François Vercammen

Lenin en het vraagstuk van de Partij

Bedenkingen bij Wat te doen?


Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 1998, herfst, (nr. 65), jg. 42
Vertaling: Frank Slegers
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Lenin en het probleem van het proletarisch klassenbewustzijn
Arbeid, klasse, staat en globalisatie
Enkele beschouwingen over het maatschappelijk proces van de politieke bewustwording

Het “leninistisch model” werd soms heilig verklaard, of tenminste beschouwd als doorslaggevend op het vlak van de revolutionaire organisatie. Symbool daarvoor staat Lenins Wat te doen? François Vercammen bekijkt in dit artikel deze tekst[n1] opnieuw. Hij doet dit door hem te situeren in de ontwikkeling van Lenins denken. Zo komt hij tot een nieuwe balans van Lenins bijdrage.[n2]

Kleine chronologie
1894     Lenin: De “vrienden van het volk”.
1898     Eerste congres van de RSDAP (mislukt!)
1900     Eerste nummer van de Iskra
1902     Lenin: Wat te doen?
1903     Tweede congres van de RSDAP Ontstaan van de tendensen van de bolsjewieken en mensjewieken in de schoot van de RSDAP
1905     Zondag 9 januari: “rode zondag” in Petrograd. April: derde congres van de RSDAP. Botsing tussen Lenin en de “comitards” (komitetchiki). Oktober: algemene staking, arbeidersraden in heel Rusland. December: algemene staking en opstand in Moskou. Lenin: Twee tactieken van de sociaaldemocratie.
1906     Maart: verkiezing eerste Doema (parlement), ontbonden in juli. April: vierde congres van de RSDAP (“herenigingscongres”).
1907     januari: verkiezingen IIe Doema, ontbonden in juni. April: vijfde congres RSDAP. Bolsjewieken opnieuw in de meerderheid.
1910     Laatste poging tot eenheid bolsjewieken en mensjewieken.
1912     De Partij wordt de RSDAP (bolsjewiek).
1914     Juli: oorlog met Duitsland.
1915     September: conferentie Zimmerwald (linkerzijde 2e Internationale). Lenin: Het imperialisme, hoogste stadium van het imperialisme.
1917     Februari: Russische revolutie, val van de tsaar, ontstaan van de sovjets. Maart: vorming van de voorlopige regering (liberalen, sociaaldemocraten). April: terugkeer van Lenin uit ballingschap. Aprilstellingen. Oktober: opstand, verovering van de macht.

De Russische revolutie is één van de belangrijkere gebeurtenissen van deze eeuw. Zij toonde dat de arbeidersklasse bekwaam is de politieke macht te veroveren en leiding te geven aan een nieuwe samenleving. In die historische omwenteling was de rol van de bolsjewistische partij beslissend.

Probleem: Lenin heeft nooit een theorie over de Partij geformuleerd. Slechts doorheen opeenvolgende ontwikkelingen worden krachtlijnen van zijn methode zichtbaar. Hiervoor zijn er twee redenen.

De eerste is dat – op dit punt nog meer dan op andere – Lenin beducht was voor een afgeronde intellectuele constructie. Aanzetten tot theorievorming over de Partij liggen verspreid over zijn geschriften in gelegenheidsstukken, vermengd met allerlei andere argumenten (empirische, polemische, historische, praktische,...), ter ondersteuning van een thesis of een voorstel. Iedere poging om te vertrekken van een “oorspronkelijke theoretische kern” (traditioneel denkt men dan aan de brochure Wat te doen?), om gans de weg uit te leggen die Lenin later heeft afgelegd (met natuurlijk hier en daar een aanpassing) voert ons in een doodlopend straatje. Het is zinloos een theoretische samenhang op te voeren door het selecteren van elementen die essentieel zouden zijn.

De tweede reden is dat bij Lenin de diepere zin van de Partij, haar werkelijke inhoud, de band is die zij ontwikkelt met de samenleving doorheen haar activiteit gericht op de revolutie. Gans het denken (politiek, analytisch, theoretisch) over de Partij draait rond deze activiteit in relatie tot de samenleving. De “opvatting” over de Partij is daarom volledig opgenomen in en ondergeschikt aan zijn marxistische methode gericht op het revolutionair perspectief.

Om het “geheim” van de Partij bij Lenin te doorgronden – en dus uitspraken te doen over de voorwaarden voor de overwinning in 1917 en de eventuele band met de latere ontaarding van de revolutie – moge de teksten van Lenin niet “op het eerste gezicht” gelezen worden. Zij moeten worden beoordeeld in samenhang met de problemen van politieke oriëntatie die hij wilde oplossen, dus nauw verbonden met de sociale en politieke toestand van het moment.[n3]

Anekdotes

Enkele anekdotes zijn er getuigen van dat Lenin iedere afgeronde theoretische constructie afwijst. De brochure Wat te doen?, geschreven in de periode 1901-1902, heeft een zeer belangrijke rol gespeeld in de bewogen beginjaren van de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij van Rusland (RSDAP). Maar iedere poging van tijdgenoten (mede- of tegenstanders) aan Wat te doen? een algemene (en dus theoretische) draagwijdte toe te kennen, stuitte echter op krachtig verzet van Lenin. Op het derde congres (1905) polemiseert hij hevig tegen diegenen die Wat te doen? inroepen om zich te verzetten tegen het massaal opnemen van arbeiders in de partij en tegen het invoeren van verkiezingen van instanties. In 1907 voorziet hij de opname van Wat te doen? in de verzameluitgave In twaalf jaar van een voorwoord dat de tekst volledig naar het verleden verwijst.[n4] Iedere latere poging met het oog op politieke opvoeding de tekst heruit te geven, wordt door Lenin verworpen. In 1920 bv., toen leidende kringen van de Communistische Internationale (CI) voorstelden de brochure heruit te geven om de “jonge” communistische partijen op te voeden, verkiest hij, in volle burgeroorlog, een andere brochure te schrijven, Het gauchisme, de kinderziekte van het communisme (lente 1920), die meer inspeelt op de toestand en die méér dan Wat te doen? fundamentele inzichten bevat, het resultaat van twintig jaar rijping.

In 1921, op het derde congres van de CI, legt de Duitse communist Koenen, met het akkoord van Lenin, een resolutie voor over “de structuur, de methoden en de actie van de communistische partijen”.

Het jaar daarop heeft Lenin hierop een harde (zelf)kritiek.[n5] Het is bekend op welke ramp het uitdraaide toen Zinovjev, de uitvinder van het “leninisme” na de dood van Lenin, op haar beroemde Tweede Organisatieconferentie (1926) het “bolsjewistisch model” wilde opleggen aan de afdelingen van de CI.

Lenin, revolutionair-populist?

De periode van grofweg 1890 (het jaar waarin Lenin, geboren in 1870, begint te militeren) tot 1900 (De ontwikkeling van het kapitalisme in Rusland, 1898, en begin van de redactie van Wat te doen?, 1901) vormt een ware blinde vlek in de intellectuele biografieën van Lenin. Ten onrechte, want het is een belangrijke periode voor diens vorming: hij evolueert eerst naar het revolutionair-populisme om het daarna van de hand te wijzen, wordt een aanhanger van het marxisme van de IIe Internationale geboetseerd door figuren als Kautsky en Plechanov, maar begint ook daarmee te breken onder invloed van de strategische debatten tijdens de eerste golf van arbeidersstrijd op het einde van de jaren 1890. In die periode ontwikkelt hij een zelfstandig denken, een eigen revolutionair-marxistisch project krijgt vorm.

Heel wat biografen (zowel linkse als rechtse) hebben, dikwijls oppervlakkig en met bijbedoelingen, een continuïteit van het “leninisme” met het revolutionair populisme gezien, om te besluiten dat leninisme = substitutionisme.[n6] Daartoe steunen ze op Wat te doen?, en meer bepaald op twee soorten citaten: enerzijds citaten die gaan over het van buiten inbrengen van socialistisch klassebewustzijn in de arbeidersklasse, en anderzijds citaten over de organisatiemethoden van de Partij.

Wanneer Lenin probeert na te denken over de revolutie en de opbouw van de Partij in Rusland komt hij onvermijdelijk in de buurt van het populisme. We hebben hier immers te maken met een revolutionaire traditie die op en top Russisch is[n7]: de lange cyclus van het revolutionair populisme (1848-1883) heeft de Russische samenleving en meer bepaald haar intelligentsia zeer getekend. Hun substitutionisme had objectieve wortels. Het politiek voluntarisme van intellectuelen die zich organiseren en actief zijn, moest een dubbel hiaat opvullen: de voorwaarden voor de verwachte revolutie moesten nog vervuld worden; het militant engagement ontplooide zich bij afwezigheid van een uitgebouwde arbeidersbeweging. Heel het denken en vele debatten waren door deze dubbele spanning onderbouwd. De leefwereld van hele opeenvolgende generaties militanten werd erdoor bepaald.

Maar duur aan te sluiten hij Plechanov breekt Lenin, wanneer hij politiek actief wordt in 1891, met het populisme, waarvan hij juist de substitutionistische strategie verwerpt. Deze is immers wreedaardig en volledig mislukt (1881-1883). Het marxisme reikt een ‘objectieve’ uitweg aan, en een voorbeeld: de weg van het Westen (“van Duitsland”). De vorming van een industriële arbeidersklasse in Rusland was reeds opgang gekomen en zou in een stroomversnelling zitten. Binnenkort zou er dus een sterke sociale kracht zijn, subject van de geschiedenis en van de revolutie.

Lenins breuk met het populisme (voor 1895) brengt hem bij het marxisme van de Tweede Internationale, inbegrepen haar opvattingen over de Partij. Zekere ideeën die doorgaans aan Lenin worden toegeschreven, komen rechtstreeks van Kautsky en van het praktisch voorbeeld van de Duitse socialistische partij (SPD): de Partij die de historische belangen van de arbeidersklasse vertegenwoordigt, de Partij die als hogere vorm van organisatie van de arbeidersklasse het recht heeft andere organisatievormen aan zich te onderwerpen (vakbonden, mutualiteiten, coöperatieven, ...), de Partij die, dankzij haar intellectuelen, de drager is van het socialistisch bewustzijn en dit aanreikt aan de arbeidersklasse... Kortom, de sociaaldemocratische Partij vervangt de klasse niet (substitutionisme), maar is of wordt de klasse.[n8] Deze ideeën vormden de basis van het Russisch marxisme van Plechanov, en boden in een eerste fase het kader voor het denken ter zake van Lenin.

Het populisme en het marxisme van Kautsky en Plechanov voorbij

Drie factoren gaan de optimistische, propagandistische en gradualistische visie van dit marxisme doorkruisen: een belangrijke wijziging in de opbouwtactiek van de Partij (ingevoerd door Martov in 1894-1895); de spectaculaire stakingen van het industrieel proletariaat (1895-1896) en hun teleurstellende vervolg; de dialoog met Axelrod (over de grote problemen van de revolutionaire strategie in Rusland).

In 1894 keert Martov terug uit zijn ballingschap in de joodse zone, gewapend met een manifest Over de agitatie, dat hij geschreven heeft samen met Kremer, de belangrijkste leider van de Bund (de joodse arbeiderspartij). In dit manifest wordt de indrukwekkende ervaring van het joodse proletariaat samengebald.[n9] Martov veroorzaakt daarmee in de Russische arbeidersbeweging, die gebaseerd was op propaganda- en studiekringen, een diepe crisis. De wijziging die hij bepleit beperkt zich niet tot technieken om tussen te komen. Ze gaat heel wat verder dan de bondige formule van Plechanov, “propaganda is veel ideeën voor weinig mensen, agitatie is weinig ideeën voor veel mensen.” De discussie raakt de aard zelf van de arbeidersorganisatie die moet worden opgebouwd: haar specifieke opdracht, die erin bestaat economische, sociale maar ook politieke onmiddellijke eisen te populariseren, gericht op actie; haar rol in de strijd, waarbij de taakverdeling tussen partij en vakbond moet doorbroken worden; haar rechtstreekse band met de massa’s; haar inwendige werking, die gericht moet zijn op arbeiders die hun werkmakkers “organiseren” en onder hen aan agitatie doen” ...

Martovs pleidooi staat haaks op het substitutisme: “de sociaaldemocratie draagt bij aan de organisatie van de arbeiders” (Lenin, 1895).

De eerste massastakingen in Petrograd (tweede helft van 1895, begin 1896) vormen het sein dat de industriële arbeidersklasse het toneel betreedt. Hun kracht en spontane organisatie zijn treffend. Op Lenin hebben zij een neer tegenstrijdige uitwerking. Zij bevestigen de doorslaggevende rol van de arbeidersklasse in de strijd tegen de tsaar, maar zij leiden ook tot “teleurstelling”[n10] want na 1896 zullen de arbeiderskernen die ontstaan waren in de grote bedrijven, niet spontaan evolueren naar een revolutionair bewustzijn en de revolutionaire Partij: de arbeidersspontaneïteit is prachtig in de actie, maar leidt niet noodzakelijk naar de Partij en een socialistisch bewustzijn.

Lenin zal deze ervaring toetsen aan de discussies die hij begin 1895 met Axelrod had (die, samen met Plechanov, de belangrijkste Russische marxist is op dat ogenblik). Axelrod had Lenin een verrassend perspectief voorgesteld, waarbij hij deels terugviel op de analyse van de populisten: een industrialisatie onder het tsarisme, zonder democratische ruimte voor een civiele maatschappij, betekent nog niet dat de ontbinding van het platteland uitloopt op de vorming van een arbeidersklasse zoals in het Westen en kan zelfs het tsarisme versterken. De industrialisatie kan leiden tot een toestand waarbij de kleine, geprivilegieerde en gecultiveerde kern van de arbeidersklasse verdrinkt in een oceaan van “asiatisme” (Lenin zal deze uitdrukking overnemen), een massa proletariërs, half werkloos, half boer, half verpauperd, half nomadisch, steeds gebonden aan een achterlijke en aan haar dorpen vastgeklampte boerenstand. Een dergelijk proletariaat organiseren is onmogelijk, laat staan er een revolutie mee laten lukken. Voor Axelrod is de eerste taak dus een sociale en culturele ontwikkeling van de samenleving scheppen, wat slechts mogelijk is door de overwinning van een alliantie van de arbeiders met de anti-tsaristische liberale burgerij, zonder de boeren. Enkel een lange periode van kapitalistische ontwikkeling zou de voorwaarden kunnen scheppen voor de zelforganisatie en “zelfontvoogding” van de arbeidersklasse. Het alternatief is de oude droom/nachtmerrie van de populisten: een ‘snelle’ revolutie dankzij een alliantie met de Aziatische boerenmassa, en een substitutionistische Partij. Dat zou uitlopen op een nieuwe totalitaire Staat, zegt Axelrod.

Lenin verwerpt het substitutionisme van het populisme, maar hij neemt de idee van de actualiteit van de revolutie over. Van Axelrod verwerpt hij het uitstellen van de revolutie (en de alliantie met de burgerij), maar hij onthoudt de sleutelrol van de arbeidersklasse (meer bepaald haar zelfactiviteit), maar ook de intrinsieke moeilijkheden van haar organisatie.

De oplossing is een Partij en haar leidende rol over de arbeidersklasse die de doorslag geeft. Geen enkele marxist vóór Lenin had een dergelijke kloof “toegegeven” tussen de spontane beweging van de arbeidersklasse en de politieke en strategische eisen van de verovering van de macht. Een dubbele beweging wordt zo doorgevoerd: duidelijke scheiding tussen de klasse en de partij, en concrete dialectiek tussen de ene en de andere.

Naar een “operationeel” revolutionair marxisme

De bedenkingen van Axelrod vormen een schok voor Lenin zijn marxisme, zijn strategisch schema, zijn visie op de Partij.

Hij begrijpt dat er iets mis is met “zijn marxisme”, dat Axelrod – vriendschappelijk – “een beetje primitief”,[n11] economistisch en ouvrieristisch[n12] noemde. Er moet dringend iets aan veranderen. Uit de confrontatie met Axelrod leidt hij niet het uitstel sine die van de revolutie af, maar haar nabijheid. Deze nieuwe horizon wordt de leidraad vanaf nu van zijn politieke activiteit en zijn intellectuele ontwikkeling. Lenin onthoudt ook de moeilijkheden die eigen zijn aan deze revolutie: om democratisch te zijn moet zij steunen op een alliantie van de arbeiders en de boeren, maar de arbeidersklasse, “Russisch”, heeft opvallende zwakheden en is kwetsbaar. De rol van de Partij die hieruit voortvloeit, staat ver van het “propagandisme” van Kautsky-Plechanov, dat de arbeidersklasse begeleidt, en van het “substitutionisme” van de revolutionaire-populisten, voor wie de Partij handelt in naam en in de plaats van de onderdrukte klasse (in hun geval de boeren).

Lenin neemt nota zowel van de grote sociale blokkeringen in de Russische samenleving (inbegrepen in de schoot van de onderdrukte klassen) als van de explosiviteit van haar sociale, politieke en culturele tegenstellingen, wat hem leidt tot inzicht in de enorme revolutionaire mogelijkheden van deze situatie.

Deze ontwikkeling brengt hem voorbij het populisme (waarvan hij de revolutionaire stuwing overneemt) en het kautskistisch marxisme (waarvan hij het determinisme achter zich laat). Hij komt tot een eigen operationeel revolutionair marxisme.

Lenin breekt zijn marxisme open om de noodzakelijke ruimte te scheppen voor de analytische, politieke en “theoretische” vernieuwingen die nodig zijn voor zijn strategisch project. Een beslissende stap! Daarbij aarzelt hij niet sommige uitgangspunten radicaal in vraag te stellen die verworven leken bij de lectuur van Marx en Plechanov: het tsarisme, een burgerlijke Staat? De boeren, een revolutionaire of een reactionaire kracht? De vorming van het klassenbewustzijn, vanuit de arbeidersklasse zelf of van buitenaf ingebracht? Hij combineert het bevestigen van strikte orthodoxie met durf in de concrete politiek.

Waarom? Afgezien van psychologische aspecten is de belangrijkste reden allicht dat het “Russisch” marxisme op dat ogenblik zeer bedreigd lijkt (einde 19e, begin 20ste eeuw). Weliswaar is het in 1891-1892 doorgebroken in de intelligentsia en bij de studerende jeugd, maar noch theoretisch noch praktisch is het geconsolideerd (in tegenstelling tot de toestand in Duitsland, Oostenrijk, België, en met uitzondering van het geval van de Bund). Er bestaat nog geen echte partij, maar slechts een sociaaldemocratische kern die, samen met de revolutionaire populisten, lid is van de Tweede Internationale. Overigens beroepen alle linkse anti-tsaristische stromingen zich op Marx, zij het om tot zeer tegenstrijdige conclusies te komen. De revolutionaire populisten vinden bij Marx een buitengewoon krachtige kritiek op het kapitalisme terug: vandaar hun project de kapitalistische etappe over te slaan en onmiddellijk de stap te zetten naar het socialisme steunend op de boerenrevolutie. De liberalen van de “bevrijdingsbeweging” (een soort apart, gezien het ontbreken van een volgroeide burgerlijke klasse) hebben hevige kritiek op het tsarisme, en steunen op Marx om de onvermijdelijkheid van de kapitalistische etappe aan te tonen: hun “legaal marxisme” onderstreept de progressieve economische en culturele aspecten van het kapitalisme. Men moet proberen zich de sfeer voor te stellen van de discussie in die periode in Rusland, toen er nog geen sprake was van een actieve civiele maatschappij.

Lenin, onder de paraplu van de orthodoxie terwijl hij er zich tegelijk los van maakt, ontwikkelt zijn eigen marxisme. De analyse dient om zijn strategisch project te storen. De leidraad en de motor van zijn denken is de vraag wat nodig is voor het uitwerken van een politieke oriëntatie. Hij plaatst de boeren in het kamp van de anti-tsaristische revolutie, niet door de klassenatuur van de boeren te bepalen, maar vertrekkend van de concrete sociale tegenstellingen die de activiteit van de boeren drijven. De zin voor het concrete, die Lenin vanaf het begin kenmerkt, staat in sterk contrast met de geschriften van Plechanov die hij in die periode bestudeert (zie de wijze waarop hij de kwestie van de boeren benadert, beïnvloed door het “binnenlands marxisme” van Fedoseev;[n13] zie ook zijn economische geschriften uit 1890, meer bepaald De ontwikkeling van het kapitalisme in Rusland). De methode van de “politieke agitatie” is geen eenrichtingsverkeer. In eerste instantie geeft ze de partij inzicht in de samenleving: maar door politiek tussen te komen in de samenleving, neemt de partij er ook een belangrijk stuk waarheid uit op. Tussen 1901 en 1903 komt dit alles in een stroomversnelling: mobilisaties van de boeren, de studenten, de arbeiders... Deze opeenvolgende confrontaties tussen Staat en samenleving geven vorm aan de “conjuncturen” en de “cycli”. De analyse ervan is nodig om de partijactiviteit vast te leggen. Deze nieuwe factor tijd, geconcentreerd en eengemaakt in de beweging, zal definitief zijn stempel drukken op het denken van Lenin: dat zal vanaf nu gericht zijn op “het huidige ogenblik”, “de volgende stap”, “de concrete analyse van een concrete situatie”.

Op die manier ontwikkelt Lenin bijna tegen heug en meug een particulier, revolutionair en “operationeel marxisme”.[n14] Ze is gekenmerkt door de scheiding en de specifieke articulatie van het algemene (de theorie, de algemene analyse van de samenleving, de grote historische perspectieven, de politieke vooruitzichten, de programmatische en organisatorische principes) en het particuliere (gericht op de politieke oriëntatie, met de analyse van de conjunctuur, de ordewoorden en de eisen, het praktisch organisatiesysteem). Bij Lenin, anders dan bij Trotski,[n15] overheerst “het algemene” niet “het bijzondere”. Zoals Boecharin heeft aangegeven had Lenin “een diep inzicht in de ondergeschikte rol van elke theoretische constructie”, en haalde hij “de praktische zin van elke stelling, van elke theoretische constructie” naar boven.[n16] Dat betekent niet dat neergekeken werd op de theorie, waar integendeel ernstig mee werd omgesprongen. Maar zij is niet het vertrekpunt en niet het doel van het denken. Zij heeft geen dwingende kracht. Zij duikt gewoonlijk op als onderdeel van een hele bundel argumenten van allerlei aard die een standpunt onderbouwen. De bekende “tactische soepelheid” van Lenin is dus geen pragmatisme; de “bruuske draai” is niet zuiver door omstandigheden ingegeven, maar vereist een argumentatie op alle niveaus, en op die manier een reorganisatie van gans het denken.

De dialectiek bij Lenin is sterk bepaald vanuit het standpunt van de revolutie (de “praxis”), en is gevoeliger voor de empirische realiteit omdat ze oog heeft voor de praktische militante gevolgen. Zij heeft ook een dynamischer verhouding met de stromen, de heterogeniteit en discontinuïteit in de samenleving, omdat ze minder onder druk staat van de nood aan inwendige samenhang eigen aan veralgemenende en vooruitlopende constructies. Resoluut gericht op de revolutie maar bewust van de enorme hinderpalen is het een marxisme dat weliswaar gedragen wordt door de geschiedenis, maar dat politiek tegen de stroom in gaat.

In de buitengewone inspanning die hij gaat leveren nu de analyse op het niveau van de inzet te hijsen, combineert Lenin voluntarisme en revolutionair realisme.

De “tsaristische” arbeidersklasse

Het strategisch schema dat Lenin tussen 1900 en 1904 ontwikkelt, onderwerpt de Partij in opbouw aan een reeks sterke spanningen. Die weerspiegelen zich in de schoot van de Partij zelf. Lenin is zowat de enige die dit in zijn volle omvang begrijpt en er alle besluiten uit trekt.

Twee spanningen zijn praktisch en organisatorisch: het overleven van de organisatie in een totalitaire en repressieve omgeving; intellectuelen winnen als eerste kaders voor een organisatie die zich inspant om zich in te planten in de arbeidersklasse.

Centraal in de spanningen staat de verhouding met de “grote massa’s” in de samenleving. Lenins Partij is een Partij die zich op de eerste plaats voorbereidt op de revolutie (“de opstand”), dus op een botsing met het totalitair en massief tsaristisch staatsapparaat. Zij denkt de boerenklasse, die veruit in de meerderheid (ongeveer 120 miljoen boeren tegenover 2 à 3 miljoen arbeiders!), maar kleinburgerlijk en “anti-socialistisch” is, te kunnen winnen voor een bondgenootschap met de arbeidersklasse gericht op de machtsovername. De Partij moet het proletarisch leiderschap in deze alliantie waarmaken.

Sinds zijn dialoog met Axelrod onderkent Lenin de ingebakken zwakheden van de arbeidersklasse. Deze “kwetsbaarheid”[n17] baart des te meer zorgen, daar de ervaring heeft aangetoond dat haar radicalisme niet leidt tot socialistisch bewustzijn en de Partij. Haar radicaliteit biedt geen spontane oplossing voor haar ingewikkelde politieke taken tegenover haar bondgenoot (de boeren) en tegenover haar belangrijkste tegenstander (de liberale burgerij).

De specificiteiten van de Russische arbeidersklasse vormen tot op de dag van vandaag het voorwerp van een uitgebreid debat, op basis van vele gedetailleerde studies, rond allerlei vaak tegenstrijdige uitgangspunten.

Haar radicaliteit wordt zo goed als niet betwist. Maar waar komt deze vandaan? Heeft zij te maken met het recente boerenverleden van de arbeiders (een primitief bewustzijn en brutale manieren) of, integendeel, met hun massieve proletarisering/verstedelijking (openheid voor radicale politieke ideeën)? Is zij het product van hun recette ontworteling of, integendeel, van de stabilisering van een “tweede generatie” die in de stad is opgegroeid? Zijn het de minst geschoolde arbeiders, de ruwste en meest uitgebuite lagen, die deze strijdbaarheid dragen, of zijn het integendeel de geschoolde, gecultiveerde en gevormde arbeiders? Is deze explosieve situatie het gevolg van ontwikkelingen in de schoot van de arbeidersklasse zelf, of ligt de oorzaak integendeel bij invloed van buitenaf, ondermeer de activiteit van een kleine laag intellectuelen (al dan niet lid van de opkomende arbeiders en/of boerenorganisaties)?

Het antwoord zal grotendeels gegeven worden dankzij de (gewoonlijk vergeten) semirevolutie van de jaren 1913-1914, en dat, zowel in de politieke praktijk als vanuit historisch-wetenschappelijk standpunt.

Politiek en praktisch slaagt de Partij van Lenin erin op dat ogenblik de leiding te veroveren van de arbeidersbeweging, dankzij radicale en massieve propaganda en agitatie, en op basis van de arbeidersdemocratie (debat tussen stromingen en verkiezingen in de vakbonden en in de bestuursraden van de sociale zekerheid). Historisch en wetenschappelijk kan men vaststellen welk “inwendig” mechanisme de elementaire radicalisatie van de arbeiders op het terrein van de revolutionaire politiek brengt.[n18]

De economische expansie (vanaf 1910) lag aan de basis van een belangrijke vernieuwing en uitbreiding van de arbeidersklasse (januari 1912: 1.800.000; juli 1914: 2.400.000 arbeiders!). Op twee manieren speelt een generatie-effect: de jeugd vervangt grotendeels, in de bedrijven, de oudere generatie van “1905” – rijper maar ook sceptischer – die echter niet volledig van het toneel verdwijnt. De nieuwe generatie bevat op haar beurt twee groepen: een minderheid van een “tweede generatie” (kinderen van ouders die zelf reeds voor 1905 proletariseerden), opgevoed en geschoold, die in de productie de hogere functies waarnemen, zeer open voor radicale politieke ideeën; daarnaast een massa ontwortelde jonge boeren, afkomstig uit het radicale platteland van het zuidwesten van Rusland die de traditie verder zetten van de buntartsvo – de revolte zonder perspectief. Er zijn dus belangrijke verschillen met de situatie in 1905: de twee verschillende houdingen in de jongere generatie fusioneren; de radicaalste partijen (de bolsjewisten en ... de sociaal-revolutionairen, hegemonisch in de actieve milieus op het platteland) schuiven de gematigde mensjewieken opzij. Het is de jonge gecultiveerde laag die de nieuwe basis zal vormen van het militante bolsjewisme, de stakingscomités en het syndicalisme in volle opbouw. Maar, zoals Haimson noteert, kan deze semirevolutionaire opgang van strijd (met een opstand in Petrograd) niet begrepen worden zonder de intense activiteit van de bolsjewistische Partij. Arbeidersmilitanten en intellectuelen van de strijdgolf van 1905 zijn gefusioneerd met nieuwe rekruten in de schoot van de illegale Partij die zich gehandhaafd heeft.

Een terugblik op Wat te doen?

Deze ingewikkelde “cocktail” verklaart hoe reeds voor 1917, in de Russische omstandigheden, een echte revolutionaire Partij met een massabasis tot stand is gekomen en kan optreden zonder substitutionisme. Het verklaart ook waarom de verhoudingen tussen Partij en klasse en, in de schoot van de Partij, tussen bewustzijn en spontaneïteit, rebelse geest en strategische opstelling, niet altijd gemakkelijk lagen. Het helpt begrijpen hoe de bolsjewistische Partij in juli 1917 het aandurfde een revolutionaire strijd die aan het winnen was in Petrograd maar geïsoleerd stond in de rest van het land, op te schorten: in juli 1914 had hij reeds gebotst met de explosieve en overweldigende strijdbaarheid van een deel van het stadsproletariaat, onder leiding van pas gewonnen jonge arbeiderskaders.

Terugkijkend wordt zo een aantal aspecten duidelijk van Wat te doen?, de strijd voor het 2e Congres en de rampzalige uitslag ervan (scheuring tussen mensjewieken en bolsjewieken, versplintering, ontslag van arbeidersmilitanten ...).

De fameuze kwestie van het bewustzijn dat “van buitenaf” wordt ingebracht, waar Lenin sterk de klemtoon op legt – zonder als goede marxist de spontaneïteit en het belang van de ervaring in de vorming van het bewustzijn te vergeten – komt zo in het juiste daglicht te staan. Zonder in detail te gaan kunnen we drie soorten bewustzijn onderscheiden en drie manieren om het “van buitenaf” in te brengen.

De eerste formulering komt van Kautsky, en is historisch en algemeen-sociologisch: het “socialistisch bewustzijn” “vloeit niet voort uit de strijd van de arbeiders.” Het werd integendeel ontwikkeld door “burgerlijke intellectuelen”, die “het hebben meegedeeld aan de intellectueel meest ontwikkelde arbeiders, die het op hun beurt hebben ingevoerd in de klassenstrijd van het proletariaat.” Hun rol blijft onmisbaar want “vandaag kan het socialistisch bewustzijn slechts ontstaan op basis van een grondige wetenschappelijke kennis.” Kautsky voegt eraan toe dat “dit bewustzijn bedreigd wordt door de overheersende burgerlijke ideologie.” (blz. 393).

De tweede benadering slaat op de plaats van de bewustzijnsvorming: Het politiek klassebewustzijn kan de arbeider maar worden bijgebracht van buitenaf dit is van buiten de economische strijd, de verhouding tussen arbeiders en patronaat” (blz. 431). Maar anderzijds schrijft ook Kautsky: “Dikwijls heeft de economische strijd spontaan een politiek karakter; zonder de tussenkomst van bewuste sociaaldemocraten” (blz. 431).

Een derde benadering van de uitwendigheid slaat op de betrekkelijke autonomie van de Partij tegenover de klasse, haar noodzakelijke rol om een “sociaaldemocratische politiek” (blz. 394) in te voeren (of voor te stellen), in de mate dat de arbeidersklasse als zodanig zelf geen politieke lijn uitwerkt, “een organisatie waarvan de handen niet gebonden zijn”, “beslagen in de politieke strijd in alle omstandigheden en in alle periodes” (blz. 398).

Het opduiken van de “beroepsrevolutionairen”

In de sociaaldemocratische beweging van het begin van de eeuw botsten de stellingen van Wat te doen? bij hun publicatie niet op meningsverschillen, behalve bij de revolutionaire syndicalisten. Het doel van Lenin was de Partij één te maken om het 2e Congres te doen lukken. Aanvankelijk werden de kerngedachten van Wat te doen? gedeeld door de leidende groep van de twee generaties (Plechanov, Axelrod, Vera Zasulich en Lenin, Martov, Putresov), ook al gaf Lenin er een krachtige en polemische toon aan, deed hij zeer dwingende praktische voorstellen en was de brochure, uiteraard, geschreven in het perspectief van de opstand.

De “theoretische” formuleringen van Lenin werden door zijn collega’s echter totaal anders onthaald wegens de politieke context in de aanloop naar het congres (1903). De opgang van de klassenstrijd vanaf 1901 heeft als gevolg dat het strategisch debat niet zuiver literair en abstract meer is: de actualiteit van de revolutie dringt zich op, de fundamentele politieke keuze wordt doorslaggevend (alliantie met de boeren of alliantie met de liberale burgerij). De oprichting van de Partij wordt dringend, vertraging of een eventuele mislukking een nachtmerrie. Lenin is de enige van de leiders die ten volle de toestand inschat. Hij houdt dus aan de strikte toepassing van zijn organisatorisch voorstel en stapt over inertie en gevoeligheden. De consensus breekt aan stukken. Het congres wordt een strijd voor de leiding. Een hevige polemiek barst los over het inwendig regime van de partij en de samenstelling van de leidende organen. De stellingen van Wat te doen? worden vanuit deze invalshoek opnieuw bekeken. Meer bepaald de idee van de centralisatie wordt gediaboliseerd, ondanks het feit dat de stroming van de Iskra – de latere mensjewieken en bolsjewisten – juist ontstaan is vanuit de noodzaak komaf te maken met de ambachtelijke en localistische politieke praktijken.[n19]

Deze nerveuze, en wat de inzet betreft, verwarde politieke strijd brengt de groep van de “beroepsrevolutionairen” op het voorplan. Praktisch als hij was, had Lenin van hen de ware “helden” van Wat te doen? gemaakt, veel meer dan de arbeidersvoorhoede. Gestuurd door de centrale leiding hadden zij veel gezag verkregen in de strijd tegen lokale particularismen en ambachtelijke aanpak. Zij dwongen centralisatie af, als het moest door te forceren. Het lukken van het stichtingscongres (1903) was hun zaak. Zij lagen aan de basis van de bolsjewistische fractie en het overleven ervan in de korte periode daarna, 1903-1904.

De “comitards[n20] zoals ze genoemd werden, botsten met de arbeidersmilitanten bij het gevecht om hen te winnen voor de Partij.[n21] De lijn van argumenteren in Wat te doen? met de nadruk op de beperkingen van het spontaan bewustzijn van de arbeiders en op de gevaren van het “trade-unionisme”,[n22] werd de facto een geducht wapen om greep te krijgen op de arbeiders die naar voren waren gekomen in de stakingen van 1895-1896. Deze waren fier op hun stakingen en hun embryonale organisaties (de “kassen”), wantrouwig tegenover intellectuelen en weerbarstig tegenover de richtlijnen die “vanuit de ballingschap” tot hen kwamen. Zij verzetten zich tegen deze opdringerige bezoekers en ontvluchtten de Partij. De sociale samenstelling van de RSDAP zou erdoor worden getekend.

In de periode voor de massale ervaring van zelfactiviteit die hierop volgde in 1905 die gans de arbeidersklasse zou bedruipen, zien we dus een substitutionistisch mechanisme binnen de Partij: het onder voogdij plaatsen van de arbeidersmilitanten door de intellectuelen-kaders van de Partij. Deze laag “professionele revolutionairen” zal de neiging hebben om dit bevoogdend gedrag op die manier over de arbeidersklasse te herhalen. Zij voelden zich de behoeders van de bekwaamheid van de Partij om het hoofd te bieden aan een arbeidersklasse die (door alle stromingen in de RSDAP) werd beschouwd als “onrijp” en “elementair”.

Dit gevecht van de “comitards” heeft een groep kaders geselecteerd, een mentaliteit gevormd, solidariteitsbanden gesmeed en samenhorigheid gekweekt. Het gaat om wezenlijke karakteristieken van de bolsjewistische stroming, die een autoritaire dimensie geven aan de aanpak van de theorie (zich beroepen op de orthodoxie), de manier van debatteren, de sociologische karakterisering van tegenstanders (“kleinburgers”), excommunicaties, de verhoudingen tussen leiding en basis, het moralisme en de quasi militaire discipline... Een ganse reeks kenmerken waarvan de bolsjewisten overigens niet het monopolie hadden.

Lenin was sterk betrokken bij dit gevecht, dat vijf jaar zou aanslepen (1900-1904). Gezien de “chaos in de partij” voor en na het 2e Congres geeft hij er een absolute prioriteit aan (over de Russisch-Japanse oorlog schrijft Lenin in twaalf maanden slechts drie artikels!). In zijn opvatting over de Partij vormt deze “tweede concentrische cirkel” (Boecharin) een onmisbare schakel om de continuïteit van het apparaat te waarborgen. Lenin kende goed hun zwakheden: hij aarzelde niet hen tegen de haren in te strijken, maar in het openbaar gaf hij hen veel erkenning. Zij vormden een belangrijk bestanddeel van de bolsjewistische identiteit: wanneer Trotski en anderen vanaf 1903 zich keren tegen “de bolsjewistische mentaliteit” of, in 1917, voor hun toetreding tot de partij, de “de-bolsjewisering” van de Partij eisten, dan hadden zij het meer bepaald over deze mentaliteit.

Deze “comitards” werden op het verkeerde been gezet in de jaren 1906-1912 door de buitengewone politieke en tactische herorganisatie die Lenin animeerde, maar vonden een nieuwe functie op het “inwendige front” toen in januari 1912 de splitsing in de schoot van de RSDAP definitief haar beslag kreeg. De bolsjewistische Partij leek in niets meer op de RSDAP met haar stromingen. Het was een homogene hechte fractie. De “comitards” krijgen hun bevestiging wanneer de Partij, die dankzij hen in moeilijke omstandigheden overleefd heeft, in 1913-1914 uit de illegaliteit stapt en de massapartij wordt die een leidende rol verovert in de arbeidersklasse.

1905 tegen Wat te doen?

De revolutie van 1905, die één van de grote gebeurtenissen van onze eeuw mag genoemd worden, heeft de toestand in Europa veranderd en de tsaristische dictatuur gedwongen een aantal (pogingen tot) hervormingen door te voeren. Zij liet sporen na in de strategieën van alle klassen en politieke krachten. Dat geldt natuurlijk ook voor Lenin. Hij moest zijn analytische, strategische en organisatorische opvattingen, en zijn militante praktijk, grondig reorganiseren. Wat ons onderwerp betreft kunnen we stellen dat “1905” voor Lenin Wat te doen? schrapt, en meer bepaald de hevige polemiek in verband met het arbeidersbewustzijn.[n23]

Ten eerste bevestigt hij meer dan ooit de rol van de arbeidersklasse als subject van de revolutie. Hij rehabiliteert, vanaf 1906, de “spontaneïteit van de arbeidersklasse” bevestigt de rol van de ervaring in de vorming van het klassebewustzijn, benadrukt het “historisch initiatief van de massa’s” schrijft herhaaldelijk over de diepere krachten en de inwendige mechanismen van de politieke algemene staking als vorm van de revolutie. Iedere aanzet substitutionisme verdwijnt.

De autonomie van de Partij – die de basis vormt van Wat te doen? – wordt “gedialectiseerd” in een driehoeksverhouding Partij/klasse/raden-stakingscomités (de vakbonden, die nog amper ontwikkeld zijn, vinden in dit scenario nog geen plaats).

Dit heeft natuurlijk gevolgen voor de Partij.[n24] Hij toont het aan in de praktijk. Hij stelt voor in plaats van coöptatie democratische verkiezingen door te voeren voor de lokale partijcomités op alle niveaus, en 80 % van de plaatsen voor te behouden voor arbeiders. Wat betreft de voorwaarden tot aansluiting (het fameuze statuut nr. 1 van het 2e Congres, zogenaamd de “oorzaak” van de splitsing), pleit hij ervoor alle strijdbare arbeiders te rekruteren, inbegrepen zij die niet revolutionair (“niet sociaaldemocratisch”) zijn.

Van enkele honderden leden voor 1905 groeien de twee herenigde Russische fracties (zonder de Polen of de Bund) naar 70.000 leden!

Een andere partij vorm (“model”) ontstaat: een kaderpartij met massabasis.[n25] Dit schema wordt niet getheoretiseerd, maar is wel voor herhaling vatbaar: in 1917 groeit de bolsjewistische Partij van 15.000 gedesorganiseerde leden in februari naar 300.000 in november.

De Partij moet in staat zijn gans het potentieel aan revolte, energie en strijdbaarheid van de arbeiders, vooral van de jongere, op te slorpen. Het organisatiesysteem moet dus worden aangepast: het aantal leden van de plaatselijke comités van de Partij moet gevoelig stijgen, het aantal “organisaties van allerlei aard” verbonden met de Partij moet worden vermenigvuldigd. Door in een revolutionaire periode de “reële beweging” zoveel mogelijk in de Partij in te voeren, absorbeert deze de politieke dialectiek tussen de kaders en de actieve massa, tussen het marxistisch programma en het spontaan bewustzijn. Het doel is bewust de “niet-revolutionaire arbeiders” bloot te stellen aan de invloed van de partijkaders. Het omgekeerde is ook waar: dit geeft aanleiding tot een frontale botsing tussen Lenin en de groep van de “comitards” – behoeders van de bolsjewistische orthodoxie. Lenins belangrijkste idee is dat de Partij sterk genoeg is om te weerstaan aan de verwatering van haar identiteit, dankzij haar programma, haar strategie en haar tactiek, haar ervaring en haar kaders.

Het substitutionisme krijgt hier een dodelijke klap. De revolutie vindt concrete vormen in de steden. De zelfontvoogding van de arbeidersklasse wordt een reëel perspectief. De leidende rol van de Partij komt er niet door op de helling te staan, maar vindt in het nieuwe kader een ander evenwicht.

Na 1905

Bijna gebroken door de ramp van het 2e Congres, overspoeld door de enorme revolutionaire golf van 1905, treedt de RSDAP voor het eerst op als een partij die zich ontplooit in de samenleving.

Linkse en rechtse commentatoren geven doorgaans de opening, de “libertaire” wind en de democratische bekommernis in 1905-1906 bij Lenin toe. Maar ze menen dat dit snel teniet werd gedaan door stappen achteruit. Het doet denken aan een accordeon: 1900-1904, 1905-1906, 1907-1916, 1917-1918, 1919-1922, waarbij twee polen elkaar afwisselen: opening/democratie/heterodoxie en geslotenheid/autoritarisme/dogmatisme...

Hierbij wordt volledig voorbijgegaan aan de diepgaande omvorming die de bolsjewistische stroming ondergaat in de periode 1906-1912 onder druk van de omwentelingen van de sociale en politieke structuren in de tsaristische samenleving. Politieke analisten worden verblind door de gevechten in de schoot van de RSDAP, de splitsingen, het verbaal geweld en de slechte menselijke en militante verhoudingen (gespecialiseerde historici hebben dikwijls een betere kijk). Dit alles heeft zeker bestaan en sporen nagelaten. Maar het essentiële ligt elders: vanaf 1906 ontwikkelt zich onder het tsarisme een begin van civiele maatschappij die voor het eerst de reorganisatie van de partijen mogelijk maakt met het oog op een uitgewerkte politieke activiteit. Daarop volgt de prerevolutionaire situatie van 1913-1914, waarin de bolsjewistische stroming de overhand krijgt op de andere en de meerderheid verwerft in de schoot van de arbeidersklasse. De kunst van de concrete politiek van Lenin komt in deze periode tot ontplooiing.

Er is een element van continuïteit met één van de basisideeën van Wat te doen?, namelijk de “politieke agitatie”: de Partij strijdt voor een politieke lijn in de klasse en in de beweging (wat Lenin, in die jaren, leidt tot de formulering van een embryo van overgangsprogramma met een regeringsordewoord). Zijn “operationeel revolutionair marxisme”, dat weigert te plooien naar de dwang van afgeronde theoretische constructies, maar de problemen via hun concrete aspecten aanpakt, vindt nu een vruchtbaar terrein. Meer en meer overtreedt hij regels van het “orthodox marxisme”: een nieuwe inschatting van de bekwaamheid tot zelfhervorming van het tsarisme; deelname aan getrukeerde verkiezingen voor een parlement zonder macht; een grondige studie van de mogelijkheden van het parlementair werk; een nieuwe draai in de analyse van de boerenklasse waarbij hij het programma van de Revolutionaire Socialisten voor de boeren overneemt; een punctuele toenadering tot de mensjewieken en een wijziging in de karakterisering van de Revolutionaire Socialisten; een wijziging van de syndicale tactiek; een krachtdadige aanpak van de nationaliteitenkwestie; een begin van vrouwenwerk; en, vooral, een hardnekkig zoeken naar strategische formules voor de Russische revolutie...

In deze periode discussiëren trouwens alle stromingen van alle klassen in de samenleving, ze maken ruzie, herzien standpunten en barsten in stukken.

Wat betreft de opvatting over de Partij bij Lenin zijn er drie te onderlijnen elementen. Ten eerste plaatst Lenin de activiteit “oog in oog” met miljoenen arbeiders en boeren centraal. Hij voert een gevecht op twee fronten. Enerzijds voert hij strijd tegen de “liquidatoren” onder de mensjewieken die de clandestiene structuren van de Partij opgeven en de revolutionaire strijd bemoeilijken. Het ander gevecht is gericht tegen het gauchisme dat de reële beweging dreigt te verlammen: het gauchisme in zijn eigen fractie dat iedere deelname aan alle “legale” organen verwerpt (verkiezingen, parlement, vakbonden,...), het gauchisme dat de boeren onderschat in theorie (revolutionaire syndicalisten, ouvrieristen) en in de praktijk (Trotski, Rosa en de “Polen” die zich bovendien vergissen in verband met het nationaliteitenvraagstuk, een beslissende democratische kwestie), en tenslotte het gauchisme van de Revolutionaire Socialisten die een belangrijk deel van de arbeiders in de grote fabrieken beïnvloeden. Het bolsjewisme, hoe radicaal ook, was nooit de meest linkse stroming van de (grote) stromingen van de arbeiders- of boerenbeweging.

Ten tweede, een aspect dat onderschat wordt: de persoonlijke zorg die Lenin steeds heeft voor de kaders die zijn fractie organiseren. Deze zijn op het verkeerde been gezet door de revolutie, de nieuwe situatie en de nieuwe lijn van de Partij. De harde toon die Lenin aanslaat in het debat met hen, waarbij het soms tot een breuk komt, gaat gepaard met een systematischere politieke en pedagogische samenwerking met de tussenkaders, die dikwijls nieuw zijn en talrijker dan ooit.

De “comitards” worden opnieuw (1906-1912) een onmisbare schakel in het partijsysteem in de nieuwe clandestiniteit die harder en ingewikkelder zal zijn. Want de Partij heeft een dubbel gezicht: gericht op de buitenwereld om banden te smeden met de samenleving, en versteviging van de Partij door haar inwendige “clandestiene” structuren die in de Partij het overwicht hebben. Hiërarchie, discipline, moreel engagement en opofferingsgeest domineren hier meer dan ooit. Deze tussenlaag van militanten die zich identificeert met de bolsjewistische waarden van hiërarchie en ijzeren discipline, en die zich opoffert voor de Partij, verstevigt haar positie door de politieke en organisatorische verstrakking van de clandestiene Partij (ten gevolge van de “toon” van de debatten, de omvang van de politieke meningsverschillen, de moeilijke ellendige toestand van de Partij en haar individuele militanten).

Wanneer een nieuwe maatschappelijke mobilisatie op gang komt en uitloopt in een prerevolutionaire toestand in 1913 zijn zij het die op het terrein de dagelijkse leiding van de bolsjewistische Partij op zich nemen.

Ten derde de bijzondere band die tot stand komt tussen de Partij en de arbeidersklasse in de periode 1912-1914. Het is de omgekeerde ervaring van die van 1905 (en later 1917). De revolutionaire toestand in mei 1913-juli 1914 neemt niet de vorm aan van een explosie van arbeidersstrijd die zichzelf spontaan organiseert en iedereen overspoelt, inbegrepen de bolsjewistische Partij. Het is integendeel de bolsjewistische Partij die door haar massa-activiteit rechtstreeks bijdraagt tot de ontwikkeling van de revolutionaire toestand: agitatie voor een platform van onmiddellijke eisen (achturendag, in beslagname van de gronden van de aristocratie, grondwetgevende vergadering, syndicale vrijheid, een volledige sociale zekerheid voor allen betaald door het patronaat en de Staat), massacampagnes (meer bepaald vanuit het steunpunt van de parlementaire fractie), tendensgevecht in de schoot van de vakbonden... De Partij concentreert haar activiteit op de voorbereiding van een nieuwe politieke algemene staking om het tsarisme omver te werpen.[n26] Op de vooravond van 1914 heeft de bolsjewistische Partij (en het leninisme) de kenmerken verworven waarvan de reeds bewezen efficiëntie opnieuw zal blijken in 1917. Het is in de woelige periode 1914-1921 (imperialistische oorlog-revolutie-burgeroorlog met een imperialistische militaire interventie) dat continuïteit en discontinuïteit in de politiek van Lenin volop aan de oppervlakte zullen komen.

_______________
[1] We citeren steeds uit de Verzamelde Werken zoals die in het Frans werden uitgegeven. Wat te doen? werd opgenomen in deel 5.
[2] Dit artikel verscheen oorspronkelijk in het Franse tijdschrift Critique Communiste (nr. 150, Herfst 1997, n.a.v. 80ste verjaardag van de Russische Revolutie). Vertaling Frank Slegers.
[3] Zie ook de bijlage ‘Kleine chronologie’.
[4] Verzamelde Werken, Deel 13, Blz. 100-102.
[5] “Te Russisch”, “onbegrijpelijk en niet toe te passen”, “een ernstige fout”, ... Verzameld Werk, Deel 33, blz. 442-443.
[6] Met substitutionisme bedoelt men een politieke praktijk waarbij de organisatie, groep of partij haar eigen optreden in de plaats stelt van de activiteit van de klasse, resp. massa’s.
[7] Zie het uitstekende artikel van T. Shanin, “Marxism and the vernacular revolutionary traditions”, in Late Marx and the Russian Road, Monthly Review Press, 1983.
[8] Door een “natuurlijke” beweging “zijn socialistische beweging en arbeidersbeweging versmolten”, waarbij andere stromingen opzij werden gezet meer bepaald het anarchisme, schrijft K. Kautsky (Le Programme socialiste (1892), Paris, Ed. Rivière, 1909, blz. 225). Rosa Luxemburg: “In werkelijkheid is de sociaaldemocratie niet verbonden met de organisatie van de arbeidersklasse, zij is de eigen beweging zelf van de arbeidersklasse” (Centralisme et démocratie, Editions Spartacus, blz. 21).
[9] N. Weinstock, Le Pain de la misère. Histoire du mouvement ouvrier juif en Europe, deel 1, La Découverte, 1964, blz. 71-92.
[10] Zie L. Haimson die één van de eersten was om deze factor aan te stippen in zijn The Russian Marxist and the origin of Bolchevism, 1955, Beacon Press, 1966.
[11] Zie: Ingerflom, Le citoyen impossible. Les racines russes du leninisme. Payot.
[12] “arbeideristisch”
[13] Zie Harding, Lenin, Deel 1, McMillan, 1983, blz. 16-18.
[14] Deze formulering heb ik van Ingerflom.
[15] Trotski schrijft in Ma Vie (Livre de poche, blz. 114-115): “Het gevoel dat het algemene het particuliere overheerst, de wet het feit, de theorie de individuele ervaring ... zal sterker worden met de jaren... (Dit) werd de basis van mijn wereldbeschouwing ... een onlosmakelijk deel van mijn geschriften en mijn politiek.”
[16] N. Boecharin, Lenine Marxiste, Maspéro, Dossiers Partisans, Parijs, 1966, blz. 18.
[17] Moshe Lewin, La Formation du système soviétique, Paris, Gallimard, 1987, blz. 417. De discussie over de aard van de Russische arbeidersklasse heeft een grote hoeveelheid literatuur opgeleverd. Naast M. Lewin willen we verwijzen naar R.E. Johnson, Peasants and Proletarians. The working class of Moscow in the late 19th Century (1979), Victoria Bonnell, The Roots of Rebellion. Worker’s politics and organisations in St. Petersburg and Moscow, 1900-1914 (1983), en David Mandel, The Petrograd Workers and the Fall of the Old Regime (1983).
[18] Zie het artikel van Leopold Haimson dat deze idee heeft gevestigd en zo het historisch onderzoek nieuwe paden heeft opgestuurd: “The problem of social Stability in urban Russia (1905-1917)”, I en II, in Slavic Review, december 1964 en maart 1965.
[19] Zie de polemiek tussen de protagonisten in het debat afgedrukt in de uitgave van Wat te doen? door Jean-Jacques Marie, Seuil, 1966.
[20] Zij waren de praktische kaders van de plaatselijke partijcomités.
[21] Dit werd aangetoond door Fraenkel, inleiding op The polarization of Russian Marxism (1883-1903), en Wildman, The making of a workers’ revolution. Russian social-democracy, 1891-1903, Chicago, University Press, 1967.
[22] Trade-unionisme: zich beperken tot vakbondswerk of -bewustzijn.
[23] Zie het Voorwoord van Lenin bij de verzamelbundel “In Twaalf jaar” Verzamelde Werken, Deel 13.
[24] “De reorganisatie van onze Partij” Verzamelde Werken, Deel 10, en Voorwoord, Verzamelde Werken, Deel 13.
[25] “De reorganisatie van onze Partij”, Verzamelde Werken, Deel 10, en Voorwoord, Verzamelde Werken, Deel 13.
[26] Een goede beschrijving van deze ontwikkeling vindt men bij Tony Cliff Lenin, Deel 1, blz. 317-366. Op hetzelfde ogenblik zullen de mensjewieken, die de leiding hebben van de “legale” vakbeweging, zich verzetten tegen economische stakingen om “de legale vakbeweging te beschermen” en hun alliantie met de liberale burgerij.