Geschreven: 1959
Bron: Pegasus brochure – In samenwerking met Dacob, Archief en Bibliotheek voor de Studie van het Communisme
Vertaling: onbekend
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, april 2009
Laatste bewerking: 08 april 2009
Verwant: • Het laatkapitalisme • Neokapitalisme • Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme |
Op 26 november 1959 had ter gelegenheid van de 80ste verjaardag van de Sovjeteconoom professor Eugen Varga een feestelijke bijeenkomst van de afdeling Economie, Filosofie en Rechtswetenschap der Academie van Wetenschappen te Moskou plaats.
De grijze geleerde werd hier door vooraanstaande collega’s toegesproken, waarna hij zelf het woord voerde en een overzicht gaf van de ontwikkeling van de kapitalistische economie en haar diep ingrijpende veranderingen sinds het begin van deze eeuw.
Een enigszins verkorte tekst van deze toespraak vindt de lezer in deze brochure.
De uitgever
Ofschoon in het begin van de twintigste eeuw minder bekend was over de wereld, leek deze toch groter dan vandaag. Weinig of bijna niets was bekend over grote gebieden van de aardbol: van heel Centraal-Afrika en Zuid-Amerika, West-China, het Noord- en Zuidpoolgebied. De bevolking van de aarde was maar half zo groot als tegenwoordig. Aan de andere kant leek de wereld groter omdat berichten slechts langzaam overgebracht werden en reizen veel tijd vereiste.
Het imperialistisch kapitalisme heerste reeds in de gehele wereld, maar de productiekrachten lagen ver beneden het tegenwoordige peil. De overgrote meerderheid van de bevolking was weinig ontwikkeld en analfabeet. Infectieziekten en een hoge kindersterfte maakten de gemiddelde leeftijd laag, en dientengevolge de duur van de capaciteit om te werken, kort.
Landbouw was de voornaamste bezigheid. Zelfs in de hoogontwikkelde imperialistische landen (met uitzondering van Groot-Brittannië) was het percentage van de in de landbouw werkende bevolking even groot of zelfs groter dan dat van de in de industrie werkzame.
Het peil van de productiekrachten in de industrie lag veel lager dan tegenwoordig. De fabrieken en bedrijven waren in hoofdzaak hetzelfde als door Marx in Het Kapitaal beschreven werden: stoomketels, drijfriemen en werkende machines. Elektriciteit begon pas in de productie ingang te vinden; vrijwel alle elektrische energie werd voor verlichtingsdoeleinden gebruikt.
De industriële wereldproductie was ongeveer 50 % van het volume van 1925 en een zesde van dat van 1957.[1] De steenkolenproductie bedroeg ongeveer 50 % van tegenwoordig — 769 miljoen ton. De productie van olie was zeer laag, 20 miljoen ton, dat wil zeggen dat in één jaar evenveel olie geproduceerd werd als de USSR nu in twee maanden produceert.
Meer dan 90 % van de industriële productie was geconcentreerd in West-Europa en Noord-Amerika, zoals zelfs in de tegenwoordige kapitalistische wereld nog het geval is. Dat geldt vooral voor de productie van productiemiddelen. Maar zelfs in die landen speelde de industrie nog lang niet die heersende rol die zij tegenwoordig speelt. De samenstelling van de nationale rijkdom in de Verenigde Staten van Amerika, die volgens officiële schattingen 88,500 miljoen dollar bedroeg in 1900, was als volgt: land en gebouwen namen 52,500 miljoen dollar voor hun rekening, spoorwegen 9,000 miljoen, artikelen voor persoonlijk gebruik (kleding, meubels enz.) 6,900 miljoen en slechts 2,500 miljoen dollar was het aandeel van “machines voor fabricage en werktuigen”.
De capaciteit van de kapitalistische markt was, in vergelijking met het volume van de productie, veel geringer dan tegenwoordig, omdat een kleiner deel van de landbouwproductie naar de markt ging en de boeren zelf artikelen voor hun eigen gebruik maakten (huizen, brood, kleren, schoenen, enz.).
Maar, zoals Lenin in zijn werk over het imperialisme aantoonde, verval en parasitisme openbaarden zich toen al zeer duidelijk, vooral in Groot-Brittannië en Frankrijk.
De rol van de staat in de kapitalistische economie was onvergelijkelijk veel kleiner dan vandaag. Afgezien van munitiefabrieken, bossen en spoorwegen, die in sommige landen eigendom van de staat waren, bezat deze geen andere productieve eigendom. Zijn economische functies waren praktisch beperkt tot het vaststellen van belastingen en het uitgeven van papiergeld. Hij regelde noch de productie noch de prijzen. Zijn belangrijkste functie was het bewaren van “recht en orde” in het belang van de uitbuiters. De belastingen die de staat hief in die jaren, waren onvergelijkelijk veel lager dan tegenwoordig.
De heersende klasse, die de politiek van de imperialistische landen bepaalde, was de monopoliebourgeoisie, hoewel de overblijfselen van het feodalisme nog zeer sterk waren. Behalve Frankrijk, de Verenigde Staten en enkele andere landen, werden de staten geregeerd door keizers en koningen, en dat waren lang niet overal figuranten (zoals in Engeland). Het kiesrecht was zeer beperkt. Belangrijke delen van de arbeiders, vooral de plattelandsarbeiders, hadden geen kiesrecht. De zetels in het parlement werden bezet door aristocratische landheren, door vertegenwoordigers van de bourgeoisie, advocaten en zeer weinig vertegenwoordigers van de geschoolde arbeiders.
De economische ontwikkeling in West-Europa stond in zeer nauw verband met de ernstige ontberingen en het lijden van honderden miljoenen mensen in de koloniën. De winsten, die de Europese kolonialisten trokken uit kapitaalsinvesteringen in de koloniën, waren twee tot drie maal zo groot als de winsten die zij in de moederlanden maakten. In die delen van de wereld, waar het klimaat geschikt was voor de vestiging van Europeanen (Canada, Australië, Oost- en Zuid-Afrika), roeiden de Europese kolonialisten de inlandse bevolking gewapenderhand en met alcohol uit, legden beslag op het vruchtbare land en dreven de plaatselijke bevolking bijeen in reservaten. Hoewel slavernij officieel verboden was, was deze in verschillende vormen wijd verbreid in Afrika, Azië en in het zuiden van de Verenigde Staten.
De verdeling van de koloniën op dat tijdstip (het resultaat van een langdurige historische ontwikkeling) kwam niet overeen met de onderlinge krachtsverhoudingen van de koloniale machten. Engeland beheerste ongeveer de helft van de aardbol. Naast Engeland had Frankrijk een groot koloniaal rijk. Zelfs een klein land als Nederland had grote koloniale bezittingen, terwijl Duitsland en de Verenigde Staten (die aan het eind van de 19e eeuw een tijdperk van oorlogen voor de herverdeling van de wereld inzetten) het Britse peil van economische ontwikkeling bereikt hadden, maar geen koloniën bezaten.
Sociaaldemocratische partijen bestonden in de meeste ontwikkelde kapitalistische landen. Anders dan vandaag de dag werden de proletarische revolutie en het socialisme uitgeroepen tot het uiteindelijke doel in de programma’s van die partijen en in de plechtige redevoeringen van hun leiders. In de praktijk echter werden de activiteiten van die partijen teruggebracht tot werk voor kleine hervormingen binnen het raamwerk van de kapitalistische maatschappij. Er was geen enkele sociaaldemocratische leider in het Westen die enige aandacht schonk aan de praktische kant van de verovering van de macht door de arbeidersklasse of het probleem aan de orde stelde van de bondgenoten van het proletariaat tegen de bourgeoisie; de boeren als geheel werden door die leiders beschouwd als leveranciers van voedsel waarvan de belangen tegengesteld waren aan de belangen van het proletariaat. Het revisionisme, dat steunde op de arbeidersaristocratie en de leiding van de vakbonden, had reeds diep wortel geschoten. De grondoorzaken van de ineenstorting van de Tweede Internationale waren reeds zichtbaar.
Alleen W.I. Lenin werkte, uitgaande van de leer van Marx, in ieder opzicht een nieuwe theorie van de proletarische revolutie uit, die van toepassing is op het tijdperk van het imperialisme: een revolutionaire partij als de voorhoede die zeer nauw verbonden is met de proletarische massa; de boeren als bondgenoten van het proletariaat, dat de leidende rol vervult; het gebruikmaken van de tegenstellingen binnen het kamp van de bourgeoisie met het doel tijdelijke bondgenoten te verkrijgen, ook al zijn zij niet betrouwbaar, enz.
Ook voor de rechtse socialisten scheen het kapitalistische systeem van de bourgeoisie in het begin van de twintigste eeuw duurzaam, onwankelbaar en eeuwigdurend. Maar de kiem van de algemene crisis van het kapitalisme was er al. De interne wetten van het kapitalisme werkten een steeds scherpere verdeeldheid van de maatschappij in de hand, met aan de ene kant een handjevol kapitalistische magnaten en aan de andere kant een groot legerproletariërs, die geestelijke- en handenarbeid verrichten. Zij veroorzaakten een betrekkelijke, en soms, absolute verarming van het proletariaat, waardoor het aantal mensen dat belang had bij het bestaan van het kapitalistische stelsel voortdurend kleiner werd en het aantal vijanden van het kapitalisme toenam. De ongelijkmatige ontwikkeling maakte imperialistische oorlogen voor de herverdeling van de wereld onafwendbaar. De gehele loop van de gebeurtenissen beweeg zich onvermijdelijk naar de algemene crisis van het kapitalisme.
De laatste jaren van de onverdeelde heerschappij van het kapitalisme werden gekenmerkt door grote wetenschappelijke, technische en economische vooruitgang. Plancks quantentheorie en Einsteins relativiteitstheorie schiepen de voorwaarden voor de moderne atoomfysica. Elektrische motoren en zuigermotoren vonden een grote verbreiding. De productie van olie steeg van 20 miljoen ton in 1900 tot 51 miljoen ton in 1913. De productie van auto’s steeg van enkele duizenden tot 485.000. Wetenschappelijke leiding van de productie werd op grote schaal in praktijk gebracht: de eerste lopende band van de wereld werd door Ford ingevoerd in 1912. Fietsen en auto’s versnelden het reizen. Dat was de periode van de snelste groei van de industriële wereldproductie die ooit in vredestijd is waargenomen gedurende de twintigste eeuw. Het indexcijfer van de industriële productie (1901-1903 op 100 gesteld) was gestegen van 72 in 1900 tot 121 in 1913, een gemiddelde jaarlijkse stijging van circa 5 %. De tarweproductie steeg van 74 miljoen ton in de jaren 1886-1900 tot 106 miljoen ton in 1915. De gemiddelde oogsten per hectare stegen in de periode tot 1911-1913 tot 2,6 ton in België, 2,5 ton in Nederland, 2,4 ton in Duitsland en 2,1 in Engeland.
Meer dan 300.000 kilometer rails werden tussen 1900 en 1913 toegevoegd aan de spoorwegen van de kapitalistische wereld, iets dat noch in een eerdere noch in een latere periode bereikt werd. De omvang van de wereldhandel van 33 kapitalistische landen steeg van 18,800 miljoen gouddollars (algemene omzet) in 1901 tot 36,100 miljoen in 1913, d.w.z. dat deze bijna verdubbeld werd.
Met betrekking tot deze periode schreef Lenin: “Over het geheel genomen groeit het kapitalisme onvergelijkelijk veel sneller dan vroeger...”[2]
De ontwikkeling was echter zeer ongelijkmatig. De Verenigde Staten en Duitsland waren Engeland voor. Een van de factoren van het succes van de Verenigde Staten was de immigratie van meer dan 10 miljoen mensen (voornamelijk energieke jonge mensen) uit Europa. De strijd om markten en koloniën werd scherper. Engeland heerste in de Middellandse Zee en de Indische Oceaan. De Duitse bourgeoisie keek begerig uit naar de verovering van koloniën. De rechtse sociaaldemocraten steunden de Duitse bourgeoisie. De militairen en de keizer ondersteunden haar gewillig. Maar Duitsland was ernstig in het nadeel door de Britse overmacht op de zeeën en daarom trachtte de Duitse bourgeoisie munt te slaan uit haar militaire overmacht te land, met het doel het door haar overheerste gebied uit te breiden, vooral naar het oosten. De bedreiging die van Duitsland uitging, leidde tot de vorming van de Engels-Frans-Russische Entente, terwijl Duitsland de Triple Alliantie (het Drievoudig Verbond) vormde. De omtrekken van de wereldoorlog namen steeds duidelijker vormen aan. “Kleine” oorlogen waren aan de gang. Italië veroverde Tripolitanië, het Oostenrijks-Hongaarse rijk nam Bosnië en Herzegovina en Griekenland veroverde Kreta. Daarna kwam de Balkanoorlog, die direct tot de wereldoorlog leidde.
De vakverenigingen waren in deze periode belangrijk gegroeid, en toch volhardden de kapitalisten van de voornaamste industrieën in alle landen (met uitzondering van Engeland) in hun weigering om de vakverenigingen te “erkennen” en collectieve arbeidsovereenkomsten af te sluiten. Bijzonder hardnekkig waren de industriëlen in de Verenigde Staten, waar het open bedrijf (open voor ongeorganiseerden) een program van actie werd voor de grote bourgeoisie in haar strijd tegen de vakverenigingen. Er kwam een differentiatie tot stand in de arbeidersbeweging. De arbeiders werden meer revolutionair (de algemene staking in België in 1902, de revolutie van 1905 in Rusland, scherpe klassengevechten in de Verenigde Staten) terwijl de sociaaldemocratische leiders meer en meer openlijk overliepen naar de zijde van de bourgeoisie. Het begin van de Eerste Wereldoorlog werd gekenmerkt door het bankroet en de ontbinding van de Tweede Internationale. Met de woorden van W.I. Lenin: “Het opportunisme is volkomen gerijpt, wordt overrijp en rot in een aantal landen, waarbij het volledig samensmelt met de burgerlijke politiek, als sociaalchauvinisme...”[3]
De staat van de dictatuur van het proletariaat die in Rusland geboren was, was een geheel nieuwe factor; hij versterkte de werking van de interne krachten die leiden tot de onvermijdelijke ineenstorting van het kapitalistische stelsel als geheel. Het werd duidelijk dat de omverwerping van de dictatuur van de bourgeoisie in de praktijk mogelijk was, dat het “uiteindelijke doel” niet oneindig ver was, dat het binnen het bereik van onze generatie lag, dat het proletariaat de productiekrachten in bezit nemen en controleren kan zonder de bourgeoisie, terwijl de bourgeoisie als klasse niet kan bestaan zonder het proletariaat.
De bourgeoisie slaagde er niet in, de dictatuur van het proletariaat in de Sovjet-Unie door militaire interventie en contrarevolutie omver te werpen, maar zij slaagde er wel in, de dictatuur van het proletariaat gedurende een kwart eeuw binnen de grenzen van de Sovjet-Unie te houden en een eind te maken aan de naoorlogse revolutionaire crisis. De algemene crisis van het kapitalisme werd duidelijk zichtbaar.
Het groeitempo van de productie in de kapitalistische wereld werd belangrijk kleiner.
Index van de industriële productie in de kapitalistische wereld
Jaren | 1920 | 1929 | 1932 | 1938 |
116 | 176 | 114 | 181 |
De gemiddelde jaarlijkse groei bedroeg ongeveer 3 % daarenboven vond deze geheel plaats in de eerste tien jaren, die gekenmerkt werden door een tijdelijke expansie van de kapitalistische markt. Deze vooruitgang werd afgesloten met de diepste en langdurigste crisis van overproductie, die weer gevolgd werd door een periode zonder enige opleving, door stagnatie. De algemene crisis van het kapitalisme breidde zich in het merendeel van de kapitalistische landen ook uit tot de landbouw. De buitengewone vraag tijdens de oorlog had een grote toeneming van de bebouwde gebieden en van de oogsten in de overzeese landen ten gevolge; de nasleep hiervan was een algemene overproductie van voedingsmiddelen die bijzonder acuut werd gedurende de crisis van 1929-1933. Enorme hoeveelheden voedsel werden vernietigd, terwijl honderden miljoenen mensen van honger omkwamen. De verrotting van het kapitalisme werd wel bijzonder zichtbaar.
Oostenrijk-Hongarije viel uiteen en werd verdeeld in een aantal kleine staten. Het Turkse rijk bestond niet meer; Duitsland was ontwapend; Frankrijk werd de sterkste macht op het vasteland; Engeland verloor zijn positie van leidende wereldmacht; deze positie ging geleidelijk over op de Verenigde Staten, die, in tegenstelling tot de Europese machten, in grote mate van de oorlog profiteerden.
Niet de dreiging van een maritieme bewapeningsrace dwongen de Verenigde Staten Engeland in die tijd tot het afsluiten van het verdrag van Washington, dat een gelijkheid van de zeestrijdkrachten inhield, die een einde maakte aan Engelands eeuwenlange overmacht op de zeeën en het begin vormde voor de erkenning van de Verenigde Staten als leidende wereldmacht. Terwijl zij de economische penetratie van alle Amerikaanse landen doorzetten en deze tot hun halfkoloniën maakten, dwongen de Verenigde Stalen Engeland tot het opgeven van zijn traditionele politiek van vrijhandel en het vormen van een stelsel van voorkeurstarieven in het Britse rijk.
De vrees voor het verdrag van Rapallo bracht Frankrijk ertoe de Kleine Entente met landen, die gelegen waren tussen Duitsland en de Sovjet-Unie, te vormen. Engeland moedigde Hitler aan (niettegenstaande het feit dat het in 1924 de Sovjet-Unie onder druk van de arbeidersklasse erkende) en sloot in 1935 een vlootverdrag met hem, volgens het welk Duitsland toestemming kreeg om een vloot te bouwen van eenderde van de sterkte van de Britse zeemacht, het weigerde steun aan Frankrijk toen Hitlers legers de gedemilitariseerde zone van het Rijnland binnentrokken. En in Frankrijk zelf kreeg de politiek, die de strijd tegen de Sovjet-Unie belangrijker vond dan de strijd tegen Duitsland, geleidelijk de overhand. Zo werd de bodem voorbereid voor het verraad van München en de Tweede Wereldoorlog.
De Eerste Wereldoorlog werd gevoerd om een herverdeling van de koloniën. Na deze oorlog werden de koloniën van Duitsland en Italië, onder de dekmantel van fictieve “mandaten van de Volkenbond”, tussen Engeland (en zijn dominions) en Frankrijk verdeeld. Het vroegere Turkse rijk werd ook verdeeld tussen Engeland en Frankrijk. En toch leidde, ondanks het feit dat het gebied van het koloniale systeem gegroeid was (Italië’s verovering van Abessinië in 1935, Japans verovering van Mandsjoerije en van Noord- en Oost-China), de algemene crisis van het kapitalisme reeds tot een interne verzwakking van het koloniale stelsel. De imperialisten moesten de plannen opgeven om Turkije en Perzië tot hun koloniën te maken. Geïnspireerd door het voorbeeld van de Sovjet-Unie, die de tsaristische koloniën bevrijdde, versterkten de volkeren in de koloniale landen hun strijd en werden een bedreiging voor de kapitalistische heerschappij. Een bewijs daarvoor lag in de opstanden in Marokko, op Madagaskar en in Egypte en in de verzetsbeweging in India. Langzamerhand rijpten de voorwaarden voor de algemene crisis van het koloniale stelsel van het imperialisme.
De revolutionaire crisis na de Eerste Wereldoorlog bracht in de meeste kapitalistische landen een sterke ontplooiing van de stakingsbeweging met zich mee. Zeven miljoen Duitse arbeiders namen in 1920 deel aan economische en politieke stakingen. Grote stakingen hadden ook plaats in Engeland, Frankrijk, Italië en de Verenigde Staten.
Ten tijde van de stabilisatie van het kapitalisme zette de bourgeoisie een aanval in op de arbeiders, en ontnam hun daarbij een belangrijk deel van de concessies die zij gedurende de revolutionaire crisis gedwongen was geweest te doen. In de Verenigde Staten was het aandeel van de bezitloze klassen (die 95 % van de bevolking uitmaken) in het nationale inkomen volgens de officiële statistieken in 1920 77,9 % en in 1927 74 %.
De winst op het gebied van democratische rechten werd ongedaan gemaakt in Hongarije, Italië, Polen, Portugal, Duitsland en andere landen. En toen fascistische dictaturen in deze landen aan de macht kwamen, ontnam de bourgeoisie de werkers al hun rechten.
De voornaamste reden voor het verlies van het proletariaat van alle winst die het behaald had in de tijd van de revolutionaire crisis, was het verraad van de zijde van de rechtse leiders van de sociaaldemocratische partijen en de vakbeweging, die de arbeidersbeweging scheurden (de arbeiderspartijen en vakverenigingen) en samenwerkten met de bourgeoisie tegen de arbeidersklasse.
De periode tussen het begin van deze eeuw en onze dagen was de rampzaligste periode in de ontwikkeling van het kapitalisme, die samenging met de meest verwoestende wereldoorlogen in de geschiedenis van de mensheid, met de uitroeiing van miljoenen mensen, de vernietiging van enorme productiekrachten, van materiële en intellectuele waarden. Deze periode werd gekenmerkt door het ontstaan van een monsterachtige ideologie en politiek van de meest reactionaire krachten van het imperialisme — het fascisme, met zijn verachtelijke rassentheorie, volledige vernietiging van de burgerlijke democratie, onderdrukking van het individu, vervolging van de progressieve elementen en hun massale moord. Het imperialisme, zijn politiek en zijn ideologie hebben hun barbaarse aangezicht volledig voor de volkeren van de wereld onthuld.
Tegelijkertijd was deze periode getuige van de vorming van een machtig socialistisch stelsel, dat in korte tijd zijn superioriteit boven het kapitalisme bewees. Door de ontwikkeling van zijn productiekrachten, cultuur en welzijn van de bevolking met een nog nooit voorgekomen snelheid, oefende het een zeer gunstige invloed uit op de lotgevallen van de wereld. De geboorte en ontwikkeling van het socialistische stelsel leidden tot de verdieping van de algemene crisis van het kapitalisme, versnelden het uiteenvallen van het koloniale stelsel en schiepen de mogelijkheid tot het voorkomen van een nieuwe wereldoorlog, tot het versterken van de vrede tussen de volkeren.
De gebeurtenissen gedurende en na de Tweede Wereldoorlog liggen nog duidelijk in de herinnering van de mensen. Ik zal me er daarom toe bepalen een analyse te geven van het verschil tussen het kapitalisme aan het begin van de twintigste eeuw en heden.
De wetten ven het kapitalisme zijn natuurlijk niet veranderd. De concentratie van kapitaal door accumulatie en centralisatie, de groei van de organische samenstelling[4] van het kapitaal, stijgende arbeidsproductiviteit en intensiteit van de uitbuiting, enz., werken als vroeger. Nóch zijn de verhoudingen tussen de klassen veranderd in de kapitalistische maatschappij. En toch is de kapitalistische wereld belangrijk veranderd.
De bevolking van de aardbol is sinds het begin van deze eeuw verdubbeld en de materiële productiekrachten van de maatschappij zijn ook sterk gegroeid. Een enorme vooruitgang is gemaakt op het gebied van wetenschap en techniek. Maar hoewel het volume van de industriële productie in de kapitalistische wereld nu ongeveer vijfmaal zo groot is als in het begin van de twintigste eeuw, hoewel de productie van voedingsmiddelen met ongeveer 100 % gedurende deze periode is toegenomen, en hoewel het met het tegenwoordige peil van de techniek mogelijk zou zijn om twintig tot dertig maal zoveel te produceren als de ketenen van het kapitalisme afgeworpen zouden worden, zijn honger, armoede en vrees voor de toekomst nog wijd verbreid in de kapitalistische wereld. P. Hoffman, beheerder van het speciale fonds van de Verenigde Naties voor hulp aan de onderontwikkelde gebieden, verklaarde dat 60 van de 32 ledenstaten van de Verenigde Naties tot de minder ontwikkelde gebieden gerekend kunnen worden. In 1957 werden deze 60 landen bewoond door meer dan 1000 miljoen mensen, en hun gemiddelde inkomen was in die tijd, volgens beschikbare statistieken, 120 dollar per jaar. Dat wil zeggen 33 dollarcent (f 1,25) per dag per hoofd van de bevolking. In werkelijkheid echter ontvangt de werkende bevolking slechts ongeveer de helft van dit inkomen, terwijl de overige 50 % in beslag genomen wordt door de landheren, woekeraars en plaatselijke en buitenlandse kapitalisten.
Het schrijnende verschil in de imperialistische en de onderontwikkelde gebieden wordt ook weerspiegeld in het feit, dat in de eerste de gemiddelde levensduur 65 jaar is, terwijl zij in India, of in Zuid-Amerika bijvoorbeeld slechts 33 jaar is.
Honger en armoede zij echter niet alleen karakteristiek voor de onderontwikkelde gebieden. In het kapitalistische “paradijs”, d.w.z. de Verenigde Staten van Amerika waren in 1954, volgens officiële statistieken, 3,1 miljoen gezinnen en ongetrouwde personen met een jaarlijks inkomen van minder dan 1000 dollar, wat minder dan 3 dollar per dag is voor het hele gezin. Gezien de hoge huren en de dure gemeentelijke diensten, betekent dit dat deze mensen halfverhongeren. Dat is ook het lot van de miljoenen zonder werk als hun werklozenuitkering gestopt wordt. En hoeveel gezinnen leven er in honger en armoede in Italië (vooral in het zuidelijk deel van het land) Spanje en andere landen? Men kan schatten dat in de kapitalistische wereld ongeveer 1.500 miljoen mensen in armoede leven; en velen van hen worden in een toestand van halve slavernij gehouden, zoals, bijvoorbeeld, in Zuid-Afrika en Kenia.
De intensiteit van de uitbuiting is toegenomen. De werkweek is iets korter in de industriële landen, maar de intensiteit van het werk is onvergelijkelijk veel groter geworden en het werk zelf eentoniger en vermoeiender.
Het leven van de werkende mensen in de kapitalistische wereld wordt gekweld door vrees voor de toekomst: door de vrees voor werkloosheid, vrees voor de kapitalist, grootgrondbezitter, huisbaas, belastingontvanger, door vrees voor de politie, de gendarme en het burgerlijke gerechtshof en, boven alles, door vrees voor oorlog.
Waarom leeft het merendeel van de bevolking in de kapitalistische landen nog in armoede, ondanks de geweldige groei van de productiecapaciteit en de productie? De voornaamste reden ligt natuurlijk direct in het kapitalistische systeem, in de aard van de productiewijze, die gebaseerd is op uitbuiting, en de consequent tegenstrijdige distributiemethode. Dit wordt concreet in het volgende uitgedrukt:
a) Ongeveer 20 % van de arbeidskracht werkt direct of indirect voor oorlogsdoeleinden en produceert goederen die volkomen nutteloos zijn voor het volk.
b) Tengevolge van de groeiende organische samenstelling van het kapitaal wordt een veel groter deel van de maatschappelijke arbeidstijd dan nodig is besteed aan de productie van productiemiddelen.[5]
c) Tengevolge van de concentratie van de rijkdom en inkomsten in de handen van de bezittende klassen, neemt een groter deel van de productie dan vroeger de vorm van luxeartikelen aan.
d) Een groot aantal arbeiders is gedoemd tot chronische werkloosheid.
e) Het deel van de arbeiders dat direct in de productie te werk gesteld is, is belangrijk verminderd. In sommige industriële landen bedraagt dit minder dan 5000 van de loontrekkende bevolking. Er is een overeenkomstige stijging van het aantal werkers die geen nieuwe waarden voortbrengen. Deze categorie omvat het enorme dwangapparaat en het uitvoerend apparaat, mensen die op banken werken, in de handel en voor dienstverlening. Negenentwintig miljoen mensen, d.w.z. slechts 40 % van het gehele arbeidsleger, was 1959 in de Verenigde Staten te werk gesteld in de industrie en de landbouw, de bouwindustrie en het transportwezen.
f) De productiecapaciteit wordt gedurende de cyclus[6] voor gemiddeld 50 % benut. Belangrijke gebieden vruchtbare grond worden in de kapitalistische landen aan de overzijde van de oceaan niet bebouwd. De regering van de Verenigde Staten heeft voor een waarde van 9.000 miljoen dollar aan “overtollige” agrarische producten aan de markt onttrokken. Landbouwproducten worden nog zeer dikwijls opzettelijk vernietigd.
g) De arbeidsproductiviteit in de onderontwikkelde landen is nog zeer laag, vooral in de landbouw, tengevolge van het gebruik van oeroude productiemiddelen.
Dit zijn de voornaamste “concrete” redenen die verantwoordelijk zijn voor het feit dat de overweldigende meerderheid van de bevolking van de kapitalistische wereld in armoede leeft. Kapitalisme kan niet bestaan zonder armoede, zonder de verarming van de werkende mensen. Dit alles is het bewijs voor de volkomen verrotting van het kapitalisme; bewijs van het feit dat de materiële voorwaarden voor het socialisme en het communisme volledig tot rijpheid gekomen zijn in het kapitalistische stelsel. Niettegenstaande de onveranderde interne wetten die het kapitalisme beheersen, is de positie van het kapitaal in de wereld van heden zeer verschillend van de positie in het begin van deze eeuw. De voornaamste veranderingen zijn de volgende:
a) Naast het verrottende kapitalisme staat de bloeiende socialistische wereld, die reeds meer dan een derde van de aarde omvat (zowel wat grondgebied als bevolking betreft).
De kapitalistische wereld omvat, naast de imperialistische machten, niet alleen koloniën, halfkoloniën en afhankelijke landen, maar ook een groeiend aantal soevereine staten, die vijandig staan tegenover het imperialisme en die vriendschappelijke betrekkingen met de socialistische wereld tot ontwikkeling brengen.
Zorg om het voortbestaan van het kapitalistische stelsel en de strijd tegen het communisme zijn de punten geworden waar de imperialistische politiek en ideologie om draait. In zijn strijd tegen de werkende massa’s steunt het monopoliekapitaal op de staat en het militaire apparaat, dat onmetelijk gegroeid is en bijzonder reactionaire eigenschappen gekregen heeft. Alle krachten van de reactie worden gemobiliseerd tegen de ideologie van het communisme, tegen de socialistische wereld als geheel. Het onderdrukkingsapparaat vervolgt de communisten. De communistische partijen zijn buiten de wet gesteld in West-Duitsland, Spanje, Argentinië, Griekenland en andere lanen. Vervolgingen worden ingesteld niet alleen tegen de communisten maar ook tegen alle progressieven. Iedereen die een standpunt inneemt dat tegenover de monopolies staat, wordt gebrandmerkt als communist. Aan de andere kant tracht het monopoliekapitaal de ontevredenheid te sussen door sociale maatregelen, verdeling van aandelen onder de arbeiders en andere werknemers, door een arbeidersaristocratie binnen de arbeidersklasse in stand te houden en, vooral, door een vakverenigingsbureaucratie als zijn bolwerk.
Een van de voornaamste ideologische werktuigen van het monopoliekapitaal in zijn strijd tegen het communisme is de kerk, vooral de katholieke kerk. Het christendom, dat ontstaan is als een godsdienst voor de slaven en de armen, is geworden tot een bolwerk van het monopoliekapitaal. Gebruikmakend van haar enorme apparaat, haar missionarissen en haar eeuwenoude tradities, vecht de katholieke kerk over de gehele wereld tegen het communisme, zelfs in de Europese volksdemocratieën. Deze strijd wordt steeds openlijker gevoerd. Kardinaal R. J. Cushing, aartsbisschop van Boston, schreef in verband met de reis van N. S. Chroestsjow naar de Verenigde Staten, dat de uitnodiging van de leider van de Sovjet-Unie naar de Verenigde Staten neerkomt op de openstelling van onze grenzen voor de vijand ten tijde van militaire operaties.
In de strijd tegen de werkende bevolking gebruikt het monopoliekapitaal de rechtse leiders van de sociaaldemocratische partijen, die de arbeidersklasse scheuren, de arbeidersbeweging verzwakken en in overeenstemming trachten te brengen met de belangen van de bourgeoisie.
Onder de rechtse leiding drijft de politiek van de sociaaldemocratie steeds verder af van het marxisme, van het socialisme, In hun nieuwe programma’s hebben de rechtse sociaaldemocraten niet alleen het “uiteindelijke doel” en de klassenstrijd verworpen, maar zelfs de burgerlijke nationalisatie van de productiemiddelen. “De oude vijand, kapitalistische uitbuiting, werd nauwelijks meer dan oppervlakkig vermeld,” schreef de Times (20 juli 1959) in verband met het Hamburgse congres van de Socialistische Internationale in juli 1959. De strijd tegen het communisme en de verdediging van de antisovjet oorlogspolitiek van het imperialisme — dat was de voornaamste lijn die op het congres gevolgd werd.
Het anticommunistische standpunt van de Amerikaanse vakbondsleiders, die de rol van rechtse sociaaldemocraten op politiek gebied spelen, is algemeen bekend. zij geven jaarlijks enorme bedragen uit (het geld van de Amerikaanse arbeiders) aan de strijd tegen de communistische beweging.
De rechtse sociaaldemocraten voeren de wil van de bourgeoisie zo gewillig uit (en men zal dikwijls zien dat zij zelf uit families komen die tot de grote bourgeoisie behoren, om maar namen te noemen als Attlee, Cripps, Gaitskell, Guy Molet), dat deze niet bevreesd is om aan hen het beheer van het land toe te vertrouwen. Het is een feit dat de Zweedse sociaaldemocratische partij reeds 25 jaar de regering vormt, alleen of in coalitie met andere partijen, zonder enige schade voor het Zweedse monopoliekapitaal.
Ondanks alle politieke handigheid van de reformistische leiders, vinden ze het toch steeds moeilijker om het proletariaat te verzoenen met het kapitalistische stelsel. In Frankrijk heeft de sociaaldemocratische partij zich ontwikkeld tot een praktisch zuiver kleinburgerlijke partij, zowel wat betreft haar politiek als de samenstelling van haar leden en kiezers. In Engeland wordt het steeds moeilijker om de politiek van de linker en de rechtervleugel van de Labour Party te verzoenen.
Er zijn geen bewijzen nodig voor het feit dat de gehele buitenlandse politiek van het imperialisme tegenwoordig draait om de strijd tegen het communisme. Het bewijs daarvan ligt in het bestaan van de NAVO en andere militaire blokken, in het onderhouden van luchtbases rondom de socialistische wereld, in de militaire hulp die door de Verenigde Staten gegeven wordt aan alle reactionaire regeringen in de productie van steeds vernietigender oorlogstuig.
Deze politiek wordt goedgekeurd door de rechtse sociaaldemocratische leiders. De volgende woorden van Spaak, de secretaris-generaal van de NAVO, zouden net zo goed uit de pen van de heer Dulles gevloeid kunnen zijn: “Als het onmogelijk is een evenwicht te verkrijgen door middel van ontwapening, dan is het evenwicht van de vrees beter dan de afwezigheid van dat evenwicht.”
De strijd tegen de socialistische wereld oefent ook zijn invloed uit op de strijd binnen het imperialistische kamp. De interne wetten van het imperialisme leiden, zoals vroeger, tot oorlog. Ongeveer een dozijn “kleine” oorlogen zijn na de Tweede Wereldoorlog uitgevochten (Korea, Vietnam, Suez, Algerije, enz.), maar bezorgdheid om het behoud van het imperialistische stelsel, vrees voor de proletarische revolutie na een militaire nederlaag, en vrees voor een relatieve groei van de kracht van de socialistische wereld als resultaat van de wederzijdse verzwakking van de imperialistische machten, oefenen een afremmende invloed uit en verhinderen dat de groeiende tegenstellingen tussen de kapitalistische machten zich tot oorlogen ontwikkelen.
Hoewel het binnendringen van Amerikaans kapitaal en de economische politiek van de Verenigde Staten de belangen van Engeland schaden en hoewel dit land het niet eens is met de politiek van de Verenigde Staten ten opzichte van China en met de politiek van Frankrijk ten opzichte van Algerije, brengt Engeland zijn buitenlandse politiek in overeenstemming met die van de regeringen van die landen en van West-Duitsland. In overeenstemming met hun reactionaire binnenlandse politiek, werken het Franse en West-Duitse monopoliekapitaal nauw samen op economisch terrein en op het gebied van de buitenlandse politiek. Minister van Oorlog Strauss heeft onthuld dat West-Duitsland in Frankrijk orders voor munitie geplaatst heeft tot een waarde van 1000 miljoen mark. De Duitsers werken mee aan de productie van atoombommen voor Frankrijk. Zelfs Israël levert wapens aan West-Duitsland ondanks de barbaarse uitroeiing van miljoenen joden door Hitler. Hoewel de overgrote meerderheid van de bevolking in de kapitalistische landen de vrede wil, en hoewel de voorstellen van de Sovjet-Unie voor totale ontwapening, die door N. S. Chroestsjow in zijn rede tot de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties gedaan zijn, met grote instemming ontvangen werden, doen het monopoliekapitaal dat geïnteresseerd is in militaire leveranties, en de reactionaire kringen alles voor de voortzetting van de koude oorlog.
De ideologie van het imperialisme is altijd reactionair geweest. In het begin van deze eeuw echter waren er nog belangrijke resten van de antifeodale, liberale, radicale ideologie van de bourgeoisie over. Heden ten dage echter is de ideologie van het kapitalisme door en door anticommunistisch; “vrijheid” is anticommunisme; “verdediging van de rechten van het individu” is anticommunisme; de sociale wetenschappen, evenals de godsdienst, verdedigen en verfraaien het rottende kapitalisme, het imperialisme en de superioriteit van het blanke ras, en belasteren het communisme.
b) De tweede nieuwe ontwikkeling wordt gevormd door het uiteenvallen van het koloniale stelsel van het imperialisme.
De meeste koloniën zijn reeds soevereine staten geworden en de bevrijding van de overige koloniën is onvermijdelijk. De losmaking van de koloniën heeft maatschappelijke en politieke oorzaken als grondslag; op het gebied van de bewapening hebben de imperialistische landen nog nooit zulk een overwicht over de koloniën gehad als na de Tweede Wereldoorlog. Toch maakt de politieke bevrijding van de koloniën nog geen einde aan de koloniale aard van hun economie; slechts die voormalige koloniën, die de socialistische ontwikkelingsweg hebben ingeslagen, schudden de koloniale aard van hun economie snel van zich af. Ofschoon de industriële ontwikkeling in de voormalige koloniën een bepaalde graad heeft bereikt, blijft er tot op de huidige dag op economisch gebied tussen de industriële imperialistische landen en de onderontwikkelde burgerlijke landen een gaping bestaan. Volgens het indexcijfer van de industriële productie in de kapitalistische wereld, dat door de Verenigde Naties wordt samengesteld, vertoont de verhouding tussen de onderdelen ervan het hier volgende beeld:
Aandeel van bepaalde delen van de wereld in de industrieproductie van 1953 (in procenten uitgedrukt)
De fabriekmatige industrie in haar geheel | Waaronder metaalverwerkende industrieën | |
Noord-Amerika | 57.6 | 64.0 |
West-Europa | 32.0 | 30.8 |
De rest van de kapitalistische wereld | 10.4 | 5.2 |
Bovendien behoort een aanzienlijk gedeelte van de (oude evenals pas opgebouwde) industriële ondernemingen in de onderontwikkelde landen toe aan het buitenlandse kapitaal.
Desniettemin is er een fundamenteel verschil in de betrekkingen tussen de onderontwikkelde landen en de imperialistische landen in de huidige tijd en in de vooroorlogse periode. Vóór de oorlog hadden de imperialisten een monopolie op het gebied van leveranties van productiemiddelen aan de onderontwikkelde landen, van het verschaffen van kapitaal en kredieten, van de aankoop van grondstoffen in deze landen en van wapenleveranties aan bedoelde landen.
Maar dit monopolie van de imperialistische landen tegenover de koloniën is ineengestort. De Sovjet-Unie en de andere socialistische industriële landen bevinden zich thans in een positie, waarin zij aan de onderontwikkelde landen ieder productiemiddel kunnen leveren, waarin zij kredieten kunnen verschaffen op gunstiger voorwaarden dan de kapitalisten, waarin zij onzelfzuchtige technische hulp aan deze landen kunnen verlenen en waarin zij grondstoffen van deze kunnen kopen.
De onderontwikkelde landen zijn thans in staat hun eigen politiek uit te stippelen. Vele van deze landen werken actief samen met de socialistische wereld en ontvangen hulp van de socialistische landen. En meer dan dat. De bevrijde landen kunnen heden ten dage kiezen tussen de kapitalistische en socialistische ontwikkelingswegen.
Laten wij nu overgaan tot een analyse van de veranderingen binnen het kapitalisme.
1. Ofschoon de voornaamste klassen in de kapitalistische maatschappij dezelfde zijn als eertijds, is de differentiatie binnen deze klassen aanmerkelijk groter.
In het begin van deze eeuw bestond de arbeidersklasse in hoofdzaak uit twee delen: geschoolde arbeiders en ongeschoolde arbeiders; een laag van de geschoolde arbeiders in de imperialistische landen (in het bijzonder in Engeland) behoorde tot de arbeidersaristocratie.
Als gevolg van het algemeen voorkomen van de lopende band en daarmee overeenkomende productiemethoden, bestaat een aanzienlijke laag van het proletariaat heden ten dage uit “geoefende” arbeiders, terwijl het belang van de geschoolde arbeiders en het aantal van deze naar verhouding kleiner zijn. De rol van de ongeschoolde arbeiders en het aantal van deze zijn ook kleiner, aangezien in de industriële landen steeds meer werkzaamheden, die spierkracht zonder meer vereisen, door machines worden verricht. Maar een nieuwe, dunne laag van hoog geschoolde arbeiders is ten tonele verschenen, een laag van technici, die het ingewikkelde geheel van mechanismen controleren. Er is een veel grotere laag arbeidersbureaucratie (in de vakverenigingen de arbeiderscoöperaties, de socialistische partijen, enz.) die op politiek gebied een aanvulling vormt van de arbeidersaristocratie en die vaak voor haar in de plaats komt.
Er is een veel groter aantal salaristrekkers. Enerzijds is dit het gevolg van de uitbreiding van het staatsapparaat en van die dienstverleningen, welke in hoofdzaak gebruik maken van salaristrekkers; anderzijds stijgt in verhouding tot de loontrekkers, het aantal salaristrekkers in de industrie als gevolg van de technische vooruitgang (automatisering, elektronica, enz.). Zo bedroeg in de Verenigde Staten van iedere 100 werkende mensen het aantal salaristrekkers in 1899 6, in 1919 19,4 en in 1954 21,3. Een derde deel van het in de industrie aan lonen en salarissen uitbetaalde bedrag bestond in 1957 uit salarissen. In Engeland bedroeg het aantal werkers op kantoren volgens gegevens van de volkstellingen (in duizendtallen) in:
Jaren | 1891 | 1911 | 1931 | 1951 |
414 | 843 | 1.465 | 2.124 |
Hieruit volgt, dat in de verst ontwikkelde industrielanden het aantal salaristrekkers langzamerhand het aantal in de productie werkzame loontrekkers nadert. De snellere groei van het aantal salaristrekkers in vergelijking tot die van het aantal loontrekkers zet zich voort.
Dit is een feit van grote politieke betekenis. Het is natuurlijk een feit, dat de overweldigende meerderheid van de salaristrekkers wordt gevormd door proletariërs; hun salarissen zijn vaak lager dan het loon van een geschoolde arbeider. Maar de hoogst betaalde lagen salaristrekkers in de particuliere ondernemingen hebben de neiging zich te verbinden met de kapitalisten, terwijl de hoge ambtenaren en de leden van de arbeidersbureaucratie een belangrijke politieke rol spelen. Anders dan de arbeiders kunnen de salaristrekkers ervan dromen, zo ver te komen, dat zij worden opgenomen in de rijen van de bourgeoisie. Bovendien verrichten zij in het geheel geen lichamelijke arbeid; zij behoren tot de “witteboorden-arbeiders”.
De bourgeoisie tracht munt te slaan uit deze onbelangrijke verschillen tussen het fabrieksproletariaat en het proletariaat, dat zijn werk aan bureaus verricht.[7] Het tracht hen tegenover elkaar te plaatsen. Maar groeiende aantallen salaristrekkers sluiten zich aan bij de vakverenigingen en komen dichter bij de arbeidersorganisaties.
Een ander proces, dat in de kapitalistische landen gaande is, is de daling van het aantal personen, dat in de landbouw werkzaam is, de daling van het aantal boeren. Het aantal loonarbeiders en leden van boerengezinnen, dat in de landbouw van de Verenigde Staten werkzaam was, bedroeg (in miljoenen):
Jaren | 1909 | 1930 | 1945 | 1958 |
12.2 | 11.2 | 9.8 | 7.5 |
De daling van het aantal mensen, dat in de landbouw werkzaam is, gaat vergezeld van een grote toename van het in machines e.d. belegde kapitaal. Terwijl het aantal in de landbouw werkzame mensen is gedaald, is de productie in aanzienlijke mate gestegen.
Hetzelfde proces speelt zich af in andere industrielanden, ofschoon het daar langzamer in zijn werk gaat, maar het is in de onderontwikkelde kapitalistische landen volkomen afwezig. In deze landen stijgt het aantal in de landbouw werkzame personen met de stijging van de bevolking; één miljard boeren bebouwen het land in hoofdzaak met behulp van dezelfde primitieve werktuigen als in het begin van de twintigste eeuw.
Aanzienlijke veranderingen hebben ook in de rijen van de bourgeoisie plaatsgevonden. Vergeleken met het proletariaat is zij drastisch in aantal verminderd. In de Verenigde Staten is het aantal zelfstandigen, vergeleken met de gehele werkende bevolking gedaald van 27 % in 1910 tot 13.3 % in 1954 (En zelfs onder de “zelfstandigen” zijn er vele personen, die zich in dezelfde positie bevinden als het proletariaat.)
In de imperialistische landen omvat het zeer grote meerderheid van de bevolking. Volgens de gegevens van de laatste volkstelling is de samenstelling ervan als volgt (in miljoenen):
Engeland | Ver. Staten | W-Duitsland | |
Totale werkende bevolking | 22.6 | 60 | 22 |
Loon- en salaristrekkers | 20.9 | 49.3 | 15.6 |
(Percentage) | 93 | 82 | 71 |
De organisatorische rol van de bourgeoisie in het productieproces is zelfs nog sterker gedaald dan haar getalssterkte. Ofschoon de monopolies reeds aan het begin van deze eeuw een overheersende positie innamen en er toen al een vrij grote laag van couponknippers was, nam een aanzienlijk deel van de bourgeoisie actief deel aan het economische leven als ondernemers, organisatoren en leiders van hun eigen ondernemingen, als technici en uitvinders. Praktisch al deze werkzaamheden worden thans uitgevoerd door loonarbeiders, Heden ten dage zijn het wetenschappelijke werk en de uitvindingen in de allereerste plaats geconcentreerd in de laboratoria van de grote monopolies. Alle vruchten van de arbeid van wetenschapsmensen of van uitvinders behoren toe aan de monopolies en niet aan genoemde wetenschapsmensen en uitvinders. Een zeer grote en steeds groeiende laag van de bourgeoisie wordt parasitair van aard en ontwikkelt zich tot couponknippers. De inkomsten van de couponknippers in de Verenigde Staten waren in 1958 als volgt (in miljarden dollars): dividenden 12.3; persoonlijke rente inkomsten 19.4, hetgeen een totaal vormt van 31.700 miljoen dollar. In de Verenigde Staten overtreft het parasitaire inkomen het gehele nationale inkomen van India, dat een bevolking van 400 miljoen heeft.
De economische macht concentreert zich in toenemende mate in de handen van de financieroligarchie. Door middel van ingewikkelde manipulaties met voorkeursaandelen, dochtermaatschappijen, “holdingcompanies” (d.w.z. maatschappijen, die een controlerend aandelenpakket bezitten in andere maatschappijen, opm. vert.) ontneemt de financieroligarchie gewone aandeelhouders hun rechten en maakt zij deze tot passieve ontvangers van dividenden. De macht van de financieroligarchie over de economie en de politiek van het kapitalisme groeit voortdurend, hoewel de burgerlijke democratie dit feit min of meer camoufleert teneinde het voor de werkers te verbergen.
Hieruit vloeit voort, dat de moderne kapitalistische maatschappij van de vooraanstaande landen bestaat uit een zeer beperkte groep financieroligarchie en andere uitbuiters (de middelgrote bourgeoisie, grootgrondbezitters en grote boeren) en uit loon- en salaristrekkers, die een zeer grote meerderheid van de bevolking uitmaken. Het aantal mensen dat belang heeft bij het behoud van het kapitalistische stelsel neemt voortdurend af.
2. Het staatsmonopolistische kapitalisme, dat zijn oorsprong vond ten tijde van de Eerste Wereldoorlog, heeft zijn volle ontwikkeling bereikt.
De fundamentele kenmerken ervan zijn de volgende: regeling van het economische leven door de staat; staatsbedrijven; het tot zich trekken door de staat en herverdeling van het grootste deel van het nationale inkomen. Het wezen van het staatsmonopolistische kapitalisme ligt in de combinatie van de krachten van de monopolies en die van de staat voor een tweeledig doel: het behoud van het kapitalistische stelsel en herverdeling van het nationale inkomen ten gunste van het monopoliekapitaal door middel van de staat.
Bij hun verdediging van het kapitalistische stelsel hebben de monopolisten de steun van de niet-monopolistische bourgeoisie, de couponknippers, de grootgrondbezitters en grote boeren, d.w.z. van de bezittende klassen. Maar bij het veranderen van de verdeling van het nationale inkomen door middel van het staatsmonopolistische kapitalisme in hun voordeel en ten nadele van alle andere klassen verbreden de monopolisten de kloof tussen zichzelf en de andere bezittende klassen en bevorderen zij hun isolering in de maatschappij.
Regeling van het economische leven door de staat en staatseigendom zijn in genen dele het ideaal van de monopolisten. Zij gaan daartoe over wanneer het kapitalisme door gevaar bedreigd wordt: gedurende wereldoorlogen en ten tijde van ernstige overproductiecrises. Somtijds stemmen zij in met nationalisatie, maar alleen met nationalisatie van de niet-winstgevende takken van de economie, wanneer er een winstgevende compensatie voor wordt verschaft. Maar wanneer zij voelen dat hun posities sterk zijn, eisen en verkrijgen zij de afschaffing of beperking van de staatscontrole en het weer tot privé-bezit maken van de staatsbedrijven.[8] Daardoor ontwikkelt het staatsmonopolistische kapitalisme zich in dit opzicht ongelijkmatig.
Herverdeling van het nationale inkomen door middel van de staatsbegroting vindt een steeds ruimere toepassing. De uitgaven van de Verenigde Staten (d.w.z. die van de bondsstaat in zijn geheel, niet die van de afzonderlijke staten) bedroegen (in miljarden dollars):
1900 | 1930 | 1938 | 1945 | 1950 | 1958[9] |
0.5 | 3.4 | 7.2 | 100.4 | 40.1 | 75 |
De staat ontneemt thans aan zijn burgers meer dan een vierde deel van het nationale inkomen en herverdeelt dit enorme bedrag in het voordeel van de monopolies. Het percentage van alle belastingen (nationaal, regionaal en gemeentelijk) in verhouding tot het bruto-nationaal product bedraagt in:
West-Duitsland | 32.5 |
Frankrijk | 31.1 |
Engeland | 29.2 |
Italië | 28 |
Verenigde Staten | 25.2 |
Alle activiteit van de staat in de imperialistische landen dient direct of indirect de belangen van het monopoliekapitaal. Door middel van zijn geweldsapparaat verdedigt de staat het kapitalistische stelsel en hij gebruikt voor deze doeleinden ook de belastingen, die uit de slachtoffers van dit stelsel worden geperst; hij plaatst de meest winstgevende militaire orders bij de monopolies; hij legt hoge douanetarieven op, teneinde de import te beperken en op deze wijze de monopolisten te helpen bij het vaststellen van hoge monopolieprijzen op de binnenlandse markt; hij geeft leningen aan andere landen, opdat deze goederen van de monopolies zullen kopen, enz.
Het staatsmonopolistische kapitalisme is tot op het merg reactionair. Daarin ligt het diepgaande verschil tussen dit stelsel en het staatskapitalisme, dat een vooruitstrevende rol speelde, respectievelijk speelt door in het beginstadium van de ontwikkeling van het kapitalisme en heden ten dage in de onderontwikkelde landen de ontwikkeling van de productiekrachten te stimuleren.
3. Militarisering.
De financieroligarchie die in een toestand van voortdurende vrees voor de socialistische revolutie verkeert, heeft een algemene militarisering tot stand gebracht: productie, techniek en wetenschap worden in de eerste plaats gebruikt voor de bewapening. De uitgaven voor bewapening in “vredestijd” bereikten tevoren nimmer gekende afmetingen. De militaire uitgaven van de Verenigde Staten bedroegen in 1900 191 miljoen dollar en in 1958 meer dan 40.000 miljoen dollar.
Het militarisme vormt het treffendste bewijs voor de verrotting van het moderne kapitalisme. Er zijn geen productiemiddelen en evenmin normale consumptiegoederen. De militaire uitgaven verschaffen het volk niet het geringste nut; zij vormen een enorme faux frais (letterlijk: valse kosten; kosten die geen nuttig effect hebben. Vert.) voor de kapitalistische maatschappij en betekenen in wezen een vermindering van het nationale inkomen. Maar zij vormen een winstgevende zaak voor invloedrijke groepen van het monopoliekapitaal. Daarom verzet het monopoliekapitaal zich tegen de eisen van de volkeren tot beëindiging van de koude oorlog en voor werkelijke ontwapening. De ontwapening is tot een kwestie van bittere klassenstrijd binnen het kapitalisme geworden.
4. Het ontbreken van één enkele aaneengesloten kapitalistische markt.
Heden ten dage bestaat er niet één enkele aaneengesloten kapitalistische markt, dit in tegenstelling tot de situatie aan het begin van deze eeuw. Terwijl zij, gemeten naar omvang, is ingekrompen, is de kapitalistische markt verdeeld in het sterlinggebied, het dollargebied en gebieden van andere valuta’s. Tengevolge van vaste goederenlijsten, voorkeurstarieven en de afwezigheid van meestbegunstigingsclausules, verschillen de concurrentievoorwaarden voor de kapitalisten in verschillende landen. Er bestaat geen vrije beweging van kapitaal; voor kapitaalexport is een vergunning noodzakelijk, of de staat neemt deze export op zich, waardoor hij de monopolies de risico’s bespaart, die deze met zich meebrengt, enz. Ofschoon er pogingen in het werk gesteld zijn om één enkele markt voor verscheidene landen te vormen, zoals bijvoorbeeld de Gemeenschappelijke Markt van zes Europese landen, met West-Duitsland aan het hoofd, of de Kleine Vrijhandelszone van zeven landen onder Britse leiding, vormen de tegengestelde belangen van de verschillende monopoliegroepen een ernstige belemmering voor deze pogingen en stellen zij de ene groep van Europese landen tegenover de andere.
Het ontbreken van één enkele kapitalistische markt vormt een bewijs van het labiele karakter van de kapitalistische economie. Het heeft een zeer ongelijkmatige verdeling veroorzaakt van het door de gehele wereld aanvaarde geld: het goud. Het kleine Zwitserland met een bevolking van 5 miljoen heeft een goudreserve van 2 miljard dollar, terwijl Frankrijk met een bevolking van 44 miljoen een goudreserve heeft van minder dan een miljard dollar; India heeft er een van minder dan 250 miljoen dollar.
5. Inflatie.
Een aanwijzing voor de labiliteit van de moderne kapitalistische economie in vergelijking met die aan het begin van deze eeuw, wordt gevormd door de inflatie, die de valuta’s van alle kapitalistische landen aantast. Zelfs in de Verenigde Staten met hun kolossale goudreserve is de koopkracht van de dollar in de afgelopen tien jaar met 24 % gedaald, gemeten aan het prijsindexcijfer van consumptiegoederen. De daling in de koopkracht van het geld is niet alleen een gevolg van de inflatie; zij is ook een gevolg van de praktijken van de monopolisten. In mei 1959 bedroeg het prijsindexcijfer in de Verenigde Staten (wanneer dat voor de periode 1947-1949 op 100 wordt gesteld):
Aluminium | 164 |
Staal | 170 |
Meubelen | 124 |
Textielgoederen | 94 |
Lederwaren | 118 |
Voedingsmiddelen | 108 |
Er is geen twijfel aan, dat de kosten (d.w.z. de maatschappelijke noodzakelijke arbeidstijd, welke in een eenheid van een waar ligt opgesloten) van aluminium of van staal meer zijn gedaald dan de kosten van meubelen of van lederwaren. Het feit dat de prijzen van deze waren veel meer zijn gestegen dan de prijzen van de minder gemonopoliseerde goederen, vormt een aanwijzing van de macht van de monopolies.
De basis van de inflatie ligt in het onttrekken van grotere bedragen aan het nationale inkomen voor onproductieve doeleinden gedurende en na de Tweede Wereldoorlog dan gerechtvaardigd is door het normale functioneren van het kapitalisme.
Betekent dit, dat het kapitalisme in het algemeen niet langer in staat is een stabiele valuta te bezitten? Neen. Een stabiele valuta zou zelfs heden ten dage voor de meerderheid van de kapitalistische landen mogelijk zijn. Maar de industriële monopolies achten zulks ongewenst. Een “langzame” waardevermindering van het geld schept voorwaarden voor de klassenstrijd, die zeer gunstig zijn voor het kapitaal: de waardevermindering van het geld leidt tot een voortdurende daling van de reële verdiensten en de loon- en salaristrekkers moeten derhalve vechten voor een nominale verhoging van hun lonen en salarissen. Het gevolg hiervan is de illusie, dat de arbeidersklasse voortdurend een offensief uitvoert, terwijl de kapitalisten zich verdedigen; bovendien kunnen zij altijd de arbeiders de schud geven van de stijging van de kosten van het levensonderhoud. Daarenboven maakt de waardevermindering van de valuta het gemakkelijker, schulden te betalen terwijl de prijzen door de monopolies worden verhoogd naar verhouding van de waardevermindering van het geld, of zelfs meer. Enigerlei stabilisatie van de prijzen valt, gezien de steeds stijgende militaire uitgaven en de algemene politiek van de monopolies, onmogelijk te verwachten.
6. De banken en de industriële monopolies.
De betrekkingen tussen het bankkapitaal en het industriële kapitaal zijn gewijzigd.
De afhankelijkheid van het bankkapitaal is niet langer dezelfde als in het begin van deze eeuw. De samensmelting van het bankkapitaal en het industriële kapitaal heeft een grotere mate van volledigheid bereikt dan ooit tevoren. De industriële monopolies, de banken en de verzekeringsinstellingen worden alle gecontroleerd door de financieroligarchie.
In het begin van de eeuw, toen de financiële middelen van de industrie in genen dele voldoende waren, had deze voortdurend behoefte aan bankkredieten, zowel ten bate van het circulerend kapitaal als voor de uitbreiding van het grondkapitaal.
In zijn boek Het financierskapitaal schreef Hilferding: “Een voortdurend stijgend deel van het industriële kapitaal behoort niet toe aan de industriëlen, die het gebruiken. Zij verkrijgen de beschikking over het kapitaal slechts door middel van de bank...”[10] Dat maakte de industriële ondernemingen afhankelijk van de banken. Heden ten dage breiden de industriële monopolies het grondkapitaal in de regel met hun eigen geldmiddelen uit.
Alle Amerikaanse maatschappijen gaven in 1958 een bedrag van 26.500 miljoen dollar uit aan de bouw van bedrijven en bedrijfsuitrusting. Zij hadden de daarvoor benodigde geldmiddelen in het bedrijf: 6 miljard dollar aan niet uitgekeerde winsten en 21.500 miljoen dollar aan afschrijvingen.
In Engeland zijn in de jaren 1949-1956 67 tot 89 % van de kapitaalsinvesteringen gefinancierd uit eigen geldmiddelen, 7 tot 11 % uit obligatie-emissies en van 6 tot 12 % uit bankleningen.
Met hun superwinsten zijn de grote industriële monopolies thans in een positie, waarin zij reserves kunnen kweken, die de behoefte aan bankkredieten doen verdwijnen en hen in staat stellen grote banken op te richten of te kopen. Zo hebben de Rockefellers de Chase Bank gekocht, een van de grootste banken van de Verenigde Staten. Het Duitse IG Farbenconcern bezat voor de Tweede Wereldoorlog een grote bank.
Het feit dat de banken thans, vergeleken met de industriële monopolies, een tweederangsplaats innemen, valt af te lezen uit de volgende Amerikaanse statistische cijfers:
Netto-inkomsten van de belangrijkste maatschappijen in de Verenigde Staten, na betaling van belastingen
(In miljarden dollars)
1957 | 1958 | |
Totaal | 15.8 | 13.9 |
Fabriekmatige industrie | 10.4 | 8.5 |
Alle financiële instellingen | 1.3 | 1.4 |
Handelsbanken | 0.8 | 0.9 |
De netto-inkomsten van alle financiële instellingen bedroegen een zesde tot een achtste van de inkomsten van de industriële monopolies.[11]
7. De verzekeringsmaatschappijen hebben in aanzienlijke mate de functies van de banken en de spaarbanken met betrekking tot het verzamelen van gelden van de bevolking en het overdragen daarvan aan de fabrikanten overgenomen.
In 1955 bedroegen de gecombineerde middelen van de verzekeringsmaatschappijen in de Verenigde Staten 90 miljard dollar; hiervan waren er 40 miljard belegd in aandelen en obligaties. In Engeland bedroegen de middelen van de verzekeringsinstellingen in 1958 6 miljard pond sterling, hiervan waren er 2.200 miljoen belegd in aandelen en obligaties van particuliere maatschappijen.
De middelen van alle Engelse banken en financieringsmaatschappijen bedroegen 11.500 miljoen pond sterling. De verzekeringsmaatschappijen hebben één groot voordeel in vergelijking tot de banken en de spaarbanken: zij worden niet aangetast door de “run” op de banken in het geval van een crisis. Het is daarom natuurlijk, dat er onder de financieroligarchie een strijd woedt om de overheersing van de verzekeringsinstellingen.
De veranderde betrekkingen tussen de banken en de industriële monopolies betekenen echter niet, dat de beleggingsbanken in het geheel geen winst maken op de aandelen en de obligaties van de industriële investeringen. Toen er in 1956 bijvoorbeeld fondsen van Ford werden geëmitteerd, ontving het syndicaat van beleggingsbanken een commissie van 15,3 miljoen dollar, d.w.z. 5 dollar per effect, ofschoon de banken geen risico liepen.
8. Kredieten voor consumenten.
Een nieuw kenmerk wordt gevormd door een uitgebreid krediet voor de consumenten. De chronische beperktheid van de markt dwingt de kapitalisten waren op afbetaling te verkopen en de toekomstige inkomsten van de consumenten reeds thans te gebruiken. Aan het eind van 1958 bedroeg het aan consumenten verleende krediet in de Verenigde Staten 45 miljard dollar. De verkoop op krediet breidt zich snel uit in Engeland en andere kapitalistische landen.
De monopolies gebruiken het aan consumenten verleende krediet natuurlijk met het oogmerk om de consumenten te beroven. Zo berekent General Motors 12 % per jaar voor de verkoop op afbetaling van auto’s; wanneer de schuldenaar niet op tijd betaalt verliest hij zijn auto.
9. De verdeling van de last van de overproductiecrises is veranderd.
In het begin van deze eeuw werd een aanzienlijk deel van het verlies, dat werd veroorzaakt door crises (tengevolge van de aanzienlijke prijsdaling gedurende crises, van kredietcrises en van massale faillissementen) gedragen door de bourgeoisie. Heden ten dage verlagen de grote monopolies de prijzen gedurende crises niet; zij gaan niet failliet (wanneer het nodig is, komt de staat hun te hulp). De lasten van de crises worden bijna geheel gedragen door de arbeiders (lange perioden van massale werkloosheid), door de onderontwikkelde landen (als gevolg van de daling van de prijzen van hun waren) en door de zwakste laag van de niet-monopolistische bourgeoisie. De grote bourgeoisie verliest weinig als gevolg van de crisis. Maar politieke crises zijn voor haar gevaarlijk.
Historisch gezien is het lot van het kapitalistische stelsel al beslist: het is tot ondergang gedoemd en moet verdwijnen, teneinde plaats te maken voor een hoger maatschappelijk stelsel, voor het communisme. Het is moeilijk te voorspellen wanneer dit proces op wereldschaal zal zijn voltooid en welke de vormen zullen zijn, waarin dit proces zich zal afspelen. Er zijn gewichtige gronden om aan te nemen dat de vredespolitiek van de Sovjet-Unie, de groeiende economische en politieke macht van het socialistische kamp en de activiteit van steeds grotere lagen van de massa’s in de kapitalistische landen het mogelijk zullen maken een derde wereldoorlog te verhinderen. Het is mogelijk dat de overgang naar het socialisme in sommige landen zal plaatsvinden in betrekkelijk vreedzame vormen. De gedachte van Marx met betrekking tot de mogelijkheid van het “kopen” van de vrijheid van de bourgeoisie kan in het een of andere land tot werkelijkheid worden.
Het volgende valt te voorzien voor een kortere periode:
In de komende tien tot vijftien jaar zal de Sovjet-Unie de Verenigde Staten op economisch gebied voorbij streven en de machtigste economie ter wereld opbouwen.
Het uiteenvallen van het koloniale stelsel zal worden voltooid. De snelle economische ontwikkeling van de vroegere koloniën zal geschieden met behulp van de Sovjet-Unie en andere landen van het socialistische kamp.
In de vooraanstaande kapitalistische landen zullen concentratie van kapitaal en snelle technische vooruitgang tot grotere werkloosheid leiden en de klassenstrijd verscherpen. Door zijn wens, het bestaan van het kapitalistische stelsel te verlengen, zal het kapitaal gedwongen worden bepaalde concessies te doen aan de arbeidersklasse.
De kringloop van crisis tot crisis zal de neiging vertonen korter te worden, omdat bij de moderne techniek de vernieuwing en uitbreiding van het grondkapitaal sneller geschiedt dan voorheen.
De strijd tussen de imperialistische landen en die van tegenover elkaar staande groepen in het kapitalistische kamp zal noodzakelijkerwijze voortgaan. Niettemin zal vrees voor het lot van de kapitalistische wereld wereldoorlogen tussen deze groepen tegenwerken.
In verband met de uitzonderlijke ingewikkeldheid van de situatie ten tijde van de historische overgang van het kapitalisme naar het socialisme is het onmogelijk concretere voorspellingen te doen.
_______________
[1] Geschat op basis van het indexcijfer van de industriële wereldproductie in 1933 en statistieken van de Verenigde Naties. De cijfers zijn niet erg nauwkeurig, maar zij geven een idee van de gang van de ontwikkelingen. Dat geldt ook voor enkele andere cijfers die verder geciteerd worden; sommige cijfers zijn afgerond.
[2] Lenin: Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, blz. 105.
[3] Verzamelde Werken, deel 22, p. 271.
[4] Accumulatie — opeenhoping van winsten; centralisatie — samensmelting van bedrijven; groei der organische samenstelling van het kapitaal — hiermee wordt bedoeld dat het aandeel van machines, installaties, enz. in het kapitaal steeds meer stijgt en het deel van het kapitaal dat in de vorm van lonen uitgegeven wordt steeds meer daalt (zie bv. chemische bedrijven als olieraffinaderijen waar een betrekkelijk gering aantal arbeiders werkt, terwijl de installaties een reusachtige waarde vertegenwoordigen, of geautomatiseerde bedrijven). (Noot vert.)
[5] Bedoeld wordt hier de onderbezetting van het productieapparaat, ook in tijden van conjunctuur. (Noot vert.)
[6] Cyclus — de kringloop der kapitalistische economie van crisis — conjunctuur — crisis. (Noot vert.)
[7] De verdeling in lichamelijke en geestelijke arbeid is in dit geval niet van toepassing. De arbeid van vele salaristrekkers vereist zeer weinig geestelijke inspanning, terwijl het werk van vele fabrieksarbeiders zeer veel vereist.
[8] West-Duitsland bijvoorbeeld begon in 1959 niet alleen Hitlers de Volkswagenbedrijf, maar ook de “Preussag”-bedrijven, die sinds de 19de eeuw in eigendom van de Pruisische staat waren, te verkopen aan het particuliere kapitaal. De overdracht van deze bedrijven gaat gepaard met propaganda voor het “volkskapitalisme”, omdat sommige aandelen aan de arbeiders worden verkocht.
[9] Voorlopige gegevens.
[10] Das Finanzkapital, ed, Wenen 1927, blz. 283.
[11] Karakteristiek genoeg stegen in 1958 (de cijfers voor dit jaar vormen in hoofdzaak een illustratie voor de winsten die de desbetreffende maatschappijen zich gedurende de crisis van 1957-1958 toe-eigenden) de winsten van de banken, terwijl de winsten van de industriëlen in aanzienlijke mate daalden. Hieruit volgt dat de banken profiteren van de door anderen ondervonden moeilijkheden.