Otto Bauer

Sociaaldemocratie, godsdienst en kerk

Een bijdrage tot opheldering van het programma van Linz


Geschreven: mei 1927
Bron: boek van De Wilde Roos, Brussel 1928. In samenwerking met Dacob, Archief en Bibliotheek voor de Studie van het Communisme
Vertaling: onbekend
Deze versie: omgezet naar hedendaags Nederlands
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive


Verwant:
Over de houding van de arbeiderspartij tegenover godsdienst
Godsdienst en socialisme
Het belang en de methodes van antireligieuze propaganda
De oorsprong van het christendom
De kerk en het socialisme
Bloed en Purper
Kunst en Religie
Het belang en de methodes van antireligieuze propaganda
Waarom ik vrijzinnig ben?
Een overgang tot het socialisme
Het wezen van het christendom
Het joodse vraagstuk

Voorwoord
Kerk en klassenstrijd
Sociale orde en godsdienst
Partij en godsdienst
Staat en kerk

Voorwoord

Het partijcongres te Linz heeft ons nieuw programma bepaald. De gewichtigste taak van ons opvoedingswerk in de schoot van de Partij zal het nu zijn, het programma van Linz tot geestelijk bezit van onze honderdduizenden partijbroeders te maken en onze partijliteratuur zal dan ook, in de eerstkomende tijd, aan de verklaring van dit programma een voorname plaats moeten inruimen.

Dat werk heb ik nu aangevangen met de verklaring van het hoofdstuk uit ons partijprogramma, dat handelt over de verhouding van de Partij tot godsdienst en kerk. De gedachtegang van dit hoofdstuk heeft inderdaad niet de eenstemmige bijval van al de partijgenoten gevonden. Talrijke vooroordelen, talrijke misverstanden, talrijke passies druisen, in de schoot der Partij, tegen die gedachtegang in. Daarom vond ik dat de verklaring van dit gedeelte van ons programma bijzonder gewichtig en bijzonder dringend was.

Het is een uiterst gewichtige taak voor onze Partij, de massa’s van de proletarische buitenbevolking, die nu nog vreemd tegenover ons staat, over te halen. Mijn beide laatste geschriften: “De strijd om woud en weide” (Wenen 1925) en “De sociaaldemocratische landbouwpolitiek” (Wenen 1926) wilden daartoe bijdragen. Maar de strijd om het dorp vergt niet alleen dat wij vertrouwd zijn met de vraagstukken van de agrarische politiek, maar ook dat ons propaganda- en organisatiewerk vervuld zijn met de geest van het hoofdstuk in ons Linzer programma, dat onze verhouding tot godsdienst en kerk bepaalt. Ook de verklaring van dat hoofdstuk zal dus dienstig zijn voor de levensgewichtige taak, welke ik door mijn beide laatste geschriften heb willen dienen.

Mijn brochure was geschreven en reeds gezet, toen de Nationale raad de nieuwe verkiezingen voorschreef. Een verkiezingsstrijd is niet het gekozen moment om innerlijke partijvraagstukken te discuteren; daarom verschijnt die brochure eerst na de verkiezingskamp. De in die strijd opgedane ervaringen geven er actualiteit aan. De “eenheidslijst”, die wij daar tegenover ons vonden, heeft het verbond van de kapitalistische met de kerkelijke hiërarchie, van de industriemagnaten met de bisschoppen, van de beursgazetten met de kanselpredikanten duidelijk aangetoond. Voor iedere arbeider toch, heeft de uitslag der verkiezing dit duidelijk gemaakt: zo de bourgeoisie nog heersen kan, dan komt dit doordat de kerk de godsdienstige gevoelens van de volksmassa’s uitbuit om de heerschappij van de bourgeoisie in stand te houden. Het in deze brochure behandelde probleem, hoe wij het kapitalisme die steun kunnen ontrukken, is het probleem van onze strijd om de staatsmacht.

Juist vierhonderd jaar is het geleden, in het jaar 1527, dat de Habsburger Ferdinand I zijn bloedpatent afkondigde tegen de beweging der Dopers, die toen verspreiding vond onder de mijnwerkers, handwerkgezellen en boeren van Neder- en Opper-Oostenrijk, evenals in het Oostenrijkse Alpenland.

Deze Dopers waren diepgelovige christenen. “Zij hadden voor zich de schijn van een waarlijk christelijk leven, dulden geen enkele ondeugd, hadden zorg voor hun broeders en zusters en hadden voor hun vijanden slechts woorden van vrede en verdraagzaamheid over. De Heer, niet ons, behoort de wraak: zo luidde een grondregel van hun gemeente”. Deze Dopers waren socialisten, die het primitieve communisme van de oerchristelijke gemeenten nieuw leven wilden geven: “Zij hebben, van de anderen afgezonderd, alle dingen onder hen gemeen; niemand zegt, dat iets hem toebehoort of het zijne is, en alle eigendom is voor hen zonde”, zo bericht over hen Sebastian Frank. Deze Dopers waren de eerste voorvechters van de scheiding van kerk en staat. Balthazar Hubmaier, die Ferdinand I in maart 1528 op de heide bij Erdberg, liet verbranden, heeft het eerst in zijn geschriften de gedachte verdedigd, dat de ware kerk niet bestaan kan, waar het wereldlijk regime en de christelijke kerk onder elkaar zijn”.

Met een ongehoorde wreedheid heeft de katholieke tegenhervorming het Dopersdom uitgeroeid. “Wij mogen met waarheid wel aantonen”, zo bericht de Tiroolse regering, “dat sedert twee jaar zelden een dag is voorbijgegaan, zonder dat processen van Wederdopers voor onze Raad kwamen, en meer dan 700 mans- en vrouwspersonen werden in verschillende plaatsen van dit graafschap Tirol ter dood veroordeeld of deels uit het land gebannen, en nog velen meer hebben in de ellende moeten vluchten die hun goederen, en sommigen ook hun kinderen, ouderloos moesten achterlaten”. Waren die lui niet zo verstokt, “dan hadden toch de talrijke en wrede straffen, die zij bijna alle weken zagen toepassen op ouden en jongen, op mannen en vrouwen, ja zelfs onvolwassenen, hen moeten afschrikken van de liederlijke deelneming aan de sekte. Wij staan verbaasd over de onzinnigheid welke deze lieden gewoonlijk aan de dag leggen, dat zij niet alleen geen afgrijzen voelen bij de straf van anderen, maar dat zij, zo dikwijls zij daartoe gelegenheid hebben, zelf tot de gevangenen gaan en zich als hun broeders of zusters laten kennen: wanneer zij aangehouden worden, bekennen zij zonder foltering gaarne en gewillig, willen van geen onderricht horen; zeer zelden laat zich een van zijn ongeloof bekeren en meestal begeren zij zo spoedig mogelijk te sterven.”

Wanneer de sociaaldemocratie kampt tegen het misbruiken van de echte gelovigheid bij het volk om de heerschappij van het kapitaal te ondersteunen, dan betaamt het haar, deze diepgelovige christenen en diepgelovige socialisten te gedenken, die nu juist vóór vierhonderd jaren bij duizenden in de kerkers der Habsburgers de foltering doorstonden en op de brandstapels van de tegenhervorming gestorven zijn.

Aan de gedachtenis van deze bloedgetuigen van een gelovig socialisme is dit geschrift toegewijd.

Wenen, mei 1927
Otto Bauer

Kerk en klassenstrijd

Kerk en adel in de feodale maatschappij

De wereldlijke en geestelijke grondheren waren de beide heersende klassen in de feodale maatschappij.

Aan de spits van de wereldlijke grondheren stond de keizer, onder hem de vorsten, onder dezen de graven, de vrijheren, de ridders.

Aan de spits van de geestelijke grondheren stond de paus, onder hem de bisschoppen en abten, onder dezen de wereldgeestelijkheid en de geestelijkheid der orden.

De rijkdom en macht van beide herenklassen beruste op de uitbuiting van de boeren. Deze moesten zowel voor de wereldlijke als voor de geestelijken karweien verrichten en belastingen betalen.

De beide herenklassen kampten met elkaar om de oppermacht in de feodale maatschappij. De pauzen maakten als stadhouders van Christus aanspraak op alle macht op aarde. Zij beschouwden keizers en koningen als hun leenmannen. Zij matigden zich het recht aan, de verkiezing van keizers en koningen goed te keuren of te verwerpen, over hen recht te spreken, hen af te zetten. Anderzijds maakten keizers en vorsten aanspraak niet alleen op de wereldlijke macht, maar ook op de macht over de kerk. Zij benoemden pauzen, bisschoppen, abten, en zetten die weer af. Zij grepen naar de rijke vermogens van de kerk.

De hele middeleeuwen door duurde die strijd tussen de pauzen en de keizers voort. En deze strijd werd in de verschillende landen herhaald in de strijd tussen de landvorsten en de bisschoppen. Zo ook in Oostenrijk.

Eeuwenlang voerden in dit land de Habsburgse hertogen met de kerk een hevige strijd, die soms in bloedige veten ontaarde: strijd voor de oprichting van bijzondere landsbisdommen, die van het aartsbisdom Salzburg onafhankelijk zouden zijn, strijd om het recht van benoeming der bisschoppen, strijd om de afgrenzing der rechten van het geestelijke en het wereldlijke gerecht, strijd om de belasting op de kerkelijke goederen.

De geschiedenis van de feodale maatschappij is de geschiedenis van de klassenstrijd tussen de beide klassen van de wereldlijke en de geestelijke grondheren – tussen de vorsten en de adel aan de ene kant en de kerk aan de andere kant.

De kerk in dienst van het absolutisme

Maar in de schoot van de feodale maatschappij ontwikkelden zich geleidelijk de steden, de handel, de mijnen. De ruileconomie maakte plaats voor de geldeconomie. De stijgende belastingen van de steden, de stijgende inkomsten uit de mijnen vermeerderden de inkomsten van de vorsten. Nu konden de vorsten steeds grotere legers in hun dienst houden. Nu konden zij steeds meer bezoldigde beambten met de leiding van hun zaken belasten. Aldus, op het belastingspotentieel van de steden gesteund, werd de macht van de vorsten sterker.

Nu eerst konden de vorsten de beide heersende klassen van de feodale samenleving, de adel en de kerk, aan hun macht onderwerpen. De legers van de vorsten schoten de ridderburchten in de grond. Zij sloegen de gewapende troepen van de landadel uit elkaar. Van de fiere, zelfstandige feodale adel maakten zij de gehoorzame hofadel van de vorsten.

De legers van de vorsten vestigden het absolutisme. Eerst nu waren de vorsten sterk genoeg, om ook de kerk tot een dienend werktuig van de vorstenmacht te verlagen.

De gelegenheid daartoe werd geboden door de geweldige beweging van de Hervorming, die in de XVIde eeuw door Europa ging. De omwenteling van de overgeleverde sociale verhoudingen, teweeggebracht door de ontwikkeling van het vroege kapitalisme in de steden, in de mijnen, in de handel, had de volksmassa’s diep ontstemd. Zij grepen terug naar de leer van de evangeliën. In de naam van het ware christendom, zoals zij dat in de evangeliën lazen, namen zij de strijd op tegen hun verdrukkers, tegen de vorsten, de adel en de kerk. De revolutionaire beweging bereikte haar hoogtepunt in de Boerenkrijgen.

De legers van de vorsten versloegen de boeren. Maar de vorsten namen hun zegepraal te baat, niet om de oude heerschappij van adel en kerk te herstellen, maar om adel en kerk dienstbaar te maken voor de onbeperkte vorstenmacht.

In de landen, die door de Hervorming weggerukt werden van de rooms-katholieke kerk, stelden de vorsten zich aan het hoofd van de kerk. De koning werd de meester van de kerk; de kerk werd een inrichting van de staat; de priesters werden staatsdienaars. Terwijl de legers het volk in gehoorzaamheid aan de vorst hielden en de beambten in naam en opdracht van de vorst het beheer voerden, hadden de priesters als taak, het volk te leren dat het Gods gebod was de vorst gewillig belasting te betalen en voor hem gewillig te sterven.

Maar ook in de landen waar de Hervorming verslagen werd, werd de kerk een staatsinrichting. In Oostenrijk hebben de Habsburgers het protestantisme met bloedig geweld uitgeroeid. Zij hebben, bij middel van staatsdwang, het gehele volk aan de kerkelijke geboden onderworpen; wie met Pasen niet te biechten ging, wie de kerkelijke vastenbevelen niet volgde, wie zelfs een ketterse leer aanhing, die viel onder de wrede straf van de staat. Doch de Habsburgers hebben het volk aan de kerk slechts onderworpen, om de kerk zelf tot een werktuig van hun macht, tot een werktuig van het absolutisme te maken. Dezelfde keizer Ferdinand II, die de protestanten uit Oostenrijk verdreven heeft, heeft de grondvesten gelegd voor de heerschappij van de staat over de katholieke kerk. Wat hij begonnen heeft, hebben zijn navolgers voortgezet, en hebben Maria Theresia en Jozef II alleen voltrokken. Het “jozefisme” voltrok, wat de tegenhervorming begonnen had.

Het absolutisme heeft de macht van de paus over de katholieke kerk in de Habsburgse erflanden aanzienlijk beperkt, om de kerk tot zijn onderdaan te maken: de pauselijke bullen mochten nog slechts met keizers toestemming openbaar gemaakt worden. Het absolutisme heeft de macht van de kerk aanzienlijk besnoeid, om de macht van zijn bureaucratie uit te breiden; het heeft bijvoorbeeld de bevoegdheid van het geestelijk gerecht stap voor stap beperkt. Het absolutisme heeft van de kerk een staatsinrichting gemaakt; de keizer benoemde de bisschoppen, de keizer vertrouwde de opleiding van de geestelijken toe aan staatsseminaries, de keizer regelde de bezitsverhoudingen van de kerk, de keizer vaardigde algemene verordeningen uit voor kloosters en gestichten en hief tenslotte de orders op, die voor geen staatsdoeleinden nuttig waren. Taai doch vruchteloos heeft de kerk eeuwenlang zich geweerd tegen de macht van het absolutisme, die haar tot zijn werktuig maakte.

Het absolutisme heeft met brutaal geweld het volk aan het kerkelijk schoolmonopolie en aan de kerkelijke geboden onderworpen. Maar tezelfdertijd de kerk zelf tot zijn dienstmeid gemaakt. Aldus was de macht van de kerk over het volk nog slechts een machtsmiddel van het absolutisme, en was de kerk zelf een wezenlijk bestanddeel van het absolutistisch machtssysteem.

De kerk en de burgerlijke revolutie

Onder de beschutting van het absolutisme groeide geleidelijk het kapitalisme. De burgerij werd sterker in getal, in rijkdommen, in cultuur, in zelfbewustzijn. Hoe sterker zij werd, des te sterker kantte zij zich tegen het absolutisme.

De burgerij nam de strijd tegen het absolutisme op; zij eiste een grondwet, die het recht van wetgeving en de controle over het beheer zou toevertrouwen aan een door de burgerij verkozen parlement. Zij streed tegen de voorrechten van de adel; de rijk geworden burger wilde niet achter de edelman staan. Zij streed tegen het feodale systeem van de grondeigendom, dat door het absolutisme in stand gehouden werd.

Maar in haar strijd tegen het absolutisme en het feodalisme stuitte de burgerij op de kerk; op de kerk, namelijk, die een staatsinrichting, een machtsmiddel van het absolutisme geworden was; op de kerk, wier macht over de gelovigen het volk in de deemoed en de gehoorzaamheid aan het absolutisme hield; op de bisdommen, kloosters en gestichten die, zelf grote grondheren zijnde, in gemeen overleg met de adel het feodaal eigendomssysteem verdedigden.

De burgerij voerde de strijd tegen de kerk vooreerst met geestelijke wapens: de burgerlijke verlichtingspolitiek bracht het kerkelijk geloof van de gecultiveerde hogere lagen van het volk aan het wankelen. De burgerij ondernam dan de strijd met politieke wapens: de burgerlijke revolutie vernietigde overal, met het absolutisme, ook zijn systeem der staatskerk.

De burgerlijke revolutie verdedigde tegenover de geloofsdwang van het absolutisme, de vrijheid van geloof en geweten van de enkeling; tegenover de staatskerk van het absolutisme, het gelijke recht van al de kerken en godsdienstverenigingen.

Aldus nam in Oostenrijk de Rijksdag, die in de storm van de revolutie van 1848 gekozen was, de volgende beginselen op in de door hem vastgestelde grondwet:

– Iedere Oostenrijkse staatsburger is de vrijheid van geloof en van openbare godsdienstoefening gewaarborgd;
– Geen godsdienstvereniging (kerk) geniet voorrechten vanwege de staat tegenover de anderen;
– Niemand kan gedwongen worden deel te nemen aan de godsdienstige handelingen en feestelijkheden in het algemeen, of in het bijzonder aan de verplichtingen van een cultus, waarbij hij zich niet aansluit;
– Het verschil van godsdienst kan geen verschil in de rechten en plichten van de staatsburger met zich brengen.

De kerk stelde zich tegen de grondbeginselen van de burgerlijke revolutie te weer. Wel eiste zij de bevrijding uit de kluisters, waarmee het absolutisme haar geketend hield, maar niettemin eiste zij het voortbestaan van de oude geloofsdwang, van haar oude voorrechten, van haar oud monopolie op het onderwijs.

Aldus stelden de bisschoppen en prelaten zich aan de zijde van het hof en de adel tegen de burgerlijke revolutie. Aldus zegende de kerk de sabels en galgen van de triomferende tegenrevolutie.

De tegenrevolutie betuigde haar dank aan de kerk met de verordeningen van 1850, die de kerk haar vrijheid gaven door de opheffing van de “jozefinistische” voogdij van de staat over de kerk, en met het concordaat van 1855, waardoor de officiële volksschool en het huwelijksrecht onder de voogdij van de kerk werden gesteld. Was de kerk vóór 1848 een orgaan van het absolutisme, zo werd na 1848 het absolutisme een orgaan van de kerk.

Klerikalisme en liberalisme

Het verrezen absolutisme stortte op de slagvelden van 1859 en 1866 in elkaar.

Maar de grondwetten van 1861 en 1867 sloten de brede volksmassa’s van het verkiezingsrecht voor de landdagen en de Rijksdag uit. Alleen de grote grondeigendom en de grootbourgeoisie werden door die grondwetten tot deelneming aan de wetgeving geroepen.

Daar de volksmassa’s uitgesloten waren, kon de geschiedenis van Oostenrijk op de basis van die grondwetten, van de jaren zestig tot de jaren zeventig, niet anders zijn dan de geschiedenis van de klassenstrijd tussen de grote bourgeoisie aan de ene kant en de grooteigendom van adel en kerk aan de andere kant.

Aan de ene zijde stond de liberale partij – de partij van de fabrikanten, kooplui, bankiers, professors en advocaten. Aan de andere zijde stond de feodaal-klerikale partij, onder de leiding van de hoge adel van grondeigenaars en de hoge geestelijkheid.

Het liberalisme nam opnieuw de strijd op tegen het systeem van de staatskerk van het absolutisme. Het heeft het concordaat opgeheven; het heeft in de staatsgrondwet van 1867 de vrijheid van geloof en geweten, in de wet van 1868 het gelijke recht van de wettelijk erkende godsdienstverenigingen, in de wet van 1869 op het officieel volksonderwijs de bevrijding van de school van het geestelijk schooltoezicht doen opnemen. Maar al de verdere pogingen leden schipbreuk op het hevig verzet van de door hof en adel ondersteunde kerk. Een poging om de “kongrua” [= wedde, salaris – MIA] op te heffen en de zorg voor het onderhoud van de geestelijkheid op de schouders te leggen van de parochies der gelovigen, mislukte evenzo, zo ook zijn streven voor een hervorming van het huwelijksrecht.

De strijd tussen liberalisme en klerikalisme van de jaren zestig tot de jaren tachtig was een strijd tussen twee bevoorrechte herenklassen: tussen grootbourgeoisie en de hoge adel van de grondeleigendom, tussen de nieuwe aristocratie van het goud en de oude aristocratie van het bloed. In deze strijd moest de overwinning ten slotte behaald worden door de klasse, die er in slagen zou bondgenoten te vinden in de brede, arbeidende volksmassa’s, die nog buiten de grondwet stonden en die deze bondgenoten in de strijd zou werpen tegen de andere beide herenklassen.

De liberale fabrikanten, grote kooplui, bankiers, konden dat niet doen. Door de ervaringen uit de revolutie van 1848 afgeschrikt, hebben de liberale fabrikanten het niet gewaagd de arbeiders in de strijd mee te slepen. De liberale “cultuurkamp” heeft in Oostenrijk schipbreuk geleden omdat de klassebelangen van de liberale grootbourgeoisie haar niet toelieten, tegen hof, adel en hiërarchie een beroep te doen op de arbeidende massa’s van het volk. Daarom blijven ook thans nog in Oostenrijk grote overblijfselen van het oude systeem van de staatskerk uit het absolutisme voortbestaan.

Want wat het liberalisme niet aandurfde, dat heeft het klerikalisme gedaan gekregen. Het heeft brede volksmassa’s geworpen in de strijd tegen het liberalisme. Het heeft een grote klerikale massabeweging in het leven geroepen, die het liberalisme voorgoed verslagen heeft.

Het ontstaan van de klerikale massapartij

De kapitalistische fabriek ruimde door haar concurrentie de handwerkers uit de baan. De kapitalistische handel maakte van de handwerkers zijn stuk- en loonarbeiders. Handelskapitaal en hypotheekkapitaal buitten de boeren uit.

Maar nu kwam het klerikalisme tot de ambachtslieden in de steden, tot de boeren op het platteland, en zegde: de fabrikant, de grote koopman, de tussenhandelaar, de woekeraar, die jullie uitbuiten – dat zijn dezelfde liberale bourgeois, die de oude rechten van de heilige kerk bevechten.

Katholieke geestelijken organiseerden de arbeiders in de steden, de boeren op het platteland, voor de strijd tegen de liberale grootbourgeoisie. Zij streden voor de economische en sociale klassebelangen van de burgerlijke middenklasse en de boeren tegen de grootbourgeoisie, en verkregen daarvoor de ondersteuning van deze klassen tegen de kerkpolitiek van het liberalisme.

Oorspronkelijk waren het aristocraten, zoals baron Vogelsang, prins Liechtenstein, graaf Falkenhayn, die de massa’s van kleine burgers en boeren tegen het liberalisme der grootbourgeoisie in de strijd zochten te werpen. Veertig jaar vroeger, toen de aanvang van deze beweging in Frankrijk en Engeland kon worden waargenomen, kenschetste Karl Marx die als volgt: “De proletarische bedelzak zwaaiden zij als vaandel in de hand, om het volk achter zich te verzamelen. Zo vaak het hen echter volgde, zag het op hun achterste de oude feodale wapens en liep het met luid en oneerbiedig gelach weg. ... Zoals de priester altijd hand in hand ging met de feodalen, zo gaat het paapse socialisme samen met het feodale. Niets is makkelijker dan het christelijk ascetisme een socialistisch tintje te geven. Heeft het christendom niet ook tegen het privé-eigendom, tegen het huwelijk, tegen de staat geijverd? Heeft het niet in de plaats van deze de weldadigheid en de bedelarij, het celibaat en de doding van het vlees, het leven in de cel en de kerk gepredikt? Het christelijk socialisme is slechts het wijwater waarmee de priester de ergernis van de aristocraat inzegent.”[1]

Doch naarmate de massa’s der kleine burgers en boeren werkelijk in beweging geraakten, maakten zij zich van de oorspronkelijke feodale leiding los.

De aristocratisch-feodaal klerikale partij, die het verbond van de kerk met de hoge adel van het grondbezit vertegenwoordigde, moest de plaats ruimen voor de christen-sociale massapartij, waarin zich de kerk verbond met de burgerlijke middenklasse en de boeren.

De macht van de kerk was thans niet meer alleen gesteund op haar invloed bij het hof, op haar grondbezit, op haar privilegiën, maar ook op de macht van een grote massapartij, die over geweldige organisaties en een goed verspreide pers beschikte; niet meer alleen op de godsdienstige gevoelens, behoeften, tradities van de massa’s, doch op het feit dat volkrijke klassen de kerk beschouwden als hun bondgenote tegen hun klassevijand, als verdediger van hun economische en sociale klassebelangen.

De nieuwe democratische macht van de kerk behaalde de overwinning op het liberalisme, dat alleen steunde op de smalle laag van de grootbourgeoisie.

Maar, terwijl de nieuwe klerikale massapartij het liberalisme van de grootbourgeoisie zegevierend achteruit drong, stond achter haar rug een nieuwe tegenstrever op: de omhoogrijzende arbeidersklasse.

De kerk wordt de bondgenoot van de bourgeoisie

De sociaaldemocratie, onder de leiding van Victor Adler op het partijcongres te Hainfeld in 1888 geünificeerd, organiseerde de arbeidersmassa’s en leidde hen in de strijd. In de grote verkiezingsstrijd van 1893 tot 1907 vernietigde zij de verkiezingsprivilegiën van de bezittende klassen, veroverde zij voor de arbeiders het kiesrecht.

Zolang de arbeiders van het stemrecht uitgesloten waren, was iedere verkiezingsstrijd een strijd van de klerikale massa van kleinburgers en boeren tegen de liberale grootbourgeoisie. Met het algemeen kiesrecht verdween het liberalisme; deze partij, die alleen op de smalle laag van de grootbourgeoisie steunde, kon in de verkiezingskorpsen van het algemeen en gelijk kiesrecht niet standhouden. De klerikale massapartij der burgers en boeren had toen in de verkiezingsstrijd niet meer te kampen tegen de liberale grootbourgeoisie, maar moest zich verdedigen tegen de sociaaldemocratische arbeiderspartij.

Samen met de sociaaldemocratie groeiden de vakverenigingen. De ondernemer uit de middenklasse en de kleinburgerij in de stad, vond tegenover zich de vakvereniging, die een hoger loon en een kortere arbeidsdag afdwong. De rijke boer op het platteland was geërgerd, omdat de loonsverhogingen in de industrie hem dwongen, ook zijn knechten hogere lonen te betalen, zo hij de noodwendige arbeidskrachten wilde behouden. De massa der burgers en rijke boeren beschouwde nu als haar gevaarlijkste klassevijanden, niet meer de kapitalisten, maar wel de arbeiders.

Samen met de sociaaldemocratie groeiden de verbruikscoöperaties van de arbeiders. De handelaar zag zichzelf bedreigd door de concurrentie van deze verenigingen. Hij vreesde nu niet meer de liberale fabrikanten en grote kooplui, maar wel de door sociaaldemocraten georganiseerde coöperaties van verbruik.

De massa van burgers en boeren, die juist de liberale grootbourgeoisie overwonnen had, richtte zich nu tegen de arbeidersklasse, die achter haar rug was opgestegen.

De katholieke geestelijken, die de massa van burgers en boeren hadden georganiseerd en de leiding ervan in de hand hielden, hadden gisteren nog tegen de liberale grootbourgeoisie gepredikt. Thans predikten zij vanaf al de kansels tegen de sociaaldemocratische arbeiders.

De grootbourgeoisie had de klerikale massapartij hartstochtelijk gehaat en bevochten, toen zij de burgers en boeren tegen het liberalisme mobiliseerde. Sedert het algemeen kiesrecht was ingevoerd, sedert de vakverenigingen sterk waren geworden, begon de houding van de grootbourgeoisie tegenover het kapitalisme te veranderen. De fabrikanten, de bankdirecteuren zagen nu in: het liberalisme is niet meer te redden; in de kieskorpsen van het algemeen kiesrecht staan nog alleen klerikalisme en sociaaldemocratie tegenover elkaar; nu het klerikalisme de strijd voert tegen de arbeidersklasse, tegen de vakverenigingen, tegen de sociaaldemocratie, verdedigt zij ook onze zaak! Sedert 1907 financieren de grootindustriëlen en de bankiers – zij wezen dan Joden, vrijmetselaars of vrijdenkers – met hun miljoenen, de verkiezingsstrijd van de klerikalen tegen de sociaaldemocratie.

Toen kwam de oorlog. En als nasleep de revolutie. De omwenteling ontketende een stormachtige beweging in de arbeidersklasse. De bezittende klassen zagen hun eigendom door het proletariaat bedreigd. Vroeger waren het bajonetten van het keizerlijk leger die hun eigendom hadden beschut, doch nu was slechts één macht nog in staat de kapitalistische eigendom tegen het zegepralend socialisme te verdedigen: de kerk, die over miljoenen zielen de macht voert!

Toen de waardevermindering van het geld de arbeidersklasse tot de revolutie dreef, vreesde de internationale grote geldwereld, dat de sociale revolutie ook Oostenrijk zou aantasten. De grote kapitalisten – Joden, calvinisten en vrijmetselaars – te Londen, Amsterdam en Parijs, stelden toen in 1922 honderden miljoenen ter beschikking van de katholieke prelaat Seipel, opdat hij de Oostenrijkse valuta weer gezond zou maken en aldus Oostenrijk van de sociale revolutie zou redden.

De Oostenrijkse bourgeoisie begroette de stabilisering van de geldwaarde als een reddende daad. De grootindustriëlen – Joden en vrijdenkers – juichten de katholieke prelaat als hun redder toe. Zijn portret hangt in de kabinetten en raadzalen van de bankdirecteuren.

Aldus is de grootbourgeoisie naar het kamp van het klerikalisme overgegaan. Haar geld, haar pers, haar internationale relaties staan gans in zijn dienst.

Zolang de arbeidersmassa’s van het kiesrecht uitgesloten bleven, kon de grootbourgeoisie alleen heersen. Haar alleenheerschappij, dat was het liberalisme. Maar nu, in de democratische republiek, waar de meerderheid van het volk beslist, kan de grootbourgeoisie slechts heersen, zo zij op de kiezersmassa van de burgers en boeren kan steunen; zij kan dus slechts heersen, zo zij weet binnen te dringen in de klerikale massapartij, waarin de kiezersmassa’s van burgers en boeren verenigd zijn, zo zij de klerikale massapartij in haar dienst weet te krijgen.

En deze kiezersmassa’s van burgers en boeren, die één mensenleeftijd vroeger de alleenheerschappij van de liberale bourgeoisie hadden omvergeworpen, waren nu rijp geworden om zich onder de leiding te stellen van de grootbourgeoisie, die zelf tot het klerikalisme overliep.

De stormloop van de arbeidersklasse verschrikte hen, haar krachtsontplooiing maakte hen bang en de sociale revolutie deed hen sidderen, zodat zij nog slechts één taak voor ogen hadden, het burgerlijke eigendomssysteem tegen het socialisme te verdedigen. Aldus verscheen de grootbourgeoisie hun nu als hun natuurlijke bondgenoot tegen het proletariaat. Aldus konden zij de ondersteuning van de grootbourgeoisie tegen de gevaarlijkste tegenstrever niet meer ontberen: namelijk haar geld, haar pers, haar internationale betrekkingen. Voor de verkiezingen van 1923 stelde de christen-sociale partij voor de eerste maal de kandidaten van de grootindustrie en financiën op haar kandidatenlijsten.

Ons partijprogramma stelt vast:
“Hoe vollediger zich de gehele arbeidersklasse voor de strijd tegen het kapitalisme samensmeed, des te enger verenigen zich al de klassen, die uit de uitbuiting van andermans arbeidskracht winst halen, tegen de stormloop van de arbeidersklasse. De historische tegenstellingen tussen de burgerij en de feodale adel, tussen het grootkapitaal en de gemiddelde burgerklasse, treden op de achtergrond tegenover de gemeenschappelijke tegenstelling van al de ondernemersklassen tegen de arbeidersklasse. De gehele bourgeoisie, dat wil zeggen, de grote kapitalisten en de gemiddelde burgerklasse in de steden, de grootgrondeigenaars en de grootboeren op het platteland – sluit zich tegen de arbeidersklasse samen.”

Met deze ontwikkeling heeft de klerikale massapartij een wezenlijke verandering ondergaan. Zij werd, zoals Seipel dat eens verklaard heeft, het “concentratiepunt van al de antimarxistische elementen”, dat wil zeggen, voor de organisatie van de gehele bourgeoisie tegen de arbeidersklasse.

Haar economische politiek en haar sociale politiek wordt bevolen door de grootbourgeoisie; haar schoolpolitiek en haar cultuurpolitiek, door de kerk.

De christen-sociale partij is de partij van de massa der burgers en grootboeren, die zich onder de leiding heeft gesteld van de grootbourgeoisie voor al de economische en sociale vraagstukken, en onder de leiding van de kerk voor al de culturele aangelegenheden.

Zij is het orgaan van het verbond van de grootbourgeoisie en de kerk voor de gemeenschappelijke leiding van de massa der burgers en grote boeren tegen de arbeidersklasse.

De grootbourgeoisie steunt de christen-sociale partij met haar geld, haar pers en haar internationale betrekkingen, en stelt daardoor de kerk in de gelegenheid, haar privilegiën te behouden: de staatstoelagen, het gedwongen geloofsonderricht, het kerkelijk huwelijksrecht. Als dank daarvoor, stelt de kerk de haar volgende massa der burgers en boeren ten dienste van de economische en sociale politiek der grootbourgeoisie.

Altijd is de kerk het lot te beurt gevallen, dat zij zich met haar vijanden van gisteren weer verbinden moest tegen haar vijanden van heden. De grote tegenstreefster van de klasse der wereldlijke grondheren in de feodale maatschappij werd de bondgenoot van de feodale adel tegen het absolutisme, wanneer het beide, adel en kerk, poogde te onderwerpen. Nadat zij eeuwenlang taai had gestreden om niet een dienend werktuig van het absolutisme te worden, werd zij de bondgenoot van het absolutisme tegen de burgerlijke revolutie, tegen de opkomende liberale grootburgerij. Nadat zij de massa’s van burgers en boeren tegen de liberale grootbourgeoisie had gemobiliseerd, is ze ten slotte de bondgenoot geworden van de massa’s der burgers en grootboeren, aangevoerd door dezelfde grootbourgeoisie, tegen de arbeidersklasse. Maar altijd is zij, deze grote macht van het verleden, de bondgenoot geweest van dezen die op het gegeven ogenblik haar machtspositie verdedigden, tegen de klasse die op dat ogenblik aan het stijgen was. Evenals zij tijdens de burgerlijke revolutie de heerschappij van hof en adel tegen de stijgende burgerij had voorgestaan, verdedigt zij heden de heerschappij van de burgerij tegen de arbeidersklasse.

Het verbond met de hiërarchie van de kerk is voor de bourgeoisie onontbeerlijk geworden. Want in de democratie, met de middelen van de democratie, kan de bourgeoisie slechts heersen, zolang de meerderheid van het volk zich door de bourgeoispartijen laat leiden. Alleen de macht van de kerk over haar gelovigen kan de meerderheid van het volk achter de grootste bourgeoispartij houden. Ons programma van Linz stelt vast:
“In de democratische republiek berust de politieke heerschappij van de bourgeoisie niet meer op politieke voorrechten, maar wel op het feit dat zij bij middel van haar economische macht, van de macht der traditie, van de pers, van de school en van de kerk, het volk onder haar geestelijke invloed kan houden”.

Evenals de journalisten van de kapitalistische pers, evenals de professors en leraars van haar scholen, heeft de burgerij ook de pastoors en volgelingen van de kerk nodig, om voor haar heerschappij over het volk de democratische wijding te bekomen van de bekrachtiging door de wil van de volksmeerderheid.

Doch is de kerk aldus voor de bourgeoisie onontbeerlijk geworden als verdedigster van haar heerschappij, evenzo is de bourgeoisie zelf de verdedigster geworden van de kerk.

Ieder bourgeois privatim zal misschien een hekel gevoelen voor de staatsbezoldiging aan de kerk, voor het gedwongen geloofsonderricht, voor het kerkelijk huwelijksrecht; maar de bourgeoisie als klasse kan niettemin haar economische machtspositie tegen de stormloop van het proletariaat niet anders verdedigen, dan door de heerschappij der christen-sociale partij te steunen en daardoor het klerikale systeem der staatskerk te behouden. De machtspositie van de kerk, die dit systeem voorstaat, kan niet anders overwonnen worden, dan door de triomf van het proletariaat over de bourgeoisie. Evenals zestig jaar geleden het concordaat slechts verscheurd kon worden door de overwinning van de bourgeoisie op de hof- en de feodale adel, zo kan ook ten huidige dage de heerschappij van de kerkelijke hiërarchie in de staat slechts worden gebroken door de zegepraal van het proletariaat over de bourgeoisie.

Sociale orde en godsdienst

Kerk en godsdienst

De paus, de kardinalen, de bisschoppen, de prelaten, dat is de kerk.

De arme kleine landbouwer die, wanneer de wolken opkomen of een hagelbui de oogst op het veld, de vrucht van jarenlange moeizame arbeid bedreigt, de handen vouwt en bidt: “Geef ons heden ons dagelijks brood” – dat is godsdienst.

De machtige heersersorganisatie, wier diplomaten aan al de hoven zitten, wier vorsten grote partijen besturen en het lot van de staten beïnvloeden, – dat is de kerk.

De moeder, die aan het ziekbed van haar kind met een innig gebed troost en redding zoekt bij de Moeder Gods, – dat is godsdienst.

Het gedurende eeuwen kunstrijk opgebouwde systeem van de dogmatische theologie – dat is de kerk. De vrome legende, welke de moeder aan het kind vertelt, – dat is godsdienst.

Het geweldige machtssysteem van het kerkelijk recht, – dat is de kerk. Het vrome, stichtende lied, dat de armen en lijdenden troost geeft, – dat is godsdienst.

De macht van de kerk berust op de godsdienst van het volk: ware het volk niet godsdienstig, dan zou de kerk het niet kunnen leiden. Maar alhoewel het kerkelijk machtssysteem op de godsdienst steunt, zijn niettemin kerk en godsdienst niet één en hetzelfde. Er zijn vorsten van de kerk, die in de intimiteit met de godsdienst lachen; er zijn diep godsdienstige mensen, die de kerk haten.

Wij hebben gezien, welke rol de kerk in de klassenstrijd speelt. Nu zullen wij zien, welke samenhang er bestaat tussen de godsdienst en de sociale levensvoorwaarden van de mensen.

Sociale levensvoorwaarden en godsdienstige voorstellingen

“Is er diep inzicht voor nodig om te begrijpen”, vraagt Marx, “dat met de levensverhoudingen van de mensen, met hun maatschappelijke betrekkingen tot elkaar, met hun maatschappelijk zijn, ook hun voorstellingen, zienswijzen en begrippen, in één woord ook hun bewustzijn verandert?”[2]

In de IXe eeuw schildert de Saksische zanger van de “Heliand” Christus als een Germaanse volkskoning die, “de opperste aan het hoofd van de volksvaart”, omringd van zijn gevolg, aan de spits van zijn volkeren door het land trekt.

Drie eeuwen later vertelt Wolfram van Eschenbach ons het epos van Parzival, waarin de Graal als symbool van de verlossing ons wordt voorgesteld in de pronk van de feodale vorstenburg en ons de weg ter zaligheid wordt getoond in het leven van de ridder, die deze zaligheid slechts veroveren kan nadat hij op zijn vaarten met ridderlijke strijdvaardigheid blijk heeft gegeven van zijn beroep: het geestelijk ambt met de wereldlijke arm te steunen; nadat hij zich ook heeft gelouterd van de hoogmoed en geleerd heeft naar de grote geheimenissen te vorsen.

Maar terwijl de ridders uit het tijdperk van de kruisvaarten zich aldus een ideaal van ridderlijke heiligheid opbouwden, leefde in het volk een gans ander christendom. Handwerkers en boeren droomden niet van een wonderbare schaal midden in de feodale heerlijkheid: doch zij vinden zichzelf terug in de eenvoudige vertelling van de Heilige Familie. In haar smarten, in haar nood, bidt de boerenvrouw tot de Moeder Gods, die haar kindje gebaard heeft in een stal en haar zoon op het kruis moest zien sterven.

Maar reeds begint het vroege kapitalisme zijn omwenteling uit te voeren. Reeds hopen zich proletariërs op in de steden. Dan komt de heilige Franciscus met een harenkleed, een koord om de lenden, en predikt over Jezus, de heiland der armen; en spoedig trekken bedelmonniken door de steden en vertellen de armen over de Godszoon, die niets had om zijn hoofd op te rusten.

Zo vormt ieder tijdperk der geschiedenis, iedere klasse, een eigen christendom. Zo schept de mens in ieder tijdperk, en ook iedere klasse, zijn eigen God naar zijn eigen gelijkenis.

De godsdienstige voorstellingen van ieder tijdperk der geschiedenis, van iedere klasse, zijn het spiegelbeeld van hun bijzondere noden en idealen, product van hun bijzondere sociale levensvoorwaarden.

De bourgeoisie en de godsdienst

Toen in de schoot van de feodale samenleving een welgestelde burgerij was ontstaan, groeide in de handelssteden van Engeland, Holland, Zwitserland, Duitsland en Frankrijk een nieuw, een burgerlijk christendom op. Zijn volmaakte vorm heeft het gevonden in het calvinisme.

Voor het katholicisme vond het leven van de monnik het meeste welgevallen bij God. De beste weg naar het zielenheil was de ascese van de monnik, ver weg van de zondige wereld.

Het protestantisme leerde anders: om God welgevallig te zijn, moest men niet de wereld vluchten, zoals de monnik dat deed, maar wel onze plichten vervullen in de levensstelling, in het beroep, in de roeping, waartoe God ons geroepen had.

De God van het katholicisme beveelt: “goede werken”. De God van Calvijn vergt geen vasten noch boetoefeningen, maar wel een “heilig leven”: een leven van burgerlijke vlijt, burgerlijke eerbaarheid, burgerlijke spaarzaamheid.

En Gods genade betuigde zich voor de calvinistische koopman door het economische succes van zijn burgerlijk leven: wie op eerbare wijze hoge winsten verkreeg, wie zijn winsten niet lichtvaardig verkwistte, maar met spaarzaamheid aan zijn vermogen toevoegde, die was zeker van de genade Gods. “God blesses his trade”, God had zijn handel gezegend. En met fierheid citeerde de gelukkige koopman de spreuk van Salomo: “Ziet ge een koopman kloek in zijn handel, die zal vóór de koningen staan”. (Kap. 22, vers 29.)

En de anderen? Zij die in de mededinging het onderspit dolven! De proletariërs? De slaven? God, antwoordde het calvinisme, heeft vóór de stichting van de wereld de ene uitverkoren, de anderen verdoemd. Geen menselijke poging kan het door Gods genadekeus voorbestemde noodlot afwenden. Economisch succes, verworven in een eerbare en spaarzame levenswandel, geeft aan Gods heiligen de zekerheid van zijn genade. De anderen echter, die zijn door God verdoemd. De heiligen hebben tegenover God de plicht, de verworpenen, de vijanden Gods, in strenge tucht te houden.[3]

Dit burgerlijk calvinistisch christendom was de ideologie van de eerste burgerlijke revolutie, de Engelse revolutie van de XVIIe eeuw. De burgers en vrije boeren van Engeland, wanneer zij het koningdom en zijn staatskerk omverwierpen, maar ook wanneer zij het in hun rug opstaande proletariaat versloegen, voelden zichzelf als Gods heiligen, die de overwinning behaalden over Gods vijanden, over degenen die sedert de aanvang der tijden verdoemd waren.

Doch de uitkomst van hun zegepraal was niet het gedroomde rijk Gods op aarde, maar de burgerlijk-kapitalistisch sociale orde, de heerschappij van de bourgeoisie, “die de heilige siddering van de vrome dweperij, van de ridderlijke begeestering, van de spitsburgerlijke weemoed verdrinkt in het ijskoude water van de zelfzuchtige berekening”, die “de met godsdienstige en politieke illusies vermomde uitbuiting door een open, onbeschaamde, directe dorre uitbuiting vervangt”. (Marx-Engels, Het Communistisch Manifest) Daarmee verzwond de godsdienstige elan van het puriteinerdom. In de plaats van de religieuze begeestering uit de revolutietijd kwam in de ontgoochelde wereld de nuchterheid van de burgerlijke verlichtingsfilosofie. “Cromwell en het Engelse volk hebben aan het oude testament zijn taal, zijn hartstochten en illusies ontleend voor hun burgerlijke revolutie. Toen het werkelijke doel was bereikt, toen de burgerlijke omwenteling van de Engelse samenleving was voltrokken, moest Habakuk de plaats ruimen voor Locke”, zegt Marx (De 18e Brumaire).[4]

In de katholieke en lutherse landen verliep de ontwikkeling anders. Terwijl in het calvinistische Engeland de revolutionaire burgerij tegenover de staatskerk van het koningdom haar eigen kerken en sekten, en tegenover de staatsgodsdienst haar eigen christen bekentenissen kon stellen, vond daarentegen de revolutionaire burgerij in de katholieke en lutherse landen geen andere kerk voor de hand dan de tot machtsinstrument van het absolutisme geworden staatskerk, geen ander christendom dan dat van de staatskerk. Terwijl in Engeland de burgerlijke revolutie de vorm kon aannemen van een strijd van het protestantse christendom tegen het christendom van de staatskerk, nam diezelfde revolutie daarentegen in de katholieke en lutherse landen van aanvang aan, de vorm aan van een strijd der burgerlijke verlichtingsfilosofie tegen ieder christendom, tegen al de overgeleverde vormen van de godsdienst. De bourgeoisie brak met al de overgeleverde religies. De grote Franse Revolutie stelde tegenover het historische christendom de “cultus van het Hoogste Wezen”, tegenover de Goddelijke Drievuldigheid van het christendom het abstracte “begrip van een groot Wezen, dat over de onschuld waakt en de misdadiger straft” (Robespierre), een begrip dat van alle christelijke bepaaldheid ontdaan was. Het deïsme van de revolutionaire burgerij liet God nog slechts voortbestaan als een hemels politieorgaan van zijn sociale orde.

Ten tijde van de grote industriële revolutie, toen als gevolg van de ontwikkeling der machine (spinmachine, stoommachine, mechanische weefstoel) het moderne fabrieksysteem tot stand kwam, begon de bourgeoisie zich de ganse wereld voor te stellen als een reusachtige machinerie. Wanneer de “vrije mededinging” van het liberalisme al de dijken van de feodaliteit, het gildenstelsel en het mercantilisme doorbrak, projecteerde de burgerij haar “vrije mededinging” in het heelal. Evenals in de kapitalistische wereld het beter ingerichte bedrijf het onderspit doet delven aan het bedrijf dat voor de mededingingskamp slechter gewapend is, zodat alleen de best aangepaste bedrijven in het leven blijven en uit deze “kamp om het leven” tussen de bedrijven de productiekrachten van de menselijke arbeid een geweldige ontplooiing bereiken, evenzo worden in de natuur steeds de levende wezens uitgeroeid die aan de omgeving minder aangepast zijn, evenzo is volgens Darwin de volmaking van de soorten het gevolg van de strijd om het leven en van het overleven der best aangepaste wezens. De mens is niet meer het middelpunt van het heelal, geschapen door een God en voor wie een God aan het kruis gestorven is – hij is nog slechts het volmaaktste dier dat uit de strijd om het leven is opgegroeid. De anarchie van het kapitalistische productiesysteem wordt weerspiegeld in de voorstelling van een wereld, die door geen God meer wordt geleid, doch zich nog slechts in een blinde concurrentiestrijd verder ontwikkelt. De verlichtingsfilosofie van de liberale burger loopt in de XIXe eeuw uit in het atheïstisch darwinistisch materialisme.[5]

“De traditie van al de dode geslachten drukt als een alp op het brein der levenden. En juist wanneer deze schijnen bezig te zijn de dingen om te wentelen, iets te scheppen dat nog nooit heeft bestaan, juist in zulke tijdperken van revolutionaire crisis roepen zij met angst de geesten van het verleden tot hunnen dienst op” zegt Marx (De 18e Brumaire). Alleen de koenste en meest geavanceerde lagen der burgerij, deze die in de hevigste strijd tegen de absolutistisch-feodale en klerikale wereld hadden meegevochten, hebben aldus de gehele ontwikkeling van de burgerlijke verlichtingsfilosofie tot het atheïstische materialisme kunnen doorlopen. Brede lagen van de burgerij bleven nog steeds onder de invloed van de overgeleverde godsdiensten en zochten compromissen te sluiten tussen de godsdienstige tradities en de burgerlijke verlichtingsfilosofie. De gehele geschiedenis van de burgerlijke gedachte in de XVIIIe en XIXe eeuw, van haar filosofie en haar (protestantse) theologie, is slechts de geschiedenis van dit streven naar een compromis. Ebbe en vloed van de burgerlijke revolutie werd weerspiegeld in de mate, waarin zich de elementen der verlichtingsfilosofie en godsdienstige tradities zich in die compromisstelsels vermengden.

Zolang het burgerlijke liberalisme nog de strijd voerde tegen het hof, de adel en de kerk, marcheerde de verlichtingsfilosofie vooruit. Het bleef haar taak, de massa’s te verlichten, om hen van de traditionele godsdienstigheid te bevrijden en aldus het klerikalisme, deze machtige steun van de feodaliteit en het absolutisme, te ontwortelen.

Dat werd anders, zodra de arbeidersklasse in de rug van de liberale bourgeoisie opstond. Naarmate die klasse sterker werd, moesten de tegenstellingen tussen bourgeoisie en kerk de plaats ruimen voor de gemeenschappelijke tegenstelling met de arbeidersklasse. Toen die klasse gevaarlijk werd voor de heerschappij van de bourgeoisie, wierp deze zich in de armen van de kerk. De bourgeois heeft het nu begrepen: alleen de macht van het klerikalisme over de gelovigen kan de klasse heerschappij der bourgeoisie beschutten tegen de stormloop van het proletariaat; nu ondervindt hij de behoefte, het volk gelovig te houden, opdat het klerikalisme het dienstbaar kan houden voor de bourgeoisie.

Zolang de bourgeoisie nog tegen hof, adel en kerk streed, was haar wachtwoord: “Verlichting!” Zodra zij zich echter tegen de arbeidersklasse moest te weer stellen, luidde haar wachtwoord: “Het volk moet zijn godsdienst behouden!” Zodra echter de bourgeoisie de godsdienstigheid van de volksmassa niet meer kon ontberen als steun van de burgerlijke klassenheerschappij, wordt ook de houding van de bourgeois tegenover de godsdienst een andere.

De bourgeois gelooft aan de wetenschap – de wetenschap, die de aan het kapitaal onderworpen productiekrachten tot ontwikkeling brengt. Maar de bourgeois wil de godsdienst onder het volk behouden. Zijn ideologen moeten zijn geweten geruststellen en daarom een harmonie zoeken tussen wetenschap en godsdienst.

Nu blazen de ideologen van de bourgeoisie een nieuw leven in de erkentenistheorie van Kant. Zij vinden nieuwe erkentenistheorieën uit. Wat hebben al die theorieën gemeenzaam?

Zij beperken het recht van de wetenschap. Het bereik van de wetenschap gaat niet verder dan het bereik van de ervaring. Wat verder dan de ervaring ligt, daarover kan de wetenschap ons niets zeggen. Over God, over de vrije wil, over de onsterfelijkheid van de ziel, kan zij niets zeggen, noch positief, noch negatief. Waar wij niets meer kunnen weten, daar mogen wij geloven wat de behoefte van ons gemoed ons noopt te geloven.

De verlichtingsfilosofie was de ideologie van de opkomende revolutionaire bourgeoisie. De bourgeoisie door de stormloop van het proletariaat gedwongen een verdedigingsstelling in te nemen werd contrarevolutionair en brak met de verlichtingsfilosofie. Haar ideologie heeft zowel het materialisme als het deïsme verwezen naar het rijk van de fantasieën en metafysica. Zij beperkt het recht der wetenschap op het bereik van de ervaring, in welk bereik de wetenschap dienstig is voor de kapitalistische ontwikkeling. Zij herstelt de godsdienst buiten het rijk van de wetenschap, – als “postulaat van het praktische vernuft”.

Het proletariaat en de godsdienst

De oorspronkelijke wortel van de godsdienst is de vrees van de mens voor de onbegrepen, onbeheerste natuurkrachten: de ziekten, de dood, de geheimzinnigheid van het nachtelijk oerwoud, bliksem en donder. Machteloos en sidderend staat de mens tegenover de onbegrepen natuurkrachten. Hij verdraagt zijn onmacht niet. Hij zoekt die te overmeesteren.

De wilde zoekt de vijandige natuurkrachten te bannen met zijn toverwoord, met zijn toverceremoniën. De toverij moet de ziekte afschrikken, de geesten verjagen van de afgestorvenen, die de levenden in hun dromen beangstigen, de schrikwekkende natuurkrachten aan banden leggen.

Uit het toverwoord van de wilde ontstaat het gebed van de cultuurmens. Met zijn gebeden smeekt deze voor de genezing van zijn ziek kind, voor de beschutting van hof en veld tegen hagelslag.

De ontwikkeling van de wetenschap heeft het geloof aan de macht van de tover, aan de macht van het gebed, aan het wankelen gebracht. De ziekte, het weder, hebben een verloop naar onveranderlijke wetten; geen duivel, door onze toverceremonieën afgeschrikt, geen God, door onze gebeden vertederd, kan aan dat verloop naar vaste wetten iets veranderen. Maar, zo de wetenschap het geloof heeft vernietigd, waarin honderden geslachten troost hebben gezocht in de uren van angst en nood, zo heeft zij ons daarentegen het vertrouwen ingeboezemd, dat wij door navorsen van de natuurwetten en de praktische aanwending ervan in de geneeskunde en in de techniek, de werkelijke macht van de mens over de vijandige natuurkrachten steeds sterker kunnen doen aangroeien.

De vernietiging van dat oude geloof, de versterking van dit nieuw vertrouwen, dat was de eigenlijke verovering van de burgerlijke verlichtingsfilosofie, die gehele geslachten van cultuurmensen heeft bevrijd van al de overgeleverde godsdienstige voorstellingen.

Maar de burgerlijke verlichtingsfilosofie heeft, ook in de tijd van haar hoogste bloei, slechts invloed kunnen uitoefenen op het denken van de ontwikkelde klassen van de natie, van de adel en van de ontwikkelde burgerij. Arbeiders, kleinburgers, boeren, waren ten gevolge van onvoldoend schoolonderricht en zeer lange arbeidstijd, niet ontvankelijk voor de wetenschappelijke verlichting. Aldus konden de oeroude motieven van het godsdienstig denken en voelen nog onverzwakt onder het volk voortleven, wanneer zij in de ontwikkelde burgerij onder de invloed van de wetenschap en van de verlichtingsfilosofie reeds alle kracht hadden verloren.

Het kapitalisme heeft die oude motieven van het godsdienstig denken en voelen laten voortleven, doordat het de wetenschap heeft voorbehouden voor de heersende klassen alleen, terwijl de brede volksmassa’s in de oude toestand van onwetendheid werden gehouden.

Meer nog! Het kapitalisme heeft de motieven van het godsdienstig denken en voelen onder de volksmassa’s nog versterkt. Wanneer toch vroeger de godsdienst wortelde in de machteloze vrees van de mens tegenover de schrikwekkende natuurkrachten, zo heeft het kapitalisme de arbeidende volksmassa’s onderworpen aan de heerschappij van sociale krachten, die voor de volksmassa’s evenzo onverstaanbaar zijn, welke deze massa’s evenzo weinig kunnen beheersen, die over het lot van de enkeling en van de massa evenzo wreed beslissen, als de natuurkrachten zelf.

Met zware zorg gaat de arbeider ’s morgens naar de fabriek. Er wordt verteld dat het bedrijf zal stilgelegd worden. Zal hij vanavond worden ontslagen? Thuis zit zijn vrouw en bidt: God behoede de man, de vader, de broodwinner, voor het lot van de werkloosheid!

Wanhopig gaat de werkloze op zoek naar arbeid, van de ene fabriek naar de andere. Thuis bekommert zich zijn moedertje: waarvan zullen wij leven, zo de jongen geen werk vindt? En zij vouwt de handen: “Geef ons heden ons dagelijks brood!”

De daglonersvrouw gaat naar de markt. Van maand tot maand wordt alles duurder. Aan de kruisweg knielt zij neer voor het beeld van de Lieve Vrouw: “Verleen, dat ons karig loon toereikend is, om de kinderen te voeden!”

“De planloosheid van het kapitalistisch voortbrengingssysteem veroorzaakt nu eens tijdperken van hogere prijzen en langere arbeidstijd, dan weer tijdperken van economische crisis en werkloosheid”, zegt het programma van Linz. De onbeheerste, ongeregelde bewegingen van de wereldmarkt leggen heden de industrie stil en werpen miljoenen mensen uit de fabrieken; morgen jagen zij de prijzen weer omhoog en kunnen aldus: miljoenen zich het meest noodwendige niet meer aanschaffen. De sociale samenhang tussen de individuele arbeid, tussen de afzonderlijke bedrijven en afzonderlijke productietakken, loopt op anarchistische wijze uit in de catastrofen van de wereldmarkt, die als een onafwendbaar noodlot over de massa’s uitbreken.

Het moedertje bidt God, dat hij haar zoon arbeid en brood geve. Het zijn de anarchistische krachten van de wereldmarkt, die de massa’s in de arbeidsloosheid slingeren en hen dan weer naar de fabrieken leiden.

Het sociale levensproces, zolang het niet door de gemeenschap van de arbeidende mensen bewust wordt geregeld en geleid, legt zelf zijn noodwendigheid op door middel van de bewegingen van de wereldmarkt, die miljoenen mensen arbeid en brood roven en teruggeven. Het regeren van de God, die het moedertje met haar gebed zoekt te vertederen, is het regeren van het nog onbeheerste, nog onbegrepen sociale levensproces.

Zolang de arbeidende mensen de productiemiddelen nog niet beheersen; zolang zij de arbeid niet planmatig over de afzonderlijke productietakken verdelen; zolang zij het verbruik niet planmatig aanpassen aan de productie, de verdeling van de arbeid aan de verdeling van de behoeften, de vergroting van het sociale productieapparaat aan de aanwassing van de bevolking; zolang ook kan de sociale noodwendigheid niet anders verlopen dan in de catastrofen van de wereldmarkt, evenals de blinde natuurkrachten als een noodlot heersen over de enkelingen, wier onmacht en angst tegenover die krachten steeds de godsdienstige behoefte doen ontstaan. De nood van de aan het kapitalisme onderworpen massa’s leert hun steeds weer bidden.

Zolang de arbeidersklasse het niet waagde de strijd tegen de kapitalistische wereld op te nemen, vond zij troost in de godsdienstige voorstellingen.

In deze wereld aan harde meesters onderworpen, zocht zij troost in het gebed aan de goede Heer in de hemel. In deze wereld tot nood en ellende gedoemd, vond zij troost in de hoop op een beter hiernamaals. De godsdienstige voorstellingen maakten haar lot in de kapitalistische wereld lichter te verdragen. In deze ontwikkelingsfase schreef Marx: “De godsdienst is het opium van het volk.” (Kritiek van de Hegelse rechtsfilosofie. Uit de literaire nalatenschap van Marx, Engels en Lassalle I.)

Het kapitalisme dwingt het proletariaat tot verzet. Maar ook wanneer het proletariaat zich reeds tegen het kapitalisme verzet, kleedt het zijn opstandig geworden gedachten, zijn eerste revolutionaire eisen nog in het kleed van de overgeleverde godsdienst. Christelijke kettersekten zoals de waldenzers, de begharden, de lollharden, de taborieten, de wederdopers, die uittogen om het “ware woord Gods” te verdedigen tegen de wereld der rijken, waren de voorlopers van het moderne socialisme, En ook nu nog kunnen wij waarnemen hoe gaarne de bosarbeiders, dagloners, de in afgelegen dalen levende mijnwerkers, wanneer hun klassebewustzijn begint wakker te worden, zich aansluiten aan de uitspraken van de evangeliën tegen de Mammon. Nog altijd en steeds weer blijft voor de ontwakende proletariërs de belofte van het socialisme verbonden met het evangelie: “De eersten zullen de laatsten zijn en de laatsten zullen de eersten zijn...”. “De godsdienst is het opium van het volk” zolang het volk de heerschappij van het kapitalisme zonder strijd verdraagt; doch de godsdienst geeft ook zijn ideologie aan de eerste oorspronkelijke opstanden van het proletariaat tegen het kapitalisme.

Maar intussen is reeds een nieuwe ontwikkeling aangevangen, die brede lagen van het proletariaat heeft losgerukt van de godsdienst.

Het kapitalisme heeft brede proletariërmassa’s van de grond van hun vaderen losgerukt en samengebracht in snel aangroeiende grote steden en industriegebieden. Het slingert hen van de ene stad naar de andere, van land tot land, naar de wisseling van zijn conjunctuur. Het onderwerpt hen aan de invloed van het leven in de grote stad: van de voortdurend gerevolutioneerde techniek, van de voortdurend veranderende modes, van de dagelijkse sensaties. Het keert gedurig hun bestaansvoorwaarden om. Aldus rukt het hen los uit de ban van het verleden, van “wat altijd heeft bestaan en steeds wederkeert en dat heden geldt omdat het gisteren heeft gegolden”. Zo stelt het hen in staat zich van de overgeleverde godsdienst even zo goed als van hun andere tradities te bevrijden.

Het kapitalisme stelt de arbeider midden in de machinerie van het grootbedrijf. In zijn arbeidsproces zelf, aan de voortdurend geperfectioneerde machine, beleeft de arbeider de triomf van de moderne natuurwetenschap. Zo wordt hij ontvankelijk voor het wetenschappelijk denken. Met de verbetering van de volksschool, met de verkorting van de arbeidstijd verwerft hij steeds meer van de resultaten der moderne wetenschap.

Het kapitalisme dwingt de arbeider de klassenstrijd op te nemen. Maar in zijn klassenstrijd stuit hij op de geestelijkheid als verdediger van zijn klassetegenstrever. De arbeider draagt zijn haat tegen de geestelijken over op de godsdienst zelf, in wier naam de geestelijke de burgerlijke sociale orde verdedigt.

Aldus worden brede lagen van het proletariaat afvallig van de godsdienst. Zij nemen de antigodsdienstige verlichtingsfilosofie van de eeuw der burgerlijke revolutie over in haar laatste, meest consequente, meest revolutionaire vorm: het atheïstische materialisme. In het industriële proletariaat komt de vrijdenkerij tot ontwikkeling. Aldus strijden nu godsdienst en vrijdenkerij om het brein van de arbeider. De uitslag van die strijd is in de verschillende landen anders.

In Engeland, waar reeds de burgerij in het tijdperk van haar revolutie haar kerken en sekten tegenover de staatskerk had gesteld, waar de burgerlijke revolutie reeds in de XVIIe eeuw de vrijheid van geloof en godsdienst voor al de protestantse geloofsbekentenissen had veroverd, is op calvinistische en baptistische bodem een menigte christelijke kerken en sekten ontstaan. In de wedstrijd om de zielen moesten deze kerken zich pogen aan te passen aan de denkwijze en de gemoedsbehoeften van de arbeidersmassa. Aldus vond het proletariaat daar geloofsgemeenschappen, die hun christendom aan de zielsbehoeften van de arbeiders hadden aangepast. Daardoor heeft de onchristelijke, antichristelijke vrijdenkerij geen wortel kunnen schieten in de Engelse arbeidersmassa’s. De Engelse arbeidersbeweging heeft zich nooit in tegenstelling met het christendom gezet, veeleer knoopt het gaarne aan de christelijke ethiek aan.

Anders verliep dit op het vasteland, waar de massa’s geen ander christendom kenden dan dat van de staatskerk. In Frankrijk heeft de traditie van de Grote Revolutie een eng verband tussen socialisme en vrijdenkerij tot stand gebracht. Evenzo nu in Rusland. De Russische orthodoxe kerk werd als machtsinstrument van het tsarisme door het volk gehaat. Haar geestelijkheid heeft nooit de gehele ontwikkeling doorlopen, welke de klerikale geestelijkheid in de strijd van de kerk tegen het liberalisme doorlopen moest. Is de katholieke geestelijkheid van West- en Midden-Europa verplicht geweest, bij het ontstaan van de klerikale massapartijen de massa’s van burgers en boeren te organiseren, in hun organisaties gewichtige sociale functies op te nemen, zich met hun wereldlijke behoeften vertrouwd te maken, zo bleef daarentegen de geestelijkheid van de Russische orthodoxe kerk, onder de heerschappij van het tsarisme, veel verder van het wereldlijk leven der volksmassa’s. De Russische orthodoxe pope is een onwetende dronkenlap, die de boer nodig heeft als uitdeler van de sacramenten, evenals de wilde de met de toverceremoniën vertrouwde genezer nodig heeft, doch die niet de achting van zijn dorp geniet en op het buitenkerkelijk leven van zijn dorp geen invloed uitoefent. De verspreiding van een agressief antigodsdienstige vrijdenkerij stuitte aldus in de Russische Revolutie op een relatief zwakke tegenstand.

Maar in de schoot zelf van het proletariaat van een zelfde land bleef de houding van de verschillende lagen van het proletariaat tegenover de godsdienst zeer verscheiden.

De geestelijk ontwikkelde kern van het industriële proletariaat is in Oostenrijk de eigenlijke drager van de vrijdenkerij. De grote macht van de katholieke kerk, haar vast verbond met de burgerij, het duidelijke feit dat alleen de macht van de kerk over de gelovigen nog de heerschappij van de bourgeoisie in de staat verzekert, vervult tienduizenden arbeiders met een hartstochtelijke haat tegen de godsdienst, waarvan de kerk zich bedient om de massa’s onder de heerschappij van de bourgeoisie te houden.

Maar in de dorpen krijgen wij een ander beeld te zien. De landbouwarbeider, de kleine boer, die bewerken jaar in jaar uit hetzelfde stukje grond waarop hun voorouders werkten; het kapitalisme heeft hun bestaansvoorwaarden niet in dezelfde mate omgekeerd als die van de massa’s, die van het stukje grond losgerukt en in de industriegebieden geconcentreerd, aan de dagelijkse sensaties van het grote stadsleven zijn prijs gegeven. Zij leven naar de vanouds overgeleverde wijze voort in hun aan gebeurtenissen arme dorp en blijven aldus, veel krachtiger dan de industriearbeiders, onder de invloed van de oude overlevering. Zij zijn niet, zoals de arbeiders in de bedrijven der grootindustrie, gespannen in de machinerie die dagelijks door de inwerking van de techniek wordt geperfectioneerd en blijven veel minder ontvankelijk voor technisch, natuurkundig materialistisch denken. In de éénklassige dorpsschool hebben zij slechts een karige wetenschap opgedaan, aldus blijven zij slecht vatbaar voor wetenschappelijke verlichting, Aldus blijven de proletarische massa’s van het dorp onder de invloed van de overgeleverde godsdienst.

Maar de dorpen zenden ieder jaar duizenden naar de steden en industriegebieden. De landarbeider, de boerenzoon, die in stad komen, kunnen daarom niet dadelijk het navelsnoer verbreken dat hen aan de ideologie van hun geboortedorp verbindt. Velen blijven ook in de grote stad aan de denkwijze van hun dorp vastgehecht; eerst hun in de stad geboren kinderen rukken zich van het geloof van het dorp los. Anderen vergeten wel in het luidruchtig stadsleven de godsdienst van hun geboortegrond, doch aan al de keerpunten van hun leven, bij het huwelijk, de geboorte van hun kind, het graf van een van hun geliefden; willen zij nog de godsdienstige ceremonie niet missen, en in de uren van nood en wanhoop herinneren zij zich toch weer de God van hun kindsheid. Zo leeft niet alleen op het platteland nog een godsdienstig gestemd proletariaat: ook in de grote steden en industriegebieden is de godsdienstige behoefte van brede proletarische massa’s niet uitgestorven.

De moderne erkentenistheorieën hebben de grens getrokken tussen de wetenschap en de godsdienst. Buiten het bereik van de wetenschap, die niets anders zijn kan dan verzameling, ordening, bewerking van de ervaring, hebben zij het recht vastgesteld op een godsdienst die, als voorstelling van wat buiten het bereik der ervaring ligt, niet in tegenspraak met de wetenschap kan geraken, vermits hij zich onthoudt van iedere uitspraak over wat tot het gebied der ervaring behoort. Maar de godsdienst, die in brede proletarische volksmassa’s blijft voortbestaan, is geheel verschillend van die filosofische religie, wiens bestaansrecht door de moderne erkentenistheorieën wordt vastgesteld. Zelfs de dogmatiek van de katholieke theologie beperkt zich niet uitsluitend tot voorstellingen, die buiten het bereik van de ervaring en dus van de wetenschap liggen. Maar in de godsdienst van de volksmassa’s leven, vermengd met christelijke, katholieke elementen, nog godsdienstige voorstellingen uit de oertijd van het mensdom voort: het geloof aan duivels en de tovermythen van de wilden, het totemisme, het animisme, het fetisjisme van sedert lang verstreken, tijdperken van de menselijke ontwikkeling[6]. Evenals in de woningen van de proletariërs het oeroude huisgerei blijft voortbestaan en de verbeteringen van de moderne woningarchitectuur, de moderne huishoudtechniek, het moderne comfort nog onbekend zijn, zo leven ook in het geestelijk huishouden van brede proletarische lagen nog oeroude mythen, welke de geestelijke ontwikkeling van het mensdom reeds lang achter zich heeft laten liggen. Er bestaat niet alleen een stoffelijke, maar ook een religieuze ellende.

In de protestantse landen, waar de liberale theologie (een compromis van overgeleverde godsdienstigheid met moderne burgerlijke wetenschap) een aan de burgerlijke denkwijze aangepast christendom in het leven heeft geroepen, kan de echte godsdienstigheid ook in de bourgeoisie misschien niet zeldzaam zijn. Waar echter, zoals bij ons, de starre katholieke kerk heerst, die het “modernisme” reeds bij zijn geboorte heeft gewurgd, daar is die godsdienstigheid zeldzamer. Sedert de bourgeoisie heeft ingezien dat haar klassebelang vergt: “de godsdienst moet onder het volk behouden blijven”, sedertdien eist ook wel nog de zede, de “deftigheid”, dat de bourgeois zich godsdienstig toont; doch zelden zijn zijn godsdienstige gebaren gemotiveerd door een echte godsdienstige behoefte, maar veel meer door loutere sociale conventie. Onze bourgeoisie is christen-sociaal, maar niet christen. Echte ongehuichelde godsdienstigheid vindt men veel vaker onder de arbeidersbevolking, niet alleen in die van het platteland, doch ook onder de steedse en industriële arbeiders die zich van de traditie van het geboortedorp nog niet geheel hebben losgerukt. De grote sterfte onder de kinderen in de proletariërwoningen, de longtering, de dagelijkse onzekerheid van het bestaan, de bestendige afhankelijkheid der proletariërs van het blinde spel der wereldmarkt, het harde leven van de proletariërvrouw – dit alles vervult het leven van vele arbeiders, van vele arbeidersvrouwen, met ervaringen die hun godsdienstige behoeften niet laten uitsterven. “De godsdienstige ellende is tegelijk de expressie van werkelijke ellende en een protest tegen de werkelijke ellende”, zegt Marx. (Kritiek van de Hegeliaanse rechtsfilosofie).

Het wetenschappelijk socialisme en de godsdienst

Wanneer de liberale bourgeoisie in de strijd tegen de feodale adel en de kerk stond, was haar wachtwoord: Verlichting! De burgerlijke verlichting beschouwde de godsdienst als het resultaat van een bewust bedrog door de priesters, die het onwetende volk om de tuin leidden, ten einde het te kunnen beheersen. Zij geloofde dat het volstond, het volk te verlichten, om het van de godsdienst en daardoor ook van de heerschappij der priesters te bevrijden.

Maar terwijl de liberale bourgeoisie naar verlichting riep, hield de sociale orde der bourgeoisie de arbeidersmassa’s in een toestand van ellende, van bestendige onzekerheid van het bestaan, van onvoldoende schoolopleiding, van zeer lange arbeidsduur, – in een toestand namelijk, die het volk onontvankelijk maakte voor de verlichting. In de kapitalistische uitbuiting vond de burgerlijke verlichting haar onoverschrijdbare grens.

Het wetenschappelijk socialisme erkende, dat de economische en sociale levensvoorwaarden van de volksmassa’s een taai leven verzekerde aan hun godsdienstige voorstellingen, ofschoon deze door de resultaten van de wetenschap reeds lang voorbijgestreefd waren.

Het wetenschappelijk socialisme droeg deze erkentenis over op de gehele wereldgeschiedenis.

“De productiewijze van het materiële leven,” zegt Marx, “bepaalt het gehele sociale, politieke en geestelijke levensproces. Het is niet het bewustzijn van de mensen dat hun bestaan bepaalt, maar daarentegen hun sociaal bestaan dat hun bewustzijn bepaalt”. “Met de verandering van de economische basis wordt de gehele reusachtige bovenbouw omgekeerd”, met de economische levensvoorwaarden van de mensen veranderen ook hun juridische, politieke, godsdienstige, artistieke, filosofische voorstellingen. (Marx. Voorwoord tot de Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie).

Met dit inzicht – het inzicht van de zogenaamde materialistische opvatting der geschiedenis – was een nieuwe opvatting van de godsdienst verkregen. De godsdienst is voor het wetenschappelijk socialisme niet, zoals het liberalisme het zich voorstelde, een louter papenbedrog, dat slechts door loutere verlichting overwonnen kon worden, maar wel het spiegelbeeld van de in ieder tijdperk heersende economische en sociale levensvoorwaarden van de mensen, – een deel van die ideologische “bovenbouw”, die slechts omgekeerd ken worden in dezelfde mate als de “economische grondslag” verandert. “Iedere godsdienstgeschiedenis,” zegt Marx, “die van die materiële grondslag afziet, is niet [een] kritiek... Uit de in ieder tijdperk heersende werkelijke levensvoorwaarden de vergeestelijkte vormen af te leiden, ziedaar de enige materialistische en dus wetenschappelijke methode”. (Het Kapitaal I).

Toen het liberalisme in de strijd tegen het klerikalisme stond, zegde het tot het volk: uw sukkelaars geloof, dat de papen de mogelijkheid geeft u te beheersen, is de oorzaak van uw ellende; maakt u vrij van de godsdienst, dan zal je ook politiek, sociaal en economisch vrij zijn! Het socialisme antwoordde: neen, de godsdienst zelf is een gevolg, een gedaante van de economische en sociale onvrijheid, waarin de liberale bourgeoisie niet minder dan de klerikale adel u wil vasthouden; eerst wanneer je je in het wereldlijk bestaan vrij maakt, eerst wanneer je de macht van de meesters van je economisch leven breekt, kan je ook geestelijk vrij worden. Aldus schrijft Marx: “De godsdienst geldt voor ons niet meer als de grond, maar als het fenomeen (verschijning) van de materiële bekrompenheid. Daarom verklaren wij de godsdienstige bevangenheid der vrije staatsburgers uit hun materiële bevangenheid. Wij beweren niet dat zij hun geestelijke bekrompenheid moeten opheffen, om hun materiële perken te doen verdwijnen. Wij beweren dat zij hun godsdienstige bekrompenheid opheffen, zodra zij hun materiële beperkingen doen verdwijnen. Wij veranderen de materiële vraagstukken niet in theologische. Wij veranderen de theologische vraagstukken in materiële”... (Het vraagstuk van het Jodendom. Uit de nagelaten Werken I).

De liberale bourgeoisie geloofde in de schoot van de kapitalistische wereld het volk van zijn overgeleverde godsdienst te kunnen losrukken. Marx heeft ons geleerd dat juist de kapitalistische wereld de religieuze behoefte weer in het leven roept. Hij heeft ons geleerd dat de machteloze afhankelijkheid der volksmassa’s van de onbeheerste sociale krachten, hun machteloze afhankelijkheid van de wrede heerschappij der wereldmarkt, waarmee in de anarchistische wereld van het kapitaal de noodwendigheden van het sociaal levensproces op anarchistische wijze tot uiting komen, het voortbestaan van de massagodsdiensten in de kapitalistische maatschappij waarborgt. En door dit inzicht kreeg Marx zijn gevolgtrekking: “De godsdienstige weerschijn van de wereld kan eerst dan verdwijnen, wanneer de verhoudingen van het alledaagse leven iedere dag doorzienbare vernuftige betrekkingen zijn van de mensen onderling en van de mensen met de natuur. De gedaante van het sociaal levensproces, dat wil zeggen van het materieel voortbrengingsproces, legt haar nevelsluier slechts af, zodra zij als product van de vrij gesocialiseerde mensen staat onder de bewuste planmatige controle van dezen.” (Het Kapitaal I).

Eerst wanneer de gezamenlijke arbeiders het gesocialiseerde productie- en distributieproces bewust en planmatig zullen kunnen regelen, eerst wanneer de mensen dus niet meer door onbegrepen en onbeheerste sociale krachten zullen worden beheerst, zullen zij deze krachten niet meer in de hemel projecteren.

In dezelfde zin schreef Engels: “Iedere godsdienst is niets anders dan de fantastische weerspiegeling, in de hoofden der mensen, van die uitwendige machten die hun dagelijks leven beheersen, een weerspiegeling waarin de aardse machten de vorm van bovenaardse aannemen. In de aanvangstijdperken van de geschiedenis zijn het vooreerst de machten der natuur, die deze terugspiegeling ondergaan en, in de verdere ontwikkeling bij de verschillende volkeren menigvuldige en bontste personificaties doorlopen... Maar spoedig treden naast de natuurmachten ook de sociale machten in werking, machten die voor de mensen evenzo onverklaarbaar zijn en hen met dezelfde schijnbare natuurnoodwendigheid beheersen als de natuurmachten zelf. De fantasiegedaanten, waarin zich aanvankelijk slechts de geheimvolle machten der natuur weerspiegelden, verkrijgen aldus sociale attributen, worden vertegenwoordigers van de sociale machten... Wij hebben gezien dat, in de huidige burgerlijke maatschappij, de mensen als door een vreemde macht beheerst worden door de door hen zelf geschapen economische verhoudingen, door hen zelf voortgebrachte productiemiddelen. De feitelijke grondslag van de godsdienstige reflectie blijft dus voortbestaan en daarmee ook de godsdienstige reflex zelf... Nog steeds geld de spreuk: de mens wikt, en God beschikt (dat wil zeggen de vreemde heerschappij van het kapitalistisch productiesysteem). Het blote inzicht, ook zo het verder en dieper reikt dan dat van de burgerlijke economie, volstaat niet om sociale machten te onderwerpen aan de heerschappij van de samenleving. Daartoe is vooral een sociale daad vereist. Wanneer deze daad voltrokken is, wanneer de maatschappij door het overnemen van het bezit en het planmatig handhaven van de gezamenlijke productiemiddelen, zichzelf en al haar leden heeft vrijgemaakt uit de verknechting waarin zij thans worden vastgehouden door deze door hen zelf geproduceerde, doch hen als een oversterke vreemde macht tegenoverstaande productiemiddelen; wanneer de mens dus niet meer alleen wikt, maar ook beschikt, eerst dan verdwijnt de laatste vreemde macht, die zich thans nog in de godsdienst weerspiegelt, en daarmee verdwijnt ook de godsdienstige weerspiegeling zelf, om de gans eenvoudige reden dat er dan niets meer te weerspiegelen overblijft”. (Engels: Dührings omwenteling van de wetenschap).

Marx en Engels leren ons dus: zolang de mensen afhankelijk zijn van het blinde spel der machten op de kapitalistische markt, hetwelk als een almachtig noodlot over de machteloze enkelingen heerst, zolang ook verpersoonlijken zij dat noodlot in hun Godheid en zoeken zij het te vertederen door hun gebed. Daarom is het niet mogelijk de historische massagodsdiensten te overwinnen, zolang de kapitalistische sociale orde bestaat. Zij kunnen niet overwonnen worden door de blote verspreiding van kennis, maar wel alleen door de omwenteling van de levensvoorwaarden der mensen. Eerst in een socialistische maatschappij zullen de mensen niet meer machteloos beheerd worden door de fatale macht van de markt, maar zij zullen hun sociaal lot bewust zelf kneden. Eerst in een socialistische samenleving zullen zij daarom geen behoeften meer gevoelen om hun lot te verpersoonlijken in een God en hem met hun gebeden te vertederen. Eerst in een socialistische samenleving dus zullen de historische massagodsdiensten worden overwonnen.

Hoe zullen zij overwonnen worden? Zal de socialistische maatschappij de godsdienst pogen te verdrukken, door de godsdienstige opvoeding en de godsdienstige ceremonieën te verbieden? Marx en Engels hebben zulke voorstellingen altijd scherp afgekeurd. Toen in 1874 de blanquisten, vluchtelingen van de Commune, naar het voorbeeld van de Grote Revolutie, in hun programma antigodsdienstige decreten opnamen, antwoordde Friedrich Engels hun dus: “Vervolgingen zijn het beste middel om ongewenste overtuigingen te bevorderen. De enige dienst die men God ten huidige dage nog kan bewijzen, zou daarin bestaan dat men het atheïsme tot een gedwongen geloofsartikel zou uitroepen.” (Internationale berichten uit de “Volksstaat”). En wanneer Eugen Dühring in zijn toekomstutopie antigodsdienstige maatregelen opnam, spotte Engels: “Hij hitst zijn toekomstgendarmen op tegen de godsdienst en bezorgt deze aldus het martelaarschap en een langere levenstermijn”. (Anti-Dühring). Geheel anders stelden Marx en Engels zich de overwinning van de historische massagodsdiensten voor. Zij meenden: “De behoefte van de mensen aan godsdienstige voorstellingen en ceremonieën spruit voort uit de sociale en economische voorwaarden waarin de mensen leven. Mensen, die in een reeds ontwikkelde socialistische maatschappij opgegroeid zullen zijn, zullen deze behoefte niet meer gevoelen. De socialistische maatschappij zal niemand zijn godsdienst “roven”, zal niemand verbieden in volle vrijheid naar zijn godsdienst te leven; doch, de mensen in een socialistische maatschappij; die van de nood en van de onzekerheid van het bestaan zullen zijn bevrijd, zullen in zulke voorwaarden leven, dat de behoefte aan godsdienstige voorstellingen geleidelijk zal verdwijnen. Aldus zal de godsdienst zijn natuurlijke dood sterven”. (Engels: Anti-Duhring).

In deze zin heeft Marx geschreven dat het de taak van het socialisme is “het geweten te bevrijden van het religieuze spook.” (Kanttekeningen bij het programma van de Duitse Arbeiderspartij). Marx geloofde niet, zoals de burgerlijke verlichtingsfilosofen, dat men de mensen van de kapitalistische maatschappij alleen door verlichtende propaganda kan bevrijden van het “religieuze spook”. Een van de hoofdgedachten van het marxistisch socialisme luidt, dat de godsdienstige ideologie van de massa eerst met de “economische grondslag” omgewenteld kan worden; dat de mensen zich eerst dan van het “religieuze spook” zullen bevrijden, wanneer zij verlost zullen zijn uit hun afhankelijkheid van de elementair werkende krachten van de kapitalistische sociale orde, wanneer zij in staat zullen zijn hun maatschappelijk levensproces bewust te regelen.

Marx geloofde niet, zoals de jacobijnen en blanquisten, dat het socialisme het “religieuze spook” kan en moet verjagen door verhindering van de godsdienstige opvoeding, van de godsdienstige propaganda, van de godsdienstige cultus; veeleer heeft hij ons geleerd dat het “religieuze spook” eerst zal kunnen verdwijnen, wanneer de mensen zullen leven in economische en maatschappelijke verhoudingen, waarin hun behoefte aan godsdienstige voorstellingen geleidelijk zal verdwijnen.

Dat is de leer van Marx en Engels. Maar is die leer juist? Eerst de socialistische maatschappij zal iedereen in staat stellen zijn persoonlijkheid vrij te ontplooien. De socialistische maatschappij zal dus de mensen niet nivelleren, maar wel differentiëren. Zullen in een socialistische maatschappij de individuele wereldbeschouwingen niet evenzo verscheiden zijn als hun individuele natuurlijke aanleg, als de individuele geestelijke behoeften van cultuurmensen? Zeker zullen er in een socialistische maatschappij mensen leven die geen ander wereldbeeld zullen zoeken dan dat wat ons door de wetenschap wordt voorgelegd, en geen andere onsterfelijkheid dan die, welke aan ieder van ons wordt verleend door zijn individuele arbeid aan het collectieve bezit van het mensdom, aan de erfenis van de toekomstige geslachten. Maar zullen er in een socialistische maatschappij ook geen mensen zijn, die aan de lijkbaar van hun moeder, aan de doodkist van hun verongelukt kind, aan het graf van een door een dom ongeval weggerukt genie het uur van getroffenheid over de blind heersende macht der natuurcausaliteit zullen beleven – de getroffenheid, die haar redding zoekt in het geloof aan een wereldvernuft, dat voor onze ervaring verborgen is, aan een zin van het wereldgebeuren, die voor onze kennis onvatbaar is? Zal dit geloof zich niet pogen te verwerkelijken in een filosofische wereldduiding, in metafysische wensbeelden, in symbolische overgave aan het onkenbare? Wanneer de burgers van de maatschappij van de toekomst alles zullen afleggen, wat in hen slechts louter weerspiegeling is van de levensvoorwaarden van de massa’s in de klassenmaatschappij, zal dan niet daardoor eerst worden blootgelegd wat aan de godsdienst niet tijdelijk is, niet sociaal geconditioneerd, maar wel een behoefte van de mensenziel, onafhankelijk van de maatschappelijke levensvoorwaarden? Wanneer de godsdiensten, zoals pastoors, dominees en rabbijnen die leren, zullen zijn uitgestorven, zal niet dan eerst het bewustzijn vrij worden voor religie in de zin der filosofen? Het is de marxist Max Adler, die deze vragen stelt en met een nadrukkelijk “Ja” antwoordt. (Max Adler: Het sociologische element in de erkenteniskritiek van Kant).

Vast en zeker zullen de individuele wereldbeschouwingen van de mensen der komende maatschappij verscheiden zijn. Het wetenschappelijk socialisme kan noch wil voorspellen, welke gedaante de mensen in de komende eeuwen aan hun wereldbeeld zullen geven. Wat Marx en Engels ons leren, is slechts dit: de godsdienstige voorstellingen, die thans onder de massa van het volk leven, zijn een spiegelbeeld van de economische en sociale levensvoorwaarden van die volksmassa’s. Het socialisme, dat de economische en sociale levensvoorwaarden van de volksmassa’s geheel zal omvormen, zal daardoor ook hun wereldbeschouwing geheel omvormen. De socialistische maatschappij zal de mensen bevrijden van de dagelijkse angst om arbeid en brood. Zij zal hen maken tot meesters van hun maatschappelijk levensproces. Zij zal de wetenschap, die thans het monopolie van een minderheid is, toegankelijk maken voor het ganse volk. Hoe ook de mensen alsdan hun individuele wereldbeschouwingen mogen opbouwen, in ieder geval zullen die wereldbeschouwingen vrij zijn van die godsdienstige massavoorstellingen, wier wortel te vinden is in de dagelijkse angst om arbeid en brood, wier wezen de projectie in de hemel is van onbeheerste sociale krachten, wier dogma’s over het wereldgebeuren in tegenspraak zijn met de resultaten van de wetenschap en wier ethiek een moraal is van onderdanigen, van uitgebuiten, van deemoedigen.

Deze leer van het wetenschappelijk socialisme is in ons partijprogramma overgenomen. Het gedeelte van het programma van Linz, dat handelt over onze verhouding tot godsdienst en kerk begint met de volgende zinnen:

“Het kapitalisme houdt brede massa’s van het volk in een toestand van ellende, onwetendheid, onderwerping. Deze toestand bepaalt ook de godsdienstige aanschouwingen van deze volksmassa’s. Eerst in een maatschappelijke orde, die het gehele volk bevrijdt van ellende en onwetendheid, die de resultaten van de wetenschap toegankelijk maakt voor iedereen, en die iedereen tot gelijkgerechtigd medelid van de van klassenheerschappij bevrijde volksgemeenschap maakt, zal iedere enkeling in staat zijn, zijn wereldbeschouwing in akkoord te stellen met de resultaten van de wetenschap en de ethische waarden van een vrij volk.

“Een dergelijke sociale orde te veroveren, dat is de taak van het socialisme.”

Evenals de heerschappij van de kerk over volk en staat slechts gebroken worden kan worden door de zegepraal van het proletariaat over de bourgeoisie, evenzo zal de mogelijkheid voor de massa’s, om de als eeuwenoude erfenis overgeleverde religieuze voorstellingen in ware geestelijke vrijheid te onderzoeken en te overwinnen, eerst veroverd kunnen worden door de nederlaag van de kapitalistische maatschappelijke orde.

Partij en godsdienst

Partijzaak of privaatzaak

In de storm van de revolutie in 1918 heeft de arbeidersklasse, aangevoerd door de sociaaldemocratie, de bourgeoisie gedwongen de democratische republiek te aanvaarden. Maar de bourgeoisie heeft de heerschappij in de democratische republiek weten te bemachtigen. Ofschoon zij slechts een minderheid van het volk is, beheerst zij de republiek, ofschoon het de volksmeerderheid is die de meerderheid van de volksvertegenwoordiging verkiest en aldus de regering aanstelt.

Hoe kan de bourgeoisie de republiek beheersen? Dat kan zij slechts omdat bij iedere verkiezing honderdduizenden arbeiders en arbeidsters, ambtenaren, kleine beambten en kleine boeren hun stem geven aan de burgerlijke partijen – aan de partijen dus, door middel van welke de bourgeoisie haar heerschappij uitoefent.

Door welk middel kan de bourgeoisie die honderdduizenden proletarische kiezers, mannen en vrouwen, achter zich meeslepen? Het gewichtigste van die middelen is het beroep op de godsdienstige overleveringen en gevoelens van die proletarische kiezersmassa’s.

De strijd tussen de sociaaldemocratie en de burgerlijke partijen is de klassenstrijd tussen de arbeidersklasse en de bourgeoisie. Maar de bourgeoisie moet het wezen van die strijd vermommen, om honderdduizenden proletariërs in haar macht te kunnen houden en op hen te kunnen steunen tegen het strijdende proletariaat. Zij moet om de klassenstrijd een godsdienstige sluier hangen, om de godsdienstig voelende lagen van het proletariaat in haar kamp te kunnen houden. De bourgeoisie moet daarom de klassenstrijd tussen haar en het proletariaat vermommen als een strijd tussen christenen en godloochenaars.

De burgerlijke partijen verdedigen de kapitalistische maatschappelijke orde. Maar zij houden honderdduizenden proletariërs in hun kamp, doordat zij hen wijsmaken: wij verdedigen de grondbeginselen van het christendom.

De burgerlijke partijen verdedigen de heerschappij van de bourgeoisie. Maar zij kunnen die heerschappij alleen in stand houden, zo zij deze maskeren als de heerschappij van de godsdienst. De burgerlijke partijen verdedigen de profijten van de kapitalisten en de renten van de grondheren. Maar zij maskeren de strijd om de profijten als een strijd om het eeuwige zielenheil. De burgerlijke partijen benuttigen het geloof van honderdduizenden proletariërs in de Heer van hierboven, om deze proletariërs in het kamp van de aardse heren te houden.

Dat is het wezen van het moderne klerikalisme. Het verandert, zoals Marx zegt, “de materiële vraagstukken in theologische” – de klassenstrijd tussen bourgeoisie en proletariaat in de strijd om een wereldbeschouwing tussen christenen en goddelozen. Het maakt van de godsdienst een partijzaak, om de godsdienstig voelende proletariërs in het kamp van de bourgeoispartij te houden.

Het klerikalisme maakt van de godsdienst de partijzaak van de bourgeoispartij, om op de godsdienst van de volksmassa’s de heerschappij van de bourgeoisie te grondvesten.

“De hypotheek, welke de landbouwer op de hemelse goederen bezit, waarborgt de hypotheek, welke de bourgeois op de goederen van de landbouwer bezit”, zegt Marx. (De Klassenstrijd in Frankrijk.)

Tegen de heerschappij van de bourgeoisie loopt de arbeidersklasse storm, verenigd in de sociaaldemocratie.

In de ontstaansperiode van de sociaaldemocratie hebben zich in deze de lagen van de industriële arbeidersbevolking geconcentreerd, wier sociaal bestaan de krachtigste omwenteling heeft doorstaan, wier denken het volledigst gerevolutioneerd is geworden, die zich van de traditionele godsdienst evenzo als van al hun andere tradities hebben losgerukt. Sociaaldemocratie en vrijdenkerij gingen toen akkoord.

Heeft echter de ontwikkeling van het kapitalisme een deel van de arbeidersklasse volkomen van de godsdienst losgerukt, zo houdt toch de toestand van ellende, van bestendige onzekerheid van het bestaan, van onwetendheid, waarin het proletariaat in de kapitalistische maatschappij leeft, brede proletarische massa’s onder de invloed van de traditionele godsdiensten.

De sociaaldemocratie kan de heerschappij van de bourgeoisie in de democratische republiek slechts omverwerpen, zo zij de meerderheid van de bevolking achter haar vaandels verenigt. Zij kan niet de meerderheid van het volk worden, zolang alleen de van de godsdienstige traditie bevrijde lagen van de arbeidersklasse in haar rangen staan. Zij kan die meerderheid slechts veroveren, indien zij er in slaagt, de gehele arbeidersklasse en, onder de leiding van de arbeidersklasse, de met haar verwante lagen van de kleinburgerij, van de kleine boerderij, van de intellectuelen, te verenigen. Daarom moet zij pogen de godsdienstig voelende proletariërs uit het kamp van burgerlijke partijen te rukken en tot zich over te halen.

Te dien einde moet de sociaaldemocratie de godsdienstige sluier verscheuren, waarachter de bourgeoisie de klassenstrijd zoekt te verbergen. Aldus spreekt de sociaaldemocratie tot de godsdienstig voelende arbeiders, die zich nog door de burgerlijke partijen op sleeptouw laten nemen.

De burgerlijke partijen verdedigen niet de grondbeginselen van het christendom; zij verdedigen de kapitalistische maatschappelijke orde! De burgerlijke partijen verdedigen niet de godsdienst; zij verdedigen de heerschappij van de bourgeoisie! De burgerlijke partijen verdedigen niet uw zielenheil; zij verdedigen de winsten van de kapitalisten en de renten van de grondheren!

De strijd van onze tijd is niet een godsdienstoorlog tussen christenen en godloochenaars; hij is een klassenstrijd tussen bourgeoisie en proletariaat. Niet tegen de Heer van hierboven, maar tegen de heren hier op aarde voeren wij onze strijd!

Wie een uitgebuite proletariër, wie een aan het kapitaal onderworpen handwerker of een arme kleine boer is, die komt bij ons in onze strijdrangen tegen de aardse heren, of hij al dan niet aan de Heer van hierboven gelooft!

Indien de bourgeoisie de klassenstrijd moet pogen te maskeren, zo moet de sociaaldemocratie die strijd blootleggen, om de proletariërs, die ten gevolge van die maskering van de klassenstrijd de burgerij achterna lopen, naar de strijdrangen van het proletariaat te doen overkomen. Zo de bourgeoisie “de materiële vraagstukken in theologische” moet omzetten, dan moet de sociaaldemocratie die theologische vraagstukken terug omzetten in materiële. Moet de bourgeoisie van de godsdienst een partijzaak maken, om brede proletariërmassa’s in het kamp van de bourgeoispartij te houden, zo moet de sociaaldemocratie de godsdienst als privaatzaak behandelen, om het gehele proletariaat in de gemeenschappelijke klassenstrijd te verenigen.

Zo de sociaaldemocratie in haar aanvangsperiode uitsluitend samengesteld was uit de meest vooruitstrevende en revolutionaire elementen van de industriële arbeidersbevolking, die het volledigst van alle tradities van het verleden waren ontvoogd, dan moeten wij nu naast de arbeiders ook de arbeidersvrouwen, naast de industriearbeiders ook de land- en bosarbeiders, de dagloners en kleine boeren voor ons winnen. Daardoor echter verenigt zich in onze rangen samen met de vrijdenkers een steeds groter aantal proletariërs, die aan hun godsdienstige tradities verkleefd blijven. Wij moeten dit godsdienstig voelend proletariaat overhalen; want alleen wanneer het ganse proletariaat verenigd is, kan het de macht in de democratische republiek veroveren. Wij kunnen deze godsdienstig voelende proletariërs slechts overhalen, indien wij iedereen als gelijkberechtigd en evenwaardig strijdgenoot verwelkomen, die met ons de strijd om onze aardse doeleinden, de strijd voor de overwinning van de kapitalistische en de oprichting van de socialistische maatschappelijke orde meestrijden wil, hoe hij dan ook over de hemel moge denken.

Ons programma van Linz stelt vast, dat het doel van onze strijd is de socialistische maatschappelijke orde, die eerst iedereen afzonderlijk in staat zal stellen “in volle vrijheid zijn wereldbeschouwing in akkoord te brengen met de resultaten van de wetenschap en de zedelijke waardigheid van een vrij volk.” Om echter dit doel te bereiken, moeten wij, zoals het programma zegt, “de gehele arbeidersklasse – de arbeiders in nijverheid en industrie, in handel en verkeerswezen, samen met de arbeiders van de land- en bosbouw, de handarbeiders met de beambten en kantoorbedienden – verenigen en organiseren”, moeten wij, verder nog, “samen, met de arbeidersklasse de met haar verwante lagen van de kleine boerderij, van de kleinburgerij, van de intellectuelen, tot onze bondgenoten maken”, om op deze wijze de meerderheid van het volk te worden en de macht in de staat te veroveren, om dan die staatsmacht te gebruiken voor de overmeestering van de kapitalistische en de opbouw van de socialistische maatschappelijke orde. Ons programma zegt verder:

“Te dien einde moet de sociaaldemocratie al de uitgebuiten van het kapitaal en het grootgrondbezit verenigen, welke dan ook hun godsdienstige aanschouwingen mogen zijn, hoe ook hun aanschouwingen de invloed mogen hebben ondergaan van de toestand van ellende en onwetendheid, waarin het kapitalisme hen vasthoudt.

De sociaaldemocratie verenigt aldus allen, die aan de klassenstrijd der arbeidersklasse en der om haar geschaarde volksklassen willen deelnemen, zonder onderscheid van hun godsdienstige overtuiging.

In tegenstelling met het klerikalisme, dat van de godsdienst een partijzaak maakt, om de arbeidersklasse te verdelen en brede proletarische volksmassa’s in het kamp van de bourgeoisie te houden, beschouwt de sociaaldemocratie de godsdienst als een privaatzaak van iedere persoon”.

De klerikalen zeggen: gelooft de sociaaldemocraten niet! Zij zijn godloochenaars; zij willen u uwe godsdienst roven. Alleen om kiezers te vangen, doen zij alsof zij de godsdienst als een privaatzaak willen behandelen.

En juist zo menen ook vele vrijdenkers in onze eigen rangen: het is slechts een tactisch maneuver; in werkelijkheid is slechts de atheïst een ware, echte sociaaldemocraat!

Beiden, zowel de vrijdenker als de klerikaal, hebben ongelijk. Wat zegt ons programma? Het lidmaatschap van de partij is onafhankelijk van de godsdienstige aanschouwingen van de enkeling. Wie de punten van ons programma tot de zijne maakt, is ons welkom als partijgenoot; wat hij daarnaast over godsdienstige vraagstukken denkt, is zijn private aangelegenheid. Is deze opvatting een “tactisch maneuver”? Neen, zij is een noodwendige gevolgtrekking uit twee hoofdzakelijke aanschouwingen van de sociaaldemocratie.

De eerste van deze aanschouwingen is de door Marx en Engels gegrondveste “materialistische opvatting der geschiedenis”. Zij leert ons dat de godsdienstige opvattingen van de mensen een spiegelbeeld zijn van hun sociale levensvoorwaarden, dat de godsdienstige aanschouwingen van brede massa’s van het proletariaat niet overwonnen kunnen worden door louter propaganda alleen, maar eerst door de omwenteling van hun sociale levensvoorwaarden. Zij leert ons dus, dat brede proletarische massa’s onder de invloed van de traditionele godsdienst zullen blijven, zolang het kapitalisme bestaat.

De tweede van de beide aanschouwingen, waarop dit gedeelte van ons programma steunt, is het inzicht, dat wij ons doel slechts kunnen bereiken zo wij de meerderheid van de bevolking tot ons overhalen; dat wij dus eerst kunnen zegevieren, wanneer wij niet alleen de geestelijk geavanceerde lagen van de arbeidersklasse, maar al haar lagen tot de gemeenschappelijke strijd verenigen.

Uit deze beide hoofdzakelijke aanschouwingen trekt ons program de gevolgtrekking. Indien wij weten, dat brede lagen van het proletariaat onder de invloed van de traditionele godsdienst zullen blijven, zolang het kapitalisme zal bestaan, en zo wij weten dat wij het kapitalisme slechts kunnen bedwingen wanneer wij al de lagen van het proletariaat in onze rangen weten te verenigen, dan moeten wij noodzakelijk daaruit besluiten, dat wij de proletariërs, die aan hun godsdienstige traditie verkleefd blijven, moeten samensmeden met de proletariërmassa’s, die zich van iedere godsdienst hebben vrijgemaakt, tot de gemeenschappelijke strijd voor de omverwerping van de bourgeoisie en de heerschappij van het kapitaal.

Het grondbeginsel, dat de godsdienst als privaatzaak behandeld moet worden, is dus een noodwendige gevolgtrekking uit het feit, dat wij niet een louter propagandamaatschappij zijn voor de verspreiding van bepaalde aanschouwingen over godsdienstige vraagstukken, maar wel een klasse partij, een partij van de klassenstrijd, die alleen zegevieren kan, zo zij de ganse klasse voor de gemeenschappelijke klassenstrijd verenigt.

Daarom moeten de deuren van onze partij open staan voor iedereen, die met ons tegen de heerschappij van het kapitaal wil strijden, om het even of hij al dan niet gelovig, al dan niet vrijdenker is. Daarom moeten wij iedereen, die onze strijd voor bevrijding met ons wil meestrijden, verwelkomen als gelijkberechtigd partijgenoot, hoe hij ook moge denken over God, de onsterfelijkheid van de ziel, de Bijbel.

De arbeidersklasse zal des te eerder en des te vollediger zegevieren, hoe vollediger zij de ganse praktijk van ons partijleven naar dit grondbeginsel van ons programma van Linz zal inrichten.

De sociaaldemocratie en de gelovige proletariërs

Het grondbeginsel van ons partijprogramma, dat de godsdienst als privaatzaak behandelt, is vooral een beroep op de brede massa’s van proletariërs, die nog buiten de strijdrangen van het proletariaat staan; op de arbeidersvrouwen, land- en bosarbeiders, dagloners en kleine boeren, die de steun van de bourgeoisheerschappij geworden zijn, omdat hun godsdienstig gevoel hen in het kamp van de bourgeoispartijen houdt.

Wij zeggen tot deze proletarische massa’s: wij strijden voor de verbetering van uw levensstandaard, voor uw sociaal recht, voor de ontwikkeling van de scholen van uw kinderen. Gij echter steunt de heerschappij van degenen die u verdrukken. Rukt u van hen los! Komt tot ons! Strijdt met ons! Uw geloof is geen twistappel voor ons. Wanneer wij gemeenzaam de gemeenschappelijke strijd voor onze economische, sociale, politieke, culturele doeleinden strijden, dan moge ieder over de godsdienst denken wat hij wil!

De gelovige proletariërs zeggen: zijn jullie geen vrijdenkers? Geen godloochenaars? Hoe kunnen wij ons bij jullie voegen, wanneer jullie misprijst wat ons heilig is?

Wij antwoorden: vast en zeker zijn er vele vrijdenkers in onze rangen. Maar er zijn in onze rangen ook vele gelovige katholieken, protestanten, joden. Wij willen allen verenigen die met ons de strijd willen voeren voor de actuele belangen van het proletariaat en voor het opbouwen van een socialistische maatschappij. De vrijdenkers zijn een grote gemeenschap in de sociaaldemocratie; doch iedere sociaaldemocraat moet daarom niet vrijdenker zijn of worden.

Dan mengt zich een geestelijke in de strijd. Hij zegt: de eerste uitspraak van uw programma van Linz zegt, dat gij de strijd voert “gesteund op de leerstellingen van het wetenschappelijk socialisme.” Het wetenschappelijk socialisme – dat is het marxisme. Het marxisme – dat is materialisme. Het materialisme – dat is atheïsme. Godsdienstige mensen kunnen zich niet aansluiten bij een partij, die het atheïstische materialisme aanhangt.

Wij antwoorden: Je verwart twee geheel verschillende dingen: de zogenaamde materialistische opvatting van de geschiedenis met het zogenaamde natuurwetenschappelijke materialisme.

De zogenaamde materialistische opvatting van de geschiedenis leert ons: de ontwikkeling van de productiekrachten en van de productieverhoudingen bepaalt het gehele sociale politieke en geestelijke levensproces. Met de arbeidsmethoden, de arbeidsmiddelen, de arbeidsverdeling, de verdeling van de opbrengst van de arbeid, verandert ook de indeling van de maatschappij, veranderen ook staat en recht. Met de economische en sociale levensvoorwaarden van de mensen verandert ook hun denkwijze, veranderen hun zeden, hun zedelijke waarden, de wetenschap, de kunst, de godsdienst.

Het zogenaamde natuurwetenschappelijke materialisme leert ons: van alle eeuwigheid is er een stof, de materie, die bestaat uit gelijkaardige, onveranderlijke uiterst kleine deeltjes (atomen of elektronen). Alles wat op de wereld gebeurt, is slechts beweging van die kleinste deeltjes.

De materialistische opvatting van de geschiedenis is een leer van de menselijke maatschappij. Zij stelt ons voor de taak te onderzoeken hoe al de veranderingen in het maatschappelijke, politieke, geestelijke leven van het mensdom afhankelijk zijn van de ontwikkeling der productiekrachten van de menselijke arbeid en van de productieverhoudingen onder de arbeidende mensen.

Het natuurwetenschappelijk materialisme is een leer van het heelal. Het stelt zijn discipelen voor de taak al wat in de wereld gebeurt terug te brengen tot bewegingen van atomen of elektronen.

Het wetenschappelijk socialisme is geen filosofie die het wezen van de wereld zoekt te interpreteren, maar een wetenschap van de ontwikkeling der menselijke maatschappij. De grondslag van deze wetenschap is de materialistische opvatting van de geschiedenis.

Het natuurwetenschappelijk materialisme daarentegen is werkelijk een leer van het wezen van de wereld. Deze leer staat inderdaad in strijd met ieder godsdienstig wereldbeeld. Zij is inderdaad een atheïstische leer.

Hoe staat nu het wetenschappelijk socialisme, dat op de materialistische opvatting van de geschiedenis berust, tegenover het atheïstisch natuurwetenschappelijk materialisme?

Geleerden die dezelfde mening aankleven over vraagstukken van de geneeskunde of van biologie, de chemie of natuurkunde, kunnen er nochtans een zeer verschillende mening op nahouden over vraagstukken betreffende de oorsprong en het wezen van het heelal en de zin van het wereldgebeuren. Evenzo kunnen theoretici die dezelfde mening hebben over de ontwikkeling van de menselijke maatschappij, toch een zeer verschillende mening hebben over de oorsprong, het wezen, de zin van de wereld.

Zeker zijn er marxistische theoretici, die tevens aanhangers van het atheïstisch natuurwetenschappelijk materialisme zijn. Dat waren bv. de mensjewiek Plechanov, evenzo als de bolsjewiek Lenin.

Maar er zijn ook marxistische theoretici, die, ofschoon zeer uitgesproken aanhangers van de materialistische opvatting der geschiedenis, toch evenzo uitgesproken tegenstrevers van het natuurwetenschappelijk materialisme zijn. Wij willen hier twee voorbeelden aanhalen. De Oostenrijkse marxist Friedrich Adler is natuurlijk – daarom juist is hij marxist – een voorstander van de materialistische opvatting van de geschiedenis. Maar hij is een tegenstrever van het natuurwetenschappelijke, “mechanische” materialisme. Hij is een leerling van de grote natuuronderzoeker Mach, wiens levenswerk het was, het mechanische materialisme te overwinnen. Heeft het materialisme gemeend, naar het “wezen” van de natuurprocessen te vorsen, wanneer het al de natuurprocessen terugleidde op bewegingen van onveranderlijke atomen of elektronen, zo leert daarentegen Mach, dat de wetenschap niet in staat is te vorsen naar een “wezen” der natuur, dat achter de door ons waargenomen processen verscholen ligt, maar dat zij alleen kan pogen de door ons waargenomen processen op logische en economische wijze te beschrijven; de bewegingen van de atomen en elektronen zijn niet meer het “wezen” van de wereld, maar alleen de hulpmiddelen van ons brein, die ons in staat stellen de wederzijdse afhankelijkheid van de veranderingen, die wij aan de lichamen waarnemen, “economisch” te realiseren. Heeft Mach op deze wijze de taak van de wetenschap beperkt, zo heeft hij ook een ander standpunt tegenover de godsdienst ingenomen. Met instemming haalt Friedrich Adler aan wat Mach daarover zegt: “De natuurwetenschap treedt niet op met de pretentie een geheel vaardige wereldbeschouwing te zijn, maar wel met het bewustzijn, aan een toekomstige wereldbeschouwing te arbeiden. De hoogste filosofie van de natuurvorser bestaat juist daarin, dat hij een onvoltooide wereldbeschouwing kan verdragen en deze verkiezen boven een schijnbaar afgesloten, doch ontoereikende wereldbeschouwing. De godsdienstige opinies blijven de meest eigen privaatzaak van iedere mens, zolang hij er mee niet te opdringerig wordt en die niet overdraagt op dingen, die tot een ander forum behoren.” (Friedrich Adler: Ernst Machs overwinning op het mechanische materialisme).

Een andere Oostenrijkse marxist, Max Adler, natuurlijk ook een aanhanger van de materialistische opvatting van de geschiedenis, is in de filosofie een aanhanger van het kritisch idealisme van Kant. Voor hem heeft iedere mensenziel een onvermijdelijke behoefte aan het geloof dat onze wereld, zoals de ervaring die ons voorlegt en de wetenschap ons die interpreteert, niets anders is dan de aan de beperktheid van onze aanschouwing en van ons denken aangepaste verschijningswijze van een andere wereld, waarin iedere tegenspraak tussen de zinloos werkende natuurkrachten en de zinvolle menselijke waarden een oplossing vindt.[7] Max Adler kleeft aldus een religieuze wereldbeschouwing aan. En met nadruk zoekt hij te bewijzen dat zijn religieuze wereldbeschouwing evenzo goed met het wetenschappelijk socialisme verenigbaar is als niet-religieuze wereldbeschouwingen. “De leer van de wetmatigheid der geschiedenis en, als aanwending er van, de leer van het wezen der economische categorieën en van de economische ontwikkeling der samenleving, – dat is het marxisme, en als zodanig is het (en het is er fier op) een wetenschap, de aanvang van een nieuwe exacte theorie van de maatschappij... Maar deze theorie, haar probleemstellingen en haar oplossingspogingen, hebben niets gemeen met de vraagstukken van de wereldbeschouwing... Zij kunnen evenzo goed samengaan met de ene als met de andere filosofische overtuiging, met een materialistische, zowel als met een spiritualistische, met een pantheïstisch stelsel zowel als met een atheïstisch... juist zoals, bijvoorbeeld, de gravitatiewet dezelfde blijft voor theïsten en atheïsten, ja zoals zelfs de biologische wetten voor de denkende theïst, die de wetenschap ernstig opneemt, slechts een aanleiding te meer zijn om de wijsheid van een Schepper te bewonderen, doch overigens door hem niet anders erkend worden dan door de theïst.”[8]

De diepere grond en zin van de uitspraak “Godsdienst is privaatzaak” is dan juist, dat het marxisme met de meest uiteenlopende overtuigingen te verenigen is.

Het spreekt vanzelf dat wij hier niet hebben na te gaan welke wereldbeschouwing de juiste is: deze van de materialisten (Plechanov, Lenin), de positivisten (Friedrich Adler), de kantianen (Max Adler). Voor ons is het er veeleer om te doen, met voorbeelden aan te tonen, dat wij onder de theoretici van het wetenschappelijk socialisme aanhangers van verschillende wereldbeschouwingen vinden: zowel aanhangers van het antigodsdienstige materialisme als van het positivisme, dat onverschillig tegenover de godsdienst staat, en van het religieuze kritisch idealisme. De bewering dat de aanhanger van het wetenschappelijk socialisme noodzakelijkerwijze aanhanger is van het antigodsdienstige, atheïstische, natuurwetenschappelijk materialisme, is dus geheel uit de lucht gegrepen.

De geestelijke heer antwoordt daarop: dat is een goochelspel met woorden. Ons kan het niet schelen, welk standpunt je inneemt tegenover die luchtkastelen, welke de filosofen religie noemen. Maar wat ons wel kan schelen, is welk standpunt je inneemt tegenover onze positieve godsdienst, tegenover het christen, katholiek geloof van ons volk. Het kan zijn, dat gij uw aanhangers geen getrouwheid laat zweren aan het natuurwetenschappelijk materialisme: doch jij zelf kunt toch niet betwisten dat de materialistische opvatting van de geschiedenis de grondslag van uw opvattingen is. Deze materialistische opvatting van de geschiedenis leert nu toch, dat de positieve godsdienst van ons christelijk gelovig volk slechts een reflex is van hun economische en sociale levensvoorwaarden. Wat voor ons Openbaring Gods is, is voor jou slechts het spiegelbeeld van de onwetendheid, onderworpenheid, armoede van ons volk!

En de gelovige arbeiders nemen het woord van de pastoor over: jij zegt ons, dat wij ook in jou rangen ons geloof kunnen behouden. Maar daarbij houdt jij ons geloof slechts voor een gevolg van onze bekrompenheid, van onze achterlijkheid. Hoe kunnen wij ons bij jou voegen, wanneer jij met zoveel verachting denkt over wat ons het heiligste is?

Wij antwoorden: zeker zijn wij overtuigd, dat de verzadigde anders denkt en voelt dan de hongerige, de economisch veilige anders dan deze die dagelijks moet sidderen om zijn werkstelling, de geschoolde anders dan deze aan wie de maatschappij van heden slechts een karig dorpsonderwijs heeft verschaft. Wij zijn overtuigd dat de economische en culturele ellende, waarin het kapitalisme u geklonken houdt, ook uw godsdienstige overtuiging beïnvloedt. Maar juist daarom verachten wij uw godsdienstige overtuiging niet. De liberale bourgeois kan hoogmoedig met de godsdienst van het volk spotten; zijn hoogmoedige verachting voor de volksgodsdienst is slechts een gedeelte van zijn hoogmoedige zelfverheffing boven het proletariaat, hetwelk de bourgeois veracht om zijn culturele armoede, waarin de bourgeoisie het proletariaat vasthoudt. Het socialisme echter, de advocaat van de ellende, spot niet met het lidteken van de ellende in het geloof van het volk. Zeker zijn wij overtuigd dat uw kinderen anders dan jij zullen denken over God en over de wereld, wanneer wij hen eerst een hogere levensstandaard, een verzekerd bestaan, een betere schoolopvoeding zullen hebben veroverd. Maar deze overtuiging mag geen twistappel voor ons zijn. Laten wij vooreerst gezamenlijk strijden voor een betere levensstandaard, om het verzekerd bestaan, om een volmaakte schoolopvoeding! Laten wij dat alles veroveren in een gemeenschappelijke strijd, dan zal het komende geslacht in vrijheid zijn wereldbeschouwing opbouwen in overeenstemming met zijn geestelijke behoeften!

De godsdienstige proletariërs zeggen: jij nodigt ons uit met u voor de socialistische maatschappelijke orde te strijden. Maar jij zelf zegt, dat in de socialistische orde de godsdiensten van thans zullen verdwijnen. Terwijl jij naar de socialistische orde streeft, wil jij dan toch, zo niet ons, ten minste toch onze nakomelingen van hun godsdienst beroven.

Wij antwoorden: de socialistische maatschappelijke orde zal niemand een godsdienst voorschrijven en niemand een godsdienst verbieden. Veeleer zal zij iedere enkeling eerst de ware geestelijke vrijheid geven, om zelf, naar zijn eigen innigste overtuiging, te beslissen. Jij hebt deze vrijheid niet gekend. De dorpspastoor heeft u uw godsdienst geleerd; wat de wetenschap gevonden heeft, wat de grote denkers uitgedacht hebben, dat heeft men u niet voorgelegd. De socialistische maatschappij zal alle mensen opleiden tot cultuurmensen, de resultaten van de wetenschap toegankelijk maken voor iedereen; uw kleinkinderen zullen de godsdienst, die gij hun verschaft, meten aan het geestelijke erfdeel van de mensheid dat voor hen toegankelijk zal zijn, om zich dan zelf in vrijheid een oordeel te vormen. Jij leerde bidden uit nood, uit angst voor de dag van morgen; uw kleinkinderen zullen arbeid en brood verzekerd hebben; bevrijd van de bitterste zorg, verlost uit de dagelijkse angst, zullen zij hun wereldbeeld in vrijheid opbouwen. Wij geloven weliswaar dat hun wereldbeeld er anders zal uitzien dan het uwe. Maar zult gij nu weigeren met ons te strijden voor een beter en waardiger bestaan van uw nakomelingen, alleen omdat zij dan misschien anders dan jij zouden denken over het hiernamaals?

Ziedaar wat ons programma van Linz tot de gelovige arbeiders zegt. Het verbergt hen niet onze wetenschappelijke overtuiging, dat “de toestand van ellende, onwetendheid, onderworpenheid”, waarin het kapitalisme de volksmassa’s vast houdt “ook de godsdienstige aanschouwingen van die volksmassa’s” determineert. Maar juist omdat wij weten dat de geestelijke bevrijding van het proletariaat slechts het gevolg kan zijn van hun economische bevrijding, weigeren wij het proletariaat te verdelen in een strijd om godsdienstige aanschouwingen. Juist daarom roepen wij de gelovige en ongelovige arbeiders op, zich allereerst te verenigen in de strijd voor de economische vrijwording, en het aan de toekomst over te laten, hoe de mensen hun wereldbeeld zullen opbouwen zodra zij hun economische vrijmaking zullen hebben veroverd. Daarom verklaart ons programma dat de godsdienst privaatzaak is van iedereen afzonderlijk en waarborgt het aan de gelovige en de ongelovige arbeiders de volstrekte neutraliteit van de partij tegenover de godsdienstige en niet-godsdienstige aanschouwingen van haar leden.

Sociaaldemocratie en vrijdenkerij

Ons programma is echter niet alleen een beroep op de gelovige proletariërs, die wij eerst voor ons moeten winnen. Het bepaalt ook tevens de verhouding van onze Partij tegenover de proletarische vrijdenkers in onze eigen rangen.

De sociaaldemocratie is de klassepartij van het proletariaat. Zij moet de gehele arbeidersklasse in haar rangen pogen te verenigen: de industriearbeiders zowel als de landbouwarbeiders, dagloners, de kleine boeren, de kantoorbediende, die aan een middelbare of hogere school gestudeerd heeft, zowel als de dorpsdagloner, die slechts de enige klas van de dorpsschool bezocht heeft; arbeiderslagen die reeds sedert tientallen van jaren de grote school van de klassenstrijd hebben doorgemaakt, evenzo als proletariërs die maar juist tot het klassebewustzijn ontwaakt zijn. Aldus omvat onze Partij de meest verschillende proletarische lagen – lagen, die op een geheel verschillend cultuurpeil leven, die geheel verschillende ontwikkelingsgraden van het klassebewustzijn bereikt hebben.

Onze Partij moet de proletariërs opnemen, zoals de kapitalist die opgevoed heeft: met al hun onwetendheid en cultuurloosheid, waarin de kapitalistische maatschappelijke orde hen gedoemd heeft te leven, met al de “ondeugden der verdrukten”, die het kapitalisme in hen heeft aangekweekt. Maar in de proletarische organisatie, in de praktijk van de proletarische klassenstrijd, rukt zich een steeds groter gedeelte van het proletariaat los uit die toestand van cultuurloosheid, waarin geheel het proletariaat oorspronkelijk geleefd heeft, en groeit uit de moederschoot van het proletariaat een geestelijk levendige keurtroep op, die met stijgende bijval naar een steeds groter cultuurbezit streeft. Dat zijn de arbeiders, die zich in hun vrije uren inspannen om meer kennis te veroveren, die hun vreugde zoeken in het genot van echte kunst, die er naar streven om in hun organisatieleven een nieuwe, met de geest van het socialisme vervulde cultuur te ontwikkelen.

Dit streven van de geestelijk levendigste, de geestelijk geavanceerde lagen van de arbeidersklasse is een gedeelte van de klassenstrijd. Evenals de arbeidersklasse in de klassenstrijd een hoger aandeel in de materiële goederen van de wereld, een hogere materiële levensstandaard zoekt te veroveren, zo verovert de steeds in aantal wassende, geestelijk geavanceerde laag van het proletariaat ook een hoger aandeel in het geestelijk bezit van het mensdom, een hogere cultuurstandaard. De economische en sociale veroveringen van het proletariaat gaan over in veroveringen der cultuur; de achturendag, de arbeidersvakantie, de verhoging van de lonen, de schoolhervorming, zijn de noodzakelijke voorwaarden voor een succesvolle strijd van de geestelijke keurtroep van het proletariaat om een hogere cultuur.

Het is een taak van de sociaaldemocratie dit cultuurstreven van de geestelijke keurtroep, van de geestelijke voorhoede van het proletariaat krachtdadig te ondersteunen. Ons programma van Linz zegt daarover:

“De sociaaldemocratie organiseert de arbeidersopleiding en bevordert de verbetering van de volksopleiding en de verspreiding van kunst voor het volk. Zij ondersteunt ieder streven van de geavanceerde lagen der arbeidersklasse om zich de resultaten van de wetenschap en van de kunst eigen te maken en deze resultaten te versmelten met de cultuurelementen, die zich geleidelijk uit de levensvoorwaarden van de arbeidersklasse zelf ontwikkelen en vervuld zijn met de geest van haar bevrijdingsstrijd, om daaruit de kiemcellen te verkrijgen van de komende proletarisch-socialistische cultuur.”

Zo heeft de arbeiderspartij twee geheel verschillende taken te vervullen. Zij voert enerzijds de machtstrijd van de arbeidersklasse; anderzijds bevordert zij het cultuurstreven van de geavanceerde lagen van die klasse. Om de machtstrijd van het proletariaat zegevierend te kunnen voeren, moet zij het ganse proletariaat om zich scharen, niet slechts de geestelijk geavanceerde, maar ook de nog achterlijke lagen er van; anderzijds moet zij, om de “kiemcellen van de komende proletarisch-socialistische” cultuur te ontwikkelen het streven van die geavanceerde lagen van het proletariaat naar een betere cultuur krachtdadig bevorderen. De kaders van de Partij moeten breed genoeg zijn, opdat ook de nog achterlijke lagen van het proletariaat daarin plaats en bevrediging van hun behoeften kunnen vinden; doch in het gemeenschappelijke, het gehele proletariaat omvattende kader van de Partij moeten bijzondere organisaties zich ontwikkelen, die dienstig wezen voor het cultureel streven van de geavanceerde lagen van het proletariaat.

Het alcoholisme is een van de allerergste en schadelijkste onder de “ondeugden der verdrukten.” Maar de Partij moet het gehele proletariaat omvatten. Zij kan de honderdduizenden partijgenoten, die de alcohol niet willen missen, niet uit haar rangen uitsluiten, noch die tot minderwaardige partijgenoten met minder rechten verklaren. Wel echter moet er binnen de Partij een engere gemeenschap bestaan, die ageert voor een cultuur vrij van de vergiften der bedwelmingsmiddelen. Deze engere gemeenschap is de Arbeidersonthoudersbond.

De meeste proletarische ouders wenden bij de opvoeding van hun kinderen methodes aan, die de kinderen erge geestelijke schade berokkenen. Maar de Partij, die het gehele proletariaat moet omvatten, kan geen vader uit de partij sluiten, omdat hij zijn jongen afranselt, of een moeder, omdat zij haar dochter ontmoedigt of vernedert. Wel echter moet er in de schoot van de Partij een engere gemeenschap bestaan, die er naar streeft de proletarische ouders vertrouwd te maken met de resultaten van de moderne psychologische wetenschap en de methoden van de moderne pedagogie, deze opvoedingsmethoden in hun scholen aan te wenden en de proletariërs aan te zetten dit ook bij hun familieopvoeding te doen. Deze engere gemeenschap is onze Kindervreugdorganisatie.

Zolang de kapitalistische maatschappij zal bestaan, zullen tienduizenden proletariërs in de stad, honderdduizenden op het platteland aan de overgeleverde godsdienst gehecht blijven. De Partij, die alleen kan zegevieren zo zij het gehele proletariaat in haar leger omvat, moet ook deze proletariërs trachten te winnen. Daarom moet de gelovige arbeider zich evengoed thuis voelen in de Partij als de ongelovige. Daarom mag de Partij niemand wegens zijn geloof verstoten of als minderwaardige partijgenoot behandelen. Wel echter moet er in de schoot van de Partij een engere gemeenschap bestaan, welke de partijgenoten verenigt die zich van de godsdienst hebben losgerukt, en welke bevrediging geeft aan de geestelijke behoefte van die partijgenoten, om zich in de plaats van de verloren godsdienstige wereldbeschouwing een modern, op wetenschappelijk inzicht gegrondvest wereldbeeld op te bouwen. Deze engere gemeenschap is de Vrijdenkersorganisatie.

De Vrijdenkersorganisatie heeft dus in de sociaaldemocratie een gewichtige rol te vervullen. Evenzo als onze organisatie voor arbeidersopvoeding, als onze kunstafdeling, als onze “Kindervreugd”, als onze onthoudersbond, als onze “Vrienden der Natuur”, heeft ook de Vrijdenkersorganisatie de taak, sterke geestelijke behoeften van geestelijk wakkere, geestelijk geavanceerde lagen van de arbeidersklasse te bevredigen, de strijd te bevorderen van deze proletariërslagen voor hogere, aan hun geestelijke aard aangepaste cultuur, in de geavanceerde lagen van het proletariaat van heden de ontwikkeling te bevorderen van de kiemcellen der socialistische cultuur van morgen.

Maar hoe onontbeerlijk deze organisaties, die het cultuurleven van de geestelijk geavanceerde arbeiderslagen dienen, ook mogen wezen, toch moeten de kaders van de Partij verder reiken dan de hunne. De proletarische lagen, wier culturele behoeften zij dienen, zijn slechts een gedeelte van het industriële proletariaat, en het industriële proletariaat zelf is slechts een gedeelte van de gehele arbeidersklasse. De Partij moet wel het cultureel streven van de geavanceerde lagen van het proletariaat dienen, maar zij moet ook anderzijds het gehele proletariaat verenigen voor de strijd om de macht.

De sociaaldemocratie is de Partij van het proletariaat. De vrijdenkers zijn de overtuigingsgemeenschap van een geestelijk geavanceerde laag van het proletariaat. De mensen vormen partijen met de wil, staat en maatschappij op te bouwen volgens de belangen en idealen van een klasse; overtuigingsgemeenschappen vormen zij uit de overeenstemming van hun meningen over God, over het wereldgebeuren, over het lot van de mensenziel. De overtuigingsgemeenschappen onderscheiden zich van elkaar, doordat zij de wereld verschillend interpreteren; partijen onderscheiden zich van elkaar, omdat zij de maatschappij op verschillende wijze willen veranderen. De vrijdenkersorganisaties kunnen slechts de arbeiders verenigen, welke zich hebben doorworsteld tot een op wetenschappelijke grondslag gevestigde wereldbeschouwing, vrij van iedere godsdienst; de Partij moet, zonder onderscheid van wereldbeschouwing, allen samensmeden die aan de klassenstrijd van het proletariaat willen deelnemen, die de staatsmacht voor het proletariaat willen veroveren, die de geconcentreerde productiemiddelen uit het bezit van de kapitalisten en grootgrondbezitters willen overdragen in het gemeenschappelijk bezit van het volk.

De Partij moet verstaan dat de overtuigingsgemeenschap van de vrijdenkers een dringende cultuurbehoefte van geavanceerde arbeiderslagen bevredigt. De vrijdenkers moeten begrijpen dat de Partij de machtsorganisatie moet worden van de ganse arbeidersklasse, van de gelovige lagen zowel als van de ongelovige, om in de strijd van die klasse om de macht te kunnen zegevieren en daardoor eerst de socialistische cultuur tot vrije ontwikkeling te brengen. Sociaaldemocratie en vrijdenkerij zijn dus niet één en hetzelfde en kunnen dat ook niet zijn. Maar tussen beide bestaat geen tegenstelling, doch wel de verhouding van de bredere gemeenschap tot de engere, de verhouding van het geheel tot een van de delen.

Sociaaldemocratie en vrijdenkerij zijn dus niet één en hetzelfde en kunnen dat ook niet zijn. Maar tussen beide bestaat geen tegenstelling, doch wel de verhouding van de bredere gemeenschap tot de engere, de verhouding van het geheel tot een van de delen.

Vele vrijdenkers vinden het weliswaar zeer lastig, deze opvatting van de verhouding tussen sociaaldemocratie en vrijdenkerij over te nemen. Zij menen: evenals de vrijdenkerij de godsdienst bekampt, zou ook de Partij de godsdienst moeten bekampen. Zij zou de godsdienstige aanschouwingen van de individuele proletariërs niet als privaatzaak moeten behandelen, maar wel de strijd er tegen opnemen.

Deze mening, die in de rangen van de proletarische vrijdenkers zeer verspreid is, berust op twee dwalingen: een, die uit de oude burgerlijke verlichtingsfilosofie is overgeërfd; en een andere, die in de laatste tijd door het bolsjewisme onder de massa’s der vrijdenkers wordt verspreid.

Toen het burgerlijke liberalisme de strijd voerde tegen de feodaal-klerikale reactie, zag het brede volksmassa’s door hun katholiek geloof in het kamp van de feodaal-klerikale partij gehouden. Het liberalisme meende daarom: wij moeten het volk door ons verlichtingswerk van godsdienstige vooroordelen bevrijden, ten einde het in staat te stellen om zich politiek van de feodaal-klerikale reactie en economisch van de heerschappij van het grootgrondbezit vrij te maken. De illusie van het liberalisme was deze, dat de bevrijding uit de godsdienst de noodzakelijke vereiste was voor de politieke en economische bevrijding.

De liberale bourgeoisie kon het volk uit zijn economische ellende niet bevrijden, en wilde dat ook niet. Maar zij beeldde zich in, dat zij het niettemin kon bevrijden van zijn religieuze ellende, welke haar historische tegenstrever, het feodale grondbezit, voor de ondersteuning van zijn macht uitbuitte.

Marx heeft deze liberale illusie aan een kritiek onderworpen en aangetoond, dat de religieuze ellende slechts de weerspiegeling is van de economische ellende en eerst samen met deze ellende kan verdwijnen. Eerst de economische bevrijding brengt de mogelijkheid van de geestelijke bevrijding – niet omgekeerd!

Niettemin leven heden nog talrijke vrijdenkers in de oude liberale illusie voort. Zij zien dat brede volksmassa’s door hun godsdienstigheid in het kamp van de burgerlijk-klerikale partij worden gehouden. Daarom menen zij: wij moeten deze gelovige massa’s van hun godsdienstige voorstellingen bevrijden, om hen los te rukken uit het kamp van de klerikale partij, die steunpilaar van de heerschappij der bourgeoisie, om hen naar ons over te halen en daardoor aan macht te winnen om de bourgeoisie omver te werpen. Dit is weer het oude geloof van het liberalisme, maar in een nieuwe gestalte: dat de bevrijding uit de godsdienst een noodzakelijk vereiste is voor de politieke en economische vrijwording!

Feitelijk leven er in de steden en industriegebieden brede proletariërslagen, die zich nog wel niet geheel hebben vrijgemaakt van de godsdienstige tradities, die zij uit hun geboortedorp hadden meegebracht, maar die toch reeds onder de invloed van het stadsleven aan het wankelen zijn gegaan. Deze wankelende lagen kan de propaganda van de vrijdenkers bereiken. Zij kan het reeds begonnen proces van het losrukken uit de godsdienstige tradities bespoedigen. Zij kan hen van de godsdienstige traditie losrukken en hun een wetenschappelijk wereldbeeld voorleggen. Zij kan hen daardoor aan de invloed van de klerikale partij onttrekken. Maar daarnaast vindt men zelfs in de steden, maar vooral zeer veel in de dorpen, brede proletariërmassa’s, die aan hun godsdienstige tradities taai verkleefd zijn: deze kan de propaganda der vrijdenkers niet bereiken, zij zijn er zelfs onvatbaar voor.

Het klerikalisme kan deze proletariërmassa’s slechts in het kamp der bourgeoisie houden, doordat het de klassenstrijd tussen bourgeoisie en proletariaat vermomt als een strijd tussen christendom en heidendom. Indien wij, zoals vele vrijdenkers ons aanraden, de godsdienstige aanschouwingen van deze massa’s gingen aanvallen, dan zouden wij juist doen wat het klerikalisme nodig heeft; daardoor juist zouden wij deze massa’s in de armen van het klerikalisme drijven. Juist het omgekeerde moeten wij doen. Wanneer het klerikalisme tot de massa’s zegt: “Het gaat om de godsdienst”, dan zeggen wij hun: “Het gaat om de materiële klassebelangen”. Wanneer het klerikalisme tot de massa’s zegt: “Hier de christenen, daar de godloochenaars”, dan zeggen wij hun: “Hier de proletariërs, daar de bourgeoisie!”. Wij kunnen de gelovige massa’s, wier aanhang alleen de heerschappij van de bourgeoisie in stand houdt, uit het kamp van de bourgeoisie niet weg krijgen, zo wij, zoals vele vrijdenkers het wel wilden, de klassenstrijd veranderen in een strijd om de godsdienst; maar wij zullen dat wel kunnen, indien wij in de plaats van de strijd om de godsdienst, waarmee het klerikalisme de klassenstrijd vermomt, de onverholen strijd om de klassebelangen stellen.

De vrijdenkers, die geloven dat zij de proletarische massa’s, die nog het klerikalisme volgen, door eenvoudige voorlichting over de godsdienst tot zich kunnen overhalen, hebben nog niet het elementair marxistisch inzicht verworven, dat eerst door de revolutionering van de economische en sociale levensvoorwaarden van de mensen deze ontvankelijk worden voor de revolutionering van hun voorstellingen. Deze vrijdenkers onderschatten de betekenis van de ondervinding, dat de omwenteling van de ideologie slechts zeer langzaam, slechts zeer geleidelijk volgt op de omwenteling van de economische grondslag. Zij onderschatten de taaiheid, waarmee in het bijzonder de plattelandsbevolking aan zijn tradities vastkleeft, en overschatten de invloed van de blote voorlichtingspropaganda, daar waar de bodem nog niet ontvankelijk daarvoor is gemaakt door de omwentelende invloed van het stads- en industrieleven. Zij miskennen de sociale wetmatigheid van die morele omwenteling, waarin de afzonderlijke proletarische lagen na elkaar ontwaken tot het klassebewustzijn: het klasse-instinkt maakt eerst de arbeider rijp om zich bij de strijd om zijn economische en politieke klassebelangen aan te sluiten; eerst veel later, eerst op een veel hogere ontwikkelingstrap ontwaakt in de arbeider de behoefte, om zich ook van de ideologieën van zijn verleden te ontvoogden.

Het wetenschappelijk socialisme heeft ons niet geleerd, dat wij het “geweten van het religieuze spook bevrijden” moeten om de arbeidersklasse in staat te stellen, de staatsmacht te veroveren en de heerschappij van het kapitaal te breken; Marx en Engels hebben ons veeleer geleerd, dat wij de mensen uit de kluisters van de ellende en van de bestendige onzekerheid van het bestaan moeten bevrijden, opdat zij dan in staat geraken om zich van het “religieuze spook” te bevrijden.

Tegenover de oude liberale ideologie, die nog in de hoofden van vele vrijdenkers rondspookt, betoogt ons programma van Linz het marxistische inzicht, dat de “toestand van ellende, onwetendheid, onderworpenheid”, waarin de mensen leven, ook hun godsdienstige aanschouwingen bepaalt. Uit dit inzicht haalt het de gevolgtrekking, dat wij al degenen, die door kapitaal en grootgrondbezit worden uitgebuit, moeten verenigen in de gemeenschappelijke klassenstrijd “hoe ook hun godsdienstige aanschouwingen er mogen uitzien, hoe ook hun aanschouwingen de invloed mogen hebben ondergaan van de toestand van ellende en onwetendheid, waarin het kapitalisme hen vasthoudt”. Want alleen door de klassenstrijd van het ganse proletariaat kunnen wij een maatschappelijke orde veroveren, die het volk voor de eerste maal in staat zal stellen om zijn wereldbeschouwing “in overeenstemming te brengen met de resultaten van de wetenschap en de zedelijke waardigheid van een vrij volk”.

Maar die oude liberale illusie in de schoot van de vrijdenkerij is des te moeilijker te overwinnen, daar zij een nieuwe bondgenoot gevonden heeft. Deze nieuwe bondgenoot is het bolsjewisme. Want ook de communisten leren dat de Partij de godsdienst niet als privaatzaak moet behandelen, maar wel moet bekampen.

De bolsjewieken zijn marxisten. Zij kennen de leer van Marx, dat de godsdienstige voorstellingen van de massa’s afhankelijk zijn van hun economische levensvoorwaarden. Zij weten, dat grote gedeelten van het proletariaat onder de invloed van de godsdienstige traditie zullen blijven, zolang hun economische levensvoorwaarden niet wezenlijk worden omgekeerd. Zij delen dus geenszins de liberale illusie, als zouden deze massa’s zich van hun godsdienstige voorstellingen kunnen bevrijden alvorens zij zich nog van hun huidige economische levensvoorwaarden hebben vrijgemaakt. En niettemin weigeren ook de communisten, de godsdienst als privaatzaak te behandelen. Niettemin menen ook zij, dat de Partij slechts die proletariërs in haar rangen kan opnemen, die zich van iedere godsdienst hebben losgerukt.

Want de communisten menen dat de arbeiderspartij niet voor taak heeft de gehele arbeidersklasse samen te sluiten: de partij moet, naar hun mening, slechts een voorhoede van het proletariaat in haar rangen organiseren; de massa van de arbeiders moet buiten de partij gelaten, doch door de partij geleid worden.

In het jaar 1903 was de Russische sociaaldemocratie nog samengesteld uit kleine kringen van samenzweerders, van “beroepsrevolutionairen”. De massa van de arbeiders in de nog jonge Russische industrie was partijloos. Welke houding moest de partij tegenover deze massa aannemen? Deze vraag splitste de Russische sociaaldemocratie in twee fracties. De mensjewieken meenden: de partij moet de arbeidersmassa’s in haar organisaties opnemen; zij moet pogen een massapartij van de arbeiders te worden. De bolsjewieken verwierpen dat. De opneming van de arbeiders in de kleine partijkringen zou, volgens hen, het revolutionair karakter van de partij verwateren; de partij moet ook voorts een kleine, uit “beroepsrevolutionairen” en marxistisch geschoolde intellectuelen bestaande geheime organisatie blijven; doch deze kringen hadden dan voor taak invloed te winnen op de partijloze arbeiders, zich in de strijd van de partijloze arbeiders aan hun spits te stellen, de leiding van de partijloze arbeiders in de hand te vatten. Een kleine revolutionaire voorhoede, die de partijloze massa leidt, – dat was het partijideaal van het bolsjewisme, van de dagen van zijn oorsprong af.

Dit ideaal heeft het bolsjewisme sedert 1917 in het Sovjetverbond verwezenlijkt. De communistische partij in het Sovjetverbond omvat slechts een kleine minderheid van de arbeidersklasse. De grote meerderheid van de arbeiders is partijloos. De communistische partij weigert hun de intrede in haar partijorganisatie; doch door de terroristische dictatuur belet zij de andere partijen enige invloed op de partijloze massa uit te oefenen. Aldus is in de communistische partij een georganiseerde minderheid in staat de partijloze meerderheid te leiden, op sleeptouw te nemen, mee te rukken.

De bolsjewieken willen dus niet het gehele proletariaat in hun partij organiseren, doch alleen de geestelijk geavanceerde, van de traditie van het verleden volledigst geëmancipeerde laag van het proletariaat. Daarom behandelen zij de godsdienst niet als privaatzaak, maar sluiten zij iedere gelovige proletariër uit hun partij uit.

Maar dit Russisch voorbeeld is in de arbeidersbeweging van West- en Midden-Europa niet na te volgen. In Oostenrijk ageren al de partijen sedert dertig jaar om het proletariaat te winnen. Zo wij de landarbeiders, de dagloners, de kleine boeren niet in onze rangen organiseren, dan blijven zij niet partijloos, maar veeleer worden zij dan door de burgerpartijen georganiseerd. In het uur van de strijd zullen wij hen dan niet kunnen leiden noch meeslepen, doch wij zullen hen terugvinden in de rangen van onze tegenstrevers, gecommandeerd door de bourgeoisie.

In Rusland kan een minderheid van het proletariaat zich het commando over het ganse proletariaat aanmatigen, zonder de massa van het proletariaat op te nemen in de rangen van de commanderende partij, en zonder hen over de partij mee te laten beslissen. In Oostenrijk kunnen wij het ganse proletariaat slechts verenigen, indien wij al de proletariërs in de partij zelf opnemen als genoten met gelijke rechten.

“In de democratische republiek wordt de klassenstrijd tussen de bourgeoisie en het proletariaat beslist in de kamp der beide klassen om de ziel van de volksmeerderheid”, zo luidt ons programma van Linz. Wij kunnen in de klassenstrijd slechts zegevieren, wanneer wij de meerderheid van het volk in onze rangen verenigen. “De tijd van de revoluties, gevoerd door kleine bewuste minderheden aan de spits van de massa’s zonder bewustzijn, is voorbij”, zegt Engels[9]. In Rusland was hij niet voorbij; voor de democratische landen was hij het wel. “Waar het gaat om de volledige omvorming van de gehele maatschappelijke organisatie,” zo gaat Engels voort, “daar moeten de massa’s er zelf bij zijn, en zelf begrepen hebben, wat op het spel staat.” Daarom kan onze Partij er zich niet mee tevreden stellen, de geestelijk geavanceerde lagen van het proletariaat te verenigen om een partijloze massa aan te voeren; veeleer moet zij de gehele proletarische massa in haar organisaties zoeken te verenigen. Zeker komt de leiding van iedere arbeidersbeweging ten slotte in de handen van de geestelijk geavanceerde lagen van de arbeidersklasse. Maar die leiding kan in democratische landen niet tot stand gebracht worden door de dictatuur van een georganiseerde geavanceerde minderheid over de partijloze massa, maar alleen door middel van de democratische keuze van vertrouwensmannen in de schoot van de Partij, die de massa zelf verenigt.

Dat is de tegenstelling tussen het dictatoriaal en het democratisch socialisme: het eerste wil alleen de geestelijk geavanceerde laag van het proletariaat verenigen in de Partij, die zich het recht van commando over de partijloze massa aanmatigt; de tweede wil het ganse proletariaat aaneensluiten in de Partij, en in deze de democratische zelfbeschikking van het gezamenlijke proletariaat verwezenlijken.

Uit deze hoofdzakelijke tegenstelling volgt het verschillende standpunt van beide tegenover de godsdienst. De communisten, slechts de geestelijk geavanceerde lagen van de arbeidersklasse in de partij willen opnemen, kunnen iedereen verwijderd houden, die niet van de godsdienst bevrijd is. De sociaaldemocratie, die het gezamenlijke proletariaat wil aansluiten, kan dat slechts, indien zij de godsdienst behandelt als privaatzaak van ieder in het bijzonder.

Het is juist het grondbeginsel van het programma van Linz, dat onze Partij in de strijd om de macht slechts kan zegevieren, zo zij er in slaagt niet alleen de geestelijk geavanceerde lagen van de industriële arbeidersbevolking, maar de gehele arbeidersklasse in stad en dorp te verenigen en om hen de naastbij staande lagen van de kleine boeren en de kleine burgerij te scharen. De behandeling van de godsdienst als privaatzaak is een dwingende consequentie uit dit grondbeginsel van het programma.

Keert het programma van Linz zich dan tegen de vrijdenkerij? Wel nee! Maar het kant zich enerzijds tegen de illusies, welke menige vrijdenker van het liberalisme heeft overgeërfd, en anderzijds tegen de dwalingen, welke de communisten in de rangen van de vrijdenkers verspreiden. Het kant zich niet tegen de vrijdenkerij. Maar het zoekt in de schoot van de vrijdenkerij de sociaaldemocratische opvattingen te bevestigen tegen de liberale en bolsjewistische opvattingen.

Wat maakt de waarlijk sociaaldemocratische vrijdenker uit? De sociaaldemocratische vrijdenker moet zich vooral het marxistische inzicht eigen maken, dat de godsdienstige opvattingen van vele proletariërs het gevolg zijn van de economische levensvoorwaarden, waarin het kapitalisme hen doemt te leven. Wie zich dit inzicht heeft eigen gemaakt, zal het taai voortleven van de godsdienstige opvattingen niet toeschrijven aan de geestelijke bekrompenheid van de gelovige proletariër, maar wel aan de levensvoorwaarden van het proletariaat in de kapitalistische sociale orde. De sociaaldemocratische vrijdenker zal dus even ver verwijderd blijven van de overmoedige zelfverheffing, waarmee de liberale bourgeois op de gelovige arbeider neerziet, als van de aanmatiging van de communisten, die de gelovige arbeiders door zijn Partij zoekt te commanderen, zonder hen waardig te achten van het medebeschikkingsrecht in de schoot van de Partij. Verdraagzaamheid tegenover de gelovige klassegenoten is de eerste plicht van de waarlijk sociaaldemocratische vrijdenker.

De sociaaldemocratische vrijdenker moet samen met de wil, om de macht voor het proletariaat te veroveren, ook het inzicht bezitten, dat de vereniging van het gehele proletariaat de voorafgaande vereiste is voor de verovering van de macht.

Het spreekt vanzelf, dat hij zijn vrijdenkerij niet zal verloochenen; maar hij zal streven om ook de proletarische lagen, die aan hun godsdienstige opvattingen verkleefd zijn, te winnen voor de klasse organisatie voor de klassenstrijd. Wanneer hij voor de Partij ageert, zal hij zeggen: persoonlijk ben ik vrijdenker; doch ook hij die aan de Heer van hierboven gelooft, is ons, sociaaldemocraten welkom als strijdgenoot tegen de heren op aarde. Wanneer hij in de partijorganisatie werkzaam is, zal hij tot de gelovige partijgenoot zeggen: “ik ben vrijdenker; doch in de Partij ben jij een evenwaardige, gelijkberechtigde partijgenoot”.

De sociaaldemocratische vrijdenker is vervuld van het machtige streven der geavanceerde arbeiderslagen naar een cultuur, die vrij is uit de band van het verleden. Hij streeft naar een wetenschappelijk wereldbeeld. Te dien einde verenigt hij zich in de Vrijdenkersbond met degenen die dezelfde opvatting huldigen. Hij ageert onder zijn partijgenoten voor zijn engere wereldbeschouwing. Maar wanneer hij voor zijn ideeëngemeenschap ageert, zal hij tot zijn partijgenoten niet zeggen: “wie geen vrijdenker is, kan geen ware, echte sociaaldemocraat zijn”. Veeleer zal hij hun zeggen: “jij bent sociaaldemocraat geworden, om met ons tegen de heren hier op aarde te strijden. Ik wens dat, nu je reeds sociaaldemocraat bent, ook vrijdenker zou worden. Kom tot ons! Behoor bij ons! Wij willen je vertellen wat de wetenschap heeft gevonden over de wetmatigheid in natuur en maatschappij, over de oorsprong van de godsdienstige voorstellingen. Wellicht zullen wij er in slagen, je te overtuigen. Toen je sociaaldemocraat geworden bent, heb je anders dan vroeger leren denken over economie en maatschappij, over staat en recht; slagen wij er in, je te overtuigen, dan zal je vrijdenker worden en ook over God en de wereld anders leren denken.”

Op deze wijze zal de waarlijk sociaaldemocratische vrijdenker het cultureel streven van geestelijk geavanceerde arbeiderslagen naar een aan hun cultuurbehoeften aangepast wereldbeeld in akkoord brengen met de noodwendigheden van de strijd om de macht van de gezamenlijke arbeidersklasse.

In de schoot van de overtuigingsgemeenschap der vrijdenkers een dergelijk waarachtig sociaaldemocratisch vrijdenkerstype te verwezenlijken, – dat is de taak welke het programma van Linz stelt aan degenen, die tevens sociaaldemocraat en vrijdenker zijn.

Staat en kerk

Partij en kerk

De kerk is de bondgenoot van de bourgeoisie geworden. De prelaten regeren in opdracht en in het belang van de kapitalisten. De bisschoppen bedreigen met de sacramentsweigering de arbeiders, die zich met hun klassegenoten verenigen voor de syndicale en politieke strijd. De pastoors prediken van op hun kansels tegen het strijdende proletariaat.

Wij beschouwen de godsdienst als privaatzaak van het individu; de gelovige arbeider, die zich bij ons voegt, is ons als strijdgenoot welkom. Maar zo wij neutraal tegenover de godsdienst staan, toch kunnen wij niet neutraal blijven tegenover de kerk, die haar ganse macht over haar gelovigen tegen ons in de strijd zet.

Nadat ons programma van Linz heft vastgesteld dat wij de godsdienst als privaatzaak van ieder afzonderlijk beschouwen, gaat het voort:

“De sociaaldemocratie bekampt dus niet de godsdienst, de overtuigingen en gevoelens van de enkeling, maar zij bekampt kerken en godsdienstgemeenschappen, die hun macht over de gelovigen benuttigen, om de bevrijdingsstrijd van de arbeidersklasse tegen te werken en aldus de heerschappij van de bourgeoisie te steunen.”

De sociaaldemocratie voert dus strijd tegen de kerk. Maar wij bevechten de kerk niet wegens de godsdienst, die zij onderwijst en pleegt, maar wegens de rol, die zij speelt in de klassenstrijd tussen de bourgeoisie en het proletariaat. Wij bevechten de kerk niet als de godsdienstige heilsinrichting, maar als de met de bourgeoisie verbonden heerschappijorganisatie.

Welk echter is het doel van onze strijd tegen de kerk? Willen wij de vrijheid van onderwijs en cultus van de kerk beperken, de kerk onder de controle van de door ons te veroveren staatsmacht stellen, de organisatie van de kerk veranderen of oplossen? Neen! Als doel van onze strijd tegen de kerk noemt ons programma de scheiding van kerk en staat.

De scheiding van kerk en staat

De eis tot scheiding van kerk en staat heeft een godsdienstige oorsprong.

Het eerst duikt die eis op in de kettersekten van vrome christenen, die tegen de heersende katholieken in opstand kwamen, in het bijzonder in de grote revolutionaire beweging van de wederdopers 400 jaar geleden.

Volgens de leer van de wederdopers moet de kerk een vrijwillige gemeenschap zijn van ware “hergeboren” christenen. Zij heeft niets gemeen met de zondige wereld, waarin de wereldlijke overheid de tucht handhaaft. In de gemeenschap van christenen is er geen ander koning dan Christus en geen ander rechter dan de heilige schriftuur; alleen in de wereldlijke dingen heeft de overheid te beslissen. Want “mijn rijk is van deze wereld niet”, zegt de Heer.

De leer van de wederdopers drong van uit Duitsland over Holland in Engeland. Daar werd zij tot een geweldige macht in de grote Engelse revolutie van de XVIIe eeuw.

Dit waren de gedachten, die in het revolutionair leger van de grote Cromwell leefden: Godsdienst is een gewetenszaak van ieder persoon; geen wereldlijke macht mag zich het recht aanmatigen druk uit te oefenen op het geweten van de personen, door het opleggen van godsdienstige aanschouwingen, die in strijd zijn met hun persoonlijke overtuiging. De ware christen staat in een persoonlijke verhouding tot God en streeft naar persoonlijke heiligmaking; dit doel kan hij niet bereiken in een kerk, waarin allen, rechtvaardigen en ongerechten, door hun geboorte zelf intreden en die met de uiterlijke middelen van de staatsdwang allen onderwerpt, – maar wel in een vrijwillige gemeenschap van ware christenen die dezelfde mening huldigen. De staat moet zich beperken bij de instandhouding van de orde; voor de godsdienst, de diepst innerlijke zaak van iedere persoon, zorgt de kerk, die alleen op vrijwillige aansluiting berusten moet!

De eis naar volledige scheiding van kerk en staat was dus oorspronkelijk geen eis van ongodsdienstige mensen die de godsdienst aan het wankelen hoopten te brengen, wanneer zij aan de kerk de “wereldlijke arm” voor de oplegging van haar geboden zouden onttrekken. Wel integendeel! De eis naar scheiding van kerk en staat was de eis van diep godsdienstige mensen, die met verontwaardiging zagen dat de kerk van Christus, aan wereldlijke machten onderworpen, in wereldlijke twisten gewikkeld, met wereldlijke wapens een uiterlijke heiligheid wilde afdwingen, waar het innerlijk geloof ontbrak; diep gelovige mensen, die hoopten dat zij door de scheiding van kerk en staat niet alleen hun eigen, godsdienstige vrijheid tegenover de kerkelijke dwang zouden vestigen, maar ook hun verinnerlijkt christendom in de plaats zouden kunnen stellen van het veruiterlijkte kerkdom.

De diepgelovige christenen, die in de storm van de Britse godsdienstoorlogen hun vaderland verlieten, om hun geloof te redden – kongregationalisten, baptisten, quakers – brachten de eis tot scheiding van kerk en staat met zich over naar Amerika. In de tweede helft van de XVIIIe eeuw hebben daar de baptist Roger Williams in Rhode-Island en de quaker William Penn in Pennsylvanië staten gegrondvest, waarin de scheiding van kerk en staat voor de eerste maal verwezenlijkt werd. Toen de Amerikaanse koloniën afvallig werden van Engeland, hebben zij de scheiding van kerk en staat in de grondwet van de nieuwe Verenigde Staten van Amerika opgenomen (1787).

Sedertdien laat de staatsmacht in de Verenigde Staten aan ieder persoon zijn godsdienstig leven geheel vrij, zonder om het even welke regeling door de staat, te organiseren. De kerken en godsdienstverenigingen leven zoals de andere verenigingen. Zij organiseren hun vermogen en hun inrichtingen zoals de gestichten. Zij kunnen in volle vrijheid hun grondregels en hun kerkelijk recht ontwikkelen, kerkelijke belastingen heffen van hun medeleden, iedereen die aan het kerkelijk recht weigert te gehoorzamen uit de gemeenschap sluiten. Maar de staat regelt het lidmaatschap van de gemeenschappen niet, hij leent niet zijn staatsmiddelen om het kerkelijk recht te doen toepassen, hij oefent geen dwang uit voor de heffing van de kerkelijke belastingen. Het lidmaatschap van een kerk of van een godsdienstgemeenschap is een aangelegenheid van iedere burger zonder de minste betekenis voor het staatsrecht. De staat heeft met de godsdienst niets te maken; hij is, als staat, niet-godsdienstig. Maar in de details van het Amerikaans rechtssysteem, vooral in de juridische constructie van de kerken en godsdienstverenigingen in het Amerikaans recht, leeft het uit de wederdoperij stammende kerkelijk begrip van het kongregationalisme voort[10] – wel een levend bewijs van het feit dat de niet-godsdienstige staat in Noord-Amerika het resultaat van een grote godsdienstige beweging is. De niet-godsdienstige staat doet de godsdienst van zijn burgers niet verdwijnen, alleen maakt hij van de godsdienst een privaatzaak, waarom de staat zich niet bekommert. De kerken zijn in de staat geen door de staat gereglementeerde en bevoorrechte korpsen meer; maar zo zij van de staat gescheiden zijn, blijven zij niettemin machten in de maatschappij. De scheiding van kerk en staat tast de godsdienst en de kerk niet aan, maar zij bevrijdt de kerk van iedere reglementering door de staatsoverheid, en de individuele godsdienst van ieder dwangmiddel vanwege de kerkelijke overheid. De scheiding van kerk en staat was in de Verenigde Staten niet de zegepraal van het ongeloof over de godsdienst, maar wel de zegepraal van het godsdienstig individualisme, dat zich verzette tegen ieder geweld, dat het geweten werd aangedaan, over de dwangmacht van kerk en staat.

Maar al ging de eis naar scheiding van kerk en staat oorspronkelijk uit van godsdienstige bewegingen, al waren het godsdienstige bewegingen die deze eis in de Verenigde Staten ten slotte hebben doen vervullen, toch was deze eis, reeds lang vóór zijn uiteindelijke overwinning in de Verenigde Staten, overgegaan in de burgerlijk liberale verlichtingsfilosofie. En hier, in de gedachtegang van de verlichters, geraakte deze eis in een nieuw verband. Tegenstrevers van de historische godsdiensten zijnde, beschouwden de denkers van de verlichtingsfilosofie de scheiding van kerk en staat als een middel, om de “wereldlijke arm”, de steun van de staat, aan de kerk te onttrekken, daardoor haar macht over de massa’s te verzwakken en aldus de godsdienst zelf te treffen, de taak te vergemakkelijken van het verlichtingswerk om de massa’s van de traditionele godsdienst los te rukken. Deze eis, die de christelijke puriteinen in Amerika uit een godsdienstige behoefte hebben voorgedragen en doen zegevieren, was voor de liberale verlichting in Europa een strijdmiddel tegen de godsdienst.

Maar juist omdat deze eis voor het ongodsdienstige liberalisme niet een eis van het godsdienstig bewustzijn was, zoals voor het puritanisme, maar wel eenvoudig een strijdmiddel in zijn strijd tegen kerk en godsdienst, heeft het deze eis nooit consequent voorgestaan. Gedurende geheel zijn strijd tegen de kerk heeft het burgerlijk liberalisme steeds geaarzeld, of het de kerk kon en moest ontwapenen door haar scheiding van de staat, dan wel door staatsreglementering.

De Franse revolutie heeft aanvankelijk de scheiding van kerk en staat volstrekt niet nagestreefd. Wel integendeel! In 1789 heeft zij de kerkelijke goederen verkocht en de priesters tot door de staat bezoldigde ambtenaren gemaakt, om een nationale kerk te organiseren die de staat dienstig zou zijn. Zij heeft geprobeerd, van de kerk een instrument van de nieuwe burgerlijke staat te maken, zoals het absolutisme het tot zijn instrument had gemaakt. Eerst toen deze poging schipbreuk leed op de tegenstand van de geestelijkheid, waardoor de revolutie gedwongen werd steeds scherpere vervolgingsmaatregelen tegen de kerk te nemen, eerst toen daardoor de door de staat gereglementeerde kerk in volledige ontbinding verviel, eerst toen greep de revolutie naar de scheiding van kerk en staat, doch naar een scheiding die, voltrokken in de strijd tegen de kerk, gepaard ging met politiemaatregelen en uitzonderingswetten tegen de kerk; die dus volstrekt geen volledige vrijheid van een door de staat niet gereglementeerd kerkelijk leven heeft verwezenlijkt, zoals dit gedaan was geworden door de Amerikaanse scheidingswetten.

Diezelfde aarzelingen, die wij reeds in de grote Franse Revolutie konden waarnemen, vinden wij terug in de geschiedenis van het liberalisme in de XIXe eeuw.

Het liberalisme van de grootburgerij zocht de rol van de staat te beperken tot “de handhaving van de vrede naar binnen en buiten”, het gehele economische en geestelijke levensproces over te laten aan “het vrije spel der krachten”, aan de “vrije mededinging” van de door de staat niet geregelde burgerlijke maatschappij. Het heeft de vrijheid van eigendom en arbeidsvraag uitgeroepen; samen met de vrijheid van handel en nijverheid, de vrijheid van de woekerzucht. Het heeft de vrijheid van geloof en geweten uitgeroepen en was daarom geneigd, uit deze vrijheid de laatste consequentie te trekken en ook het kerkelijk leven buiten de sfeer van de staat te stellen en aan de sfeer van de maatschappij over te laten. “De ideeën van vrijheid van geweten en godsdienst,” zegt Marx, “drukten slechts uit de heerschappij van de vrije mededinging op het gebied van de wetenschap.” (Marx-Engels: Het Communistisch Manifest). Doch het liberalisme, dat alleen op de smalle laag van de grootbourgeoisie steunde en de macht van de kerk over de brede volksmassa’s vreesde, geloofde steeds weer, dat het de politiemacht tegen de kerk niet kon ontberen, en deinsde daarom steeds weer terug voor de laatste consequenties van zijn eigen gedachtegang.

Alleen in de Engelse dominions, waar, juist zoals in de Verenigde Staten van Amerika, de vele kerken en sekten, op de grondslag van het Engels protestantisme opgeschoten, het staatskerksysteem bestreden als een privilegie van de hun vijandige anglicaanse kerk, waar dus, evenals in de Verenigde Staten, machtige godsdienstige behoeften de scheiding van kerk en staat eisten, heeft het liberalisme kerk en staat gescheiden op ongeveer dezelfde wijze als in de Verenigde Staten. Dat gebeurde in Australië, in Nieuw-Zeeland, in de Kaapkolonie.

In de katholieke landen daarentegen, waar de langdurige en hartstochtelijke strijd van het liberalisme tegen de kerk ten slotte uitliep op de scheiding van kerk en staat, zoals in Frankrijk en Mexico, ging deze scheiding gepaard met menigvuldige politiebeperkingen van de vrijheid der kerk.

In de meeste katholieke landen nochtans is het liberalisme teruggeschrikt voor de scheiding van kerk en staat. Het heeft het niet gewaagd de kerk die scheiding op te leggen. En tevens heeft het zelf niet willen afzien van de mogelijkheid, om zo nodig de staatsreglementering te gebruiken als een wapen tegen de kerk. Aldus bleven de kerken verenigingen van openbaar recht, hun lidmaatschap wordt door het staatsrecht geregeld, de staat bezoldigt de priesters, het legt de schoolkinderen het onderricht in de godsdienst op, het onderwerpt anderzijds de kerk in velerlei opzichten aan de voorschriften van de staat. Zulke compromisstelsels vinden wij in de staten, die uit de liberale revoluties ontstaan zijn, bijvoorbeeld in België en Italië.

Nog nederiger was de rol van het liberalisme in constitutionele monarchieën, waarin het de staatsmacht niet veroverd had, doch alleen een bescheiden aandeel in die macht had verkregen. Dat was het geval in Duitsland. De strijd, die Bismarck kort na 1870 tegen de katholiek kerk voerde en door de liberale geleerde Virchow met de naam “cultuurkamp” werd gedoopt, heeft deze naam niet verdiend. Bismarck wilde de katholieke kerk onderwerpen aan de politiestaat van de Jonkers; zijn politiek nam het oude streven weer op van het absolutisme, om de kerk dienstbaar te maken. Toen het liberalisme zich toen aan de zijde van Bismarck stelde, wierp het zich in de armen van hun historische vijand, de overheidsstaat van de Jonkers, in de hoop (een ijdele hoop, zoals de ervaring geleerd heeft), dat het daardoor zijn andere historische vijand, de kerk, zou verzwakken.

Terwijl in het protestantse Pruisen het liberalisme zijn steun gaf aan de uitzonderingswetten en politiemaatregelen van de dynastie en van het jonkerdom tegen de katholieke kerk, vond het Oostenrijkse liberalisme, in zijn strijd tegen de kerk, tegenover zich een dynastie en de feodale adel; hier nam de “cultuurkamp” dus een geheel ander karakter aan. Maar ook in Oostenrijk was het ideaal van de liberale grootburgerij en bureaucratie niet de scheiding van kerk en staat, maar wel het “jozefisme”, dat “wil zeggen, de absolutistische onderwerping van de kerk aan de staat.

Het liberalisme heeft dus, afgezien van de Angelsaksische landen, niet de laatste consequentie getrokken uit zijn eigen grondbeginsel, namelijk het beginsel van de vrijheid van geloof en geweten, en in de meeste landen de scheiding van kerk en staat niet nagestreefd; terwijl het, in de weinige landen waar het die scheiding toch heeft doorgevoerd, deze gepaard heeft doen gaan met politiemaatregelen, die haar geheel vreemd zijn en haar een verkeerd karakter geven. In enkele landen nochtans werd die eis naar een zuivere en volkomen scheiding van kerk en staat doorgevoerd door een andere sociale macht. Die macht, dat was de katholieke kerk!

Toen in Frankrijk, na de grote revolutie, het staatskerksysteem van het absolutisme weer ingevoerd was, waardoor de kerk volkomen aan de staatsmacht werd onderworpen, kwam onder de Franse katholieken de gedachte op, dat de kerk alleen door een volledige scheiding van kerk én staat haar vrijheid kon terugkrijgen. In het tijdperk van de liberale Julirevolutie vestigde Lamennais het “liberale katholicisme”. De kerk heeft deze leer veroordeeld. Overal waar zij de bevoorrechte staatskerk was, heeft zij de eis naar scheiding uit al haar macht bestreden. Daar waar het staatskerksysteem daarentegen protestantse kerken bevoorrechtte, heeft de katholieke kerk feitelijk gehandeld in de zin van het door haar veroordeelde “liberale katholicisme”.

In het katholieke Ierland was de anglicaanse kerk de staatskerk. Toen deze toestand onhoudbaar was geworden, stelde de Engelse regering aan de Ierse katholieken voor, dat zij aan de katholieke kerk dezelfde voorrechten zou verlenen als aan de anglicaanse, dat de katholieke bisschoppen juist zoals de anglicaanse uit de staatskas zouden worden bezoldigd. De Ierse katholieken wezen dat voorstel van de hand, omdat zij niet afhankelijk wilden worden van de Engelse regering. Zij gaven de voorkeur aan de volledige scheiding van kerk en staat en verwezenlijkten die ook in 1869.

In het kanton Genève was de calvinistische kerk de staatskerk. De katholieken, die geleidelijk de meerderheid van de bevolking waren geworden, verzetten zich tegen de voorrechten van de calvinistische kerk. Om die voorrechten te verbreken, verlangden zij de volledige scheiding van kerk en staat. In het jaar 1907 hebben de katholieken, samen met de burgerlijke radicalen en de sociaaldemocraten, de scheidingswet in de volksstemming doen zegevieren. In dit geval, waar de katholieken zelf de scheiding eisten, is zij natuurlijk zuiver, in haar klassieke vorm, verwezenlijkt, zonder anticonfessionele politiemaatregelen.

In Oostenrijk geloven vele lieden, dat de scheiding van kerk en staat een eis is van mensen zonder geloof, die de kerk willen doen verdwijnen en de godsdienst willen uitroeien. De geschiedenis[11] leert ons dat dit geheel anders is. De scheiding van kerk en staat is het zuiverst en volledigst verwezenlijkt in de staten waar zij door machtige godsdienstige stromingen geëist werd; bv. in de Verenigde Staten, in de Britse dominions, in Genève. En overal waar de scheiding voltrokken is, blijft de kerk, van de staat gescheiden, een intensief en machtig leven leiden in de maatschappij.

De sociaaldemocratie en de scheiding van kerk en staat

In de monarchie van de Habsburgers oefende de keizer oude gewichtige rechten uit tegenover de kerk. Als navolger van de Roomse keizers der Duitse natie bezat hij het jus exclusivae, dat wil zeggen, het recht om bij de verkiezing van een paus, een kandidaat aan te wijzen die niet benoemd mocht worden. Als navolger van de landsvorsten bezat hij het recht van bekrachtiging over de verkiezing van de bisschoppen en de besturen van kloosters en gestichten. Het beheer van de kerkelijke vermogens stond onder staatscontrole.

Tegenover de sommen, door de staat aan de kerk betaald, stond de grote macht van de staat over de kerk. De revolutie van 1918 heeft die toestand van wederkerigheid feitelijk doen ophouden.

Naar de opvatting van vele professoren in het kerkelijk recht, waren de rechten, die de keizer tegenover de kerk uitoefende, persoonlijke rechten van de keizer, die niet waren overgegaan op de Bondspresident, noch op de Bondsregering. Deze opvatting is in strijd met het recht van de republiek. Maar feitelijk hebben deze oude rechten dezelfde betekenis niet in de republiek, als in de monarchie. Het keizerdom had sedert eeuwen de gewoonten aangenomen, zijn onderdanen weliswaar dienstbaar te maken voor de kerk, maar daarentegen ook zijn voogdijschap over de kerk krachtdadig uit te oefenen. De parlementaire regeringen van de republiek zijn niet in staat hun rechten op even krachtdadige wijze te doen gelden. Wanneer de klerikalen regeren, voelen zij zichzelf niet als een zelfstandige macht, die op dezelfde rang zou staan met het pausdom, boven de bisschoppen, maar wel als de uitvoerende organen van de bisschoppen. Mochten de sociaaldemocraten regeren, dan zouden deze zich niet bevoegd voelen om zich in bisschopsverkiezingen te gaan mengen. De kerk heeft dus feitelijk, door de revolutie van 1918, het oude voogdijschap afgeschud.

Niettemin blijft de staat grote sommen betalen aan de kerk, zelfs nog groter nu in de republiek, door de omzetting van de “kongrua” [= wedde, salaris – MIA] in formele ambtenaarsbezoldigingen.

Onder de monarchie waren de betalingen van de staat aan de kerk een compensatie voor de invloed, die deze hem op het kerkelijk regime had moeten toestaan. Nu is de invloed verdwenen, maar de compensatiebetaling door de staat blijft bestaan en is nog groter geworden.

De kerk is thans in Oostenrijk nagenoeg even vrij van staatsinvloed als in de landen, waar staat en kerk gescheiden zijn, maar zij ontvangt nog steeds van de staat dezelfde betalingen als in de landen waar de kerk een orgaan van de staat is. Wegens deze innerlijke tegenspraak is het tegenwoordige kerksysteem onhoudbaar.

De scheiding van de maatschappij in heersende en beheerste klassen vindt men terug in de scheiding van de kerk in de heersende hiërarchie (bisschoppen, prelaten, geestelijkheid) en de beheerste leken.

Het in Oostenrijk bestaande staatskerksysteem vergroot de macht van de hiërarchie op tweeërlei manieren: aan de ene kant breidt het de macht van de kerk over haar gelovigen verder uit over de ongelovigen en andersdenkenden; aan de andere kant bevestigt het in de kerk zelf de macht van de hiërarchie over de gelovige leken.

De staat gebruikt de opbrengst van de belastingen, die hij niet alleen op de christenen heft, maar ook op de joden, niet alleen op de katholieken, maar ook op de protestanten, niet alleen op de gelovigen, maar ook op de vrijdenkers, om de geestelijkheid van de katholieke kerk op te leiden en te bezoldigen. Hij verplicht niet alleen de katholieken, maar ook de kinderen van dezen die tot geen kerk behoren, de katholieke onderwijsinrichtingen te bezoeken. Hij onderwerpt aan het huwelijksrecht van de katholieke kerk niet alleen de katholieken, maar ook personen die zich bij een andere kerk aangesloten hebben of er geen geloof op nahouden.

Dit staatskerksysteem is in strijd met het grondbeginsel van de vrijheid van geloof en geweten. Het verplicht mensen, die een andere wereldbeschouwing hebben, bijdragen te betalen aan de katholieke kerk en onderwerpt hen aan haar geboden.

De staat bezoldigt de priesters van de katholieke kerk; al de andere kerken en godsdienstverenigingen moeten zelf hun priesters bezoldigen. De staat organiseert het katholieke, protestantse, joodse godsdienstonderwijs in de openbare scholen; doch vrijdenkers en vrije gelovigen geeft hij niet het recht hun kinderen in de openbare scholen in hun wereldbeschouwing te laten opvoeden. De staat regelt het huwelijksrecht van de katholieken, protestanten, joden, naar hun godsdienstige opvattingen; doch hij denkt er niet aan, het huwelijksrecht van de vrijdenkers in de geest van hun wereldbeschouwing te regelen.

Dit staatskerksysteem is in strijd met het grondbeginsel van de gelijkheid van alle staatsburgers voor de wet; het verleent aan de katholieke kerk en, in geringe mate, aan enige andere “wettelijk erkende” godsdienstverenigingen zekere rechten, die het aan de andere overtuigingsverenigingen weigert.

De scheiding van kerk en staat betekent in de eerste plaats de herstelling van de individuele vrijheid van geloof en geweten. Zij geeft al de staatsburgers het volste recht, in overeenstemming met hun overtuiging te behoren tot een kerk, een godsdienstige vereniging of een overtuigingsvereniging, hun priesters en leraars op te leiden en te bezoldigen, hun kinderen in hun godsdienst te laten opvoeden, hun huwelijken te sluiten en te ontbinden naar de voorschriften van hun godsdienst. Maar zij verplicht niemand, belastingen te betalen voor de doeleinden van een kerk, waartoe hij niet behoort, noch te gehoorzamen aan de geboden van een kerk, die de zijne niet is.

De scheiding van kerk en staat betekent in de tweede plaats de herstelling van de rechtsgelijkheid van al de staatsburgers. Aan geen kerk, godsdienstvereniging of overtuigingsvereniging geeft zij rechten, die zij ook niet aan al de andere kerken enz. zou verlenen.

Wanneer de sociaaldemocratie strijdt voor de scheiding van kerk en staat, strijdt zij voor de verwezenlijking van het liberale beginsel van de vrijheid van geloof en geweten en het democratisch beginsel van gelijke rechten voor al de staatsburgers. De proletarische democratie voltrekt slechts naderhand, wat de burgerlijke democratie verzuimd heeft te veroveren.

Het tegenwoordige staatskerksysteem doet de macht van de kerk verder strekken dan de rangen van haar gelovigen. Daardoor geraakt zij in conflict met de beginselen van de democratie. De scheiding van kerk en staat beperkt de macht van de kerk tot degenen die haar vrijwillig aankleven, haar vrijwillige belastingen betalen, vrijwillig hun kinderen naar haar godsdienstonderwijs sturen en zich vrijwillig aan haar geboden onderwerpen; zij beperkt dus de macht van de kerk tot degenen, die innerlijk, door hun geloof, tot haar behoren.

Maar de scheiding van kerk en staat verandert te gelijkertijd ook de verhouding tussen de kerkelijke hiërarchie en de gelovige leken in de kerk zelf. In de landen waar de scheiding van kerk en staat voltrokken is, weet iedere bisschop, iedere priester: indien ik de gevoelens van de gelovige leken kwets, betalen zij de kerkbijdrage niet meer en sturen zij hun kinderen niet meer naar het godsdienstonderwijs.

In Oostenrijk daarentegen weet iedere priester: de staat blijft mij de “kongrua” [= wedde, salaris – MIA] verder betalen, ook als mijn gemeente boos op mij is; de staat dwingt de katholieken, hun kinderen naar mijn godsdienstonderwijs te sturen, ook zo zij over mij ontevreden zijn.

Wanneer kerk en staat gescheiden zijn, is de hiërarchie veel enger afhankelijk van de denkwijze en de gevoelens van de gelovige leken, dan onder het Oostenrijkse staatskerkelijk recht.

De kerk is een godsdienstige heilsinrichting. Maar de kerk is tevens ook een sociale macht, die in de klassenstrijd van deze tijd de bondgenoot van de bourgeoisie geworden is. De godsdienstige arbeider is aan zijn kerk verkleefd als zijnde de godsdienstige heilsinrichting; doch de gelovige arbeider voelt zich door zijn klassebelang, zijn klassebewustzijn gedreven naar de sociaaldemocratie, die door de kerk hartstochtelijk bekampt wordt. De gelovige arbeider zoekt en vindt in de kerk de bevrediging van zijn godsdienstige behoeften; doch de gelovige arbeider geraakt in de klassestrijd tegen de bourgeoisie en ziet in deze strijd de kerk aan de zijde van de bourgeoisie. Aldus geraakt de gelovige arbeider onvermijdelijk in een drukkend gewetensconflict. Hoe meer wij er in slagen, gelovige arbeiders los te rukken uit het kamp van de burgerlijke partijen en tot ons over te halen, des te groter wordt het aantal van degenen, op wie dit gewetensconflict drukt. Het middel om de gelovige arbeiders van deze gewetenspijn te bevrijden, is de scheiding van kerk en staat!

Want in landen, waar kerk en staat gescheiden zijn, kan de kerk niet op gelijke wijze in de politieke en sociale strijd tussenkomen als in Oostenrijk. Men behoeve slechts na te gaan, welk standpunt de kerken in de Angelsaksische landen tegenover de politieke en socialen strijd innemen!

Daar vermijden zij nauwkeurig partij te kiezen tegen de arbeiders; want zo zij dit deden, dan zouden zij gevaar lopen dat de arbeiders geen kerkbijdragen meer zouden betalen en hun kinderen niet meer naar het godsdienstonderricht zouden sturen. Veeleer zijn zij geneigd de partij van de arbeiders te nemen, omdat zij hopen de proletarische massa’s daardoor getrouw te houden aan de kerk. Niet alleen protestantse kerken en sekten, maar ook de katholieke kerk streeft er daar zeer dikwijls naar, om de massa’s van de arbeiders te bewijzen dat de kerk in hun sociale strijd aan hun zijde staat. In de Verenigde Staten van Amerika hebben katholieke geestelijken, zoals Mac Glynn, Mac Grady, Hagerty, ijverig in de socialistische partij en voor de socialistische partij gewerkt.[12]

Werden kerk en staat in Oostenrijk gescheiden dan zouden wij het ook hier beleven, dat de kerk haar houding tot de arbeidersbeweging, tot de vakbonden, tot het socialisme, geheel zou moeten veranderen, om haar gelovige leken niet van zich weg te stoten! De macht van de kerk houdt thans de gelovige proletariërs in het kamp van de partij, waardoor de bourgeoisie heerst. Wij willen de burgerij deze steun van haar heerschappij ontrukken. Daartoe zijn twee dingen vereist: in de eerste plaats moeten wij streng getrouw blijven aan het principe “godsdienst is privaatzaak”, om aldus zoveel mogelijk gelovige proletariërs voor de Partij van de arbeidersklasse te winnen. In de tweede plaats moeten wij de scheiding van kerk en staat voltrekken. Wat zal het gevolg zijn, zo wij in beide pogingen slagen? De kerk zal weten dat vele van haar gelovigen sociaaldemocraten zijn. De geestelijkheid, die niet meer uit belastingsinkomst betaald zal worden, zal weten dat de gelovige sociaaldemocraten geen kerkbijdragen meer zullen betalen en hun kinderen niet meer naar het godsdienstonderwijs zullen sturen, zo de kerk zich scherp kant tegen hun klassebelangen en klasse idealen. De kerk zal aldus gedwongen zijn, een neutraler houding tegenover de politieke en sociale strijd in te nemen.

Het vast besluit, in onze Partij zelf de godsdienst als privaatzaak te behandelen, en de eis, dat ook de staat de godsdienst als privaatzaak behandeld, staan in een zeer nauw verband met elkaar. Want beide dienen zij voor dezelfde taak: de kerk in zulke staat te stellen dat zij in haar eigen belang gedwongen zal zijn haar houding tegenover de klassenstrijd van deze tijd te neutraliseren. Want de kerk zal daartoe eerst gedwongen zijn, wanneer enerzijds, door de behandeling van de godsdienst als privaatzaak, vele gelovigen zullen overgehaald zijn naar de sociaaldemocratie, en wanneer anderzijds, door de scheiding van kerk en staat, de hiërarchie meer afhankelijk van de gelovigen zullen geworden zijn. Wij moeten beide doen, om de kerk te “ontpolitiseren”.

Het “ontpolitiseren” van de kerk, dat is in de eerste plaats de bevrijding van de gelovige proletariër van het gewetensconflict, waarin de kerk hem werpt. Eerst wanneer de kerk gedwongen zal zijn, een neutraler houding tegenover de klassenstrijd in te nemen, zal de gelovige proletariër, zonder bezwaar voor zijn geweten, tevens trouw kunnen blijven aan zijn kerk en aan de strijd van zijn klasse deelnemen.

Eerst wanneer door de scheiding van kerk en staat de kerk gedwongen zal zijn, politiek neutraal te blijven, zullen wij het gehele proletariaat in onze rangen kunnen verenigen... Is de macht van de aan politiek doende kerk over haar gelovigen het middel, waarmee de bourgeoisie de proletariërmassa’s in haar kamp houdt, dan zal dit middel aan de bourgeoisie worden ontrukt, zodra de kerk buiten de politiek zal blijven.

De scheiding van kerk en staat wordt dus in onze historische toestand een middel om de bourgeoisie te ontwapenen.

De scheiding van kerk en staat is in de eerste plaats een eis naar vrijheid van geloof en geweten en naar gelijke rechten voor alle staatsburgers; de eis naar scheiding is dus niet een specifiek proletarische, maar wel een algemeen democratische eis. Maar wanneer wij erkennen, dat die scheiding een middel is, om de hiërarchie nauwer afhankelijk te maken van de gelovige leken; wanneer wij verstaan dat deze nauwere afhankelijkheid de hiërarchie zal dwingen, neutraler te blijven tegenover de strijd der klassen; wanneer wij begrijpen, dat deze politieke neutralisering van de kerk de gelovige proletariërs zal bevrijden van hun gewetensconflict tussen hun godsdienstige wereldbeschouwing en hun sociale belangen en idealen, dat hun thans nog van ons vervreemdt, en wanneer wij eerst aldus de vereniging van het gehele proletariaat mogelijk maken, aan de bourgeoisie het middel ontrukken waarmee zij hun heerschappij op de gelovige proletariërs steunen, dan begrijpen wij ook het grote en voorname belang, dat de arbeidersklasse heeft aan de verwezenlijking van de algemeen democratische eis naar scheiding van staat en kerk. Eerst daardoor wordt dus de strijd voor de scheiding van kerk en staat voor ons een noodzakelijk deel van de klassenstrijd van het proletariaat, van zijn strijd om de macht.

Beschouwen wij echter de scheiding van kerk en staat in deze gedachtegang, dan moeten wij daaruit ook besluiten, op welke wijze de sociaaldemocratie de scheiding zal moeten voltrekken. De scheiding kan immers op geheel verschillende wijze voltrokken worden. Zij is in de Verenigde Staten, in de Britse dominions, in het kanton Genève geheel anders verwezenlijkt dan in Frankrijk of Mexico.

Wanneer Bismarck met politiemaatregelen en uitzonderingswetten zijn “cultuurkamp” voerde tegen de katholieke kerk, heeft de Duitse sociaaldemocratie zeer juist voorspeld, dat deze kamp slechts de katholieke volksmassa aaneensluit en de macht van het klerikalisme versterken zou. Dat was inderdaad het enige resultaat van de cultuurkamp. Indien heden nog, een halve eeuw later, honderdduizenden Duitse arbeiders getrouw blijven aan het centrum en aan de christelijke vakverenigingen, dan is dat de uitwerking van Bismarcks politiemaatregelen tegen de katholieke kerk. Daarom heeft de Duitse sociaaldemocratie, reeds ten tijde van de cultuurkamp en altijd sedertdien, al deze tegen de kerk gerichte maatregelen, zoals de jezuïetenwet en de bedreigingen tegen de kerkelijke propaganda, scherp bestreden. Sedertdien is het een vaste traditie van de sociaaldemocratie in de Duitse landen geworden: niet de onderwerping van de kerk aan de staatsmacht, maar volkomen onafhankelijkheid van de kerk tegenover de staatsmacht en van de staatsmacht tegenover de kerk! Geen politiemaatregelen en geen uitzonderingswetten tegen de kerk, maar zuivere scheiding van kerk en staat!

In Oostenrijk kunnen wij de kracht, om de scheiding van kerk en staat te doen zegevieren, eerst verkrijgen wanneer wij een gedeelte van de gelovige proletariërs voor deze eis winnen. Dat is volstrekt mogelijk, zo wij de gelovige proletariërs er van overtuigen dat de scheiding van kerk en staat de vrijheid van iedere persoon, om naar zijn eigen overtuiging te leven, en de vrijheid van iedere kerk en godsdienstvereniging, om naar haar overtuiging te ageren, niet zal inkrimpen, maar die eerst werkelijk zal voltrekken. Maar nooit zouden wij de gelovige proletariërs voor deze eis kunnen winnen, wanneer wij deze zouden verbinden met tegen de kerk gerichte politiemaatregelen en uitzonderingswetten, die de godsdienstige gevoelens van de gelovige massa’s zouden kwetsen.

De scheiding van kerk en staat is juist daarom van zo groot belang, omdat zij de kerk zal verplichten neutraal te blijven tegenover de klassenstrijd en ons daardoor in staat zal stellen, het gehele proletariaat zonder onderscheid van politieke overtuiging tegen de bourgeoisie te verenigen.

Zo wij echter de scheiding wilden verbinden met tegen de kerk gerichte uitzonderingswetten, dan zou zij dit doel niet bereiken. Zulke maatregelen zouden de gelovige massa’s niet voor ons winnen, maar wel van hen hartstochtelijke tegenstrevers maken. Wij zullen de scheiding van kerk en staat eerst kunnen doorvoeren, wanneer wij de staatsmacht veroverd zullen hebben. Maar na de verovering van de staatsmacht zullen wij vóór alles moeten beginnen met de oplossing van onze grote economische, van onze grote sociale vraagstukken. Onze economische en sociale maatregelen zullen de bourgeoisie in een razende woede werpen. Het is zelfmoord bedrijven, indien wij in zulke omstandigheden de godsdienstige gevoelens van de gelovige proletariërs gingen kwetsen en hen aldus in de armen van de tot opstand gedreven bourgeoisie zouden werpen.

Wij zullen daarom de scheiding van kerk en staat moeten verwezenlijken, zoals dit gedaan is geworden in de Verenigde Staten, in de Britse dominions, in Genève, en die niet, zoals in Frankrijk en Mexico, gepaard doen gaan met om het even welke uitzonderingsmaatregelen. Het kerkelijke leven wordt van de staat volledig gescheiden; doch de kerk behoudt haar volle vrijheid in de maatschappij.

Aldus zegt ons programma van Linz:

“De sociaaldemocratie bestrijdt het bestaande staatskerksysteem. Zij eist een regeling van de verhoudingen tussen staat en kerk, die voor iedere kerk en godsdienstvereniging het recht waarborgt naar haar geloof, te onderwijzen en te ageren, en voor iedere persoon het recht om naar de leer van zijn kerk of godsdienstvereniging te leven; een regeling echter die niet zal toelaten, dat de staat staatsburgers zou verplichten, economische bijdragen te storten voor de kerk, aan het kerkelijk godsdienstonderricht en de kerkelijke ceremonieën deel te nemen, of zich aan de kerkelijke geboden te onderwerpen.

De sociaaldemocratie eist daarom de scheiding van staat en kerk naar de volgende princiepen:

Al de wereldbeschouwingen (godsdiensten, filosofische en wetenschappelijke overtuigingen van alle aard) genieten gelijke rechten voor de wet.

Iedereen heeft het recht, vrij te beslissen over zijn toetreding tot een overtuigingsvereniging, vrijgodsdienstige of niet-godsdienstige overtuigingsvereniging; voor kinderen tot het veertiende jaar beslissen de ouders.

Al de overtuigingsverenigingen (kerken, godsdienstverenigingen enz.) zijn verenigingen van privaat recht. Zij regelen en beheren zelf hun aangelegenheden en vertrouwen hun ambten toe zonder medewerking van de staat. Zij hebben zelf zorg te dragen voor de kosten van hun beheer en van de godsdienstoefening, voor de kosten van het onderricht, de wereldbeschouwing (godsdienstonderricht) en van de opleiding en bezoldiging van de zielsverzorgers en godsdienstleraars. Het is verboden, voor deze doeleinden uit de openbare middelen bij te dragen.

Het gehele onderricht- en opvoedingswezen is wereldlijk. Maar iedere overtuigingsvereniging heeft het recht, buiten het kader van het algemeen onderricht te zorgen voor wereldbeschouwingsonderricht (godsdienstonderricht) en voor cultusoefeningen voor de schooljeugd. Betreffende de deelneming van kinderen tot en met het veertiende jaar behoort de beslissing aan de ouders. De theologische faculteiten worden buiten de universiteiten verplaatst.

Eenvormig huwelijksrecht voor al de staatsburgers, zonder onderscheid van confessie. Huwelijk afgesloten vóór de staatsoverheid; iedereen behoudt echter het recht, na de officiële formaliteiten het huwelijk in de kerk te laten inzegenen. De hinderpalen tegen het huwelijk, voortspruitende uit verschil in godsdienst, wijding of gelofte, en de onscheidbaarheid van het katholieke huwelijk gelden tegenover de staat hoegenaamd niet. Wettelijke goedkeuring van de dispenshuwelijken [= religieus gemengde huwelijken – MIA].

De huwelijksboeken worden door de staatsambtenaren gehouden.”

Ons programma eist in de eerste plaats het democratisch gelijk recht voor al de wereldbeschouwingen en overtuigingsverenigingen. Ieder recht, door de staat aan de kerk verleend, moet, ook aan de vrijdenkers verleend worden.

Wil ons programma aan de kerk de middelen ontnemen die zij nodig heeft voor de verzorging van de beheersaangelegenheden, voor de veiligheid van de cultus, voor de zielenzorg, voor het godsdienstonderricht? Volstrekt niet! Het eist alleen, dat de gelovigen zelf de middelen opbrengen voor het in stand houden van de overtuigingsgemeenschap, zoals de joden, protestanten, vrijdenkers dat moeten doen.

Wil ons programma de gelovigen verbieden, hun kinderen in de godsdienst te onderwijzen? Volstrekt niet! Het scheidt slechts de algemene openbare school, die ieder kind verplicht is te bezoeken, van het geloofsonderricht. Al de kerken en godsdienstverenigingen moeten de volle vrijheid hebben om, buiten de openbare scholen, het geloofsonderricht voor de kinderen van hun gelovigen te organiseren. De ouders moeten in volle vrijheid beslissen of zij al dan niet hun kinderen naar het godsdienstonderricht sturen.

Wil ons programma de gelovigen verhinderen, hun huwelijksleven te leiden naar de geboden van de kerk? Volstrekt niet! De gelovige katholiek zal de volle vrijheid hebben, zijn huwelijk door zijn pastoor te laten inzegenen. En wie zich innerlijk gebonden voelt aan de geboden van de kerk, zal zijn huwelijk als een onscheidbare levensgemeenschap beschouwen. Voor de staat echter is het huwelijk een burgerlijk verdrag. Hij zal (zoals trouwens de meeste cultuurlanden het reeds doen) verlangen dat dit verdrag geregistreerd wordt door een staatsambtenaar, en hij zal (zoals haast alle cultuurstaten dat doen) de scheiding van het huwelijk toelaten in de gevallen waar geen gemeenschappelijk belang daardoor geschaad wordt.

Overigens moeten wij deze eisen van ons programma beschouwen in verband met het algemeen democratisch karakter er van. In democratische landen, waar onbeperkte vrijheid van vereniging, vergadering, van de pers, van woord en geschrift, van de wetenschap en het onderwijs ervan bestaat, kan de van de staat gescheiden kerk al deze democratische vrijheidsrechten voor haar doeleinden benuttigen en daarom haar werking vrij organiseren buiten het kader van de staat. Dat is niet het geval in landen, waar een dictatuur de democratische vrijheidsrechten opheft. Ook de Sovjetdictatuur heeft de kerk van de staat gescheiden. Doch in de Sovjetunie zijn al die democratische vrijheidsrechten opgeheven. Daar heeft men dus slechts de negatieve kant van de scheiding verwezenlijkt, met name de verwijdering van de kerk uit de staatssfeer, maar niet haar positieve kant: de volle vrijheid van het kerkelijk leven in de maatschappij. Ons programma heeft een andere opvatting van de scheiding. Waar het verklaart dat de arbeidersklasse “de staatsmacht zal uitoefenen in de vormen van democratie en met de waarborgen van democratie”, verzekert het daardoor aan de kerk, evenals aan iedere andere organisatie het volle genot van al de democratische vrijheidsrechten, die haar in staat zullen stellen, haar leven buiten de sfeer van de staat en zonder de hulp van de staat zo vrij te organiseren, als zij het doet in de Verenigde Staten, in de Britse dominions, in Genève.

De scheiding van kerk en staat, zoals door ons programma geëist, is dezelfde als die voor het eerst geëist werd door de vrome, christengelovige dopers vierhonderd jaar geleden, en verwezenlijkt werd door de christengelovige kongregationalisten, baptisten, quakers in de Verenigde Staten en in de Britse dominions, zoals de katholieken die onlangs in Genève hebben toegepast. Deze scheiding van kerk en staat is dus volstrekt geen eis die tegen de godsdienst, tegen het christendom gericht zou zijn.

Niettemin bestrijdt de kerk in Oostenrijk deze eis. Maar dat doet zij niet omdat die eis antigodsdienstig, antichristelijk zou zijn, maar omdat die eis de macht van de kerkelijke hiërarchie zou verzwakken, niet alleen tegenover de personen, die buiten de kerk staan, maar ook tegenover de gelovige leken in de kerk zelf. Want voor ons is de scheiding geen strijdmiddel tegen de godsdienst. Maar zij is voor ons een strijdmiddel tegen het misbruik van de godsdienstigheid van de gelovige leken ten behoeve van de wereldlijke heerschappijbelangen van de met de bourgeoisie verbonden kerkelijke hiërarchie.

Confiscatie van de kerkelijke goederen?

De macht van de kerkelijke hiërarchie berust echter niet alleen op de privilegies, haar door het bestaande staatskerksysteem verleend, zij berust ook op haar uitgestrekt grondbezit.

Gedurende de eeuwen van de overgang van de feodale naar de kapitalistische orde heeft de staatsmacht voortdurend naar het grondbezit van de kerk gegrepen. De grootste onteigening van de kerk geschiedde in de tijd van de Reformatie, door het Absolutisme. Marx schildert het proces in Engeland als volgt: “Een nieuwe, vreselijke, aanstoot kreeg de geweldige onteigening van de volksmassa in de XVI eeuw, door de Reformatie en, als nasleep hiervan, door de kolossale diefstal van de kerkelijke goederen. De katholieke kerk was ten tijde van de Reformatie de feodale eigenaar van een groot gedeelte van de Engelse bodem. Door de onderdrukking van de kloosters enz. geraakten de inwoners in het proletariaat. De kerkelijke goederen zelf werden grotendeels weggeschonken aan roofzuchtige koningsgunstelingen, of voor een spotprijs verkocht aan speculerende pachters en stadsburgers, die de oude erfelijke ingezetenen in massa verjaagden en hun ondernemingen overhoop wierpen. Vorming van een nieuwe kapitalistische rijkdom aan de ene kant, proletarisering van brede lagen der boerenbevolking aan de andere kant, dat waren de resultaten van de confiscatie van de kerkelijke goederen.” (Het Kapitaal I.)

Hetzelfde proces werd later door het absolutisme ook in de katholieke landen herhaald, zo bv. in Oostenrijk onder Jozef II. De goederen van de geseculariseerde kloosters werden voor een spotprijs erfelijk of voor lange tijd in pacht gegeven, hun roerende goederen werden bij opbod verkocht. “Het gevolg was, dat de rest in het groot afgestaan werd aan de jodin Dobruschka, haar zoon Schönfeldt en aan een ganse troep kopers.”[13]

De burgerlijke revolutie ging niet anders te werk dan het absolutisme. De Franse Revolutie confisqueerde in 1789 de kerkelijke goederen en verkocht die voor assignaten, die snel hun waarde verloren. Daardoor gaf zij de gelegenheid tot de meest gewetenloze speculatie, tot grote inflatiewinsten, tot het ontstaan van een nieuwe burger- en boerenrijkdom op de grondslag van de verkochte kerkelijke goederen.

Overal was de confiscatie van de kerkelijke goederen een middel voor het opbouwen van grote burgerlijke kapitaalsvermogens en van groot burgerlijk grondbezit – een van de vormen der oorspronkelijke accumulatie van het kapitaal. Overal was zij tevens een dodelijke slag tegen de overgeleverde feodale grondeigendomsverhoudingen. “De kerkelijke eigendom,” zegt Marx, “was het godsdienstige bolwerk van de aloude grondeigendomsverhoudingen. Na de val daarvan konden zij niet langer in stand blijven.” (Het Kapitaal I.)

Aan de andere kant hebben zowel het absolutisme als de Franse Revolutie, zodra zij de kerkelijke goederen geconfisqueerd hadden, aan de priesters, ter vervanging van hun inkomsten uit de kerkelijke goederen, bezoldigingen uit de staatskas verleend en hen aldus tot ambtenaren van de staat gemaakt. Doel en uitwerking van de confiscatie was niet de scheiding der kerk van de staat, maar haar vervorming tot een machtsinstrument van de staat.

De bourgeoisie heeft overal de onteigening van de “dode hand” voorgestaan, zolang zij in de strijd stond tegen de feodale grondeigendomsorde. Sedert echter de bourgeoisie haar burgerlijke eigendomsorde moet verdedigen tegen de stormloop van het socialisme, heeft zij die strijd opgegeven. Daar zij zelf reeds voor de onteigening siddert, wil zij van geen onteigening meer weten.

Voortaan is het de arbeidersklasse, die zich tegen het kerkelijk grootgrondbezit verheft.

Zolang de kerk grote goederen en wouden bezit, verbindt een enge solidariteitsbond de kerkelijke hiërarchie met de andere grootgrondbezitters. Wegens haar groot bezit werd de kerk de bondgenoot van de bourgeoisie, een loutere fractie van de klasse der grondheren. Eerst door de onteigening van het kerkelijke grootgrondbezit kunnen wij de band van solidaire belangen, die de kerkelijke hiërarchie met de bourgeoisie verbindt, verbreken. Eerst wanneer de kerk geen grootgrondbezitter meer zal zijn, zal de alliantie tussen de hiërarchie en de bourgeoisie volkomen worden verbroken, en zal daardoor aan de bourgeoisie de mogelijkheid worden ontnomen, door middel van de kerk de gelovige massa’s in haar kamp te houden. Maar kunnen wij, moeten wij daarom de oude burgerlijke eis van de onteigening der dode hand [bezittingen van o.a. kerkgenootschappen – MIA] overnemen?

Moeten wij de kerkelijke goederen confisqueren, doch aan Rothschild en Guttmann, aan Liechtenstein en Esterházy hun grondbezit laten?

De gelovige massa’s van de proletarische plattelandsbevolking zullen met ons zijn, wanneer wij ieder grootgrondbezit onteigenen, aan wie het ook moge toebehoren. Want dat ligt in het belang van de proletarische plattelandsbevolking. De gelovige massa’s van die bevolking zouden in hun godsdienstige gevoelens zwaar worden gekrenkt en eerst dan in de armen van het klerikalisme worden gedreven, zo wij het grondbezit van de kerk onteigenden, maar daarentegen zouden afblijven van het privaat grootgrondbezit, dat in de regel veel minder conservatief, maar zuiver kapitalistisch, veel brutaler naar kapitalistische grondbeginselen wordt beheerd.

Daarom eist ons programma van Linz niet de confiscatie van de kerkelijke goederen. Het eist eerder, dat het gehele grootgrondbezit, het grondbezit van de aristocraten en kapitalisten samen met dat van de kerk wordt onteigend.

Het absolutisme en de burgerlijke revolutie hebben de kerkelijke goederen geconfisqueerd, om op het puin van de feodale rijkdom van de kerk een nieuwe kapitalistische rijkdom te laten opgroeien. Wij daarentegen willen zowel de kerkelijke als de kapitalistische rijkdom onteigenen, niet om een nieuw privaat bezit te laten ontstaan, maar wel om beide in het gemeenschappelijk bezit van het ganse volk over te brengen.

Aldus eist ons programma van Linz:

Het private en het kerkelijke grootgrondbezit aan wouden en akkergrond... moeten in het bezit van de gemeenschap worden overgebracht.[14]

Het absolutisme en de burgerlijke revolutie hebben de kerk haar vermogen ontnomen, om de priesters tot staatsambtenaren te maken. De sociaaldemocratie daarentegen wil van de kerk niet een orgaan van de staat maken, maar wel haar van de staat scheiden. Confiscatie van de kerkelijke goederen en bezoldiging van de priesters door de staat – dat was het middel, om de kerk afhankelijk te maken van de staat; onteigening van het grootgrondbezit en scheiding van kerk en staat – dat is het middel om de kerkelijke hiërarchie geheel afhankelijk te maken van de brede massa der gelovige arbeiders en kleine boeren en haar aldus politiek en sociaal te neutraliseren.

De scheiding van kerk en staat heeft op zichzelf niets gemeen met de onteigening van de kerkelijke goederen. In de Angelsaksische landen heeft men de scheiding verwezenlijkt, zonder de eigendommen van de kerken aan te tasten; de staat heeft daar de kerken veeleer volle vrijheid gegeven om hun eigendom vrij als verenigings- of stichtingsvermogens te beheren. Wij zullen waarschijnlijk de scheiding van kerk en staat vroeger kunnen doordrijven dan de onteigening van het gehele grootgrondbezit. De scheiding van kerk en staat berooft de kerk niet van haar eigendom, veeleer geeft zij juist de vrije beschikking over haar eigendom, iets dat zij onder het vigerende staatskerkrecht niet heeft. Zodra wij sterk genoeg zullen zijn geworden om het gehele grootgrondbezit te socialiseren, zal het kerkelijke grote grootbezit samen met het kapitalistische in het bezit van de volksgemeenschap overgaan.

De weg der vrijheid

De burgerlijke democratie beschouwde de scheiding van kerk en staat als het laatste doelwit van de strijd voor de vrijheid van geloof en geweten. Zijn staat en kerk gescheiden, worden godsdienst en kerkwezen volkomen naar de sfeer van het privaat leven verlegd en door geen staatsvormen meer gereglementeerd, bestaat er geen dwang meer in gewetensvraagstukken, dan zijn de gewetens werkelijk vrij geworden.

Maar zo de staat geen dwang meer uitoefent op het geweten, oefent de maatschappij er daarom geen uit? De klassenmaatschappij houdt brede volksmassa’s in een toestand van onderworpenheid en onwetendheid; zij bouwen hun wereldbeschouwing niet in vrijheid op, maar wel in het blinde geloof aan de overgeleverde autoriteiten van de klassenmaatschappij. Het kapitalisme houdt het proletariaat in een toestand van bestendige angst om arbeid en brood; niet in vrijheid, maar in angst voor de sterkere sociale machten bouwen de proletariërs hun wereldbeeld op.

De scheiding van kerk en staat bevrijdt het geweten slechts van de dwang van de staat, niet van de druk van de sociale levensvoorwaarden. Zij is een gewichtige stap naar de vrijheid van geweten, doch niet de verwezenlijking er van. De ware vrijheid van geweten zal eerst in de socialistische maatschappelijke orde voor geheel het volk verwezenlijkt zijn.

Gelovige lui vrezen, en vele vrijdenkers hopen, dat de scheiding van kerk en staat de godsdienst aan het wankelen zal brengen. De vrees van de ene is even ongegrond als de hoop van de anderen. Wie innerlijk reeds geheel van de kerk afgevallen is, zal zich misschien ook uiterlijk van haar scheiden, wanneer het lidmaatschap van de kerk afhankelijk is van de betaling van kerkbijdragen. Wie echter innerlijk gelovig is, zal – en dat leert ons de ervaring van de landen waar de scheiding voltrokken is – ook na de scheiding van kerk en staat getrouw blijven aan zijn godsdienst, en zijn kerk.

De verplaatsing van de godsdienst uit de sfeer van de staat naar de private sfeer verzwakt dus geenszins de godsdienstigheid van de volksmassa’s. “De overwegende meerderheid”, zegt Marx, “houdt niet op godsdienstig te zijn, omdat zij in het eigen gemoed godsdienstig is.” Welke betekenis had de scheiding overal waar zij voltrokken werd? “De mens werd niet van de godsdienst bevrijd, hij verkreeg juist de godsdienstvrijheid”, zegt Marx. (Het Vraagstuk van het Jodendom. Nagelaten Werken I).

De scheiding van kerk en staat laat de godsdienstige aanschouwingen van de mensen onaangeroerd. Eerst de omwenteling van de economische en sociale levensvoorwaarden der mensen zal hen vaardig maken voor de omwentelingen van hun godsdienstige aanschouwingen.

De scheiding van kerk en staat geeft de mensen slechts de vrijheid voor alle wereldbeschouwingen. Eerst de socialistische wereldorde zal hen in staat stellen zich te worstelen tot een wereldbeschouwing, die een vrij cultuurmens waardig is.

“De grens van de politieke ontvoogding”, zegt Marx, “ligt daarin, dat de staat zich van een belemmering kan bevrijden, zonder dat de mens er werkelijk van bevrijd wordt, dat de staat een vrije staat kan zijn, zonder dat de mens een vrij mens is.” (Over het Vraagstuk van het Jodendom). De politieke ontvoogding van het volk heeft van de staat een democratische, republikeinse vrije staat gemaakt, doch zij laat de mensen in de loonslavernij voortleven. Eerst de sociale ontvoogding, eerst het socialisme zal van de loonslaven vrije mensen maken. De scheiding van kerk en staat, die slechts een gedeelte van de politieke ontvoogding is, bevrijdt de staat van de kerk, niet de mens uit de klauw van machtige godsdienstige tradities. Eerst de sociale ontvoogding, eerst het socialisme zal de mensen in staat stellen een nieuwe gedaante te geven aan hun wereldbeschouwing en hun levensleiding.

Ons programma van Linz eist de scheiding van kerk en staat niet als een antigodsdienstige maatregel, maar als een noodwendig gevolg van de democratie en als een noodzakelijk middel in de strijd tegen de bourgeoisie. Niet de scheiding van kerk en staat, maar wel de socialistische orde zal, naar de woorden van het programma, iedereen in staat stellen “zijn wereldbeschouwing in volle vrijheid in overeenstemming te brengen met de resultaten van de wetenschap en met de zedelijke waarde van een vrij volk.”

Aldus overzien wij nu de ganse weg naar de vrijheid, door ons programma aangewezen. Ons programma gaat uit van het inzicht, dat de bourgeoisie alleen daardoor in de democratische republiek heersen kan, omdat de macht van de kerk over haar gelovigen brede proletarische massa’s in het kamp van de partij der bourgeoisie houdt. Deze massa’s tot ons over te halen, dat is onze eerste taak. Wij kunnen dat slechts bereiken, zo wij in de schoot van de Partij de godsdienst als privaatzaak behandelen. Slechts op deze wijze zullen wij sterk genoeg worden om de scheiding van kerk en staat te voltrekken. Daardoor zal de tegen ons agerende macht van de katholieke hiërarchie worden verzwakt. Aldus zullen wij de kracht verkrijgen, om de onteigening van het grootgrondbezit te veroveren en daardoor ook de grondslagen van de politieke macht der kerkelijke hiërarchie te vernietigen. Deze hervormingen zullen wij invoeren, zonder de godsdienstige aanschouwingen van de gelovige volksmassa’s aan te tasten of te kwetsen. Doch wij zullen door deze hervormingen het machtige instrument der heerschappij aan de bourgeoisie ontrukken. Met de onttroning van de bourgeoisie en met de onteigening van het grootgrondbezit begint echter tevens de opbouw van de socialistische maatschappelijke orde. Naarmate deze opbouw vooruitgaat, zal het bestaan van de mensen als vrije cultuurmensen verzekerd zijn. Eerst wanneer al de mensen een leven van vrije cultuurmensen leiden, zullen zij in volle vrijheid ook een wereldbeschouwing van vrije cultuurmensen kunnen veroveren.

_______________
[1] Marx-Engels: Het Communistisch Manifest.
[2] Marx-Engels. Het Communistisch Manifest.
[3] Vgl. Max Weber: De protestantse ethiek en de “geest” van het kapitalisme “Archiv für Sozialwissenschaft” XX/2 en XXI.
[4] Locke was het hoofd van de Engelse verlichtingsfilosofie in de XVIIe eeuw; Habakuk een profeet uit het Oude Testament.
[5] Vgl. Bauer: Het wereldbeeld van het kapitalisme. “Het levende marxisme”, Jena, 1924.
[6] Wij spreken van het katholieke christendom, omdat het de meest verspreide godsdienst in Oostenrijk is. Maar hetzelfde geldt voor al de overgeleverde godsdiensten. Het jodendom, bij voorbeeld, is nog rijker dan het christendom aan uiterst primitieve totemistische voorstellingen, die als overlevering uit de oertijd van het mensdom stammen.
[7] Vgl. Max Adler: Het sociologische element in de erkenteniskritiek van Kant.
[8] Max Adler: Marxistische Problemen.
[9] Marx. De klassenstrijd in Frankrijk. Voorwoord van Engels.
[10] Rothenbucher. De Scheiding van kerk en staat. München, 1908.
[11] Over de geschiedenis van de scheiding van kerk en staat, zie het voormelde boek van Rothenbücher.
[12] Kautsky. De Sociaaldemocratie en de katholieke kerk. Neue Zeit XXI, I, Bz. 9.
[13] Mitrofanow: Josef II.
[14] Hoe de gemeenschap dit grondbezit aanwenden moet, wordt in ons agrarisch programma nader verklaard. Daarover leze men: Otto Bauer, Sociaaldemokratische Agraarpolitiek, Wenen, 1926.


Zoek knop