Geschreven: 20 augustus 1977
Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, september 1977, nr. 17 jg. 4
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
In eerder verschenen IKB-teksten is herhaaldelijk van de uitdrukking gebruik gemaakt, dat de ‘regering Den Uyl tot stand is gekomen door middel van de beëindiging van de grootste stakingsbeweging sinds 1946’ en ‘dat zij dus ontstaan is om de arbeidersbeweging opnieuw in te schakelen in het beheer van het kapitalisme’. Deze stellingen blijven gedurende de hele periode van de regering Den Uyl I en de formatie van de regering Den Uyl II onverminderd hun waarde behouden. We kunnen ons jaar na jaar blijven afvragen in hoeverre beide regeringen gezien alle gebeurtenissen bij deze inschakeling succes boekten of gaan boeken. Dit is van een groot aantal sterk met elkaar samenhangende factoren afhankelijk, waarvan de belangrijkste zijn:
- de economische ontwikkeling; deze is op vele manieren belangrijk; zo geeft deze de bourgeoisie het belangrijkste motief voor het voeren van een bepaalde economische politiek en bepaalt zij voor een deel de keuze die varieert tussen een volledige confrontatie en volledige integratie van de arbeidersklasse. In het geval van de inschakeling van delen van de arbeidersbeweging geeft de economische ontwikkeling de ruimte aan voor concessies;
- de kracht van de belangrijkste organisaties van de arbeidersklasse waarvan de medewerking noodzakelijk is bij deze inschakeling en de mate waarin deze het vertrouwen hebben van en controle over de arbeidersklasse;
- de strijdbaarheid en het klassenbewustzijn van de arbeidersklasse (onafhankelijkheid en bewustzijn van de arbeidersvoorhoede; het ontstaan van een nieuwe arbeidersvoorhoede en of klassenstrijdtendens in de vakbeweging).
In dit artikel zal vooral aandacht worden besteed aan de spelers, die midden in dit gehele ‘krachtenveld’ staan: de regering Den Uyl, die onder dwang van de economische ontwikkeling maatregelen moet nemen, die een regelrechte aanval betekenen op het levenspeil van de arbeidersklasse en de vakbewegingstop, die deze maatregelen aan de achterban moet zien te verkopen.[1]
In het-IKB-discussieplatform voor een strijdbare vakbeweging werd de centrale rol van de FNV-top hierbij als volgt samengevat:
“De FNV-top die onder de dubbele druk van de regering en zijn eigen basis staat, kan met geen van beide volledig breken. Zijn houding tegenover de basis kan alleen tot een schijnbare en/of tijdelijke breuk met de regering leiden indien de druk van de basis zo groot zou zijn dat de vakbondstop daardoor zijn positie als leiding van de vakbeweging zou (dreigen te) verliezen. Maar ook dan zal zijn houding bepaald blijven door het uitgangspunt dat een werkelijke samenwerking van arbeiders en ondernemers de beste situatie is en dat de regering tegenover beide partijen een neutrale, boven de partijen staande positie dient in te nemen. Binnen dit uitgangspunt blijvend en rekening houdend met het zogenaamde ‘algemeen belang’ is de vakbondsbureaucratie bereid het ‘haalbare’ tegenover de ondernemers – en eventueel tegenover de regering – te verdedigen.”
Het hele nu volgende artikel zal illustreren hoe dringend en actueel de eis is, die hier in het discussieplatform aan vastgekoppeld wordt: Vakbeweging; breek met de regering Den Uyl!
Het jaar 1972 was een goed jaar voor de Nederlandse bourgeoisie. De ondernemers waren er door een zeer sterke stijging van de arbeidsproductiviteit (9 à 10 %) en een beteugeling van de arbeidskosten in geslaagd hun rendementen aanzienlijk te verhogen. Het confessioneel-liberale kabinet Biesheuvel wist op regeringsniveau de zaakjes voor de ondernemers naar behoren te klaren, op één toch vrij belangrijke zaak na: het kon de vakbeweging maar niet bewegen tot een sociaal akkoord voor ’73. De jaren ’72 en begin ’73 waren een voorlopig hoogtepunt van een radicalisatie in de vakbeweging, die al in de loop van de jaren zestig ontstaan was. Na de loonexplosie van ’64 en de periode van vrije loonpolitiek (die alleen de loonwet van Roolvink in ’69 en diens loonpauzes zonder veel succes probeerden te doorbreken) was de kracht van de vakbeweging groeiende. Erger voor de bourgeoisie was echter de radicalisatie (onder invloed van de algemene maatschappelijke radicalisatie) waarmee dit gepaard ging. Oplaaiend arbeidersverzet (met min of meer als hoogtepunt de havenstaking van ’70) en ‘nieuwe’ strijdvormen (bezetting Enka-Breda in ’72) deden de bourgeoisie het ergste vrezen voor de economische neergang, die begon te dagen na de recessie van 68-69 en de slechte vooruitzichten voor ’74; het ‘goede’ jaar ’72 kon voorlopig wel eens het laatste worden, tenzij... tenzij men de vakbeweging zou kunnen overtuigen van de noodzaak in te binden. En de vakbeweging wilde wel inbinden. Dat bleek al bij het Haags akkoord van ’73 over het beëindigen van de nivelleringsstakingen. De komst van de ‘bevriende’ regering Den Uyl, die een aantal ‘structurele hervormingen’ zou kunnen doorvoeren, werd hier verkocht als een belangrijke reden om te matigen.
De weigering eerder al van de linkervleugel van de vakbondstop (bij monde van Arie Groenevelt, in het begin van de jaren ’70 de radicale kraai van het NVV), welke Ter Heide uit zijn voorzittersstoel gedrongen had ten gunste van tussenfiguur Kok, om een sociaal contract met Biesheuvel af te sluiten betekende in feite dat Biesheuvels terugkeer ‘onmogelijk’ werd en het begin van de periode Den Uyl. De (wat directe resultaten betreft mislukte) stakingsbeweging van begin ’73 was eigenlijk mede een poging van de vakbondstop om dit ook aan de minder gewillige delen van de ondernemers goed duidelijk te maken. Met het Haagse akkoord, waarmee de stakingen op geforceerde wijze beëindigd werden, liet de vakbondsbureaucratie blijken wat zij te bieden had. Op wat zij er voor terug kreeg, het regeringsprogramma van Den Uyl in mei ’73 (een slap aftreksel van keerpunt ’72) reageerde zij in eerste instantie zeer enthousiast. Die reacties op de daden van het kabinet zouden de volgende jaren wel ernstig afkoelen, maar uitgezonderd een periode midden ’76 toen het ‘uit’ leek, bleef de vakbeweging achter ‘haar’ kabinet staan; het was dan wel slechts wit met een rood randje, maar nog altijd het beste wat er op dat moment [was].
De vakbeweging begon al met erg lief te zijn voor Den Uyl: de eisen voor de cao’s van ’74 waren opvallend laag vergeleken met die van ’73 (21/2 % vuil en een wat hogere vloer in de prijscompensatie). Maar de ondernemers gingen zelfs hiermee niet akkoord; zij wilden wel eens zien wat het precies ‘lijen’ kon in de nieuwe situatie. De onderhandelingen sprongen dan ook af. Gelukkig voor Den Uyl en de vakbondstop (in dit geval tenminste) is de klassenstrijd niet altijd hetzelfde ‘saaie’ spelletje van knokken om contracten; er willen wel eens verrassingen uit de lucht komen vallen. De massaal opgefokte hysterie rond sjeiks en olietekorten was een gelegenheid, die bijna te mooi was om waar te zijn, om in te grijpen in de loonontwikkeling. De machtigingswet van Boersma (de eerste loonmaatregel van de regering Den Uyl) kon zonder noemenswaardige tegenstand van de vakbeweging en wat gesputter van CPN en PSP in het parlement doorgevoerd worden. Kok en konsoorten mochten hun enigszins teleurgestelde gezichten proberen te redden door van 15 (!) gulden meer per 1 januari ’74 30 gulden te maken. (Arie Groenevelt was zelfs bereid geweest 15 gulden te slikken). In april ’74 werd (veel te laat) toch nog de gevraagde 21/2 % gegeven. Belangrijk in deze periode is dat er voor het eerst tijdens de regering Den Uyl schermutselingen plaatsvinden rond de prijscompensatie (de vakbeweging had al eerder stappen terug gedaan op dit belangrijke punt door genoegen te nemen met een afschaffing van de voorindexering en bij het Haags akkoord van ’73 akkoord te gaan met een ‘wetenschappelijke studie’ over de prijscompensatie).
Omdat de regering het niet aandurfde voor ’75 opnieuw de machtigingswet van stal te halen (de oliecrisis was voorbij en de recessie kon nog niet genoeg paniek en klaagverhalen hiervoor opleveren), gaf zij deze keer de voorkeur aan een Centraal Akkoord. Dit mislukte, maar het bracht de regering op geen enkele manier in moeilijkheden. De vakbeweging verklaarde zich namelijk bij herhaling akkoord met de richtlijnen van de regering (niet meer dan 21/2 %). De ondernemers wilden echter nog wel eens een keer kijken hoever de vakbeweging wilde gaan; resultaat: in de meeste cao’s voor de bedrijfstakken nam de vakbeweging snel genoegen met 2 %; in moeilijkere gevallen (AKZO-VMF) moest zelfs hiervoor nog wat langer onderhandeld worden. Belangrijk om op te merken bij de onderhandelingen voor een Centraal Akkoord ’75 is ook het feit dat Boersma en Duisenberg een aantal trucs uit hun trukendoos opduikelen, die later steeds meer gebruikt zouden worden. Het gaat om het bijspringen van de regering bij het dichten van gaten in het loonoverleg door het betalen van sociale premies van de ondernemers en belastingverlaging. De vakbeweging toont zicht hierbij geneigd inwisseling van loonsverhoging door belastingverlaging te accepteren. Deze regeringsvoorstellen moeten gezien worden in het kader van het blok stimulerende maatregelen. Want die sloeg nu ook in Nederland hard aan. Het werkloosheidscijfer steeg van 110.000 in ’73 tot 160.000 in ’74 en 205.000 in ’75; de inflatie van 8 % in ’73 tot 9,6 % in ’74 en 10,2 % in ’75, om de belangrijkste cijfers te noemen. Tezamen met gegevens als een dalende industriële bedrijvigheid betekende dit in feite een stagflatie.[2] Toch is in de bestrijding van de werkloosheid noch in die van de inflatie de regering succesvol in deze periode. De financiële impulsen in de economie blijken cadeautjes te zijn voor de (grote) ondernemers en zijn niet in staat de (structurele) werkloosheid terug te dringen.
Als we nu samenvattend deze eerste periode Den Uyl (tot herfst ’75) willen karakteriseren kunnen we dat in twee punten samenvatten:
A. Er is eerder sprake van een sluipende beknibbeling op het levenspeil van de arbeidersklasse dan van een frontale aanval hierop. Op papier is er zelfs nog ruimte voor enige loonsverbetering, in de praktijk valt dit (behalve voor de minimumloners) bitter tegen. Dit komt omdat in het klein al veel grotere aanvallen voorbereid worden. Op de eerste plaats gaat men verder met het rommelen aan de prijscompensatie. Bekende tekortkomingen van het hier geldende systeem waren al de halfjaarlijkse compensatie achteraf en het feit dat de index gebaseerd is op sterk verouderde normen uit begin jaren zestig, het feit ook dat deze uitgaat van de modale werker, die relatief minder uitgeeft aan de sterk in prijs gestegen primaire levensbehoeften dan de laagstbetaalde. Ernstiger wordt het wanneer voorgesteld wordt (reëel gebeurt dit pas in de miljoenennota ’75) om verhoging van de BTW (van 16 naar 18 %) en van accijnzen niet meer in de index op te nemen of de sterke stijging van de aardgasprijzen niet meer te compenseren. Een truc, die al langer toegepast wordt, is het telkens uitsmeren van grote stijgingen in levensmiddelenprijzen over vele maanden. Het belangrijkste matigende effect van deze gebreken in de eerste periode is echter nog te danken aan de prijzen, die letterlijk de pan uitvliegen deze jaren. Terwijl het inflatiepercentage stijgt (zoals gezegd tot 9,6 en 10,2 % in ’74 en ’75) begint het stijgingspercentage van de lonen af te nemen (zie tabel II) Op de tweede plaats hevelt de regering via de verhoogde collectieve uitgaven een groter deel van het bruto nationaal product over van de arbeiders naar de ondernemers.[3] De bonden tekenen hier geen protest meer tegen aan. Tegelijkertijd begint de regering nu ook het mes te zetten in de groeiende uitgaven voor collectieve voorzieningen als onderwijs en welzijns- en gezondheidswerk. Het allerbelangrijkste sloperswerk vindt echter plaats in de vorm van een enorme toename van de werkloosheid (bijna een verdubbeling in twee jaar), zonder dat er een verhoging van de uitkeringen plaatsvindt.
B. De regering Den Uyl slaagt er voor 100 % in om de arbeidersbeweging door middel van de vakbondstop in te schakelen in het beheer van de kapitalistische economie in crisis.
De vakbondsleiding sputtert vaak niet eens en hoeft dat ook niet, want zij heeft de situatie nog volledig in de hand. Het aantal geschillen is in ’74 14 (met 6900 gestaakte arbeidsdagen) en in ’75 slechts 5 (met 1000 gestaakte dagen een absoluut laagterecord voor deze eeuw, buiten oorlogstijd). Wat er gebeurt wordt door de top gecontroleerd/geliquideerd. Ideologische factoren spelen bij deze rust een belangrijke rol (vertrouwen in Den Uyl of op zijn minst de gunst van de twijfel voor hem van de kant van de meerderheid van de arbeiders, oliecrisis, recessie-paniekverhalen); de sluipende beknibbelingen op het levenspeil zijn nog niet duidelijk genoeg om de arbeidersklasse in beweging te brengen, zeker niet als deze nog zo’n groot vertrouwen in haar vakbondsleiders heeft; het bijna verdubbelen van de werkloosheid zet, bij gebrek aan elke strijd hiertegen, tenslotte de domper op elke strijdvlam, die zou willen ontbranden. Ondertussen laat de vakbondstop zich nog steeds paaien door de vier zgn. maatschappijhervormende wetsvoorstellen die als ‘sappige’ worsten echter steeds verder door vriend Den Uyl voor de kar uitgehangen worden (terwijl er toch al zo veel confessioneel vet in verwerkt was). Zij zouden pas bij de formatie van een kabinet Den Uyl II weer dichter aangehaald worden om opnieuw dienst te doen.
In de miljoenennota van september ’75 blijkt al wat de regering uitgebroed heeft, nullijnen, broekriemen, BTW/aardgasprijsverhogingen en bezuinigingen op de overheidsuitgaven worden nu openlijk en met hun volle gewicht naar voren geschoven. Geen gepraat meer over koopkrachtverhoging en grotere investeringssteun aan de bedrijven; nee, de klassieke arbeidskostentheorie wordt nu in allerlei toonaarden bezongen (d.w.z. méér bezongen, want de oude Keynes[4] had toch ook niet allemaal onzin verteld): de bedrijven moeten meer winst kunnen maken om werk te kunnen scheppen.
Opnieuw is de trouw van de vakbondsleiding aan ‘haar’ kabinet ontroerend groot. Reeds vóór de centrale loononderhandelingen begonnen waren, wist Kok te vertellen, dat hij de nullijn zou accepteren (mits de laagstbetaalden er wat op vooruit zouden gaan): Het belangrijkste was nu de werkgelegenheid te redden; er werd een (valse) tegenstelling geschapen tussen loonpeil en het behoud van de collectieve voorzieningen; volgens de vakbondstop was alleen behoud van koopkracht voor de modale werker in deze situatie noodzakelijk.[5] Het behoud van de werkgelegenheid zou een meerjarenplan op afspraken van werkgevers, werknemers en regering vereisen ter beheersing van het economische proces. Als voorlopig ‘hoogtepunt’ van deze gedachtegangen kan de brochure Vijf jaar voor kwaliteit van de IB-NVV gezien worden. Centraal in deze politiek staan ‘de investeringen’, die gericht moeten worden op het scheppen van werkgelegenheid. In de poging hier vat op te krijgen blijkt de vakbondstop bereid de arbeidersklasse mee te sleuren in de diepste moerassen van klassensamenwerking. Voordat dit verder reëel ingevuld zou kunnen worden, moest de vakbeweging echter eerst haar goede wil nog eens tonen, d.w.z. acceptatie van de nullijn voor de modale werker (toen 24.500). Met deze uitgangspositie ging de vakbeweging de loononderhandelingen voor ’76 in. Het is duidelijk dat van Veen & co op dat moment bloed roken. De nullijn van ’76 hadden ze dus al binnen, wat als ze nu eindelijk eens van die verdomde prijscompensatie af konden geraken? Maar dat meende Kok toch niet aan zijn leden te kunnen verkopen; een nullijn en afschaffing van de volledige prijscompensatie in één klap; dat zou je toch minstens in twee ronden moeten doen, of misschien... als de regering nou eens in zou moeten grijpen? Hoewel ondanks alles was het toch de best mogelijke regering en binnen niet al te lange tijd waren er weer verkiezingen. Hoe dan ook, de ondernemers hielden voet bij stuk en de loononderhandelingen liepen ook stuk. De regering greep zeer snel in. Op 1 december ’75 kondigde de regering haar tweede loonmaatregel aan: geen verhoging in 1976 doordat de cao in het eerste halfjaar van ’76 automatisch verlengd zou worden, geen prijscompensatie per 1 juli en hetzelfde vooruitzicht voor de tweede helft van ’76. De arbeider met 20.000 kwam hierdoor feitelijk zo ongeveer op de nullijn te zitten. De WAO-premie werd (zoals de vakbeweging geëist had) verlaagd, de kinderbijslagpremie ook, maar de opbrengst hiervan ging geheel naar de ondernemers. Er kwam ook geen strakker prijsbeleid, (wat ook nauwelijks mogelijk is in een kapitalistische economie). De regering koos duidelijk voor de ondernemers; de FNV-top protesteerde en sputterde opnieuw, maar legde zich er bij neer! Uiteindelijk was het immers een maatregel van een democratisch tot stand gekomen regering, genomen in het ‘algemeen belang’. Vanuit de vakbondsbasis werd ook deze keer geen actie geëist.
Den Uyl treuzelde niet meer nu. In een geruchtmakend interview voor VPRO’s Embargo opende hij een ‘nieuw’ front op de arbeidersklasse: bezuinigingen op de collectieve uitgaven en dan met name de sociale uitkeringen; bevriezing of afschaffing van de kinderbijslag en een loskoppeling van de bodemuitkeringen van de loonontwikkeling werden in het vooruitzicht gesteld. Dit huisje was nog net iets te heilig voor de FNV-top; zij protesteerde heftig, stelde dat dit absoluut onaanvaardbaar was (haar eigen theorie van matiging ten behoeve van de collectieve voorzieningen werd er immers mee ondergraven), maar weigerde het vertrouwen in de regering op te zeggen.
In april ’76 komt de top tot een voorlopig ‘hoogtepunt’ in haar jarenlange capitulatiepolitiek ten bate van de regering Den Uyl en het belang van ’s lands economie. Zij produceert dan een discussienota waarin werkelijk voorgesteld wordt de prijscompensatie voor ’77 uit te stellen! (Dit werd ondersteund door het CNV) Alleen dit al is het glasharde bewijs dat het geen ‘laster’ is jegens onze vakbondsleiders, wanneer we stellen dat zij zich volkomen bereid hebben getoond de prijscompensatie op de helling te zetten. In dezelfde nota zegt zij dat als de prijscompensatie per 1 januari wel gegeven mocht worden, dat deze ontdaan mag zijn van verhogingen ten bate van onze gemeenschapsvoorzieningen’ (BTW en accijnsverhogingen en de kostenstijging van de medische zorg, die al sinds ’73 op aangepaste wijze in de index opgenomen was). De FNV stelt hier haar leden opnieuw en duidelijk voor de valse keuze van volledig behoud van koopkracht of aantasting van de collectieve voorzieningen. Zelf kiest zij voor loonmatiging; het kon, ‘want de laatste loonmaatregel had voor de gemiddelde werknemer tot dusverre toch nog niet veel gevolgen gehad! Het geheel wordt omkleed met een door en door burgerlijk-economische analyse van de sociaaleconomische ontwikkeling[6] en met moreel getinte holle frasen over ‘solidariteit met de zwaksten van onze samenleving’ en (niet onbelangrijk, zo een jaar voor de verkiezingen) de vraag aan de leden of zij zich de gevolgen van een confrontatie (ook politiek) met de regering en werkgevers goed bewust zijn. Dit keer is de FNV-top echter te ver gegaan. Voor het eerst in jaren komt er reëel verzet vanuit de achterban. De IB/NVV-top voelt dit al zeer snel aan en houdt wel vast aan volledige prijscompensatie per 1 juli. Maar ook in andere bonden rijst nu verzet; de bekende bureaucratische manoeuvres vanachter de bestuurstafel kunnen dit niet verhullen. De reacties vanuit de voedingsbonden en de ABVA zijn overheersend afwijzend. Ook binnen een bond als de ABOP is het verzet veel sterker dan men ooit had kunnen vermoeden. De felste reacties komen echter uit de vervoersbonden (havens Rotterdam en Amsterdam). Zelfs op de CNV-vergaderingen blijkt veel onbehagen te bestaan, alhoewel de CNV-top zo schijnheilig was geweest wel ‘volledige’ prijscompensatie te eisen zonder er duidelijk bij te vertellen dat het hen om een index ging, die nog veel verder verschoond (van belastingheffingen) was dan die van het FNV. Geschrokken door deze niet geheel voorziene ontwikkeling moet de FNV-top bijdraaien en wel volledige prijscompensatie eisen per 1 juli. Dit belet haar overigens niet zich te distantiëren van acties, die in mei in de Rotterdamse havens losbreken (zeg maar ze te liquideren). Deze acties beogen onmiddellijke uitbetaling (naar het eigen systeem van prijsindexering, wat men hier kent) volgens cao-afspraken, die door de loonmaatregel doorbroken waren. Het ‘bijdraaien’ van de FNV-top is dan ook een tamelijke loze concessie aan de achterban; in werkelijkheid houdt zij zich stil en wacht op de ‘onvermijdelijke’ tweede looningreep van de regering. Jammer, ze had het de regering echt wel gemakkelijker willen maken. In juli (vlak voor de vakanties) krijgen alle inkomens beneden de ziekenfondsgrens het bedrag van 41,50 per maand compensatie wettelijk toebedeeld, nadat Boersma kort daarvoor nog 20 (!) gulden had durven voor te stellen. In de gesprekken had de FNV nog wel tegemoet willen komen door de 102 gulden bruto, die zij aanvankelijk geëist had, te ‘vertalen’ in 55 gulden netto. Van compensatie kon men hier eigenlijk nauwelijks meer spreken: Boersma probeerde op grootscheepse wijze het gat te dichten met premieverlagingen; als de ondernemers maar niet hoefden te betalen! In het parlement vond de loonwet weinig weerstand. Slechts zes leden van de PvdA-fractie stemden tegen (naast CPN, PSP en een enkele PPR’er natuurlijk). De directe aanhangers in de PvdA van de vakbondsbureaucratie bleken aanzienlijk zwakker dan de meerderheid, die zich volledig baseert op het burgerlijk staatsapparaat. De FNV-top verklaarde na de federatieraad van 20 juli dat zij geen stakingen zou uitroepen, omdat men dan vanwege onwettige handelingen voor de rechter gesleept zou worden. Zij beklaagde zich andermaal over het verloren gaan van de onderhandelingsvrijheid, waarvoor ze in de voorafgaande jaren niet alleen geweigerd had te vechten, maar wat ze zelfs in de hand gewerkt had door elke roep om actie, elk kritisch geluid met betrekking tot die onderhandelingsvrijheid, wat concludeerde dat Den Uyl weg zou moeten de kop in te drukken. De bureaucratie mopperde harder dan ooit, leek het zelfs helemaal ‘uit’ te gaan maken met de regering, maar in werkelijkheid capituleerde zij; op dat moment maakte ze zelfs geen enkele aanstalten om in de toekomst terug te gaan slaan.
De ploeg van Den Uyl ging nu met versnelde pas verder op het bezuinigingspad; de zgn. 1 %-operatie werd geïntroduceerd (tot 1980 niet meer dan 1 % stijging per jaar van de collectieve uitgaven). Wat Den Uyl al in januari ‘voorzichtig’ naar voren gebracht had, begint nu in maatregelen vertaald te worden. De 1 % operatie betekent 1670 miljoen bezuiniging in de gezondsheidszorg, 1200 miljoen in de sociale uitkeringen (o.a. de loskoppeling van de loonontwikkeling en verlaging van de WAO worden voorgesteld), 1000 miljoen in de kinderbijslag en aftrek, 630 in de sociale voorzieningen voor ambtenaren, 500 minder voor onderwijs, 465 voor volkshuisvesting (220 miljoen huursubsidie), 250 minder bijstand, 145 minder voor welzijnswerk.
De soep zou nog wel niet direct zo heet gegeten worden als hij hier opgediend wordt, maar slapper zou hij er ook niet op worden; de miljoenennota voor ’77 was duidelijk genoeg over de bedoelingen, om over de formatievoorstellen voor een eventueel Den Uyl II maar te zwijgen. Wie gedacht had dat de FNV-top in april voorlopig wel voldoende door de leden op zijn vingers was getikt, zou in de herfstmaanden van ’76 bedrogen uitkomen. Zij begon weliswaar met te eisen dat zij haar onderhandelingsvrijheid voor de komende cao-onderhandelingen zou moeten terugkrijgen (dus geen nieuwe loonmaatregel) en dat er een aanvullend bedrag zou moeten komen als de prijzen te snel stegen, maar de manier waarop zij zich vierkant tegenover de Amsterdamse havenstaking (begin september) opstelde maakte duidelijk genoeg dat zij eigenlijk geen vin voor deze eisen wou verroeren.[7] Op het speciale FNV-congres van eind september kwam al het een en ander aan het licht; hier bleek wat de FNV-top van plan was te gaan doen met een herwonnen onderhandelingsvrijheid: bij voorbaat al matigen, opdat de rendementen hersteld en het ‘draagvlak voor de collectieve voorzieningen hersteld’ zou kunnen worden. Men toonde zich bereid meerjarig afspraken over arbeidsvoorwaarden te maken in ruil voor een greep op de investeringen ter bestrijding van de werkloosheid. De tekenen hiervan waren duidelijk; wie er over getwijfeld mocht hebben, of de FNV nu de lijn van het kabinetsbeleid zou blijven volgen, moet hier snel op teruggekomen zijn. Zij gaat dit nl. nog ‘erger’ en ‘consequenter’ doen, dan we al gewend waren. In een heel pakket van voorstellen, die de FNV in deze tijd doet, vervalt zij tot de meest vergaande vormen van reformisme; zij toont zich bereid de handen diep in het vuil van de kapitalistische economie in crisis te steken om ‘meer arbeidsplaatsen veilig te kunnen stellen’. Allerlei ideeën om ‘winst om te zetten in werk’ en slinkse voorstellen om dit te laten bekostigen door de arbeidersklasse zelf (bv. het voorstel wat de FNV en met name de IB-NVV eerst voorzichtig, maar naderhand met kracht naar voren schuift om werktijdverkorting te financieren met een stuk van de prijscompensatie) vloeien hieruit voort. Het geheel wordt ideologisch onderbouwd en samengevat in nota’s als ‘Vijf jaar voor kwaliteit’ en ‘Vier jaar vooruit’.
De vakbeweging blijkt niet meer te geloven in directe investeringspremies voor de ondernemers als klassiek middel tegen de werkloosheid; de investeringen zelf moeten nu zgn. beheerst worden. Uitbreiding van de bevoegdheden van OR en andere organen van klassensamenwerking spelen hierbij een centrale rol. Geen enkel middel van klassensamenwerking, geen enkele mate van verantwoordelijkheid voor de kapitalistische economie schuwt de vakbondstop bij haar stappen op deze heilloze weg. Zelfs de prijscompensatie mocht hiervoor aan de kapstok! Dat was tenminste de essentie van de vragen, die de IB-NVV in oktober ’76 aan zijn leden stelde, arbeidstijdverkorting financieren met prijscompensatie; en bleef eigenlijk ook de essentie van de voorstellen in het FNV-plan ’77, waarin weliswaar in naam vastgehouden werd aan volledige automatische prijscompensatie (onder de druk die men onder de leden voelde, gezien de ervaringen van de zomer) doch in werkelijkheid geopereerd werd met een sterk geschoonde index en het prijscompensatiesysteem eigenlijk toch al te grabbel gegooid werd omdat men met geen woord meer repte over de grote opgelopen achterstand van ’76. Tot ontsteltenis van de FNV-top zou echter spoedig blijken dat de keiharde feiten van loonmatigingen en maatregelen de leden meer aangesproken hadden dan de theorieën van de bondsleidingen over werkgelegenheid, investeringen en collectieve uitgaven. De belangrijkste kenmerken van deze (tweede) periode Den Uyl, zoals die hier beschreven is, kunnen we als volgt samenvatten:
A. Er wordt een regelrechte aanval op het levenspeil van de arbeidersklasse ingezet. Drijvende krachten hierachter zijn uiteraard de recessie, die pas eind ’76 wat begint te luwen, terwijl de vooruitzichten slecht blijven, en natuurlijk de uitermate volgzame houding die de vakbondstop de voorgaande jaren aangenomen had, een houding die niet afgestraft was door haar leden. Alhoewel de inflatie nu lijkt wat te gaan dalen (10.3 over ’75 en 8.3 over ’76) blijft de werkloosheid voorlopig nog stijgen (naar 235.000 officieel in augustus ’76). De grootste aanval vindt echter plaats op het vlak van de lonen.
Zie tabel I.
Deze cijfers zijn natuurlijk ernstig geflatteerd (o.a. vanwege de prijsindexeringen). De nullijn ligt in werkelijkheid zowel lager in de schaal als eerder in de tijd. Hoewel deze cijfers ook anderszins nog niet geheel betrouwbaar zijn (het cijfer voor 1976 kan niet anders dan een prognose zijn en cijfers over de precieze inkomensverhoudingen plegen gewoonlijk pas met enige jaren vertraging te verschijnen) zijn er toch een tweetal onmiskenbare trends uit af te lezen. Dat is op de eerste plaats het grote verschil tussen ’75 en ’76. Het is duidelijk dat in 1976 de grote klap terug is gekomen voor de arbeidersklasse. De twee loonmaatregelen en de absoluut onvoldoende vergoedingen voor de extra gestegen prijzen hebben hun uitwerking niet gemist. De jaren hieraan voorafgaande hebben we jaren van een slopende beknibbeling op het levenspeil genoemd. Laten we eens kijken hoe dat er in officiële cijfers uitziet: zie tabel II.
Volgens deze cijfers neemt de groei van het levenspeil van de arbeidersklasse als geheel na 1974 sterk af om in een neergang omgezet te worden in 1976. Ook wat dit betreft is de balans van vier jaar Den Uyl ongetwijfeld negatief!
De tweede trend, die zich aandient, is die van een duidelijke herverdeling van de inkomens binnen de arbeidersklasse (tenminste tussen de ziekenfondsgrens en het minimumloon). De precieze omvang hiervan is op dit moment nog moeilijk te berekenen (zoals gezegd komen precieze cijfers over de precieze verdeling van de inkomens en ook de lonen pas met grote vertraging). Duidelijker ligt dit voor de minimumlonen. Die zijn de afgelopen jaren onmiskenbaar relatief meer gestegen dan de andere lonen: zie tabel III.
Tabel I: Verandering in het reëel vrij beschikbare inkomen (procenten):
1973 | 1974 | 1975 | 1976 | Geaccumul. ’73-’76 | ||
AOW | 7.6 | 6 | 7 | 2.5 | 25.1 | |
Minimumloon | 4.1 | 5 | 4.5 | 2 | 16.5 | |
Even meer dan minl. | 3.3 | 3.5 | 3.5 | 0.5 à 1 | 11.7 | |
Modaal inkomen | 1.5 | 3 | 2.5 | -0.1 | 7.1 | |
2 x modaal ink. | 1.4 | 1 | 1.5 | -1.5 à -2 | 2.1 | |
4 x modaal ink. | 0.9 | -1.5 | 1 | -2 à -2.5 | -1.9 |
Uit SER-bulletin nr.37, 29 sept. ’76 en Vier jaar vooruit.
Tabel II
Gemiddelde prijsindexcijfers voor werknemersgezinnen |
Indexcijfers regelingslonen (cao) van volwassen werknemers |
||||||||
1969 | 100 | toename in % | toename in % | ||||||
1972 | 120.1 | 1972 | 100 | ||||||
- | 7.9 | - | 28.0 | ||||||
1973 | 129.7 | ||||||||
- | 9.6 | ||||||||
1974 | 142.2 | 1974 | 128 | ||||||
- | 10.2 | - | 12.5 | ||||||
1975 | 156.7 | 1975 | 144 | ||||||
- | 8.3 | - | 7.6 | ||||||
1976 (juni) | 170.4 | 1976 (juni) | 155 | ||||||
CBS Statistisch Zakboek |
CBS Statistisch Zakboek |
Tabel III:
Minimumloonindex | Regelingslonenindex | |||||
Verschil in % | Verschil in % | |||||
1 jan. 1964 | 100 | gem. 1974 | ||||
- | 12.5 | |||||
1 jan. 1974 | 242 | gem. 1975 | ||||
- 19 | 7.6 | |||||
1 jan. 1975 | 290 | gem. 1976 | ||||
- 14 | ||||||
1 jan. 1976 | 332 | |||||
CBS Statistisch Zakboek |
CBS Statistisch Zakboek |
Ofschoon voorzichtigheid bij het feitelijk aanvaarden van deze herverdelingstrend geboden is, is het volkomen duidelijk dat de beter betaalde delen van de arbeidersklasse alle redenen hadden om in februari ’77 driftig mee te staken voor een volledige automatische prijscompensatie!
B. De vakbeweging schakelt zich verder in in het beheer van de kapitalistische economie; de illusies in een werkelijke greep op de investeringen binnen deze economie worden nog verder doorwrocht uitgewerkt in beleidsnota’s en arbeidsvoorwaardenbeleid; ter realisatie van deze plannen zakt men nog verder weg in het moeras van de klassensamenwerking.
C. De vakbondsbasis komt voor het eerst sinds drie jaar tot verzet; de vakbondsbureaucratie weet dit voorlopig nog weg te kanaliseren zonder acties te organiseren of bestaande wilde acties te liquideren.
D. De relatie tussen de vakbondstop en de regering lijkt voor een moment ‘bedorven’, maar ondergaat geen enkele wezenlijke verandering.
In het voorafgaande hebben we gezien dat de vakbondstop niet werkelijk bijgedraaid was na de waarschuwende geluiden, die zij in voorjaar en zomer ’76 van haar ontevreden basis te horen gekregen had. Begin oktober probeerden de industriebonden op sluwe doch in feite erg brutale wijze hun leden alsnog de inlevering van een stukje prijscompensatie aan te wrijven in het stellen van een viertal vragen, die de leden zouden moeten beantwoorden. Hierin kwam de nieuwste variant die de bureaucraten bedacht hadden voor een doodgewoon inleveren, opnieuw op tafel: of de leden niet misschien een stukje van de prijscompensatie wilden afstaan voor de financiering van werktijdverkorting ter bestrijding van de werkloosheid. Hieraan voorafgaande was eigenlijk botweg de vraag gesteld of werkgelegenheid voor de leden op dit moment niet zwaarder woog dan de loonshoogte. In de IB-NVV werd ondanks de slimme vraagstelling glashard nee geantwoord door 1380 tegen 1260 stemmen; in de IB-NKV was nog net een meerderheid voor: 690 zeiden ja en 584 nee. Vervelend voor Groenevelt; net geen meerderheid dus in zijn bond; het plan moest weer even in de ijskast – in de loop van ’77 zouden echter talrijke gelijksoortige voorstellen weer opduiken voor een werktijdverkorting op kosten van de arbeidersklasse; drs. Piet Vos van de IB-NVV stelt bv. in juli selectieve arbeidstijdverkortingen voor ’78 voor, waarvoor op centraal niveau kaderregelingen ter financiering moeten worden gevonden; consequentie is volgens hem dan wel, dat er de komende vijf jaar geen reële verhoging van de lonen in zit. (Zie SER-bull. nr. 27 juli ’77) – Het antwoord van de leden liet echter niet toe om dit soort voorstellen ook al concreet te verwerken in de Nota Arbeidsvoorwaardenbeleid ’77, het werd hier zgn. aan de bedrijfstakonderhandelingen overgelaten. De reactie van de IB-leden maakte de FNV-top nu pas goed duidelijk, dat de prijscompensatie en de materiële eisen voor de leden voorlopig nog zaken waren waaraan niet te tornen viel. In de nota arbeidsvoorwaardenbeleid ’77 staat de volledige (in werkelijkheid geschoonde) en automatische prijscompensatie (21 % per 1 januari en zoals verwacht op dat moment 3,8 % per 1 juli ’77) weer voorop. Toch weet men in deze nota zozeer te matigen, dat men binnen de grenzen van de regeringsplannen voor ’77 en de ‘berekeningen’ van het CPB blijft: er is 4 % arbeidsproductiviteitsverbetering, waarvan slechts 2 % bruto (volgens de FNV zelf zou dit netto 0,5 % verbetering modaal betekenen) als reële loonsverbetering opgeëist wordt en de rest naar de collectieve voorzieningen en sociale uitkeringen mag. Een teken dat de FNV enigszins terugkwam op haar nivelleringseisen is het voorstel de inkomens tot 50.000 procentueel te verhogen.
Een grote hoeveelheid immateriële eisen (vooral m.b.t. de punten winst- werk en zeggenschap over de investeringsbeslissingen) dienen daarnaast als verpakking van het matigingsbeleid en als door en door reformistisch antwoord op de crisis. Tegen eind oktober organiseert de FNV een achttal kaderbijeenkomsten ter ondersteuning van dit arbeidsvoorwaardenbeleid. Zij moeten de zoveelste ‘koude douche’ van Kok geweest zijn, deze keer nb. in eigen huis: De vergaderingen waren zeer druk bezocht, niet om Kok massaal toe te juichen, nee, er kwam een stroom van ongemeen felle kritiek naar voren. Vooral uit de ABVA en de vervoers- en industriebonden kwamen ettelijke verwijten aan het adres van een veel te weinig strijdbare FNV. Het meest verontwaardigd was men over de valse keus, die de FNV-top haar leden opdrong, tussen meer loon óf behoud van de collectieve en sociale voorzieningen. De FNV-top was andermaal en nu duidelijker dan ooit gewaarschuwd. Zij stond nu voor de taak het plan toch door de ledenvergaderingen heen te loodsen. Na de nodige bureaucratische manipulaties (niet of te laat uitschrijven van ledenvergaderingen; schriftelijke raadpleging van leden door de ABVA) kon Spit na de federatieraadvergadering van 22 november verklaren dat men zich ‘in grote lijnen akkoord had verklaard met het uitgestippelde beleid’; onder het excuus van het niet in gevaar willen brengen van de eenheid van de FNV verried Groenevelt ook hier zijn achterban.
In het begin van het najaar had FME (metaalwerkgevers)-voorzitter Prins op een jaarvergadering al dreigend naar voren gebracht, dat de metaal met de automatische prijscompensatie was begonnen en dat de metaal ook zou beginnen met haar af te schaffen. Dat dit gemeend was bleek al spoedig toen op 24 november de verenigde werkgevers van VNO, NCW, middenstand en landbouw hun nota arbeidsvoorwaarden ’77 publiceerden. Hierin werden zelfs de matigingsvoorstellen, die de FNV-top met zoveel moeite ‘aanvaard’ had gekregen bij de achterban, van tafel geveegd. Het meest opvallende punt was het voorstel de automatische prijscompensatie af te schaffen. Wat de ondernemers het meest dwars zat, was het automatisme in deze prijscompensatie; ook begrippen als initiële loonsverhoging en secundaire arbeidsvoorwaarden moesten eigenlijk maar liever verdwijnen; de ondernemers hadden andere plannen met de economie rond 1980; die hadden ze neergelegd in de nota Perspectief ’80. Het basisidee van dit stuk is dat er niet meer gesproken moet worden van compensatie etc. bij loonsonderhandelingen maar van ‘een maximale ruimte’ van zoveel en zoveel procent per jaar waaruit alles betaald zou moeten worden. In de Stichting van de Arbeid zouden hierover tussen de partners raamafspraken gemaakt moeten worden uitmondend in een centraal akkoord en verdere uitwerking in de bedrijfstakken. Meerjaren afspraken hadden daarbij de voorkeur. Geen wonder dat de NCW (die over het algemeen een heel wat minder harde lijn trok op dat moment dan het VNO) wel positieve punten zag in de FNV-nota ’77; hierin werd immers de arbeidsproductiviteitsverbetering als ruimte aanvaard en een gedeelte hiervan afgestaan voor de collectieve sector! – De maximale ruimte werd door de ondernemers voor ’77 vastgesteld op 3,5 % totaal, 21/2 % per 1 januari en 2 % per 1 juli (= 1 % over het gehele jaar). Met andere (vaststaande) posten erbij gerekend zou dat een stijging van de loonsom voor ’77 betekenen tegen een raming van 8 à 81/2 % van het CPB en de regering. In de brochure Actieplan ’77 deden de ondernemers een sterk beroep op de overheid dit gat te overbruggen door bezuiniging op de collectieve uitgaven. Tegelijkertijd vroegen zij hierin de overheid ruimte te scheppen voor de loononderhandelingen, omdat ze een volgende loonmaatregel deze keer niet meer haalbaar achtten.
Waar is deze houding van de ondernemers, die algemeen als zeer ‘hard’ gekwalificeerd werd, eigenlijk aan te danken? Het is waarschijnlijk een combinatie van langere termijn drijfveren en factoren, die de situatie op dat moment beheersten.
De langere termijnopties liggen het duidelijkste voor de hand. Zij worden bepaald door de te verwachten volgende recessie(s), waarvoor zij zich een zo gunstig mogelijke uitgangspositie moeten zien te verwerven. In dit licht moet men het gestelde in Perspectief in ’80, de voorstellen tot afschaffing of ‘uitkleding’ van de prijscompensatie, de ideeën voor hele of half geleide loonpolitiek en de verkapte aanvallen op het stakingsrecht (zie verderop) zien. De theorie van de maximale ruimte en van de meerjarenplanning speelt hierbij een zeer belangrijke rol. Het is het doel van de ondernemers de gedachtegang hiervan ook bij de vakbondstop ingang te doen vinden. Voorlopig zijn zij hierbij zeer succesvol. Dit geldt niet alleen op het niveau van de regering (het zgn. Memo II uit de formatie Den Uyl II ligt volledig op deze lijn van gedachten), maar ook op dat van de vakbondstop (diverse recente beleidsnota’s voorstellen als van Piet Vos van de IB-NVV om maar te zwijgen van de ondersteuning van de FNV-top van de vergaande plannen van Den Uyls Memo II). Dit alles belooft erg weinig goeds voor de toekomst. In de economische toekomstplannen van de ondernemers past gewoon geen automatische prijscompensatie, op zijn hoogst een bij voortduring verder gewijzigde en geschoonde compensatie, wat in feite neerkomt op afschaffing. Aangezien de ondernemers wel vermoed moeten hebben, dat deze verworvenheid van de arbeidersklasse niet een twee drie opgegeven zou worden, kon men niet vroeg genoeg beginnen met het ter discussie stellen hiervan, zeker nu het tij hiervoor gunstig leek, omdat de vakbondsbureaucratie zelf al eerder in het jaar had laten weten dat de prijscompensatie voor haar geen heilige koe hoefde te zijn. Hiermee komen we bij de bepalende factoren, die de conjunctuur van het jaar ’76 bepaalden; om het met populaire, maar duidelijke woorden te zeggen: de ondernemers hadden bloed geroken; de voortdurende capitulaties van de vakbondstop voor de loonmaatregelen, het morren en toch niets doen, het laten vallen van eerder gestelde eisen zoals aanvullende looncorrecties, het aan de laars lappen van de vakbondsdemocratie en de eerder genoemde ideeën om stukjes prijscompensatie in te ruilen waren evenzoveel tekenen van de krachteloosheid en verbouwereerdheid van een FNV-top met wel erg veel begrip voor de onvriendelijke daden van haar geliefde regering (hoe moeilijk waren immers niet de tijden van onze economie?).
Er moest dus geprobeerd worden, wat het ‘lijen kon’ en hiermee moesten de ondernemers snel zijn, want de lichte opgang in de economie, die zich op dat moment begon af te tekenen zou de arbeiders wel eens kunnen aanzetten om de opgelopen achterstand in te halen. De ondernemers waren natuurlijk ook niet blind voor de sterk toegenomen druk van de vakbondsbasis en het feit dat de vakbondstop deze nauwelijks nog in de hand kon houden. De enige vraag waar we achteraf nog mee zitten is de vraag of de ondernemers de capaciteit en de wil van de vakbondstop om de ontevredenheid van zijn basis zonder acties weg te werken overschat hebben of dat ze het doelbewust op een confrontatie (desnoods met stakingen) hebben laten aankomen. Het laatste is het meest waarschijnlijke. Het initiatief in de situatie van eind ’76 lag namelijk geheel bij de ondernemers en ze moeten geweten hebben dat hun opstelling niet helemaal te pruimen was voor de vakbondstop en dat de deze dit ook niet hoefde te doen. De top was immers met enige moeite binnen de lijnen van de regeringspolitiek kunnen blijven en de regering zelf was niet bereid opnieuw in de lonen in te grijpen.
Als nasleep van de tweede loonmaatregel van ’76 besluit het kabinet begin november tot een looncorrectie van 60 gulden bruto ineens voor iedereen (= 30 per maand) voor de gestegen prijzen. In de praktijk komt dit kapitale bedrag neer op 35 à 40 gulden schoon. Dit bedrag wordt in zijn geheel gefinancierd door een meevaller in de AAW, waarvan 150 miljoen gebruikt wordt. De uitkering kan geen vermindering brengen in de klachten van de FNV; op de eerste plaats was het veel te weinig (de FNV had 3 x 40 gulden geëist bruto) en op de tweede plaats werd het bedrag niet door de ondernemers maar door overheidsgelden betaald.
Een gebeurtenis die de FNV (welke zich toch steeds zo braaf aan de loonmaatregelen gehouden had) tegen de borst zou stuiten was het bericht van Lubbers, dat de loonsomstijging over ’76 hoger was uitgevallen dan verwacht vanwege extra incidentele loonsverhogingen. De vakbeweging dacht meteen, dat er dus toch blijkbaar meer af had gekund voor ’76 dan steeds bij hoog en bij laag beweerd was; de ondernemers gaven op hun beurt uiteraard de vakbeweging (optrekking vloeren prijscompensatie) en de regering (optrekking minimumloon) de schuld.
Tot slot kwam Lubbers weer eens aangoochelen met zijn tegenvallende CBS-prognoses door ’77. Dergelijke gebeurtenissen deden de spanningen slechts oplopen. De regering had echter ook enige bezwerende voorstellen te doen: minister Boersma kwam op de proppen met zijn befaamde ‘meevallers’ m.n. uit premieopbrengsten, die niet te hoog gesteld waren geweest. Meer had Boersma op dat moment niet te bieden: hij kon of wilde het gat zelf niet helemaal overbruggen. Dit betekende overigens niet dat de regering later, tijdens en op het einde van de acties, geen zeer belangrijke rol zou spelen door de laatste schakels voor het tot stand brengen van een akkoord te sluiten met nieuwe meevallers en meer overheidsgeld. Belangrijker voor ons hier is het feit, dat de regering dit keer niet heeft ingegrepen in de loononderhandelingen. Dat was niet te verkopen (met het oog op het verlies van steun van de vakbeweging en van de verkiezingen van ’77) en het was ook nauwelijks mogelijk (de vakbeweging was binnen de normen van de regering gebleven en een loonmaatregel aan de ondernemers zou al te boud zijn). Boersma vond, dat de ondernemers nu zelf maar eens van zich af moesten slaan, als ze meer wilden; hij had zijn kruit verschoten (zie Econ. dagblad 20 nov. ’76).
Het toneel is nu bijna volledig ingericht: de vakbondstop staat met het mes van zijn basis in de rug om in ieder geval de eisen van de FNV-nota ’77 binnen te halen, de regering kijkt toe; het initiatief is aan de ondernemers en die hielden voet bij stuk.
In het volgende nummer van de Internationale zullen we ingaan op het verloop van de acties en op een aantal zaken, die hierin van belang zijn (het stakingsrecht, de acties en de vakbondsbureaucratie, de vakbondseenheid en de rol van de beter betaalde arbeiders). Verder wordt het bereikte akkoord geanalyseerd en een balans opgemaakt van de resultaten van de stakingen. In het verlengde hiervan wordt het gebeurde na de acties behandeld en wordt er met name ingegaan op de formatievoorstellen en de miljoenennota ’78 en de reacties hierop van de vakbeweging. Zo kunnen we beoordelen wat er werkelijk veranderd is na februari ’77!
20 augustus 1977
_______________
[1] De manier waarop het doen en laten van de vakbondstop in veel IKB-geschriften en ook hier beschreven wordt kan gemakkelijk verkeerd geïnterpreteerd worden. Zo lijkt het weleens, alsof wij de vakbondsbureaucratie louter beschrijven in termen van verraad en manipulatie, d.w.z. alsof wij de vakbondstop louter zien als lieden, die niet liever doen dan de belangen van de arbeidersklasse verkwanselen en wanneer het om stakingsacties gaat eigenlijk alleen maar een spelletje opvoert om de basis in het gareel te houden. In werkelijkheid ligt dit natuurlijk niet zo simpel. Het verschijnsel van de bureaucratie in arbeidersorganisaties, die functioneert binnen de huidige maatschappelijke verhoudingen van het kapitalisme, is zeer gecompliceerd. De handelingen van de vakbondsbureaucratie worden door een enorm complex van zaken bepaald. Ideologische (allerlei soorten reformistische gedachtegangen bv.) en psychologische factoren spelen hier, naast en verweven met materiële belangen, een zeer belangrijke rol. Zo zijn de meeste vakbondsleiders er natuurlijk oprecht van overtuigd een juiste vakbondspolitiek te voeren en dat bv. radicalere eisen ‘het bereikte’ alleen maar in gevaar brengen en de meerderheid van de arbeiders afschrikken. Dit belet ons echter niet de objectieve rol van de vakbondsbureaucratie in de klassenstrijd zeer kritisch te analyseren. Zie voor een verdere uitwerking: Ernest Mandel, Systeemconforme organisaties? in PL-brochure nr. 13.
[2] Stagflatie = stagnerende economie en stijgende inflatie tegelijkertijd.
[3] Een groot gedeelte van het geld van de overheid en van de sociale en pensioensverzekeringen is immers afkomstig van de arbeiders zelf. Wanneer nu de regering deze gelden relatief meer naar de ondernemers toeschuift via allerlei regelingen, is dit ook een objectieve achteruitgang voor de arbeidersklasse. In 1975 was van de inkomsten van de sociale verzekeringen (± 43 miljoen) 17 miljard afkomstig van de werkgevers, 21 miljard van de werknemers en 3.8 van de overheid. Van de pensioenverzekeringen (niet AOW), totaal ruim 19 miljard, kwam 8 miljard direct van de werkgevers, 3 miljard van de werknemers en 0,6 van de overheid. De rijksbelastingen (57 miljard) werden voor 6 miljard door inkomstenbelasting bijeengebracht, voor 18 miljard door loonbelasting, 7 miljard vennootschapbelasting en 23 miljard BTW en accijnzen. Zie voor exacte cijfers CBS-statistisch zakboek ’76 op blz. 304-305, resp. 306 en 244.
[4] Keynes: Bekend Engels burgerlijk econoom die de theorie verdedigde dat crisis en recessie bestreden moesten worden met handhaving of verhoging van de koopkracht van de massa van de consumenten en niet met rendementsverhogingen door loonsverlagingen.
[5] Deze keuze is ‘vals’ omdat het niet de werkelijke keuze is; de collectieve voorzieningen worden uiteindelijk ook voor het grootste gedeelte door de arbeidersklasse betaald. De werkelijke keuze is, wie er voor de kapitalistische crisis betalen moet, de arbeiders of de kapitalisten! De keuze is verder ‘vals’ omdat het een verkapte koopkrachtvermindering kan betekenen. Bij het betalen voor de collectieve voorzieningen doet de arbeidersklasse bij voorbaat afstand van een gedeelte van haar koopkracht en moet maar afwachten wat de overheidsinstanties er verder mee doen (zoals allerlei soorten bonussen voor de ondernemers geven). Wil men de gevolgen van de crisis voor de arbeiders bestrijden dan moet men zowel behoud en uitbouw van de collectieve voorzieningen die van belang zijn voor de arbeidersklasse (en controle hierop door de arbeidersorganisaties!) eisen als behoud van de directe koopkracht via volledige automatische maandelijkse prijscompensatie voor alle lonen (vgl. het discussieplatform).
[6] Dit blijkt duidelijk uit een standpunt als ‘dat een uitbreiding van de loonsomstijging slechts prijsverhogend zou werken’ en dat de winsten van de ondernemers hersteld moeten worden ter bestrijding van de werkloosheid. De FNV zegt in de nota ‘bereid te zijn een bijdrage te leveren aan de herstructurering van de economie’. Het uitstellen van de prijscompensatie wordt beargumenteerd met de noodzaak ‘een gunstige uitgangspositie voor 1977 te scheppen, een jaar dat eveneens moeilijk dreigt te worden’. Een juiste analyse van de kapitalistische crisis gaat echter niet uit van ‘onze economie’, legt de verantwoordelijkheid voor deze crisis niet bij de arbeiders, maar bij de kapitalisten! Zij zijn het die fusies, rationaliseringen en bedrijfssluitingen doorvoeren. Zij zorgen voor de enorme overproductie. Zij bepalen uiteindelijk de prijzen. Zie voor een analyse van de huidige recessie o.a. Ernest Mandel, Economische heropleving? in de Internationale nr. 10/11 (jan. 1976).
[7] Ook de CPN is hier gedeeltelijk verantwoordelijk voor. Zo toonde zij in de Amsterdamse havenstaking haar volgzame houding tegenover de FNV-bureaucratie door in het stakingscomité consequent te pleiten voor een zich neerleggen bij de voorstellen van de top van de vervoersfederatie.