Bron: Rood, nr. 18-19 – 6 oktober 1993
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Het ‘sociale Europa’ waarover de media het zoveel hebben bestaat niet. Dat is allicht de reden waarom er zoveel over gesproken wordt. Het niet bestaan van dit sociale Europa dreigt catastrofale gevolgen te hebben. Sociale rechten die, land per land, door strijd werden afgedwongen, dreigen voor de bijl te gaan. Nochtans is er geen weg terug. Enkel de strijd, in tegenstroom, voor een Europese sociale wetgeving, voor Europese cao’s, voor Europese vakbondsrechten... is lonend.
Voor een Europa van de wereld van de Arbeid.
Tegen het Europa van het Kapitaal.
De EG beantwoordt fundamenteel aan de behoeften van de Europese multinationals. Dat staat met zo veel woorden in het Verdrag van Rome (1958): door één grote Europese markt te maken waar kapitalen, goederen en werkkrachten vrij kunnen circuleren, krijgt het Europees Grootkapitaal de kans [op] een schaalvergroting te opereren en aldus de economische oorlog op de wereldmarkt tegen zijn Japanse en Amerikaanse spitsbroeders met kans op succes te voeren. Deze opening van de grenzen berust op het marktprincipe van de veralgemeende concurrentie en het privébezit van de productiemiddelen: de grootste (Europese) vissen eten de kleinste (Europese) vissen. En de Europese haaien gaan des te driester de wereldzeeën in.
De organisatie van de EG liep niet van een leien dakje. In 1985 kwam een “Witboek” tot stand dat 1 januari 1993 vooropstelde voor de vrije circulatie. Maar eerst moest men een 300-tal maatregelen in de praktijk brengen met een bindend wettelijk karakter om de Europese kapitalismen, die zich twee eeuwen lang op nationale basis ontwikkelden, te “harmoniseren”.
De vraag was of er naast economisch en politiek bindende normen ook op sociaal vlak zulke normen zouden komen? Anders gezegd: zouden de arbeidersklassen van de EG-lidstaten op een systeem van Europese sociale wetten en normen kunnen steunen en hiermee de nieuwe economische concurrentieslag onder het (Europees en mondiaal) grootkapitaal tegemoet treden? Of zouden ze in een onderlinge, ongebreidelde concurrentieslag gegooid worden?
Het Kapitaal is geen monolithisch blok: het concurreert vreedzaam, het strijd politiek en voert oorlog om in de jungle te overwinnen. Welke gemeenschappelijke patronale lijn uit de bus zou komen was niet meteen duidelijk. Vergeten we bovendien niet dat we in de jaren ’80 zijn: het Reagan-Thactcher tijdperk. Maar de houding van het Kapitaal, dat de dagelijkse productie en uitbuiting van de arbeidskracht organiseert en van de (kapitalistische) regeringen die een samenhangende globale politiek moeten voeren, vallen niet overal en altijd samen. Zeker niet als het om 12 regeringen gaat die bovendien een soort EG-regering uitmaken (“de Europese raad”). In de EG werd in “hoge sferen” voor een minimalistische oplossing gekozen. Vraag was natuurlijk wat de Europese vakbonden gingen doen.
Wie over Europese vakbonden spreekt moet precies zijn. Het EVV is een koepelorganisatie van de nationale Europese vakbonden. Het heeft geen eigen “bataljons”. Het is bijgevolg eerder een lobbygroep voor de verschillende Europese bonden. De samenhang van denken en handelen, o.m. de mogelijkheid tot Europese eenheid van actie, is zeer beperkt, vermits deze nationale bonden, meer nog dan hun nationale patronale tegenstrevers (en partners), diep in hun nationale samenleving en staat ingebed liggen. Het EVV is grondig sociaaldemocratisch. Dit betekent dat het niet alleen mikt op sociaaldemocratische ministers en dito Europarlementairen. Maar ook dat het een grondig positief vooroordeel heeft ten aanzien van de EG. De sociaaldemocratie denkt dat hoe beter het gaat met het kapitalisme (“onze economie”, sic!) des te beter het gaat op sociaal gebied. Volgens die logica zijn “de winsten van vandaag de investeringen en dus de tewerkstelling van morgen”. De EG is een middel – zo zeggen immers alle EG-rapporten uit de jaren ’80 – om uit de economische crisis te kruipen, en een vreedzaam, democratisch en voorspoedig continent op te bouwen. Europese vakbonden en EVV maken zich bijgevolg vleugellam op een dubbele manier. Ze zijn bereid de arbeiderseisen aan te passen (d.w.z. ondergeschikt te maken) om voor hun “eigen” nationaal kapitaal de beste plaats in de EG te bezetten. Eenzelfde bereidwilligheid leggen ze aan de dag om de EG te steunen in de concurrentieoorlog met Japan, de USA en de Derde Wereld.
Met die mentaliteit, die ideologie, worden het EVV en de aangesloten vakbonden, er zich van bewust dat het Europees Kapitaal beslist heeft een doorbraak te forceren in de Europese eenmaking.
Dit zal in twee etappes gebeuren. Eerst de Eenheidsakte (De vervollediging van de eenheidsmarkt, rapport van Lord Cockfield, 1985) die 1993 aankondigt en in de praktijk begint te brengen door economische regels met wettelijke aan te vullen. Daarna, de plotse versnelling die uitmondt in het Verdrag van Maastricht (eind 1991, begin 1992). Naast de eengemaakte markt geeft men de aanzet tot een Europees staatsapparaat (monetaire unie, staatsburgerschap).
Voordien ondernamen de Europese bonden wel pogingen om buiten hun nationale grenzen nieuwe rechten te verwerven. En wel op de twee klassieke vlakken van de vakbeweging: t.o.v. de (Europese) staat, zijn instellingen en het sociaal recht; er buiten, op conventieel terrein, d.w.z. in de rechtstreekse relaties met de patroons.
In de jaren ’80 namen sommige multinationals trouwens zelf het initiatief om de vakbonden uit te nodigen in Europese bedrijfsorganen, op voorwaarde dat deze zuiver consultatief waren (geen Mitbestimmung, medebeslissingsrecht) en evenmin een aanzet tot Europese onderhandelingen voor dito cao’s. Dit gebeurde, vanuit Frankrijk, bij Airbus Industrie, BSN-Gervais-Danone, de groep Bull, Pechiney, Saint Gobain en Thomson Grand Public.
Op juridisch-institutioneel vlak is, uit die jaren de poging bekend om een legaal statuut voor de (in Europa gevestigde) nv’s aan te nemen en zo het recht op informatie en consultatie van de vakbonden in de multinationals te bekomen.
Tussen 1970 en 1990 werden de vakbonden aan het lijntje gehouden door discussies over het “reglement voor een statuut van de Europese naamloze vennootschap”, het voorstel tot de “vijfde richtlijn” en de “Vredeling-richtlijn”. De blokkering vanwege het Europees patronaat (georganiseerd in de officiële UNICE) werd des te sterker naarmate de vakbonden stilaan verzwakten en hun onderlinge “nationale” verdeeldheid duidelijker werd. Anders gezegd: eind jaren ’80 bezat de Europese vakbond drie bijna fatale zwakheden voor dewelke het zelf verantwoordelijk was:
1. ze had geen alternatief t.o.v. de kapitalistische EG met zijn autoritaire antisociale instellingen;
2. ze had evenmin een alternatief op zuiver syndicaal vlak dat samenhang en ruggengraat kon geven om als eisende partij autonoom van de EG-instellingen de nationale vakbewegingen, hun kaders en militanten te mobiliseren en te sensibiliseren;
3. ze had bijgevolg ook geen autonoom mobilisatieperspectief om binnen en buiten die instellingen vanuit een krachtspositie op te treden.
De Europese sociaaldemocratie, met hart en ziel toegewijd aan het Europa van de multinationals, had het des te gemakkelijker om de vakbeweging te paaien met beloftes en opgesmukte rapporten (“De kost van het niet-Europa” (maart 1988) en “1992: de nieuwe Europese economie”) . Hierin werd beloofd dat enkel de EG erin kon lukken de internationale economische recessie om te keren en bovendien enkele miljoenen werkplaatsen te scheppen! Anderzijds haalde Delors systematisch zijn speech over “de sociale ruimte” boven die zand in de ogen strooide van de naïeve en medeplichtige vakbondsleiders (i.h.b. op het Europees vakbondscongres van Stockholm van 1988). Het dient gezegd dat niet Thatcher, maar Delors de Europese raket afvuurde en de sociale trap aan de grond liet.
Dit alles gebeurde bewust, zij het dat het zich afgespeelde buiten het medeweten van de rechtstreeks betrokkenen, nl. werkende bevolking, vrouwen,jongeren, immigranten. De Europese vakbondstop wist wat er op het spel stond. In het bijzonder, vanaf 1988, toen de eenheidsmarkt economisch vorderde, en het absoluut noodzakelijk was dat er snel veralgemeende en wettelijk-bindende sociale regels zouden tot stand komen.
De speech van Delors had geen gevolgen in de Commissie en in de Europese ministerraad. Het EVV wachtte op een “sociaal witboek” dat evenveel politiek gewicht zou hebben als het “Witboek” van 1985, en dat bijgevolg de sociale normen zouden opgenomen worden in de opmars naar de eengemaakte markt voor 1 januari 1993.
De EG is op maat van het Europees kapitaal gesneden. Het sociaal Europa dat de Europese vakbeweging eiste, werd opzij geschoven. Bewust en binnenskamers achter de rug van de Europese burgers en arbeiders kwam er een Europese staatsconstructie dat op geen enkele manier te vergelijken is met de (kapitalistische) staat die we in de afzonderlijke EG-lidstaten kennen: een parlement dat de wetten stemt en de regering controleert en aanstelt; de regering die de wetten uitvoert, een resem van sociale instellingen die een min of meer conflictueel overleg tussen Kapitaal en Arbeid organiseert. In de EG verkiest men wel een Europees parlement maar het heeft geen wetgevende macht en het beslist ook niet over de aanstelling van een regering; de Europese Commissie die alle aandacht naar zich trekt en een soort bliksemafleider is heeft wel initiatiefrecht maar geen wetgevende functie. De werkelijke politieke macht ligt bij de Europese raad (de periodieke bijeenkomst van de bevoegde EG-ministers) Dit soort “Europese regering” is niet verkozen of aangesteld, legt aan niemand verantwoording af, komt achter gesloten deuren bijeen neemt onaanvechtbare beslissingen en bezit zowel de (bijna) totaliteit van de wetgevende als van de uitvoerende macht. We hebben dus te maken met een soort “verlicht despotisme” dat in het Europa de plak zwaaide in de 17e-18e eeuw.
Het verschil met twee eeuwen geleden is, dat vandaag deze EG-constructie onder druk staat van nationale staten (o.m. de nationale regeringen) die een zekere vorm van democratie bezitten en van een arbeidersbeweging die, ondanks haar zwakkere positie, een “storende factor” is waarmee men best rekening houdt.
Toen de EG-commissie geen initiatief ter zake nam, deed het EVV zelf een voorstel. Het eiste een “Communautair Handvest voor sociale rechten” dat moest steunen op twee pijlers:
1. het bestaande internationaal sociaal recht, i.h.b. de conventies van het Internationaal Arbeidsbureau (vrijheid van vereniging, recht op organisatie, collectieve onderhandelingen, gelijk loon voor gelijk werk, en volledige tewerkstelling), het Sociaal handvest dat de Raad van Europa (niet te verwarren met de Europese raad van de EG) in 1962 had aangenomen en de UNO-resoluties over de mensenrechten;
2. een specifiek Europees sociaal handvest, met sociale normen die verder reiken dan de buiten-Europese wetgeving. Dit betrof o.m. stakingsrecht, recht op veilig en gezond werk, verplichte cao’s die niet beneden de reeds bereikte nationale niveaus mochten liggen. Alsook “nieuwe” rechten, vooral recht op informatie en participatie bij het toepassen van nieuwe technologieën, en recht op permanente vorming en beroepsopleiding. Dit alles moest een wettelijk verplicht en afdwingbaar karakter hebben.
Voor het eerst kwam er op die basis, in 1989, een akkoord tot stand tussen de 36 nationale vakbondsconfederaties die deel uitmaken van het EVV.
In januari 1989 heropende Delors, na vier jaar, de “sociale dialoog” tussen vakbonden, privépatroons en patroons uit de openbare sector (resp. EVV, UNICE, CEEP), die een commissie oprichtten om de (anti!) sociale gevolgen van de eenheidsmarkt te onderzoeken. Evenwijdig daarmee begint ook de EG commissie aan het opstellen van het Sociaal handvest.
De oppositie van de patroons is totaal. Ze zijn voor een handvest van sociale rechten op voorwaarde dat ze niet bindend zijn. De patroons weigeren de harmonisering van de sociale regels (dit in tegenstelling tot de economisch-financiële regels) in naam van het subsidiariteitprincipe, nl. dat de sociale kwesties op het laagste (het nationale) niveau gereld worden. Ze verzetten zich ook tegen “nieuwe” sociale rechten, bovenop diegenen die in het internationaal sociaal recht reeds gelden.
Met de steun van Delors en zijn Commissie halen ze hun slag thuis: het Sociaal Handvest wordt herleid tot een symbolische verklaring en de “rechten” die erin vervat liggen hebben geen enkele bindende kracht! Om de vakbonden te paaien, voegt de handige Delors er een “actieprogramma” van concrete maatregelen aan toe. Deze moeten één voor één (zoals dat met het Witboek voor de vervollediging van de eenheidsmarkt het geval was) worden goedgekeurd door de unanieme ministerraad van de EG.
Cynisch wordt het recht op veiligheid en gezondheid wel door de patroons aanvaard, omdat, zoals hun voorzitter Tyszkiewicz het verwoordde, het hier niet om een sociaal recht gaat, maar wel om een standaardisering van de (economische) concurrentievoorwaarden, met name de transfer, tussen de EG-landen, van de uitrustingsgoederen voor bedrijven!
Daarmee zat de vakbondstop, eind 1989, in de knel. Vandaar een laattijdige poging tot mobilisatie “voor een sociaal Europa” om nog snel de Europese ministerconferentie van Straatsburg 1989 te beïnvloeden. Het werd de betoging van de zwanengang van het bindend Sociaal handvast. De top nam de versie van de patroons-Delors over Thatcher verzette zich gewoontegetrouw hiertegen, zodat ook, gewoontegetrouw, een zondebok voor de mislukking kon worden aangeduid in de ogen van de verbouwereerde vakbondskaders! Het aangehechte “actieprogramma” bevatte 47 voorstellen, waarvan 17 een bindend karakter hadden. 10 ervan hadden betrekking op veiligheid en gezondheid. Er was geen sprake van stakingsrecht of collectieve onderhandelingsplicht voor de patroons. En baseerde zich op het subsidiariteitprincipe om alles naar het nationaal niveau te verwijzen.
Het resultaat van dit alles betekent een zware nederlaag op institutioneel vlak.
In de eerste plaats, omdat de basisidee van een opwaartse sociale harmonisering volledig is versmacht. Daarmee is meteen ook de sociale harmonisering volledig ontkoppeld van de (versnelde) economische eenwording. De sociale dumping wordt daarmee in de praktijk tot algemene regel verheven. De gevolgen zullen snel duidelijk worden. Wat er overblijft is een minimale sociale basis van enkele principes.
Het Verdrag van Maastricht is het resultaat van een brutaal politiek offensief van (een deel van) het Europees Grootkapitaal om de doorbraak van de “eenheidsakte” te verruimen in de richting van Europese centralisatie op staatsvlak. De harde kern ervan is de monetaire unie en de convergentiecriteria die een echte oorlogsmachine zijn tegen de zgn. “welvaartstaat”. Geen wonder dat het sociaal hoofdstuk ervan weinig stof doet opwaaien. De enkele nieuwe sociale pistes die worden geopend, spelen zich af in de marge van het werkelijke leven van de arbeidersklasse en van de relatie tussen Kapitaal en Arbeid.
Groot-Brittannië weigerde het sociaal hoofdstuk van het Verdrag van Rome (1958) te wijzigen. Er kwam dus een “Akkoord met Elf” uit de bus, dat wel de 11 toelaat via de Europese instellingen een minimale sociale politiek te bedrijven. Juridisch heeft dit akkoord geen poot om op te staan. Geen zorg: lonen, vrijheid van vereniging, stakingsrecht en lock-out-recht blijven in ieder geval uitdrukkelijk buiten schot van de Europese wetgeving! Sociale zekerheid, sociale bescherming van de werknemers na contractbreuk, vertegenwoordiging van werknemers in bedrijven, aanwervingsvoorwaarden van inwoners uit derde landen, financiële werkgeversbijdragen ter promotie en schepping van werkplaatsen dienen met unanimiteit (met de stem van ... Groot-Brittannië) genomen. Anderzijds kwam er een akkoord tussen de sociale partners tot stand dat hen een plaats geeft in de voorafgaandelijke fase van het beslissingsmechanisme van de EG-instanties op sociaal gebied.
Met andere woorden de zo gevreesde veralgemeende concurrentie tussen de arbeidersklassen binnen de EG krijgt de vrije loop, tenminste op juridisch en institutioneel vlak.
Is de vakbeweging tot onmacht gedoemd? Is de ontmanteling van de sociale verworvenheden onafwendbaar? Is het perspectief aan de vooravond van de XXIe eeuw, de terugval naar sociale toestanden van de XIXe eeuw? Zo lijkt het. Maar het is niet waar.
Het is onmiskenbaar dat arbeidersbeweging verzwakt is; o.m. ten gevolge van de sociaaldemocratische politiek van de afgelopen decennia. Paradoxaal is ook de slagkracht van de kapitalistische klasse aangetast en zijn in het bijzonder haar politieke instrumenten en staatsinstellingen danig in diskrediet geraakt Dat drukt zich onder meer uit in het feit dat zonder de actieve collaboratie van de Europese sociaaldemocratie de Eenheidsakte (die “1993” instelt) en het Verdrag van Maastricht er nooit zouden gekomen zijn. Nu reeds is er een (aangroeiende) meerderheid in praktisch alle landen die beseft hoe negatief alles wel is op sociaal, ecologisch, democratisch vlak.
De sociaaldemocratie heeft ononderbroken alibi’s ingeroepen om haar achterban de bittere pillen te doen slikken. Naast de rol van Thatcher-Major en (veel minder uitdrukkelijk) de Europese patronale federatie, zouden de (zeer ingewikkelde) wettelijke beschikkingen van de opeenvolgende Verdragen dit verhinderen. Een ander alibi is een soort chantage van alles of niets: als men de zaak blokkeert, stort de EG in mekaar en dan vallen we in een “zwart gat”. Er bestaat een eenvoudig middel. Vermits de belangrijke beslissingen door de Europese ministerraad worden genomen, vermits dit meestal unaniem moet gebeuren of vermits er hoe dan ook een clausule in het Verdrag bestaat waarbij ieder EG land een maatregel kan blokkeren indien zijn vitale belangen bedreigd zijn, kan een nationale regering zeggen “Stop! Tot hier en niet verder. We keuren geen enkele maatregel meer goed tenzij er niet een globale onderhandelingsronde wordt geopend met als doel het aanvaarden van het oorspronkelijk Sociaal Handvest van het EVV in het Verdrag van Rome.”
Als de sociaaldemocratische partijen die houding aannemen, is de ommekeer ingeluid. Het zou natuurlijk een grote crisis binnen de EG openen. Buiten het feit dat die alle geval reeds geopend is sinds de muntcrisis van september 1992 is dat niet wat Major deed in Maastricht? Wat de Duitse regering met de eenheidsmunt en de politiek van de Bundesbank constant doen? Wat Denemarken deed voor zijn opting-out materies, alvorens zijn tweede referendum te organiseren? Wat Frankrijk vandaag doet om zijn landbouwbelangen veilig te stellen Dit zou voor de Europese vakbonden in ieder land en voor het EVV een echte opening scheppen. Het vereist natuurlijk een voorwaarde dat de monetaristische antisociale Maastrichtnormen openlijk worden afgezworen. Of dat er op gelijk niveau een sociale norm wordt geformuleerd. Bijvoorbeeld maximum 3 % werkloosheid in de EG-landen, zo niet komt de monetaire unie er niet.
Dan kan de arbeidersklasse op geloofwaardige manier aangesproken en gemobiliseerd worden.
Zo niet rolt de antisociale pletwals onherroepelijk verder. Het nieuwe Witboek van Delors over de strijd tegen de werkloosheid is reeds rollende: het mikt op een drastische vermindering van de lonen (een thema dat buiten alle Europese verdragen valt).
Hoe lang zullen de vakbondsleiders en hun sociaaldemocratische vrienden nog in dit catastrofale circus meedraaien?