Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Niet de rol van conservatieve (of restauratieve) partijen is centraal voor een involutie, noch de politiek van een conservatieve regeringsmeerderheid. Per slot van rekening is het hun maatschappelijke taak en hun wezenlijk belang democratische instellingen in autoritaire te veranderen. Doorslaggevend zijn de rol en het gedrag van die groepen en partijen, die deze instellingen tot een instrument van de strijd tegen het in stand houden van de overheersing kunnen maken. Over de voordelen van een pluralistische opzet van een uniform gerichte politiek spraken wij reeds. Pas als alle politieke krachten elkaar in de regeling vinden, blijft de circulatie zonder wrijvingen en storingen intact en waarborgt het succes van het besturingssysteem. Een fundamenteel-oppositionele organisatie die zich tegen de structuren keert die door de constitutionele staat worden beschermd, en zich tegen iedere vorm van oligarchische transformatie verzet, stoort het functioneren van het systeem en kan het onder bepaalde omstandigheden vernietigen. Wanneer deze organisatie zich uitbreidt en een reële macht wordt, dan vervalt de garantie voor één van de elementaire bestaansvoorwaarden van de politieke staat: de depolitisering van de massa’s.[96] Weliswaar kunnen massa’s uit zichzelf het bewustzijn ontwikkelen van hun onderdrukking en spontaan tot rebellie overgaan. Maar dat betekent niet, dat zij zo tot een concrete emancipatie komen, die de politieke structuur van de onderdrukking aantast en breekt. Er moet ook een organisatorische vorm gevonden worden; pas door deze in praktijk tot stand te brengen overstijgen de rebellerenden het enge terrein van dichotomische voorstellingen en gedrag en willen ook een omwenteling tot stand brengen – in plaats van alleen maar in opstand te komen.[97] Alleen het georganiseerde Nee verbreekt de boeien van de staatsburgerlijk-parlementaire gelijkschakeling en kan het conflict om de leiding weer uitbreiden tot een conflict om de macht.[98] Terwijl door de wisselwerking van de spontaniteit der massa’s en een bewuste organisatie de politieke staat aan het wankelen raakt, stabiliseert hij zich in het omgekeerde geval, als de oppositie haar fundamenteel karakter laat varen en zichzelf constitutionaliseert. Hoe belangrijk dit is, wordt historisch gedemonstreerd door de ontwikkeling in het land dat de bakermat is van de parlementaire democratie en het kapitalisme: Engeland.
Dat de politiek om steeds een van de partijen tot oppositiepartij te maken, een voortreffelijke bijdrage heeft geleverd en nóg levert om een sfeer van liberaliteit, rechtsstatelijkheid en een bijzonder humane stijl om conflicten te beslechten gecreëerd heeft, valt niet te bestrijden. Maar de resultaten van de constitutionalisering van de oppositie waren daar ook het snelst merkbaar in de vroegtijdige aanpassing van de werkende massa’s aan het kapitalisme. Natuurlijk waren de economische oorzaken van deze integratie (kolonialisme en imperialisme) van groot belang. Politiek werd zij echter vergemakkelijkt, en vermoedelijk zelfs überhaupt pas mogelijk, doordat de oppositie die op een bepaald moment de vooruitstrevende krachten vertegenwoordigde, steeds in het (opengehouden) machtssysteem werd ingekapseld. Juist het vooruitzicht op assimilatie met de behoudende leidersgroepen, gaf de oppositie in het Engelse parlement een elastisch karakter – zoals het trouwens ook de oorzaak was van de beroemde fairplaystijl van de strijd en uiteindelijk zijn behoudende werking tot gevolg had. Dit geldt vooral voor de Labour Party, die zich bijzonder inspande om zich aan te passen om zo aan de macht deel te kunnen nemen. De Labouroppositie heeft volgens I. Jennings in het parlement “de spelregels veel strikter in acht genomen dan welke andere partij ook sinds 1832”, terwijl de conservatieve oppositie altijd het “onverzoenlijkst en krachtigst” was.[99]
Dit respecteren van de spelregels is de formele kant van de zaak. Inhoudelijk wordt zij gecompleteerd door het reduceren van de maatschappelijke oppositie tot een actiecentrum dat slechts op staatsniveau, namelijk in het parlement werkzaam is. Uit de aard der zaak geldt dit reduceren niet voor iedere willekeurige oppositie, maar slechts voor die partij die inhoudelijk een oppositionele politiek bedrijft, dus structuurveranderingen wil doorvoeren. Het heeft dus betrekking op de linkse partijen. In die Westerse landen, waar de afhankelijke klasse een politiek profiel heeft of zelfs gedeeltelijk communistisch georganiseerd is, is het voor het kapitalisme een kwestie van leven en dood om de linkse krachten te parlementariseren. Wanneer een linkse partij buiten de oligarchische kringloop opereert (of deze verlaat) kan er een tegenmanipulatie ontstaan. In wezen gaat het erom dit gevaar te bezweren. De linkse tegenmanipulatie is het georganiseerde Nee, waarvan hierboven sprake was. Zij is daarom zo gevaarlijk, omdat zij ervan uitgaat, dat de massa’s redelijk zijn en zij zich consequent tot de rede wendt. Zij maakt duidelijk, dat overheersing en uitbuiting irrationeel zijn en dat het volk wél zichzelf kan regeren. Gevaarlijk is zij ook, omdat zij als consequentie van de rede tot praktische bewustwording wordt en in politieke praktijk overgaat.[100] Wanneer de contramanipulatie zich echter voor een geïntegreerde maatschappij ziet geplaatst, die doof geworden is voor de argumenten van de rede, dan kan zij in eerste aanleg gedwongen worden zelf van manipulatieve middelen gebruik te maken. Er zijn situaties waarin de bewustmaking slechts dàn succes heeft als zij in de vorm van agitatie geschiedt. Zelfs als de tegenmanipulatie het bewustzijn en het gedrag zo beschouwd technisch en politiek wil sturen, dan vormt zij toch een aantasting van de geslotenheid van het overheersingssysteem, zodat zij emancipatoire krachten mobiliseert.[101] Een andere vraag is, of de linkse oppositie haar contramanipulatie kan en wil volhouden, en zichzelf buiten de macht kan en wil houden. Dit klemt temeer, als deze oppositie zelf in het parlement vertegenwoordigd is en dus staatserkenning geniet. In vele Westerse landen proberen communistische partijen de anticommunistische propaganda tegen te gaan en zelf machtsposities te verwerven, door er de nadruk op te leggen, dat zij zich aan de parlementair-constitutionele regels houden, volgens welke de macht wordt gewisseld, en zich conform de grondwet gedragen.[102] En dat wil zeggen: conform een constitutionele staat, die tendentieel de emancipatie verhindert. Zij vergeten soms, dat de formaliteit van de spelregels, waar op zichzelf niets tegen hoeft te zijn, gepaard gaat met het volgende: de betrokken partijen spelen in op en bewegen zich rondom een pragmatische politiek van het midden, die hoogstens wederzijdse correcties op het machtsgebruik toelaat, maar die in haar programma het behoud van de maatschappelijke status quo tot doel heeft.[103] Daarin ligt dan ook het dilemma van iedere fundamentele oppositie. Enerzijds streeft zij naar parlementaire geloofwaardigheid, anderzijds wil zij – langs parlementaire weg en binnen het kader van de grondwetsbepalingen – de omwenteling teweegbrengen.
Aan de hand van dit dilemma wordt ook duidelijk, dat een “politiek van het midden” – en dat wil zeggen: de politiek van de constitutionele staat in het algemeen – niet alleen een behoudend karakter heeft, maar tegenover de democratiseringstendensen van de moderne maatschappij ook een preventief-contrarevolutionaire functie uitoefent. In Frankrijk zien we de communistische en socialistische partijen een bondgenootschap aangaan met de burgerlijke antigaullistische krachten; in Italië pogen zij mee te doen in de coalitie van centrumlinks en trachten zij opgenomen te worden in de samenwerking van de sociale hervormers met de katholieken. Maar wanneer communistische en socialistische partijen uitsluitend formele of verbale restricties maken, wanneer zij dergelijke bondgenootschappen en coalities aangaan, dan raken zij in het vaarwater van de sociale evenwichtspolitiek en kunnen zij het proces waardoor zijzelf een sociaaldemocratisch karakter krijgen, niet meer stuiten. Hun revolutionaire pretentie verdwijnt naar de achtergrond ten gunste van een tactiek die op korte termijn wellicht juist is, maar in zijn eindresultaat vermoedelijk kortzichtig, een tactiek die geen rekening houdt met de taaiheid van het parlementaire regeringsstelsel en zo het slachtoffer wordt van het geweldig vermogen van dit stelsel tot sociale omfunctionalisering.[104]
Het afglijden naar een politiek van het midden betekent een wezenlijke beperking van de oppositie. Tevens is dit de weg via welke de oppositionele linkse partij in het beslissingsmechanisme van de staat wordt ingekapseld. Het afzien van oppositie wordt beloond door assimilatie aan de macht. Zeer exemplarisch werd dit onlangs door de Italiaanse Socialistische Partij in praktijk gebracht. In West-Duitsland werkt de SPD aan iedere belangrijke politieke beslissing mee, sedert zij haar alternatieve positie, zoals zij die destijds onder Schumacher innam, verlaten heeft. Programmatisch betekent de assimilatie, dat over de essentiële punten van de politiek een verregaande consensus bereikt wordt – de voorwaarde zonder welke een vreedzaam-behoudend circulatiesysteem en de schijnconcurrentie onmogelijk zijn. De overeenstemming heeft ongeacht marginale meningsverschillen en onderling enigszins afwijkende doelstellingen niet alleen betrekking op de maatschappelijke toestand die vereeuwigd moet worden: de wijze waarop machtsposities worden verdeeld (dus de politieke spelregels in engere zin) en (wat het belangrijkste is) de scheiding van beschikkingsmacht en massa’s, zowel in de productie als in de distributie – waarbij de scheiding in laatstgenoemde sfeer door middel van het parlement tot stand komt. Daar komt nog een consensus bij, die politiek en voor de institutioneel bedreven sturing van primair belang is: de consensus over de oligocratie; overeenstemming dient er te zijn over het feit dat staatsmacht voorbehouden moet blijven aan gevestigde partijen in de meerderheids- of minderheidsrol, waarbij deze tendentieel tot twee partijen worden teruggebracht. Deze kartelpolitiek, die zich logischerwijs het duidelijkst manifesteert als andere partijen, die géén deel uitmaken van het kartel, op het politieke toneel verschijnen, loopt uit op een consensus over de manipulatie. Hiertoe behoren stembusakkoorden, het taboe maken van bepaalde thema’s tijdens de verkiezingscampagne, de verdeling van overheidsgelden volgens een sleutel die de kartelpartijen bevoordeelt, eensgezindheid met betrekking tot geheimhouding, en niet in de laatste plaats het creëren van een negatieve integratiefactor, een tegenstander wiens louter ideële bestaan reeds de verzachting van reële spanningen binnen het kartel rechtvaardigt. De “politiek van het algemeen belang” die hieruit voortvloeit, is in werkelijkheid de uitdrukking van een gemeenschappelijke belangenpositie. Regering en oppositie, de twee polen van een formeel-democratisch opgevatte afwisseling, vallen samen in het proces, waarin zij volgens het model divergente rollen zouden moeten vervullen. Ook ideologisch vallen de polen samen in het jargon van de lege moraliserende formule, die – gedeeltelijk ongetwijfeld uit eerlijke onwetendheid of goedgelovigheid – een consensus over een concrete heerschappij afschildert als een overeenstemming over een normencodex en een verwijzing naar een hogere zedelijke eenheid boven alle partijen (de eenheid van normen in het veelvoud der belangen).[105] Parlementarisering van links wil dus zeggen: verandering van de progressie in een staatkundig erkende instelling (Hare of Zijne Majesteits oppositie) en een factor van de gevestigde orde. Maar dit volstaat niet om het systeem van een constitutionele oligarchie veilig te stellen, indien de erkenning door de massa’s uitblijft. Hier krijgt de fixatie van de politieke strijd op het parlementaire spel en op de onderlinge geschillen tussen de politieke partijen volledig zijn volle gewicht. Niet dat de linkse oppositie in haar functie als fundamentele oppositie voor de massa’s degenereert, maakt haar bruikbaarheid uit, maar het feit dat zij ondanks deze degeneratie de pretentie handhaaft, links te zijn en precies zoals vroeger de krachten te vertegenwoordigen, die maatschappelijk tegengesteld zijn aan de gevestigde machthebbers die de vruchten van de bestaande orde plukken. Met andere woorden, de parlementaire linkse partijen zijn slechts dán interessant voor de assimilatie, slechts dán systeemconform (“steunpilaar van de staat”), als zij erin slagen het enige (of het enig belangrijke) kristallisatiepunt te zijn van iedere oppositie van de massa’s, zelfs van hun fundamentele oppositie. Potentieel staan de massa’s frontaal tegenover overheersing en uitbuiting – welke frontale positie latent reeds in tijden van welvaart aanwezig is en alleen reeds bij de gedachte aan een crisis concrete vormen krijgt. Deze frontale positie kan parlementair van links uit opgerold worden, als en zolang overheersten en uitgebuitenen geloven, dat zij door de parlementaire linkse partijen vertegenwoordigd worden en zo juist door middel van de oppositie in bedwang gehouden en in slaap gesust worden.[106] In West-Duitsland hoort men zeggen, dat de SPD een volkspartij geworden is. In Italië spreekt men erover dat de linkse socialisten voor de democratie zijn gewonnen en dat zij tot sociaaldemocraten teruggebracht zijn. Maar in beide gevallen moet men daarbij de band van deze partijen met hun aanhang en hun electoraat in beschouwing nemen: deze ontwikkelingen zijn immers slechts zinvol op voorwaarde, dat de werkende massa’s nog aan “hun” (vroeger revolutionaire) partijen vast blijven houden.[107] Dit “vertrouwen” maakt het ook mogelijk om gevoelens van rebellie tegen de burgerlijk-kapitalistische maatschappij, die op het dichotomisch karakter van deze maatschappij teruggaan, te neutraliseren, of ze zelfs om te buigen ten gunste hiervan. Dergelijke gevoelens blijven immers, nadat zij parlementair zijn bevredigd, als sociale agressiedriften onverminderd aanwezig en kunnen op hún beurt worden geïnstrumentaliseerd tegen omwentelingspogingen en laten zich ophitsen tegen vermeende of werkelijke vijanden van de maatschappij (anticommunisme).[108] De traditionele, spontane gerichtheid van een groot deel van de arbeidersklasse op de parlementaire linkse partijen, zoals die in de economisch hoog ontwikkelde Westerse landen bestaat, consolideert zó juist de onderschikking van de afhankelijke klasse aan de burgerlijk-kapitalistische leiding. Dit vormt de meest solide garantie voor het vredesprogramma. De (geparlementariseerde) arbeiderspartij trekt de kandidatuur van de afhankelijke klasse voor de leiding en omvorming van de maatschappij terug, en beperkt zich louter tot belangenbehartiging in de distributiepolitiek. Deze laatste taak oefent zij uit voor zover er überhaupt nog actieve banden met de arbeidersklasse bestaan, maar als volkspartij laat zij zelfs deze taak tendentieel schieten. Maar tegenover haar staat een conservatieve partij, die de sociale en distributiepolitiek functioneel op het niveau van het (voor de anderen versluierde) conflict om de macht beoefent. Het is geenszins zo dat zij slechts particuliere consumptiebelangen vertegenwoordigt. Zij verdedigt bestaande productieverhoudingen en daarmee het heersende systeem van overheersing en uitbuiting. Vandaar ook haar onverzoenlijke houding en minachting voor de (overigens haar eigen) spelregels, indien zij in de parlementaire oppositierol wordt gedrongen – iets waarop Jennings de aandacht heeft gevestigd.
De maatschappelijke oppositie kan des te beter parlementair onder controle worden gebracht, indien daarnaast ook op het direct maatschappelijke gebied het conflict tussen kapitaal en arbeid onder controle gebracht is. Met deze laatste taak zijn de geïntegreerde vakbonden belast. Ongetwijfeld zorgen zij beter dan de strijdbare bonden voor de verdediging en zo mogelijk verhoging van het loonaandeel van de afhankelijken – althans in perioden van hoogconjunctuur. Daar staat tegenover, dat zij de organisatie van de arbeid en het productiebeleid aan de ondernemers overlaten. Daardoor wordt de verhouding tussen kapitaal en arbeid gedepolitiseerd: zij wordt niet langer opgevat als een conflictsituatie, waarin enerzijds macht wordt uitgeoefend en anderzijds tegen overheersing wordt gestreden. Overheersing en uitbuiting worden gescheiden. De opheffing van de uitbuiting wordt als het eigenlijke doel van de vakbondsactiviteit beschouwd, en losgekoppeld van de bevelsstructuur in de productie. Zij wordt abstract nagestreefd in de vorm van een verhoging van de levensstandaard, zonder dat de machtsvraag (wie organiseert de arbeid, wie beslist er in het productieproces) gesteld wordt. Dit gaat dan in het algemeen ook nog voor bijzonder progressief en modern door, terwijl in werkelijkheid alleen maar de methode wordt gemoderniseerd, waarmee ook het paternalisme in een primitievere vorm (die aan de laagste productiefase beantwoordde) het probleem van de loonarbeid oploste: ook in het paternalisme verloor de overheersing haar uitbuitend karakter door de vaderlijke zorg die de heer aan zijn ondergeschikten wijdde.
Hoe belangrijk de parlementarisering van de linkse oppositie voor de ongestoorde uitoefening van de staatsmacht is, blijkt ook uit het probleem van de parlementaire controle. Deze zou immers, indien zij serieus en onverbiddelijk zou worden toegepast, ernstige storingen in het mechanisme kunnen veroorzaken. Het afnemen van de fundamenteel-oppositionele opstelling gaat gepaard met een merkbaar verminderen van de wil tot controle, niet alleen bij de oppositie, maar bij het parlement als geheel. De belangstelling van de parlementaire tegenpartij voor controlerende functies neemt noodzakelijkerwijs af, naarmate haar topleiding in het beslissingsmechanisme geïntegreerd wordt of zich – wat op hetzelfde neerkomt – tot een roulerend deel van dit mechanisme ontwikkelt. Slechts een fundamentele oppositie heeft belang bij een meedogenloze onthulling van politieke en maatschappelijke wantoestanden.[109] De constitutionele oppositie zal altijd binnen nauwe grenzen blijven: mistoestanden worden alleen dan aan de kaak gesteld, als dat bevorderlijk is voor een regeringswisseling of van invloed is op de periodieke zetelverdeling. En niet, wanneer het roulatiemechanisme daardoor zelf nadelig wordt beïnvloed (het aan het licht brengen van mistoestanden kan onder bepaalde omstandigheden ten goede komen aan partijen die buiten het machtskartel staan) of erdoor dreigt te ontploffen (wat gebeuren kan, indien de massa’s door de mistoestanden politiek wakker geschud worden en wantrouwig tegen de eigen parlementaire vertegenwoordiging komen te staan).
Onder deze condities komt een progressieve partij in aanmerking voor de regering. Maar aanpassing op zichzelf garandeert nog niet, dat zij ook tot regeren in staat is. Een volledige vereenzelviging van oppositie en regeringsmeerderheid keert zich ondubbelzinnig tegen het systeem zelf en verbreekt – dialectisch – het assimilatieproces. Dit proces veronderstelt immers leidersgroepen die weliswaar verwisselbaar zijn, maar zich toch van elkaar onderscheiden en een verandering aannemelijk maken. Een al te grote gelijkenis heeft bovendien, met name in crisistijden, tot gevolg, dat linkse kiezers van de constitutionele naar de fundamentele oppositie overlopen, precies zoals ook lagen van het conservatieve electoraat naar extreemrechtse partijen verhuizen, wanneer een rechtse oppositie de regerende linkse parlementaire partij te dicht benadert. Tot het roulatieschema behoort ook een afwisselend programma, dat enerzijds pragmatisch wordt gepresenteerd als een zogenaamd alternatief (dat wil zeggen correcties belooft), zonder anderzijds in de praktijk veranderingen te willen. Pas het beschikken over een alternatief maakt de linkervleugel van het parlement tot een betrouwbare factor die kiezers aan zich bindt en een zichtbaar en daarmee aantrekkelijk perspectief opent op een aflossing (of in het geval van een grote coalitie een vernieuwing) van de wacht, wanneer de oude regeringsploeg heeft afgedaan.[110]
Het staat vast, dat de geïnstrumentaliseerde oppositie op deze wijze regeringscrises helpt overwinnen en staatscrises helpt vermijden. Alleen maakt zij tegelijk precies datgene onmogelijk, wat zij in een democratisch perspectief zou moeten bereiken en wat zij soms verbaal zegt na te streven. Immers, aangezien zij zich in dienst van het vredesprogramma tot behoud van de kapitalistische status quo stelt, verhindert zij iedere socialistische poging tot vreedzame omwenteling. De revolution by consent die, naar Laski hoopte, uit de polarisatie regering/oppositie zou voortkomen, kan in de getransformeerde constitutionele staat niet plaatsvinden.[111] Het tegenstrijdig karakter van Laski’s opvatting komt voor een deel tot uiting in de dubbelzinnigheid van de term consensus. Consensus ten gunste van de revolutie betekent heel iets anders dan de consensus tussen regering en oppositie, zoals die door de behoudende krachten beoogd wordt. Maar beide liggen ten grondslag aan Laski’s formule: de (vreedzame) revolutie door de instemming van de meerderheid van het volk veronderstelt, dat de heersende klasse met een dergelijke gang van zaken instemt, dat wil zeggen ermee instemt, dat het volk de spelregels van een oligarchische stoelendans tot de strijdregels van een sociale revolutie mag maken. En op dit punt, waar de parlementaire linkse oppositie praktisch zou kunnen worden en in zoverre zou kunnen deparlementariseren, op dit punt spat de formule uiteen. De conservatieve consensus bestaat in de zich voortdurend hernieuwende overeenstemming tussen de oligarchieën over vorm en inhoud van de politiek. Zoals hierboven reeds aangeduid werd, wordt deze overeenstemming manipulatief van boven naar beneden overgebracht en zo tot de algemene instemming van de bevolking met het regeringsstelsel.[112] Wel laat zij steeds voldoende speelruimte open voor verschillen van pragmatische en tactische aard: op het terrein van het subsidiebeleid, de belastingen, de financiële en sociale politiek, alsook voor beslissingen op het lagere, minder belangrijke niveau van de maatschappelijke belangen. Deze beslissingsmarge is een van de onmisbare elementen van een consensussysteem, dat de grondwettige basis vormt van een assimilatieve circulatie in de politieke leiding. De consensus ten aanzien van de revolutie daarentegen betekent de instemming van de meerderheid der kiezers (en dat zijn nolens volens de massa’s) met een oppositiepartij die de maatschappij radicaal wil veranderen. Zo raakt de van onderop komende consensus ten aanzien van de revolutie in contradictie met de principe-overeenkomst die van boven af werd gesloten. De consensus van onderop stelt zich juist tot doel zich aan besturing door genoemde principe-overeenkomst van boven af te onttrekken en deze besturing tot ontploffing te brengen.
De algemene consensus (over spelregels, vastliggende normen, nationale belangen en vrijheidsideeën), waarover steeds maar weer gesproken wordt als over de onwankelbare en onontbeerlijke grondslag waarop de openheid van Westerse samenlevingen en Westerse staten berust, blijkt tenslotte het stevige fundament van de politieke staat en een hard middel van de gesloten “sociale controle” te zijn. De algemene consensus heft de openheid van de maatschappij weer op.[113] De potentiële instemming van de massa’s met een concrete emancipatie, met een uitbreiding van de democratie, met een verandering ook van de normatieve criteria wordt erdoor gecriminaliseerd en tot een aanslag op democratie en vrijheid gemaakt. “Wie ... tegenwoordig over een “revolution by consent” spreekt in de zin van Harold Laski, laadt op velerlei plaatsen de verdenking op zich een subversief element te zijn” (Flechtheim).[114]
Daaraan is noch despotisme noch geestelijke knechting verbonden. De politieke staat in het Westen houdt steeds een randgebied open, waarbinnen de consensus doorbroken kan worden en de oproep tot revolutie straffeloos verkondigd kan worden. Dit randgebied is meestal van culturele aard. Bovendien blijft het binnen scherp bewaakte grenzen en staat het onder voortdurende controle van de (gemanipuleerde) openbare mening en het (manipulerend) apparaat waardoor de publieke opinie gevormd wordt – om nog maar te zwijgen van de controle door de binnenlandse veiligheidsdienst. Pas de oncontroleerbaarheid van breuk en protest zou in het gesloten circuit van de consensus een bres kunnen slaan. Dit verklaart ook de merkwaardige praktijk om “subversiviteit” die in het licht der openbaarheid (in links-liberale bladen, linkse studentengroepen, cabarets en het officieel apparaat van veel vakbonden) plaatsvindt, ondanks de mogelijke invloed die er van uitgaat eerder te tolereren dan subversieve activiteiten die wellicht geen invloed hebben, maar die “het licht der openbaarheid schuwen”. En vandaar ook de zonderlinge, in wezen antidemocratische opvatting, dat fundamentele oppositiepartijen (van communistisch of socialistisch stempel) niet verboden moeten worden maar zich ongehinderd moeten ontplooien, opdat zij beter door pers en politie gecontroleerd kunnen worden.[115] Hier treedt de voltooiing van een perversie aan de dag, die zonder de inschakeling van de oppositie in de machtsuitoefening onmogelijk zou zijn: openbaarheid – aan het begin van een burgerlijk tijdperk gedacht als kwaliteit om het arcanum imperii in het daglicht te plaatsen en machtsverhoudingen doorzichtig-toegankelijk te maken – heeft thans tot doel acties tegen de machthebbers tijdig te ontdekken en in te dammen. Het openlaten van dergelijke marges van gecontroleerd-openbare vrijheid is dus de afsluiting van lacunes in de manipulatie, voor zover nog aanwezig. Ook de “hofnarren van de natie” leveren hun bijdrage aan de consolidatie van de door hen soms heftig aangevallen macht.[116]
Daarmee is de grens aangegeven, waarbinnen de niet-parlementaire oppositie moet blijven – zowel die van intellectuelen als die van organisaties. De grens hangt niet af van de scherpte noch van de juistheid van de kritiek, maar van haar politieke doelstelling (zij mag niet buiten het circuit van de zogeheten constructieve, wederzijdse controle van de gevestigde leidersgroepen vallen) alsook van de mate waarin zij openbare aantrekkingskracht uitoefent. Het eerste werd zelfs door Laski ingezien, die zijn verwachtingen met betrekking tot een vreedzaam-parlementaire revolutie in zoverre aanzienlijk terugbracht: “... onze vrijheid om de grondslag van ons geloof (namelijk de parlementaire democratie) te kritiseren (wordt) ons daarom gelaten, omdat niemand vermoedt, dat de vrijheid van kritiek zal omslaan in de vrijheid tot veranderen. Waar men dit gevaar ook maar in de verste verte ziet opdoemen, duiken met verbluffende snelheid de Mussolini’s, Hitlers en Franco’s op om aan deze vrijheid paal en perk te stellen”.[117] Belangrijker is intussen de omvang van haar aantrekkingskracht. Daar waar een revolutionair gebruik van de vrijheid louter verbaal en in kleine kring wordt aangekondigd, duiken de Mussolini’s, Hitlers en Franco’s helemaal niet op, zijn zij veeleer ongewenst – en blijven afgewezen worden tot het moment dat het zonder hen niet meer schijnt te gaan. Pas als de eis van verandering massaal wordt gesteld en “sociaal relevant” wordt, dus wanneer de fundamentele oppositie zich meester maakt van de massa’s, past de staat uit naam van de grondwet en in opdracht van de maatschappij zijn sancties toe. Deze kunnen zich uitstrekken “vanaf het ontnemen van de grondwettelijke rechten en bestraffing tot aan de uitschakeling uit het politieke proces”.[118] Dit wil concreet zeggen: via allerlei gradaties, vanaf de opheffing der waarborgen van de rechtsstaat tot aan de veiligste manier om opposanten uit het politieke proces te elimineren – verbanning, tuchthuis, uitroeiing.[119] De grens wordt dus bepaald door het punt waarop kritiek een maatschappelijke factor wordt.[120] Zolang dit punt niet bereikt is, wordt een vrijwel onbeperkte vrijheid van politieke meningsuiting en communicatie toegestaan. Het recht op een a-praktisch, in wezen apolitiek gebruik van de vrijheid ondersteunt de politieke staat, doordat daarin het bewijs van zijn grondwettig karakter ligt besloten. De trotse verwezenlijking van de liberale rechtsstaat bakent de politieke en indirect maatschappelijke heerschappij enerzijds en terroristische willekeur anderzijds van elkaar af, en verleent de eerste zo een taaier leven. Maar wat van niet minder belang is: is de behoefte om te spreken gestild, dan neemt de bereidheid tot inactiviteit toe. Ook in dit opzicht valt er een wisselwerking of althans een verwantschap waar te nemen tussen kapitalistische bedrijfservaring en politieke leiderspraktijk in burgerlijke staten. Welke van de twee in ieder afzonderlijk geval de ander bepaalt, is daarbij een historische vraag. In ieder geval blijkt ook in staatsverband op te gaan, wat volgens psychologen de voorwaarde is voor de integratie van het personeel van een efficiënt, dat wil zeggen rendabel geleid bedrijf. “Minstens de helft van de klachten van de gemiddelde werknemer kan worden opgelost als men hem maar de gelegenheid geeft erover te praten. Het is dan niet eens meer nodig er ook iets aan te doen ... Het is geenszins altijd nodig de verlangens van de arbeiders in te willigen om ze tevreden te stemmen”.[121] Met het inzicht van de oude liberaal, had Pareto reeds aan het begin van de fascisatie van Italië onderkend, hoe kwetsbaar terroristische onderdrukking was, en de leiders van de Italiaanse fascisten aangespoord de sociaal-ongevaarlijke vrijheid als controle- en machtsmiddel te gebruiken: “De volledige vrijheid van drukpers heeft meer voor- dan nadelen. Het kan voor een land uit den boze zijn, dat veel van zijn inwoners bepaalde gevoelens koesteren, maar niet, dat ze deze gevoelens uiten. Veeleer kan dit de regering behulpzaam zijn, als zij dergelijke gevoelens wil onderdrukken of terugdringen”.[122] En het lijkt wel alsof hij vooruitloopt op de door hemzelf expliciet aangekondigde transformatie van de democratie, als hij in zijn voorstellen voor een toekomstige staatsinrichting als beginsel het punt opneemt vanwaaraf kritiek een maatschappelijke factor wordt: “Men moet weten of er althans een stilzwijgende consensus aanwezig is ... Daartoe is een grote vrijheid van drukpers onontbeerlijk ... Opgepast dus voor de verleiding deze aanzienlijk in te perken ... Laat de honden maar blaffen, maar weest onverbiddelijk in het onderdrukken van daden. Wie deze begaan wil, moet weten dat de macht zonder erbarmen toeslaat – en zo zal hij het niet eens wagen, ze te begaan”.[123]
_______________
[96] Een gepolitiseerde bevolking valt moeilijk door de staat te disciplineren en is niet bereid staatsbesluiten klakkeloos te aanvaarden. – Over politisering leven in Duitsland deels valse, deels vervalste ideeën. Zo heeft het nazisme bijvoorbeeld het Duitse volk op geen enkele wijze gepolitiseerd – evenmin als de Duitse wetenschap. Het heeft veeleer – overigens met meer succes dan het Italiaanse fascisme – de massa’s in extreme mate van de politiek afgehouden: het heeft elk bewustzijn teruggedrongen en daarvoor in de plaats gevoel en overtuiging geplaatst. De massa is gepolitiseerd als zij zich bewust is van het maatschappelijk conflict, waardoor zij aan alle kanten wordt omsloten, en de politiek in het perspectief van dit bewustzijn ziet.
[97] De anarchisten zagen niet, dat in de strijd om een maatschappij die van heerschappij bevrijd is “de vrijheid ... de organisatie van de voorwaarden betekent, waaronder de vrijheid verwerkelijkt kan worden”. (A. Gramsci, in: Avanti, editione piemontese, 29 augustus 1920).
[98] Hier blijkt duidelijk het verschil tussen de fundamentele oppositie die de maatschappelijke structuur tot doelwit heeft, en een oppositie die zich weliswaar tegen de constitutionele staat richt, maar slechts voor zover deze een bijzondere vorm van de machtsuitoefening is en bijvoorbeeld niet de politieke organisatievorm van een bijzondere (namelijk de burgerlijke) maatschappij. Het fascisme is geenszins een fundamentele negatie van de burgerlijke staat, want het bestrijdt de vorm waarin geheerst wordt: namelijk de parlementaire vorm, en niet de sociale inhoud van de macht, die burgerlijk is, noch de politieke inhoud die bestaat in de opvatting dat over het volk geheerst moet worden, aangezien “het niet in staat is zichzelf te regeren”. Vanuit de burgerlijke optiek betekent het fascisme een “aflossing van de wacht” van een incapabel en krachteloos geworden leidende ploeg door een nieuw team, dat de staat sterk maakt.
[99] I. Jennings, Parliament, 1939, pp. 136 e.v.
[100] Een daad van praktische bewustmaking is bijvoorbeeld de staking: over het ware karakter van de “partnership” van kapitaal en arbeid worden arbeiders het best geïnformeerd door een openlijk conflict.
[101] In alle Westerse landen waarin een fundamentele oppositie partijpolitiek of in de pers aanwezig is, heerst een grotere vrijheid, ook wanneer partijen en kranten van radicaal links zelf een sturende en controlerende functie nastreven.
[102] Wel het sterkst waar te nemen bij de Zweedse Kommunistische Partij. Voor de “institutionalisering” van de communistische partijen en de positieve kant daarvan, zie: O.K. Flechtheim, Weltkommunismus im Wandel, Keulen 1965, pp. 221 e.v.
[103] Voor de pacificerende functie van een “politiek van het midden” in de parlementaire praktijk die zich richt tegen “buitensporige, overspannen eisen” van democratisering door het proletariaat, zie: H. Kelsen, Vom Wesen und Wert der Demokratie; 2e druk, Tübingen 1929, p. 31.
[104] Vergelijk G. Agnoli, Le régime parlamentaire en Allemagne de l’Ouest, in: Revue internationale du Socialisme, 15, 1966, pp. 287 e.v.
[105] Aan conservatieve zijde gaat het om “het opvatten van het gemeenschappelijke zedelijke rechtsbewustzijn van de staatsgemeenschap als een realiteit ..., die ondanks alle dynamiek van nieuwe maatschappelijke krachten bepalend is voor het geordende gemeenschapsleven” (J. Messner). Van de kant van de oppositie klinkt daartegenin: het gaat om “de levensnoodzakelijkheid van de staat, om de uniformiteit te handhaven van een maatschappij, die in geloven en denken niet-uniform is”. (A. Arndt), vergelijk Civis, januari 1964, pp. 20 e.v.
[106] Vergelijk H. Krüger, Allgemeine Staatslehre, Stuttgart 1964, p. 201.
[107] Concreet gezegd: noch de CDU noch de BDI (het Bundesverband der Deutschen Industrie) hechten enig belang aan een “volkspartij” SPD als die geen weerklank bij de arbeiders zou hebben. Hetzelfde geldt in Italië voor het belang dat de DC (Democrazia Cristiana) en Confindustria bij de nieuwe sociaaldemocratische eenheidspartij hebben. Deze laatste heeft als specifieke taak de arbeiders van de fundamentele oppositie weg te trekken en de weg van de integratie op te sturen. – Voor de instrumentalisering van de sociaaldemocratische oppositie in Duitsland, zie: O.K. Flechtheim, Die Anpassung der SPD, in: Politologie und Soziologie (Stammer-Festschrift), Keulen-Opladen 1965, pp. 182 e.v.
[108] Het onderdrukte hart klopt sneller wanneer de constitutionele linkse partij de behoudende krachten er in het parlement van langs geeft.
[109] Dit bepaald niet uit altruïstische motieven of om de “staat” te redden. – Voor de slechts moraliserende en niet werkelijk onthullende kritiek op elites door tegenelites die erop uit zijn de macht af te lossen, vergelijk Pareto, Trattato, paragraaf 2262. – In de Vde Republiek bestaat wel een fundamentele oppositie in het parlement. Haar controlemogelijkheid wordt echter beknot door de zwakte van de nationale vergadering. In Italië tenderen de regeringspartijen er ook naar de parlementaire controle te beteugelen door de fundamentele oppositie te isoleren: vergelijk Bocciato il parlamento in: Rinascita van 24 september 1966, p. 9.
[110] In een periode waarin conservatieve partijen aan zwakheid lijden, kunnen “kringen uit het bedrijfsleven” (met name de meer moderne) het ook proberen met de parlementaire linkse partijen. Vergelijk BDI: nicht für bestimmte Lösung in: Frankfurter Rundschau van 25-11-1966 over de houding van het Bundesverband der Deutschen Industrie na het echec van de tweede regering-Erhard.
[111] Omgekeerd: waar de polarisatie ondanks machtswisseling niet tot revolutie leidt, is de constitutionele staat op zijn minst op weg naar transformatie – Engeland.
[112] De verbinding van de twee postulaten van Fraenkel 1. dat democratie het plebisciet van iedere dag is en 2. dat in het parlementaire regeringsstelsel de wilsvorming van het volk achteraf plaatsvindt door die organen, die (ideëel en juridisch) deze wilsvorming zouden moeten vertegenwoordigen.
[113] “Geen vrijheid voor de vijanden van de vrijheid” – een rationele stelling, als het niet de vertegenwoordigers van de gevestigde macht zouden zijn, die uitmaken wie de vijanden van de vrijheid zijn, en deze gerechtelijk vervolgen. Aan het negatieve integratie-element gerelateerd, dient de formule ertoe, grondwettelijke rechten in diskrediet te brengen: “Staking en lock-out zijn weliswaar geoorloofde strijdmiddelen, maar zij zijn in ieder geval schadelijk voor de economie en spelen de vijanden van de democratie in de kaart, die bij een verstoring van de “bedrijfsvrede” belang hebben”, H. Beckert, Staatsbürger von morgen. Eine Gemeinschaftskunde für junge Menschen, Bad Homburg-Berlin-Zürich 1964, pp. 92 e.v.
[114] Das Dilemma der Demokratie, in: Eine Welt oder keine, Frankfurt/M. 1964, p. 116.
[115] Deze ongehinderde ontplooiing is natuurlijk niet onbegrensd. Zij houdt op zodra de mogelijkheid bestaat dat zij de meerderheid van de bevolking voor zich wint. De liberale versie van de uitspraak luidt dan: geen meerderheid voor de vijanden van de orde.
[116] “Opposities die geen werkelijke sociale krachten vertegenwoordigen (dat wil zeggen die de algemene consensus niet ernstig in gevaar brengen – Johannes Agnoli) zijn voor de goed verschanste macht even onbetekenend als de hofnarren vroeger”, J. Burnham, Die Machiavellisten. Zürich 1949, p. 250.
[117] H.J. Laski, Religion, Vernunft und neuer Glaube, Berlijn 1949, p. 189.
[118] H. Laufer, Das Grundgesetz als Ziviltheologie, in: Civis, januari 1964, p. 23. – Voor zover een medium zelf publiek en uit zichzelf een massawerking heeft, wordt er contractueel voor gezorgd, dat de grenzen in acht genomen worden: “Het feit, dat de radio vrij is van staatsbevoogding, maakt het noodzakelijk de radio-omroep richtlijnen mee te geven voor de inrichting van haar programma, die waarborgen dat zij haar uitzendingen binnen het kader van de grondwettige orde houdt”, staatscontract van de NDR (Norddeutscher Rundfunk).
[119] Pareto, Trattato, paragrafen 2478 tot 2481.
[120] Vergelijk H. Laufer, Das Grundgesetz als Ziviltheologie, in: Civis, januari 1964.
[121] R.N. McMurry, Handling Personality Adjustment in Industry, New York 1944, pp. 13 e.v.
[122] Pareto, Economia e demagogia, in: Giornale economico, 10 januari 1923.
[123] Pochi punti di un futuro ordinamento costitutionale, in: Giornale economico, 25 September 1923. Niet veel anders in het KPD-vonnis van het Bundesverfassungsgericht over het recht, communistische gedachten individueel te uiten, en het verbod, ze organisatorisch, dus effectief te vertegenwoordigen.