiste heeft de verbetering van het onderzoek der grondstoffen noodzakelijk gemaakt. Grote fabrieken onderzoeken in eigen inrichtingen de mechanische, thermische en chemische eigenschappen en de microscopische bouw van de grondstoffen, en stellen op grond van een herhaald onderzoek de eisen voor de te bestellen stoffen vast. Daardoor wordt niet slechts vermeden, dat men bij het verwerken der grondstoffen veel “uitschot” tegenkomt. Bovendien wordt door een juister kennis van de kwaliteit der stoffen vermeden, dat men veiligheidshalve zwaarder constructies kiest dan nodig is. En zo brengt een grondiger onderzoek van de te verwerken stoffen grote besparingen mee[74]. De besparing van grondstof door de juiste keuze van kwaliteiten, in de eerste plaats de besparing aan metaal door de keuze van de juiste alliages, wordt stelselmatig bevorderd. “Nog altijd”, zegt Henry Ford, “heerst de tonnenwaan. Wij vervoeren niet slechts te veel metaal als metaal in het land. Neen, bijna elk staalproduct, dat wij gebruiken is gezien zijn vermogen te zwaar. Nog steeds wordt twee pond staal gebruikt, waar één pond speciaal staal dezelfde taak zou vervullen”[75]. Uit deze kritiek blijkt, welke problemen de techniek heeft op te lossen.

Weliswaar wordt de besparing aan grondstoffen niet slechts door het zorgvuldiger onderzoeken en kiezen der stoffen, doch ook door de vooruitgang in de bewerking van die stoffen mogelijk gemaakt. Zo stelt de vooruitgang in de lastechniek in de bouw van bruggen en van ijzeren geraamten voor gebouwen in staat geklonken constructies te vervangen door gelaste, die veel minder zwaar zijn en veel meer waarborgen tegen breken geven[76].

In de huizenbouw spaart men op de bouwmaterialen, doordat zuilen en horizontale topsteunen van gewapend beton of staal de functie overnemen van het dragen van het dak; omdat de muren nu nog slechts dienen tot afscheiding der afzonderlijke vertrekken en tot warmte-isolering behoeven ze lang zo sterk niet te zijn.

Naast dit alles wordt de verspilling van materiaal ook tegengegaan door een beter gebruik van het afval. Met de massaproductie neemt de afvalmassa toe; daarom besteedt men meer aandacht aan het nuttig gebruik ervan. Het sterkste voorbeeld van het productief maken van afval is wat Julius Hirsch de “industrielle Altweibermühle” heeft genoemd[77]; het meerdere gebruik van het oude ijzer, dat in de ijzerverwerkende industrieën voorkomt, voor de productie van nieuw staal.

5. Ernstige pogingen worden in het werk gesteld om de snelheid, waarmee de grondstof de fabriek doorloopt te vergroten, de productietijd te verkorten[78]. In de oorlogstijd dwong de strategische noodzakelijkheid tot deze pogingen; immers de uitslag van verschillende veldslagen hing af van die omstandigheid of de oorlogsindustrie een voldoende hoeveelheid van munitie en kanonnen kon leveren. Daarna dwong het gebrek aan kapitaal en de hoge rentevoet tot voortgaan in dezelfde richting; de verkorting van de productietijd stelt in staat tot een versnelling van de omzet van het kapitaal, maakt het dus mogelijk een even grote productie gaande te houden met minder kapitaal. In de eerste plaats echter versterkte de technische ontwikkeling zelf de behoefte aan bedrijfsorganisatorische maatregelen, die de loop van de grondstof door het fabricageproces verhaasten.

In de regel zijn de bedrijven in verschillende afdelingen verdeeld, waarin dezelfde soort machines naast elkaar staan opgesteld. Zo is bv. een machinefabriek verdeeld in de modelmakerij, de gieterij, de smederij, de draaierij, de freeserij, de schaverij, de slijperij, de bankwerkerij, de stelplaats, de lakwerkerij. In de draaierij zijn alle draaibanken opgesteld, in de freeserij alle freesmachines, in de schaverij alle schaafmachines. Elk werkstuk moet achtereenvolgens meerdere van die bedrijfsafdelingen doorlopen. De werkstukken, die in één bedrijfsafdeling een bewerking hebben ondergaan, worden in een tussenruimte opgestapeld en vandaar getransporteerd naar de volgende bedrijfsafdeling, waar ze verder bewerkt moeten worden.

Hoe verder de arbeidsverdeling binnen het bedrijf wordt doorgevoerd, hoe meer bewerkingen, hoe meer speciale machines, hoe meer bedrijfsafdelingen het werkstuk moet doorlopen, des te vaker wordt zijn weg onderbroken, doordat het na de bewerking in één afdeling in een tussenruimte blijft liggen om te wachten op het overbrengen naar de eerstvolgende af deling. Met de doorgevoerde arbeidsverdeling groeit het aantal tussenruimten, groeit de tijd, dat de werkstukken daar nutteloos liggen, groeien de kosten van het vervoer voor het overbrengen der werkstukken van de ene bedrijfsafdeling naar de andere.

Tengevolge van die steeds verder doorgevoerde arbeidsverdeling is de ouderwetse verdeling der bedrijven niet doelmatig meer. Men gaat dus bij massaproductie en ver doorgevoerde arbeidsverdeling tot een andere organisatie en verdeling van het productieproces over: tot stroomarbeid.

Het werkstuk moet zonder op zijn weg in tussenstations te liggen onmiddellijk van de ene bewerking tot de andere, van de ene machine naar de andere overgaan. Dit ononderbroken, stromend doorlopen van de op elkaar volgende, gedeeltelijke arbeidsprocessen van het begin tot aan het einde van het gehele productieproces — dat is de stroomarbeid.

Onderbroken moet de bewerking van het werkstuk slechts worden, wanneer het bedrijf stilligt — ’s nachts en ’s zondags — of wanneer het arbeidsproces zelf een onderbreking eist, bv. om te drogen na het lakken. De onderbrekingen echter, die bij de vroegere organisatie van het werk bestonden tussen de verschillende gedeeltelijke bewerkingen, waaraan het werkstuk achtereenvolgens werd onderworpen, worden in de stroomarbeid tot een minimum beperkt.

Met dat doel worden allereerst de machines op een andere wijze dan tot heden opgesteld.

Waar men tot nu toe alle draaibanken, alle boormachines, alle freesmachines in afzonderlijke bedrijfsafdelingen verenigt — in afzonderlijke “machinestallen” zoals Gottl ze eens genoemd heeft — daar plaatst men nu verschillende soorten van machines in dezelfde werkplaats. En men plaatst ze in dezelfde volgorde achter elkaar, waarin het werkstuk ze moet doorlopen. Moet dus bv. een werkstuk achtereenvolgens bewerkt worden op een draaibank, een boormachine, een freesmachine, dan worden die drie machines in deze volgorde naast elkaar geplaatst.

De verdeling van het bedrijf in werkplaatsen wordt daardoor geheel en al veranderd. Tot nu toe stonden in elke werkplaats dezelfde soort van machines. Nu staan in elke werkplaats verschillende soorten van machines namelijk die, welke bij de fabricage van een bepaald voorwerp worden gebruikt en in de volgorde, waarin het voorwerp ze in het fabricageproces doorloopt. Niet de gelijksoortigheid der machines, doch de eenvormigheid van het te vervaardigen voorwerp verenigt meerdere machines in een werkplaats.

Technisch is de nieuwe opstellingswijze der machines gemakkelijker geworden door de overgang van de mechanische tot de elektrische overbrenging van kracht in het bedrijf. Bij de mechanische overbrenging van kracht moesten de machines langs de as liggen; bij de elektrische overbrenging van kracht wordt de opstelling der machines niet meer bepaald door de stand der overbrenging[79]. Economisch wordt de overgang van “afdelingsopstelling” tot “stroomgangopstelling” mogelijk gemaakt door de massaproductie. Slechts daar, waar voorwerpen van gelijke aard in grote hoeveelheden lange tijd onveranderd vervaardigd worden, is het economisch de machines op te stellen in de volgorde, waarin de voorwerpen ze moeten doorlopen.

De nieuwe opstellingswijze van de machines stelt in staat tot grote ruimtebesparing en tot een grote vermindering van het transport binnen het bedrijf. Doch zij alleen is nog niet voldoende om de stromende, ononderbroken voortgang van de grondstof door de op elkaar volgende arbeidsprocessen te verzekeren. Daartoe is nog iets anders nodig, nl. de vaststelling van een gelijkmatige arbeidsmaat.

Een werkstuk doorloopt achtereenvolgens drie speciale machines: A, B en C. De stroomarbeid heeft het eenvoudigst plaats, indien elk der drie op elkaar volgende arbeidsverrichtingen dezelfde tijd, bv. 20 minuten vereist. Dan gaat elk werkstuk zonder onderbreking van de ene machine naar de andere over en de machines zijn gedurende de gehele arbeidsdag zonder onderbreking bezig. De “arbeidsmaat” bedraagt in ons voorbeeld 20 minuten.

Even gemakkelijk is de stromende voortgang van de grondstof te organiseren, indien de tijden, die de afzonderlijke arbeidsverrichtingen vereisen, wel verschillend zijn, doch elk van hen een geheel veelvoud is van de tijd, die de arbeidsverrichting van de kleinste tijdsduur vereist. Wanneer bv. voor de bewerking van een werkstuk op machine A 20 minuten, op machine B 40 minuten en op machine C 60 minuten is, dan plaatst men één machine van type A, twee machines van type B en drie machines van type C achter elkaar. Op die wijze kunnen de werkstukken zonder onderbreking bij een voortdurend volledig gebruik der machines de drie arbeidsprocessen doorlopen. De arbeidsmaat is ook hier 20 minuten. Omdat de arbeidsverrichting B twee arbeidsmaten, de arbeidsverrichting C drie arbeidsmaten vereist, moeten van machine B tweemaal zoveel en van machine C driemaal zoveel exemplaren gebruikt worden als van machine A, die haar arbeidsverrichting in één arbeidsmaat volbrengt.

Doch zeer dikwijls moeten arbeidsmachines eerst technisch verbeterd worden, opdat haar verrichtingen op deze wijze met elkaar in overeenstemming worden gebracht. Nemen wij bv. aan, dat de bewerking van een werkstuk op machine A 22 minuten, op de volgende machine B en C slechts 20 minuten vereist. Daar A langzamer werkt dan B en C, moeten die laatste telkens weer wachten tot A het te bewerken werkstuk aflevert. Om die rustpozen uit te schakelen en de machines B en C voortdurend bezigheid te verschaffen, moet men de arbeidstijd, die de verrichting van machine A vereist van 22 tot 20 minuten terugbrengen. Dat kan bv. bereikt worden, door vermeerdering van het aantal omwentelingen.

Een ander geval! De machine A doet in 20 minuten haar werk aan 90 werkstukken. De volgende machines B en C kunnen echter in 20 minuten slechts 80 stuks bewerken. Hier vormt zich tussen A en B steeds weer een ophoping van werkstukken, die moeten wachten tot machine B ze in bewerking kan nemen. Wil men dat ontgaan en de stromende voortgang van het werkstuk bereiken, dan moet men de machines B en C zo verbeteren, dat zij ook 90 stuks kunnen bewerken in 20 minuten. Dat kan bv. bereikt worden, indien men de door de machines B en C gedreven werktuigen vermeerdert.

Zeer vaak kan de gelijkmatige arbeidsmaat, die voor de stroomarbeid vereist wordt, slechts worden bereikt door de arbeidsverdeling binnen het fabricageproces voort te zetten. In hoe meer delen het arbeidsproces wordt verdeeld, des te enkelvoudiger worden de afzonderlijke delen en des te gemakkelijker kan men alle delen in dezelfde arbeidsmaat laten verrichten. Vooral bij de bouw van voertuigen en machines wordt de gelijkmatige arbeidsmaat bereikt door het arbeidsproces te ontbinden in zijn meest eenvoudige elementen. Dat is het verst doorgevoerd in de Amerikaanse auto-industrie. Een man slaat de bouten in. Een ander zet de schroefmoeren op. Een derde schroeft ze vast[80]. Is de stroomarbeid noodzakelijk geworden door de ontwikkeling der arbeidsverdeling, dan geeft ze weer de stoot tot een verdere ontwikkeling in die richting.

Bij de invoering van de stroomarbeid gelukt het in de regel slechts zeer onvolledig om de afzonderlijke arbeidsdelen op dezelfde arbeidsmaat in te stellen. Terwijl veel arbeiders zeer snel moeten werken, om hun arbeidsdeel in de voorgeschreven tijd af te maken, moeten andere arbeiders steeds weer onderdelen van minuten wachten op het te bewerken werkstuk. Men streeft er nu naar die rustpozen uit te schakelen; dat leidt tot steeds groter verkorting der arbeidsmaat. Zo vereist bv. de vervaardiging van bufferveren voor locomotieven vijf achtereenvolgende arbeidsprocessen: 1. het op lengte snijden; 2. het walsen; 3. het rollen; 4. het harden; 5. het aanzetten. Elk van die vijf arbeidsdelen wordt door een bijzondere arbeidersgroep uitgevoerd. Bij stroomarbeid moet elk van die vijf groepen van arbeiders hetzelfde aantal stukken in dezelfde tijd bewerken. Na de invoering van de stroomarbeid heeft men nu waargenomen, dat de tweede groep, die het walsen uitvoert, zeer haastig en ingespannen moest werken, om het in de toegemeten tijd te volbrengen, terwijl de arbeidstijd van de vier andere groepen verborgen rustpozen bevatte. Men heeft toen het tweede arbeidsproces, het walsen, technisch verbeterd, zodat de tweede groep haar werk in kortere tijd kon afmaken. Die kortere tijd werd nu de nieuwe arbeidsmaat voor alle arbeidsdelen. Ook de vier andere groepen moesten nu in die korte tijd klaar komen, ofschoon hun arbeidsverrichtingen niet door technische verbeteringen werden vergemakkelijkt. Daardoor vervallen de “verborgen rustpozen”, die het arbeidsproces van deze vier groepen tot nu toe bevatte; zij worden gedwongen tot een ononderbroken inspanning van hun arbeidskracht[81]. In andere gevallen wordt hetzelfde resultaat niet door technische verbetering, doch door voortgezette ontwikkeling van de arbeidsverdeling bereikt. Het door een groep arbeiders te verrichten arbeidsproces wordt in twee arbeidsdelen ontbonden. Elk der beide groepen, die deze delen moeten verrichten, moet dat nu doen in de helft van de tijd, die voorheen één groep nodig had voor de onverdeelde verrichting. De andere groepen, die het werkstuk verder bewerken, moeten nu eveneens in de helft van de tijd klaar komen en moeten dat bereiken door de intensivering van hun arbeid. Zo wordt door technische verbeteringen, door steeds voortgezette arbeidsverdeling en door intensivering van de arbeid de arbeidsmaat, de voor de afzonderlijke arbeidsdelen vastgestelde tijd steeds meer verkort. In de Duitse spoorwagenindustrie duurde de arbeidsmaat — het blijven van de werkstukken op één arbeidsplaats — in de bouw van de goederenwagens vóór de overgang tot stroomarbeid drie uur, dit werd door verder doorgevoerde arbeidsverdeling eerst op anderhalf uur en tenslotte op 20 minuten gebracht[82].

Tot hoever de verkorting van de arbeidsmaat kan gaan, hangt van de grootte der productie af. Hoe groter de te fabriceren hoeveelheden, in des te meer arbeidsdelen kan het fabricageproces ontbonden en des te meer kan dus de arbeidsmaat verkort worden. Op de montagebaan van de autofabriek in Stiermarken bedroeg de arbeidsmaat bij invoering van de stroomarbeid 2,7 minuut, in de Fordbedrijven in Detroit met hun veel groter productie slechts enkele seconden[83].

Zo vliegt de grondstof in steeds sneller tempo zonder onderbreking door het fabricageproces. In de Duitse spoorwagenindustrie vereiste de bouw van een goederenwagen bij afzonderlijke fabricage 24 dagen. Door de stroomarbeid werd de productietijd eerst tot zeven en tenslotte tot vijf dagen verminderd. Gelukt het de droogtijd van het lakken te verkorten, dan kan die tijd tot drie dagen worden teruggebracht[84]. Ford is er reeds jaren geleden in geslaagd het productieproces van de auto, beginnende bij de mijn, waarin het erts gewonnen wordt tot het in de goederenwagen laden van het voltooide exemplaar, tot 81 uren terug te brengen[85]. Het fabricageproces van een tractor in de Fordbedrijven bedraagt — van het stoken van de hoogoven tot het inladen van de tractor — nog slechts 31 uur[86].

De stroomarbeid is een van de voornaamste middelen tot verkorting van de productietijd, maar niet het enige middel. In andere takken der productie worden andere middelen te baat genomen.

Zo in de huizenbouw. De ontwikkeling gaat in de richting van “fabriekmatige huizenbouw”: steeds groter deel van de arbeid wordt van het bouwterrein naar de fabriek verplaatst, waar hij onafhankelijk van de weersgesteldheid op grote schaal met meer gebruik van arbeidsbesparende machines kan worden verricht. Staalconstructies, betonplaten en stutten, gestandaardiseerde cementbestanddelen, als buizen, palen, dakplaten, vensterbalken, enz. worden in fabrieken gemaakt en op het bouwwerk slechts in elkaar gezet. Dat geeft een aanmerkelijke verkorting van de bouwtijd. In de Verenigde Staten worden huizen van twintig verdiepingen in 45 dagen gebouwd[87].

6. Met grote energie legt de techniek er zich op toe de transportarbeid binnen het bedrijf te mechaniseren. Ook deze ontwikkeling is door het gebrek aan arbeidskrachten in oorlogstijd, door de sociale onrust en de stijgende lonen der hulparbeiders in de naoorlogs jaren bevorderd. Loopkranen, liften, door benzine en elektriciteit gedreven sleepnetten vervoeren de vrachten. Waar mogelijk bedient men zich van de zwaartekracht om de goederen te transporteren; zo laat men ze bv. op hellende glijbanen van de ene werkplaats naar de andere glijden. Het lossen van vrachten vooral van kolen is verbeterd. Enorme “grijpers” grijpen als twee handen in de kolenwagen, tillen, terwijl zij zich sluiten, 2 à 4 ton kolen op en brengen de kolen, waar ze gebruikt worden[88].

Nog veel vlugger werken kippende wagons en zelflossers. Zij maken het mogelijk om in enkele minuten treinen van 1000 ton te lossen, waarvoor vroeger met de grijpkraan 24 uur nodig waren[89]. In de huizenbouw wordt het versjouwen van de bouwmaterialen ondervangen door hijswerktuigen en liften, in de laatste tijd ook door het betonproces; er worden torens opgericht, van waaruit de in de betonmolen met veel water vermengde beton door goten naar de plaats van gebruik glijdt[90].

Tot de voornaamste transportmiddelen voor het vervoer van lasten in de industriële bedrijven behoort de transportband. Met het toenemen van de stroomarbeid komt hij steeds meer in gebruik. Weliswaar maakt het gebruik van de transportband volstrekt geen deel uit van het wezen van de stroomarbeid. Waar het werkstuk stromend zonder onderbreking van het ene arbeidsproces in het andere overgaat en om dat mogelijk te maken de werkplaatsen, die het moet doorlopen plaatselijk in de te doorlopen volgorde gerangschikt zijn en de arbeidsverrichtingen, die het moet ondergaan in gelijkmatige arbeidsmaat verricht worden, daar spreekt men van stroomarbeid, ook wanneer het werkstuk niet langs de transportband van de ene werkplaats naar de andere wordt vervoerd, doch met de hand overgereikt wordt of met handwagens, elektrische wagens of hellende glijbanen wordt getransporteerd[91]. Het wezen van de stroomarbeid wordt bepaald door het feit, dat het werk op arbeidsmaat wordt verricht, niet omdat het werk is aan de transportband. Zodra echter de werkplaatsen plaatselijk gerangschikt zijn in de volgorde, waarin het werkstuk ze doorlopen moet, is het dikwijls wel doelmatig om het werkstuk van de ene werkplaats naar de andere te transporteren langs de transportband.

Transportband is een verzamelnaam voor zeer verschillende transportmiddelen: linttafels, rolsporen, hangsporen, spoorlijnen. Dikwijls is het slechts een vervoermiddel, dat de werkstukken aanbrengt, in andere gevallen is het tevens de werktafel van de arbeider. Nu eens is de band voortdurend in beweging, dan weer beweegt hij zich bij tussenpozen.

Soms loopt de band in voortdurende beweging om de afzonderlijke arbeidsplaatsen heen. De arbeider neemt het werkstuk uit de band, brengt het in zijn machine, legt het, na er zijn werk aan gedaan te hebben, weer in een band, die het naar de volgende arbeidsplaats brengt en neemt uit de om zijn machine lopende band een ander werkstuk[92]. In dit geval is de band slechts transportmiddel. De arbeidsmaat wordt door de band niet geregeld.

In de regel bestaat de betekenis van de band juist daarin, dat hij dwingt tot instandhouding van de arbeidsmaat. Dat kan op tweeërlei wijze gebeuren.

In het eerste geval: de band is in voortdurende beweging. De arbeider moet zijn werk verrichten aan het werkstuk, terwijl het in beweging is, hetzij hij enige schreden met het werkstuk meeloopt, hetzij hij aan de band zittend, het bovenlichaam met het werkstuk meebeweegt.

In het andere geval: de band beweegt zich bij tussenpozen. Hij brengt de arbeider het werkstuk. Dan staat hij stil. De arbeider moet zijn werk doen, hetzij hij de band zelf als werktafel gebruikt, hetzij hij het werkstuk van de band neemt, daarnaast bewerkt en dan weer op de band legt. In beide gevallen moet hij met zijn werk klaar zijn voor de band weer in beweging is om het werkstuk naar de volgende arbeidsplaats te transporteren.

Beide gevallen hebben gemeen, dat de arbeider zijn arbeidsdeel moet voltooien voor de band het werkstuk van hem wegvoert. Daardoor bepaalt de band de tijd, die elke afzonderlijke arbeider voor zijn arbeidsdeel mag gebruiken. De band verzekert zo de instandhouding van de gelijkmatige arbeidsmaat. In dat regelen van de arbeidsmaat ligt de betekenis van de transportband voor de stroomarbeid.

De band regelt op die wijze het arbeidstempo, de intensiteit van de arbeid. Het opvoeren van de snelheid van de band is voldoende om de arbeidsmaat te verkorten, alle arbeiders, die er aan werken, tot het versnellen van hun bewegingen te dwingen. Despotischer dan de zweep van de slavenopziener het deed, zet de band aan tot steeds sneller bewegingen, tot steeds gejaagder werk. Van een bloot transportmiddel is het geworden tot een middel, dat van de spieren en zenuwen der arbeiders steeds groter prestatie vraagt.

Bovendien heeft de transportband nog een andere betekenis gekregen. Door de automatisering der speciale machines is de taak van de arbeider ertoe beperkt geworden de werkstukken bij de machines te brengen en ze er weer uit te nemen. Waar nu de transportband het werkstuk van de ene speciale machine naar de andere brengt, kan men door de band de juiste richting te geven ook deze functie aan de arbeiders ontnemen; het werkstuk doorloopt dan een reeks achter elkaar gekoppelde speciale machines, zonder dat het ingrijpen van een menselijke hand nodig is. Een uitstekend voorbeeld van zulke zelfstandige stroomarbeidsreeksen zijn de moderne brouwerijmachines. In de bierkelder van de brouwerij moeten de flessen gespoeld, gevuld, gekurkt en van etiketten voorzien worden. Oorspronkelijk werd voor elk van deze vier arbeidsdelen een speciale machine gebouwd. Daarna werden de vier machines door een transportband, die de flessen van de ene machine naar de andere brengt, verbonden. Tenslotte slaagde men erin de transportband zo vernuftig in te richten, dat hij de fles zonder hulp van de arbeider uit de spoel- in de vulmachine brengt, van de laatste naar de machine, die voor afsluiting zorgt en van deze in de machine, die etiketten opplakt. Voor de mensenhand blijft slechts de taak over de flessen aan het begin van de keten in de spoelmachine te brengen en ze aan het eind van de keten gereed voor de verzending uit de machine te nemen, die ze van etiketten voorziet[93]. In de metaalbewerking krijgen zulke zelfstandige stroomarbeidsreeksen steeds groter betekenis. Zo worden meerdere ponsmachines aan elkaar gekoppeld, die de plaat achtereenvolgens verschillende arbeidsverrichtingen doen ondergaan. Zo worden een gloeiingsoven, een koelbak en een ontlaatoven zodanig samengekoppeld, dat het stalen werkstuk er automatisch doorheen gaat; de menselijke arbeid is ertoe beperkt het werkstuk in de gloeiingsoven te brengen en het aan het eind van het proces uit de ontlaatoven te nemen[94]. Heeft de transportband eerst de menselijke arbeid geautomatiseerd door de arbeider de arbeidsbewegingen en het arbeidstempo op te leggen, nu schakelt het de arbeider uit en belast zichzelf met het leiden van het werkstuk door gehele reeksen zelfstandig werkende machines en apparaten.

7. De technische omwenteling in de werkplaatsen wordt voltooid door de technische omwenteling in het kantoor. Hoe meer het kantoor werd uitgebreid des te verder werd de arbeidsverdeling doorgevoerd. Tevens heeft de machine haar intrede in het kantoor gedaan. Rekenschuiven, telmachines en monografische rekenmachines, vervangen het hersenwerk.

Uit de verbinding van schrijfmachine met rekenmachine ontstaat de boekingsmachine. De correspondentie wordt gemechaniseerd door de invoering van apparaten om brieven te openen, te sluiten, te adresseren en te frankeren. Hoe verder de arbeidsverdeling is doorgevoerd van des te meer belang is het, dat dezelfde kopie tegelijk voor meerdere afdelingen wordt vervaardigd en vermenigvuldigd. Men gebruikt daarom in plaats van handelsboeken losse bladen; het grootboek wordt een kaartenkast. Het kaartsysteem vervangt het geheugen: een machine bewaart de gegevens over de relaties met cliënten, leveranciers en bedrijfsafdelingen door gaten te ponsen in kaarten, die met veel kolommen bedrukt zijn; heeft men deze gegevens nodig, dan gaat een andere machine over die gaten heen en vertaalt de in de gaten vastgelegde gegevens zelfstandig in woorden en cijfers. De transportband vindt ook hier toepassing. De binnenkomende brieven worden door meisjes, die aan de transportband werken, gesorteerd, geregistreerd en gekopieerd en aan de betreffende bedrijfsafdelingen toegezonden. De prestatie van de beambten is door deze ontwikkeling enorm gestegen. In de boekhouding van een Duitse bankinstelling hebben in 1914 334 employés dagelijks 9080 posten geboekt, in 1927 284 employés dagelijks 18.961 posten[95].

Al die ontwikkelingsprocessen tezamen hebben de productiviteit van de arbeid in de fabricage zeer doen stijgen. Het meest in de Verenigde Staten, waar de massaproductie voor een grote en koopkrachtige markt de volledige toepassing van het nieuwe arbeidsproces mogelijk maakte. Men heeft daar getracht uit te beelden hoe de arbeidsprestatie per arbeider en per arbeidsuur met de nieuwe technische ontwikkeling is gestegen. Stelt men de grootte van het arbeidsproduct per arbeider en arbeidsuur in 1914 op 100, dan bedroeg het in 1925 in de automobielindustrie 310, in de gummibandenproductie 311, in de petroleumraffinaderijen 177, in de cementindustrie 158, in de korenmolens 139, in de vleesconservenindustrie 127, in de leerindustrie 128, in de rietsuikerraffinaderijen 127, in de papierindustrie 126, in de schoenenindustrie 117[96].

De verhoging van de productiviteit van de arbeid maakt de productie goedkoper. Ze maakt het mogelijk, dat elke nieuwe uitvinding buitengewoon snel wordt toegepast, dat technische vindingen, die enkele jaren geleden nog slechte de weeldezucht van enkelen bevredigden, tengevolge van de daling der productiekosten snel opgenomen worden in het verbruik van de massa. Bedenken wij hoe snel de auto, het motorrijwiel, de radio, de bioscoop een omwenteling hebben teweeggebracht in het leven van de massa, aan de vrije tijd der massa’s nieuwe inhoud hebben gegeven!

De arbeider, die overdag aan de van jaar tot jaar steeds verbeterde machine arbeidt, die ’s avonds aan zijn motorrijwiel of radioapparaat knutselt, wordt vervuld van belangstelling voor de machine, voor de ontwikkeling en de vindingen der moderne techniek.

De belangstelling voor het technische verdringt in het spel van de jongens, in de vrije tijd der volwassenen de belangstelling voor andere zaken. De ingenieur wordt de held van dit geslacht. Het technisch-natuurwetenschappelijk denken krijgt steeds sterker invloed op zijn denkwijze. De overgeleverde, humanistische beschaving kan de concurrentie met dit positivistisch, technisch-natuurwetenschappelijk denken niet volhouden. Wat betekent voor de fantasie van dit geslacht Hephaistos naast Henry Ford, Daedalus naast Lindbergh? Men heeft geen tijd voor de klassieken, wanneer men de moderne techniek wil leren begrijpen, men leest Aischylos niet, wanneer men uit de geluidsfilm komt. Tevergeefs komt de oude grote cultuurtraditie tegen deze ontwikkeling in verzet. De razende ontwikkeling van de machines brengt naast een omwenteling in ons stoffelijk bestaan ook een omwenteling in onze geestelijke cultuur.

Geeft deze ontwikkeling aan de ene kant nieuwe scheppingskracht aan de arbeid der volkeren, nieuwe inhoud aan hun vrije tijd, nieuwe bevrediging aan hun fantasie, een nieuwe richting aan hun denken, aan de andere kant treft zij de massa’s steeds meer als een meedogenloos, vernietigend noodlot. Nu hier, dan daar worden arbeiders door de machine verdrongen, uit het productieproces weggeslingerd, in de ellende van de werkloosheid gestort. De gezamenlijke productie van de fabrieksindustrie van de Verenigde Staten was in 1927 30,8 % groter dan in 1919. Doch het aantal van de in de fabrieksindustrie te werkgestelde arbeiders is van 9,1 miljoen in 1919 tot 8,3 miljoen in 1927, het aantal employés van 1,7 miljoen in 1919 tot 1,5 miljoen in 1927 gedaald. Een 30,8 % grotere goederenmassa kon met 8 % minder arbeiders geproduceerd worden![97]

De “technologische werkloosheid” — zo noemen de Amerikanen het overbodig worden van de arbeider door de machine — wordt het noodlotsprobleem van deze eeuw. Dezelfde massa’s, die vervuld zijn met een levendige belangstelling voor de techniek, vrezen die techniek als de wrede macht, welker groei hun arbeid en brood ontneemt. Het geslacht, dat zo trots is op zijn technisch kunnen, siddert voor de gevolgen daarvan. De eeuw wordt verscheurd in de verhouding tot haar eigen vindingen, die vol tweespalt en schreeuwende tegenspraak is.

_______________
[1] Thomas Lederer en Suhr: Angestellte und Arbeiter, Berlijn 1928, blz. 30.
[2] Die Energiewirtschaft der Welt in Zahlen. Vierteljahrshefte zur Konjunkturforschung. Aflev. 19, Berlin 1930, blz. 34.
[3] Smart. The economics of the coal industry. London 1930, blz. 177.
[4] Reindl. Energiewirtschaft. Handwörterbuch der Arbeitswissenschaft, herausgegeben von Giese. Halle 1927, blz. 1541.
[5] Ausschusz zur Untersuchung der Erzeugungs- und Absatzbedingungen der deutschen Wirtschaft: Die deutsche Kohlenwirtschaft. Berlin 1929, blz. 13.
[6] Wünsch. Der Wettbewerb zwischen der Steinkohle und der Braunkohle in Deutschland. Essen 1929.
[7] Rieppel. Ford-Betriebe und Ford-Methoden. Berlijn 1925, blz. 6.
[8] Hartmann. Hochdruckdampf. Berlin 1925, blz. 4.
[9] Ausschusz zur Untereuchung: Die deutsche Elektrizitätswirtschaft. Berlin 1930, blz. 181.
[10] Thom. Petroleum and coal. Princeton 1929, blz. 100.
[11] Ausschusz zur Untersuchung: Die deutsche Elektrizitätswirtschaft, blz. 181.
[12] Idem blz. 11 en 12.
[13] Idem blz. 12.
[14] Recent economic changes in the US Report of the committee on recent economic changes of the President’s conference on unemployment. N. York 1929. Deel I blz. 131.
[15] The electrical industry of Great Britain. Prepared by the econ. and statistical department of the British Electrical and Allied Manufacturers Association. London 1929, blz. 38.
[16] Idem blz. 38.
[17] Recent economic changes in the US Deel I, blz. 126.
[18] Ausschusz zur Untersuchung: Die deutsche Elektrizitätswirtschaft, blz. 8.
[19] Recent economic changes in the US Deel I, blz. 210.
[20] Gottl.-Ottilienfeld. Vom Sinn der Rationalisierung. Jena 1929, blz. 60.
[21] Smart. The economics of the coal industry. Blz. 12, 93.
[22] Leibbrand. Fortschritte und Probleme in der Rationalisierung des Reichsbahnbetriebes. Berlin 1930, blz. 8.
[23] Recent economic changes in the US Deel I blz. 289, 290.
[24] Landsberg. Energiewirtschaft im Betrieb. Berlijn 1928, blz. 54.
[25] Zur Nedden. Wie spare ich Kohle? Berlijn 1925, blz. 84.
[26] Das Gas in der deutschen Wirtschaft. Herausgegeben von Vollbrecht und Sternberg-Raasch. Berlin 1929, blz. 230 e.v., blz. 257 e.v.
[27] Epstein. The automobile industry. Chicago 1928.
[28] Recent economic changes in the US Deel I blz. 51.
[29] Bonn. Geld und Geist. Berlin 1927, blz. 70.
[30] Filhol et Bihoreau. Le pétrole. Paris 1929, blz. 145.
[31] Die Energiewirtschaft der Welt. Blz. 13.
[32] Le problème du charbon. Rapport préliminaire du comité économique de la Société des Nations. Genève 1929, blz. 6, 7.
[33] Jasny. Die neuzeitliche Umstellung der überseeischen Getreideproduction. Vierteljahrshefte zur Konjunkturforschung. Afl. 16. Berlijn 1930, blz. 38, 39.
[34] Puti podjema i socialistitscheskoj rekonstrukcii selskogo choz-jaistwa. Pod redakciej Lacisa i Litwinowa. Moskwa 1929, blz. 30, 51, 87, 203.
[35] Waller. Probleme der deutschen chemischen Industrie. Halberstadt 1928, blz. 197.
[36] Ausschusz zur Untersuchung: Die deutsche chemische Industrie. Berlin 1930, blz. 136 e.v. Ausschusz zur Unters.: Die deutsche Kali-industrie. Berlin 1929, blz. 154 e.v.
[37] Waller, t.a.p. blz. 59.
[38] Marcus. Die groszen Chemiekonzerne. Leipzig 1929, blz. 27.
[39] Recent economic changes in the US Deel II blz. 556 e.v.
[40] Als boven blz. 559, 569.
[41] Jasny, t.a.p. blz. 20 tot 22.
[42] Strakosch. Das Agrarproblem im neuen Europa. Berlin 1930, blz. 221 e.v.
[43] Recent economic changes in the US Deel II blz. 567.
[44] Jasny. t.a.p., blz. 27 en 28.
[45] Feiler. Das Experiment des Bolschewismus. Frankfurt 1929, blz. 66.
[46] Kaganowitsch. Itogi nojabrskogo plenuma. “Pravda” 26 november 1929.
[47] Kontrollziffern für 1931. “Pravda” 22 dec. 1930.
[48] Keyserlingk. Rationalisierung der deutschen Landwirtschaft. “Die Bedeutung der Rationalisierung im deutschen Wirtschaftsleben.” Herausgegeben von der Industrie- und Handelskammer. Berlin 1928, blz. 191.
[49] Recent economic changes in the US Deel II, blz. 558. Jasny; als boven blz. 13.
[50] Recent economic changes in the US Deel II, blz. 30-48.
[51] Strakosch. t.a.p. blz. 342.
[52] Recent economic changes in the US Deel II blz. 573 e.v.
[53] Schönberg. Ein neues Ziel der landwirtschaftlichen Arbeitsforschung. Leipzig 1928, blz. 50 e.v.
[54] Ausschusz zur Untersuchung: Die Arbeitsverhältnisse im Steinkohlenbergbau. Berlin 1928, blz. 69 e.v.
[55] Le problème du charbon. Blz. 10. (Balfour-) Comittee on Industry and Trade: Survey of metal industries. London 1928, blz. 438.
[56] Ausschusz zur Untersuchung: Die deutsche Kohlenwirtschaft. Blz. 85, 130.
[57] Ausschusz zur Unters.: Die deutsche Kohlenwirtschaft. Blz. 29.
[58] Meakin. The new industrial revolution. New York 1928, blz. 47.
[59] Aussch. z. Unters. Die deutsche Kohlenwirtschaft, blz. 265 e.v.
[60] Das Gas in der deutschen Wirtschaft, blz. 27, 29, 30, 31.
[61] Ausschusz v. Unters. Die deutsche chemische Industrie, blz. 134.
[62] Wiskott. Eisenschaffende und eisenverarbeitende Industrie. Bonn 1929, blz. 92.
[63] Reichert. Rationalisierung des Kohlenbergbaues und der Eisenund Stahlindustrie. “Die Bedeutung der Rationalisierung für das deutsche Wirtschaftsleben”, blz. 216.
[64] Aussch. z. Unters.: Die deutsche eisenerzeugende Industrie. Berlijn 1930, blz. 157.
[65] Aussch. z. Unters.: Die deutsche chemische Industrie. Blz. 27.
[66] Marcus. Die groszen Eisen- und Metallkonzerne. Leipzig 1929, blz. 23, 27.
[67] Aussch. z. Untersuchung: Die deutsche chemische Industrie. Blz. 39 e.v.
[68] Handbuch der Rationalisierung. Herausgegeben von Reuter. Berlin 1930, blz. 1087-1091.
[69] Mäckbach-Kienzle. Flieszarbeit. Berlin 1926, blz. 146. Kienzle: Spezialmaschinen. Handwörterbuch der Arbeitswissenschaft, blz. 4159.
[70] Kienzle, t.a.p. blz. 4159.
[71] Handbuch der Rationalisierung, blz. 379.
[72] Idem, blz. 419 e.v.
[73] Kienzle. Passungen. Handwörterbuch der Arbeitswissenschaft, bldz. 3780 e.v.
[74] Kaiser. Materialprüfung. Handwörterbuch der Arbeitswissenschaft, blz. 3310. Handbuch der Rationalisierung, blz. 189.
[75] Ford. Das grosze Heute, das gröszere Morgen. Leipzig 1926, blz. 137 e.v.
[76] Handbuch der Rationalisierung, blz. 395 e.v.
[77] Hirsch. Wandlungen im Aufbau der deutschen Industrie. “Strukturwandlungen der deutschen Wirtschaft”, herausgegeben von Harms. Berlijn 1925, I blz. 204.
[78] De omlooptijd van het kapitaal wordt door Marx ontbonden in de productietijd en de circulatietijd. De productietijd is de tijd van het ogenblik, waarop het kapitaal in de vorm van grondstoffen, hulpstoffen en arbeidsmiddelen van allerlei soort in de productiesfeer treedt, tot het ogenblik, dat het in de vorm van afgewerkte waren uit de productiesfeer treedt. Marx. Das Kapital. Volksausgabe II, blz. 86 e.v.
[79] Ahlburg. Die Steuerung der Materialbewegung. Berlin 1929, blz. 25.
[80] Ford. Mein Leben und Werk. Leipzig 1923, blz. 96.
[81] Freund. Zeitstudien. Berlin 1927, blz. 47 e.v.
[82] Handbuch der Rationalisierung, blz. 1102.
[83] Rationalisierung, Arbeitswissenschaft und Arbeiterschutz. Herausgegeben von der Wiener Kammer für Arbeiter und Angestellte. Wien 1927, blz. 169.
[84] Handbuch der Rationalisierung, blz. 1109 e.v.
[85] Ford. t.a.p. blz. 150.
[86] Rieppel. Ford-Betriebe und Ford-Methoden. Blz. 6.
[87] Kuhn. Die Zementindustrie. Jena 1927, blz. 40. Kleinlogel. Rationalisierung im Betonbau. Handwörterbuch der Arbeitswissenschaft, blz. 904 e.v.
[88] Das Gas in der deutsche Wirtschaft, blz. 58 e.v.
[89] Dorpmüller. Rationalisierung bei der Reichsbahn. “Die Bedeutung der Rationalisierung im deutschen Wirtschaftleben”, blz. 290.
[90] Kleinlogel. t.a.p. blz. 907.
[91] Mäckbach-Kienzle. Flieszarbeit. Blz. 180 e.v.
[92] Rieppel. Ford-Betriebe und Ford-Methoden, blz. 13.
[93] Andorfer. Die Rationalisierung in der Brauindustrie. Nürnberg 1929. Blz. 68.
[94] Handbuch der Rationalisierung. Blz. 366.
[95] Mosler. Rationalisierung im Bankwesen. “Die Bedeutung der Rationalisierung im deutschen Wirtschaftsleben. Blz. 246.
[96] Recent economic changes in the US Deel I blz. 147-165.
[97] Recent economic changes in the US Deel I blz. 97; deel II blz. 450.