Marcel van der Linden

Naar een materialistische kritiek van het leninisme[1]


Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1983, nr. 1, februari, jg. 17
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Laatst bijgewerkt:


Verwant:
De documenten van Lenin op de eerste dag van de grote revolutie
Lenin en het probleem van het proletarisch klassenbewustzijn
Van Lenin tot Stalin


In de discussie over het leninisme worden gewoonlijk drie controverse standpunten ingenomen: sommigen beweren dat het leninisme in de Russische Oktoberrevolutie zijn nut heeft bewezen en dat hetzelfde model daarom ook in West-Europa dient te worden toegepast; anderen stellen dat het leninisme wel geschikt was onder de Russische omstandigheden aan het begin van deze eeuw, maar niet onder de West-Europese verhoudingen nu; weer anderen menen ten slotte dat het leninisme al in de prerevolutionaire situatie de kiem in zich droeg van de latere stalinistische ontaarding en daarom principieel onder alle omstandigheden verworpen moet worden.

Deze drie opvattingen lijken hemelsbreed van elkaar te verschillen. Toch hebben zij een tweetal veronderstellingen gemeen. Zij gaan er immers allemaal van uit dat

1. de leninistische theorie een logisch consistent geheel vormt, zonder belangrijke inwendige tegenstrijdigheden, dat men integraal moet aanvaarden of verwerpen, en

2. de bolsjewistische politiek onder het tsarisme het directe resultaat was van de leninistische theorie (bolsjewisme en leninisme als synoniemen).

In het volgende wil ik deze beide veronderstellingen aan een nader onderzoek onderwerpen. Daartoe zal ik eerst proberen – althans in aanzet – de theorie van Lenin historisch-materialistisch te plaatsen. Vervolgens hoop ik daaruit enkele inwendige tegenstrijdigheden af te leiden en ten slotte zal ik trachten aan te tonen dat de bolsjewistische praktijk geenszins leninistisch was. Na aldus de twee premissen van het actuele leninisme-debat te hebben gekritiseerd wil ik kort enkele gevolgtrekkingen formuleren.[2]

Historische plaatsbepaling van het leninisme (I)


Teneinde het ontstaan en de ontwikkeling van het leninisme te kunnen begrijpen is het nodig het historische milieu te analyseren waarin deze theorie tot bloei kwam.

De Russische maatschappij en de Russische staatsvorm van het tsarisme vormden een mengsel van Europese en Aziatische elementen. De historici zijn het er niet over eens in hoeverre het terecht is de tsaristische verhoudingen als feodalisme te karakteriseren. Wél bestaat er overeenstemming wat de constatering betreft, dat de traditionele Russische maatschappij sedert de Mongoolse periode niet kan worden beschouwd als een variant van het ‘normale’ feodalisme, vanwege een aantal belangrijke afwijkingen.[3] Tegelijkertijd is het duidelijk dat de vanouds despotisch getinte en sterk ontwikkelde staat Aziatische kenmerken vertoonde.

Reeds in de zestiende en zeventiende eeuw drukte de staat loodzwaar op de maatschappij. De boeren werden in ernstige mate uitgeperst en met de aldus verkregen inkomsten werd het omvangrijke militaire en administratieve apparaat gefinancierd. De afroming van de agrarische sector verhinderde ook het ontstaan van een brede ambachtelijke laag in de steden, die had kunnen functioneren als grondslag voor de vorming van een bourgeoisie. De steden bleven echter parasieten van de landbouw. Voortdurend dreigde er op het platteland een stagnatie van de productie omdat de middelen om te investeren ontbraken en er geen enkele prikkel was om de productie te vergroten. Het tsarisme werd zo reeds vroeg een hinderpaal voor de maatschappelijke ontwikkeling – een ontwikkeling die in Rusland alleen tot stand kwam in betrekkelijk marginale sectoren onder buitenlandse invloed (met name de ijzerproductie).

Pas toen de tsaristische staat in zijn groeiende geldbehoefte trachtte te voorzien door graanexporten en toen als gevolg daarvan de buitenlandse handel in omvang toenam, steeg vanaf de zeventiende eeuw ook de omvang van de warenproductie en groeide voor de staat de noodzaak om de wereldmarktconcurrentie het hoofd te bieden. Deze tendensen vonden hun eerste markante uitdrukking in de absolutistische hervormingspolitiek van Peter de Grote, die enerzijds de benodigde financiële middelen en goederen slechts door een verscherpte lijfeigenschap van de boeren kon verkrijgen, maar die anderzijds met deze middelen steden, kanalen, havens en wegen liet bouwen, de mijnbouw stimuleerde, manufacturen, in het bijzonder ten behoeve van het leger, oprichtte en buitenlandse kapitalen en arbeidskrachten naar zijn land haalde.

Ook na Peter de Grote werd deze absolutistische politiek voortgezet. Steeds duidelijker werd echter dat de ingeslagen weg niet tot grote successen op de wereldmarkt leidde. De industrialisering van Engeland vanaf 1780, van Frankrijk sinds 1830, van Duitsland na 1848 en van de Verenigde Staten maakten de lage arbeidsproductiviteit van Rusland pijnlijk zichtbaar. Andere factoren die het tsarisme op zijn structurele zwakte wezen waren de stagnatie van de Russische graanexport tijdens de crisis van 1856/57, de uitbreiding van het Britse Empire naar China. India en Perzië (de omsingeling van het tsaristische rijk dus) en de verpletterende nederlaag van Rusland tijdens de Krimoorlog (1856) tegen Engeland en Frankrijk. Wilde de tsaristische staat niet tot een kolonie gedegradeerd worden, dan restte slechts één mogelijkheid: een drastische verhoging van de arbeidsproductiviteit door een geforceerde industrialisering.

Om de grenzen en mogelijkheden van een dergelijke oorspronkelijke en kapitalistische accumulatie in Rusland te onderkennen is het van belang ook dit proces te zien tegen de achtergrond van een zich op specifieke wijze ontwikkelende wereldmarkt. Het eerste land waar een oorspronkelijke en kapitalistische accumulatie heeft plaats gevonden was Engeland. Daar werd op een zeer brede en veelvormige basis van ambachtelijke, manufacturiële en agrarische productie, een meerdere eeuwen durend desintegratieproces van prekapitalistische verhoudingen, een daardoor expanderende markt en door de overheersende positie op de wereldmarkt als sterkste koloniale en handelsmogendheid, vanaf 1780 in de textielsector overgegaan naar een kapitalistische industrialisering. Andere productiesectoren, zoals de machinebouw, mijnbouw e.d. werden door deze ontwikkeling gestimuleerd en haalden in de periode na 1840 de textielbranche in. De industrialisering in de lichte nijverheid ging tamelijk organisch over in de industrialisering van de zware sector. Daar het kapitaal relatief continu en evenwichtig groeide werden stelselmatig en definitief alle prekapitalistische en pre-industriële productieverhoudingen opgeheven, de binnenlandse markt uitgebreid en de overheersende positie op de wereldmarkt verder verstevigd dankzij een enorme voorsprong in arbeidsproductiviteit. De kapitalistische accumulatie vond dus plaats in een breed geschakeerde, sterk versplinterde vorm, ging slechts langzaam over naar een meer geconcentreerde kapitalistische productie in de zware industrie en vertoonde continue, maar betrekkelijk geringe groeivoeten. Het groeiproces van het kapitaal, dat niet werd bedreigd door de concurrentie van hoger ontwikkelde landen op de wereldmarkt, maakte daarbij een directe economische interventie van de staat nauwelijks nodig.

Vanwege het hoge tempo van de kapitaalsaccumulatie in West-Europa en Noord-Amerika was vanaf het begin duidelijk dat voor Rusland de ‘Engelse weg’ niet begaanbaar was. De ‘Pruisische weg’ leek meer voor de hand te liggen. In Pruisen had, ongeveer tussen 1807 en 1850, een geleidelijke ‘verburgerlijking’ van feodale verhoudingen plaats gevonden, waarbij zich de ontwikkeling die in Frankrijk het resultaat was geweest van een revolutie voltrok, echter zonder liquidatie van de adel. Dat gebeurde door een langzame omvorming van feodaal in kapitalistisch grondbezit en een gedoseerde onteigening van de boeren, al naar gelang de behoefte aan arbeidskrachten van de kapitalistische industrie. De vrijmaking van de boeren duurde bijna een halve eeuw en vond plaats in de vorm van aflossingsbetalingen door de staat aan het jonkerdom via rentebanken. Zo kregen enerzijds de jonkers vanaf het begin kapitaal in handen en werd anderzijds de vrijmaking van de boeren door de staat gecontroleerd. Boerenopstanden zoals in Frankrijk konden daardoor worden vermeden. De gehele ontwikkeling kreeg in 1848 haar politieke uitdrukking in het bondgenootschap dat de opkomende grootburgerij sloot met de jonkerklasse en de absolutistische staat tegen de kleinburgerlijke en proletarische oppositie.

De ‘Pruisische weg’ was het oriëntatiepunt van de tsaristische staat toen deze vanaf 1861 de boeren vrijmaakte. De twee centrale elementen van de geïmiteerde ‘Pruisische weg’ – vrijmaking der boeren en kapitalistische industrialisatie door bemiddeling en ingrijpen van de staat – bleken in de Russische maatschappij echter anders te functioneren. Enerzijds slaagde men er naar het Pruisische voorbeeld in via de aanleg van spoorwegen, die stimulerend werkte op de kolen-, ijzer- en staalproductie, een eigen productiemiddelenindustrie te creëren. De nieuwe industrieën werden door het tsarisme overgenomen van het buitenlandse kapitaal als complete installaties op het meest moderne technologische niveau. Daar voorts de slechte infrastructuur en de grote afstanden het samenvoegen van de productie van grondstoffen, halfproducten en eindproducten bevorderden kende de Russische industrie vanaf het begin een hoge concentratie- en centralisatiegraad (en dientengevolge vanaf het begin grote proletarische concentraties). De staat vervulde bij het industrialiseringsproces tal van functies, onder meer bij de kredietverlening, de aankoop van waren en de opbouw van hoge tolmuren om buitenlandse concurrentie te bemoeilijken. Anderzijds bleek de vrijmaking van de boeren geen werkelijke vrijmaking te zijn. In tegenstelling tot Pruisen, waar na een tamelijk lange voorbereidingstijd de boeren hun volledige vrijheid kregen en een groot deel van hen als dagloner werkte op de grootgrondbezittingen of als loonarbeiders in de zich ontwikkelende industrieën, verliep de ontwikkeling voor de massa der arme Russische boeren anders. De Russische ‘vrije’ boeren werden nog steeds uitgeperst via hoofdelijke belasting, pachtrentes en aflossingsbetalingen. Vrijwel het volledige agrarische meerproduct werd afgeroomd en overgeheveld naar de opkomende industrie, waardoor de arbeidsproductiviteit in de landbouw stagneerde (de boeren werkten nog steeds met houten ploegen en het drieslagstelsel). Dit, gecombineerd met de daling van de graanprijzen op de wereldmarkt tijdens de lange depressieperiode van 1881 tot 1894 leidde tot grote onvrede op het platteland. De boerenopstanden van 1902, de verloren oorlog met Japan en de daaruit voortvloeiende revolutiepoging van 1905-1907 maakten de heersende klasse duidelijk dat hervormingen in de agrarische sector noodzakelijk waren teneinde de productiviteit te vergroten en de klassenvrede te herstellen. Dit resulteerde in de landbouwhervormingen van Stolypin (1906-1911) in het kader waarvan de aflossingsbetalingen werden afgeschaft, boerenleenbanken werden bevorderd en een begin werd gemaakt met de kolonisering van Siberië. Deze hervormingen bewerkstelligden echter niet het beoogde resultaat. De achterstand van de landbouwproductiviteit ten opzichte van het wereldmarktniveau werd steeds groter.

Zo bleek uiteindelijk dat ook de ‘Pruisische weg’ voor het tsaristische Rusland niet begaanbaar was. De spanning tussen de industriële en de agrarische sector nam steeds verder toe. Via een geïnduceerde industrialisering – dus van import van vormen van de ontwikkelde kapitaalsverhouding – kon weliswaar een technologisch hoogstaand industrieel complex in Rusland gevestigd worden, maar de geschikte maatschappelijke en economische voorwaarden ervoor ontbraken. De tsaristische industrialisatiepolitiek vergrootte integendeel nog de achterlijkheid van de maatschappelijke sector die het proces financierde, namelijk de landbouw. Omdat de landbouw uitsluitend de economische functie had de import van industriële installaties te financieren waar zij zelf nauwelijks voordeel van had, moest haar achterstand op de wereldmarkt voortdurend toenemen.

De geforceerde industrialisatie vond derhalve over de ruggen van arbeiders én boeren plaats. En naarmate het economische proces meer stagnatieverschijnselen begon te vertonen werd de lotsverbondenheid van de beide klassen duidelijker. Hier ligt de essentiële wortel van de revolutie van 1917.

Historische plaatsbepaling van het leninisme (II)


Tegen de geschetste politiek-economische achtergrond ontstond de Russische revolutionaire beweging. De relatieve economische en sociale achterlijkheid van Rusland én de gelijktijdige opneming van dit land in de kapitalistische wereldmarkt resulteerde in een bonte mengeling van verschillende cultuurniveaus, die leidde tot wat Engels noemde de ‘meest merkwaardige en onmogelijke combinaties van ideeën’.[4] Drager van de revolutionaire beweging was aanvankelijk uitsluitend de intelligentsia, die zich in de periode na 1861 in een tweeslachtige positie bevond. De oude zekerheden vielen weg, maar de moeizame economische ontwikkeling gaf weinig nieuwe zekerheden daarvoor in de plaats. Grote groepen intellectuelen begonnen de maatschappelijke stagnatie te doorgronden en radicaliseerden.

De discussies binnen de revolutionaire intelligentsia over de ontwikkelingsmogelijkheden van de Russische maatschappij werden voor een aanzienlijk deel bepaald door het half-Europese en half-Aziatische karakter van het tsarisme: moest Rusland de West-Europese weg volgen (aldus de ‘Westerlingen’) of bezat het een eigen historische mogelijkheid, gebaseerd op de specifiek Russische collectieve agrarische samenlevingsvorm, de obsjsjina (aldus de slavofielen?) In 1862 werd ‘Semlja i Volja’ opgericht, een organisatie van intellectuelen die zich onder het volk wilden mengen (zogenaamde narodniki) maar die tegelijkertijd geïsoleerd was van het volk en daarom in zijn plaats wenste te handelen. Vooral als gevolg van de in de jaren zeventig toenemende repressie van staatswege splitsten de narodniki in 1879 in twee fracties: Narodna Volja en Tsjorny Peredjel. De laatstgenoemde was de voorloper van de latere Russische sociaaldemocratie.

De meningsverschillen tussen de beide fracties hadden vooral betrekking op drie problemen.
1. Het doel van de strijd. De narodnavolzen wilden politieke vrijheden bevechten en een grondwetgevend parlement instellen. De strijd tegen de politieke machthebber, de tsaar, stond voor hen centraal. De Tsjornyperedjelzen vonden deze doelstelling te beperkt. Zij vreesden dat een parlement al snel het orgaan van de bourgeoisie zou worden. Daarom wensten zij arbeiders én boeren in één partij te verenigen onder leiding van de intelligentsia met als leus ‘Boer, neem het land; arbeider, neem de fabriek!’. Voor hen stond de strijd tegen grootgrondbezit en kapitaal centraal.
2. De toepassing van individuele terreur. De narodnovolzen beschouwden de terreur als het beste middel om de heersende klasse te intimideren en vrijheden af te dwingen. De Tsjornyperedjelzen wilden de terreur daarentegen gebruiken om het volk vertrouwen in eigen kracht te geven.
3. Centralisatie van de organisatie. De narodnovolzen, die direct tegen het tsarisme wilden vechten, hadden voor de verwezenlijking van hun doelstelling een zeer grote mate van geheimhouding en centralisatie nodig. Reeds in de moederorganisatie ‘Semlja i Volja’ was gediscussieerd over de afschaffing van het federalisme, de onderschikking van plaatselijke afdelingen onder een centrale, de onderschikking van minderheden onder de meerderheid enz. Dit principe werd door de narodnovolzen in extreme mate doorgevoerd. Zij bestonden in feite alleen uit het uitvoerend comité, dat de 28 leden van het eerste uur omvatte en praktisch oncontroleerbaar was. Daaraan ondergeschikt waren de plaatselijke en speciale verenigingen, die gerangschikt waren naar drie niveaus van betrouwbaarheid. De Tsjornyperedjelzen, wier krant het Orgaan van de socialistische federalisten heette, legden daarentegen – zeker in het begin – de nadruk op een lossere organisatievorm, die overeenkwam met hun specifieke bedoeling, namelijk de opbouw van een strijdende volkspartij op het platteland en in de stad. Onder druk van de verscherpende repressie kwam de organisatie-opvatting der Tsjornyperedjelzen overigens weer dichter bij die der narodnovolzen, die politiek de belangrijkste groep vormden en hun grootste succes boekten met de liquidatie van tsaar Alexander II in 1881.

In de jaren tachtig stortten de terroristische stromingen in elkaar, nadat ‘Narodna Volja’ door de tsaristische politie was opgerold. Vele narodniki waren – vooral omdat de boerenmassa’s in hun apathie volhardden – gedesillusioneerd en ontwikkelden zich tot liberalen of zelfs tot aanhangers van de tsaar. Tegelijkertijd wakkerden de zich doorzettende geforceerde industrialisering, die met veel ellende gepaard ging, en de opkomende arbeidersstrijd steeds opnieuw de discussies binnen de revolutionaire intelligentsia aan. Marxistisch getinte theorieën werden populair. Reeds in 1872 was het eerste deel van Das Kapital in het Russisch verschenen (de vertaling was begonnen door Bakoenin, voortgezet door Lopatin en voltooid door de befaamde narodniki-econoom N.F. Danielson alias Nikolaion). De narodniki lazen Het Kapitaal echter op een zeer speciale manier, namelijk als een morele aanklacht van het kapitalisme en niet als een poging tot wetenschappelijke analyse. Pas in de jaren tachtig en negentig kwam een andere interpretatie op onder invloed van onder meer de Commune van Parijs, de havenstakingen in Groot-Brittannië, de vernietiging van ‘Narodna Volja’ en de verkiezingssuccessen van de Duitse sociaaldemocratie. Een deel van de intelligentsia beschouwde de boerengemeenschap (obsjsjina) nu niet langer als de grondslag van de toekomstige maatschappij, maar meende dat socialisme pas mogelijk zou zijn na een kapitalistische ontwikkelingsperiode. Deze verschuiving in het standpunt maakte voor de betreffende intellectuelen een toenadering mogelijk tot het sociaaldemocratische program van de Tweede Internationale. Het nieuwe Russische marxisme dat zo tot stand kwam vormde een mengeling van tradities uit de Russische intelligentsia en de Duitse sociaaldemocratie. Teneinde het bijzondere van deze combinatie te kunnen begrijpen is een nadere karakterisering van het marxisme van de Duitse sociaaldemocratie omstreeks 1900 nodig.

De geschiedenis van de Duitse SPD moet worden gezien tegen de achtergrond van de geschetste ‘Pruisische weg’ naar het kapitalisme. De met de industrialisatie opgekomen Duitse bourgeoisie had afgezien van een zelfstandig politiek optreden en een bondgenootschap gesloten met de jonkers en de absolutistische staat. Daardoor werd de zich in de tweede helft van de negentiende eeuw ontwikkelende sociaaldemocratie noodzakelijk een beweging die een aantal taken van de bourgeoisie op zich nam. In feite was de SPD vanaf haar oprichting in 1875 een oppositionele coalitiebeweging tegen het Duitse Rijk, waarin de kleinburgerlijke en proletarische elementen onder leiding van burgerlijke intellectuelen een symbiose vormden en waar de kleinburgerlijke invloed praktisch en theoretisch de arbeidersleden overheerste. De organisatorische scheiding van proletarische en burgerlijk-democratische elementen – een essentiële voorwaarde voor de arbeiders om hun eigen belangen te kunnen onderkennen en nastreven – heeft in de Duitse sociaaldemocratie nooit plaats gevonden. De SPD was dan ook nimmer een revolutionaire arbeiderspartij, zoals de latere mythe beweert. Abstract vooruitgangsgeloof, fixatie op het parlement, verabsolutering van de staat, nationalisme en hiërarchische organisatie werden nooit radicaal overwonnen.

Het marxisme werd dan ook oppervlakkig verwerkt. Voor zover er al aan marxistische theorievorming werd gedaan geschiedde dat in zeer kleine kring. Scholing van de leden in politieke en economische theorie vond nauwelijks plaats. In feite was het marxisme voor de SPD slechts een uithangbord, dat werd aanvaard als zijnde de theorie, die de noodzakelijkheid leek te bewijzen van de doorvoering van de kapitalistische klasseverhoudingen. Het marxisme werd geïnterpreteerd als een industrialiseringsmodel, dat een reeks etappes van maatschappelijke vooruitgang vastlegde, in het kader waarvan de sociaaldemocratie slechts hoefde te ageren om de uit dit proces noodzakelijk voortkomende mogelijkheid van een parlementaire meerderheid veilig te stellen. Weliswaar sprak men ook over het socialistische einddoel, maar de relatie tussen de strijd voor democratische rechten en de strijd voor het socialisme bleef onduidelijk. Het socialisme was voor de SPD een morele frase.

De belangrijkste woordvoerder van de marxistische intelligentsia in de SPD was Karl Kautsky, de hoofdredacteur van het theoretische orgaan Die Neue Zeit. Hij beschouwde het marxisme als een natuurkundige of biologische wetenschap van de maatschappij en stond dicht bij het burgerlijk materialisme. Op grond daarvan geloofde Kautsky in een rechtlijnige vooruitgang en zag hij als enige wezenlijke verschil tussen kapitalisme en socialisme het feit dat in beide maatschappijvormen een andere klasse het heft in handen heeft. (Filosofischer gezegd: Kautsky ontdekte de dialectiek van vorm en inhoud.)

Kautsky was ook de belangrijkste verdediger van de stelling dat de sociaaldemocratische intelligentsia het politieke bewustzijn van buitenaf moet ‘inbrengen’ in de in het vakbondsbewustzijn bevangen arbeidersmassa.[5]

Zolang het tweeslachtige kleinburgerlijk-proletarische karakter van de SPD nog niet duidelijk zichtbaar was geworden, dat wil zeggen tot de capitulatie van 1914, zolang kon deze grote organisatie met haar marxistische fraseologie nog het voorbeeld zijn voor de sociaaldemocratische partijen in andere landen. Vooral daar waar de situatie enige gelijkenis vertoonde met die in Duitsland – dus daar waar de bourgeoisie politiek zwak was en een bondgenootschap had gesloten met de absolutistische staat – lag dat voor de hand. De kleinburgerlijke aspecten van de SPD (een verzelfstandigd en ongecontroleerd partijapparaat, onkritische gehoorzaamheid, hiërarchische opbouw en een ‘proletarische discipline’ die niets anders was dan een vorm van ascese) konden in dergelijke verwante situaties zonder moeite worden overgenomen. Daarom was het ook mogelijk dat de sociaaldemocratische verwerking van het marxisme moeiteloos aansloot bij de traditie van de Russische revolutionaire intelligentsia, zodra zich in het tsaristische Rusland een moderne arbeidersklasse begon te vormen.

De vertegenwoordiger bij uitstek van het nieuwe Russische marxisme onder Duitse invloed was Plechanov, die vroeger tot de narodniki had behoord en door wie ‘een hele generatie van Russische marxisten werd opgevoed’ (Lenin). Plechanov beschouwde de theorie van Marx als een ‘geniaal idee’ en niet als een historisch product van maatschappelijke ontwikkelingen. Meer in het algemeen stonden naar zijn mening de ideeën van de mensen als het ware naast de geschiedenis en weerspiegelden deze meer of minder volledig. ‘Vanuit het standpunt van Marx bestaan er dus verschillende idealen, lage en hoge, juiste en onjuiste. Juist is een ideaal dat overeenkomt met de economische werkelijkheid.’ schreef hij dan ook.[6] Het marxisme was voor Plechanov de meest perfecte weerspiegeling van de werkelijkheid – een algemeen ontwikkelingsmodel van de productiekrachten, een kautskyaans maatschappelijk darwinisme. Dit grondpatroon van Plechanovs marxisme-interpretatie zien we op verschillende niveaus terug.
1. Plechanov meende dat alle maatschappijen dezelfde stadia moeten doorlopen. Een gecombineerde en ongelijkmatige ontwikkeling op wereldschaal nam hij niet waar. Daarom was hij van mening dat Rusland precies dezelfde weg moest afleggen als West-Europa, dat wil zeggen dat het socialisme pas zou kunnen worden verwezenlijkt wanneer Rusland eerst de kapitalistische fase had doorlopen. In dit proces zouden dan tevens de Aziatische elementen uit de Russische maatschappij worden geëlimineerd.
2. Net als Kautsky begreep Plechanov de dialectiek van vorm en inhoud niet. Dit kwam onder meer tot uitdrukking in het feit dat hij het dubbelkarakter van de productieve arbeid in het kapitalisme – abstracte, waardevormende arbeid en concrete, gebruikswaarde vormende arbeid – niet onderkende. Als gevolg daarvan reduceerde Plechanov onmarxistisch de arbeid tot de strijd om het bestaan met de natuur.
3. Omdat hij het verschil tussen abstracte en concrete arbeid niet begreep, verloor Plechanov ook uit het oog wat het specifieke van de kapitalistische vermaatschappelijking (arbeidsdeling en maatschappelijke samenhang) is. In zijn opvatting zouden de hiërarchie in de bedrijven, de techniek, enz. onder het socialisme hetzelfde zijn als onder het kapitalisme. Alleen de eigendomsverhoudingen zouden verschillen. Daarom kon voor Plechanov het proletarische klassenbewustzijn ook niet van onderuit in de bedrijven etc. ontstaan, maar alleen van buitenaf, via ‘voorlichting’. Ook hier zag hij de revolutionaire theorie weer als iets dat naast de geschiedenis, de klassenstrijd, zou staan.
4. De intelligentsia moesten volgens Plechanov dan ook een zeer belangrijke taak vervullen: zij moesten leiding geven aan de arbeidersklasse en deze voorlichten over haar situatie en de noodzaak van politieke strijd.

Plechanovs opvattingen waren bepalend voor het denken van alle vleugels van de Russische sociaaldemocratie. Zelfs degenen die op onderdelen afwijkende standpunten innamen (bv. Boecharin) onderschreven Plechanovs ondialectisch marxisme qua fundamentele benadering.[7]

Tegenstrijdigheden in Lenins theorie


Lenin heeft nooit geaarzeld om, steeds wanneer hem dat noodzakelijk leek, zijn standpunten te corrigeren. Tussen 1893 en 1924 wijzigde hij zijn theoretische opvattingen over de agrarische kwestie, de tactiek van de proletarische partij, de staat en de dictatuur van het proletariaat in kapitalistisch onderontwikkelde landen. Ondanks deze correcties handhaafde Lenin echter steeds zijn specifieke interpretatie van het marxisme, die in grote lijnen afkomstig was van Plechanov. Nog in 1921 noemde hij Plechanovs bijdragen tot de filosofie ‘het beste in de gehele internationale literatuur’.[8] Met Plechanov deelde Lenin dan ook een aantal methodische fouten. Ook Lenin zag het marxisme als een natuurwetenschap van de maatschappij. Ook Lenin begreep de dialectiek van vorm en inhoud niet. Ook Lenin zag het verschil niet tussen abstracte en concrete arbeid. En ook Lenin beschouwde het wetenschappelijk socialisme als een zelfstandig product van revolutionaire intellectuelen, dat los staat van de ‘spontane’ arbeidersstrijd.

Op grond van deze methodische tekortkomingen bevatte Lenins denken enkele belangrijke misvattingen.
1. De vestiging van het socialisme was voor Lenin een zuivere bovenbouwkwestie. Omdat hij net als Plechanov en Kautsky geen onderscheid maakte tussen kapitalistische en socialistische vermaatschappelijking was in Lenins ogen het socialisme ook niet de vrijmaking van de arbeid uit haar kapitalistische vormen. Nee, het socialisme was voor Lenin de aanpassing van de politieke bovenbouw aan een hoogontwikkelde kapitalistische onderbouw. ‘Is het niet duidelijk,’ schreef hij, ‘dat de productievorm in een onverzoenlijke tegenspraak komt met de eigendomsvorm? Ligt het niet voor de hand dat deze laatste zich onvermijdelijk aan de eerste moet aanpassen en eveneens maatschappelijk d.w.z. socialistisch moet worden?’[9] De burgerlijke bovenbouw moet in het ontwikkelde kapitalisme aangepast worden aan de reeds socialistische onderbouw – dat is de vestiging van het socialisme volgens Lenin. (Deze constatering maakt overigens duidelijk dat Lenins omarming van de tayloristische arbeidsorganisatie na 1917 niet op toeval berustte, maar een direct uitvloeisel was van zijn theorie, die impliciet uitging van de politieke neutraliteit van arbeidsprocessen).
2. Omdat voor Lenin de socialistische revolutie een bovenbouwkwestie was zag hij geen mogelijkheid voor de arbeidersklasse om politieke inzichten in het maatschappelijk geheel te verwerven vanuit de productiesfeer. Dat was de reden waarom het wetenschappelijk socialisme door revolutionaire intellectuelen van buiten moet worden ingebracht. Volgens Lenin voerden de bourgeoisie en de radicale sociaaldemocratie onderling strijd om de bewustzijnsinhouden van de arbeidersklasse. ‘Aangezien van een zelfstandige, door de arbeidersmassa’s in de loop van hun beweging zelf uitgewerkte ideologie geen sprake kan zijn, kan de vraag uitsluitend zo luiden: burgerlijke of socialistische ideologie.’[10] Taak van de socialistische intelligentsia zou vooral zijn de burgerlijke invloed terug te dringen. Laten de revolutionairen namelijk de propaganda over aan de bourgeoisie, dan leidt dat beslist tot een ‘onderschikking aan de burgerlijke ideologie’ van de arbeidersklasse.[11] De arbeidersklasse heeft dus binnen het kapitalisme uit zichzelf de neiging burgerlijk te zijn. ‘Losgerukt van de sociaaldemocratie, vervlakt de arbeidersbeweging en degenereert ongetwijfeld tot burgerlijkheid: indien de arbeidersklasse uitsluitend de economische strijd voert, verliest zij haar politieke zelfstandigheid, wordt tot een aanhangsel van andere partijen en pleegt verraad aan de grote erfenis: “De bevrijding van de arbeidersklasse moet het werk van de arbeiders zelf zijn”.’[12] Twee dingen vallen bij deze zinnen op. In de eerste plaats de flagrante tegenstrijd waarin Lenin zich verwikkelt wanneer hij zegt dat de arbeidersklasse alleen zichzelf kan bevrijden indien zij zich onderwerpt aan een radicale burgerlijke intelligentsia. In de tweede plaats het gebrek aan materialisme in de redenering: het wel of niet slagen van de revolutionaire plannen hangt niet zozeer af van de materiële ontwikkelingen in de maatschappij als wel van de wil en inzet van revolutionaire intellectuelen. De revolutie wordt gereduceerd tot een technische zaak, gebaseerd op het morele verantwoordelijkheidsgevoel van niet-arbeiders.
3. Lenins rechtlijnige geschiedenisopvatting kwam ook tot uitdrukking in het feit dat hij de economische analyse uit Marx’ Das Kapital beschouwde als een chronologie van het kapitalisme: de logische niveaus die Marx onderscheidde (eenvoudige warenproductie, uitgebreide reproductie enz.), werden door Lenin ten onrechte beschouwd als historische, elkaar in werkelijkheid noodzakelijk opvolgende stadia. Dat deze stadia in een en hetzelfde land tegelijkertijd kunnen bestaan en ook in werkelijkheid aldus elkaar vergezellen, kwam niet in Lenin op.

Lenins methodische misvattingen hadden uiteraard grote gevolgen voor zijn maatschappijanalyses. Duidelijk blijkt dat bij voorbeeld uit zijn veelgeprezen studie over De ontwikkeling van het kapitalisme in Rusland. In dit tegen de narodniki gerichte boek wilde Lenin aantonen dat het kapitalisme in Rusland reeds zeer ver ontwikkeld was. Teneinde dit bewijs te kunnen leveren onderzocht Lenin de ontwikkeling van de Russische binnenlandse markt. Omdat hij meende dat elk land dezelfde stadia moet doorlopen en in die zin op zichzelf staat abstraheerde hij nadrukkelijk van zowel de wereldmarkt als de tsaristische staat. We hebben echter in het begin van dit artikel gezien dat een dergelijke abstractie principieel onmogelijk is, juist omdat de industrialisering van Rusland plaats vond onder druk van wereldmarkt en absolutistische staat. De dynamiek van de Russische economische ontwikkeling moest Lenin daarom noodzakelijk ontgaan. Omdat hij bovendien de logische niveaus uit Marx’ analyse opvatte als werkelijk bestaande historische stadia kon hij niet onderkennen dat het Rusland van zijn tijd uit een zeer bonte en geschakeerde combinatie van allerlei economische overgangsvormen tussen de oude prekapitalistische en de nieuwe opkomende kapitalistische economie bestond. Op grond van zijn schematische benadering gooide Lenin alle tussen- en overgangsvormen op een hoop met de uitingen van een ontwikkeld kapitalisme. Zo kwam hij tot de conclusie dat sedert de boerenbevrijding van 1861 de kapitalistische productiewijze in Rusland was gevestigd. Van de totale bevolking (125,6 miljoen) rekende hij meer dan de helft (63,7 miljoen) tot de proletariërs en halfproletariërs. Lenins conclusie was dan ook dat Rusland al ruim vóór 1914 een kapitalistisch land was.[13] Aan iedereen die enige kennis van de economische geschiedenis heeft zal duidelijk zijn dat dit een mateloze vertekening van de werkelijke Russische verhoudingen was.

Het is begrijpelijk dat Lenin lange tijd niet de consequenties uit zijn evident onjuiste analyse trok. Want het directe gevolg van het kapitalistische karakter van de Russische maatschappij zou immers geweest zijn dat de proletarische revolutie op de dagorde stond. Dat heeft Lenin echter tot 1917 niet beweerd. Er was dus al die tijd sprake van een breuk, een tegenstrijdigheid, tussen zijn klassenanalyse en zijn strategische opvattingen. Pas toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak kon Lenin niet meer heen om de internationale samenhang van economie en politiek en kreeg hij oog voor het belang van de wereldmarkt. De neerslag van zijn leerproces is te vinden in het bekende werk Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme. Op grond van zijn nog steeds foutieve Marx-interpretatie zag Lenin het imperialisme echter niet als een historisch specifieke ontwikkelingsfase van de kapitalistische productiewijze als zodanig, maar als een nieuw ‘stadium’ na het ‘gewone’ kapitalisme, zoals Marx het had geanalyseerd. Aan de schematische reeks van natuur-economie, eenvoudige en kapitalistische economie werd nu simpel een vierde en hoogste stadium toegevoegd, het imperialisme. Bij de inschatting van dit hoogste stadium was Lenin niet geheel zeker van zichzelf. Nu eens sprak hij over imperialisme en monopoliekapitalisme, dan weer over staatskapitalisme en staatsmonopolistisch kapitalisme. Steeds was hij echter van mening dat de versmelting van industriële trusts, bankkapitaal en staat de directe economische voorbereiding van het socialisme was. Weliswaar functioneerde het imperialisme nog in het belang van de monopolies, maar objectief was de basis aanwezig voor een directe overgang naar het socialisme.’ Wanneer een grootbedrijf zich ontwikkelt tot een mammoetbedrijf, dat planmatig, op basis van precies berekende gegevens over hoeveelheden, de levering (...) aan tientallen miljoenen van de bevolking organiseert; wanneer het transport (...) systematisch georganiseerd wordt; wanneer vanuit een centrale plaats alle opeenvolgende stadia van de verwerking van het materiaal tot aan de productie van de meest uiteenlopende eindproducten geregeld worden; wanneer de distributie van deze producten over tientallen en honderden miljoenen consumenten volgens één enkel plan geschiedt (..) – dan wordt duidelijk dat we te maken hebben met een vermaatschappelijking van de productie (...). Dat privé-economische en privé-eigendomsverhoudingen een omhulsel vormen, dat reeds niet meer met de inhoud overeenkomt (...).’[14] Ook hier ziet Lenin nog steeds niet het verschil tussen kapitalistische en socialistische vermaatschappelijking. Als het aan hem lag zouden de hiërarchie in de bedrijven, de vervreemdende arbeidsprocessen enz. ook in het socialisme gehandhaafd blijven.

Op merkwaardige wijze komen de consequenties van het apolitieke vermaatschappelijkingsbegrip naar boven in Lenins boek over Staat en Revolutie. In dit werk wordt de burgerlijke staat in twee stukken gesplitst: een politiek-repressief en een economisch-administratief gedeelte. Het repressieve deel (leger, politie enz.) moet door de arbeidersklasse en haar politieke uitdrukkingsvorm, de radenbeweging, worden vernietigd. Het economische deel (staatsbank enz.) blijft echter na de revolutie behouden en komt onder arbeiderscontrole, zodat uiteindelijk het hele land een bedrijf is geworden: ‘De gehele maatschappij zal een bureau en een fabriek met gelijke arbeid en gelijk loon zijn.’[15] Dat het economische en het repressieve aspect van de burgerlijke staat samenhangen bleef voor Lenin onduidelijk. Dat werd vergemakkelijkt door de omstandigheid dat Lenin nooit werkelijk de hiërarchische en bureaucratische structuur van de burgerlijke staat heeft begrepen. (Wanneer Lenin tegen bureaucratisme tekeer ging, doelde hij niet op de bureaucratische organisatieprincipes als zodanig maar op het feit dat bepaalde bureaucraten lui of corrupt waren).

Hoe werkten deze algemenere opvattingen door in Lenins organisatietheorie? De hoofdlijnen van zijn opvatting over de taken en organisatie van de sociaaldemocratie ontwikkelde Lenin in polemieken met de ‘economistische’ fractie, met de mensjewieken en ten dele ook in discussies met de linkse fractie van Trotski en Luxemburg. Hoewel hij later nog wijzigingen aanbracht zijn de belangrijkste uitgangspunten van Lenins organisatietheorie reeds neergelegd in een aantal publicaties uit 1901 en 1902, met name Waarmee beginnen?, Wat te doen? en Brief aan een kameraad over onze organisatorische taken. In al deze geschriften zien we wederom de terugkeer van de kautskyaanse gedachte, dat de theorie een zelfstandig geheel is dat boven de klassebeweging staat. Terecht stelt Lenin dat de economische strijd van de arbeidersklasse moet versmelten met de revolutionaire politieke theorie, maar hij interpreteert dit ‘versmelten’ als de verbinding van twee onafhankelijke elementen. Het aansluiten bij de economische strijd is voor Lenin slechts een middel om het vertrouwen van de arbeidersklasse te winnen en niet een aansluiten bij de dynamiek van de economische strijd teneinde deze organisch verder te ontwikkelen tot een politieke strijd. De taak van de revolutionaire partij is technisch-propagandistisch. Centraal staat voor Lenin de vraag hoe op de meest effectieve wijze de sociaaldemocratische ideeën verbreid kunnen worden. De publicatie van economische en politieke onthullingen in een veelgelezen Al-Russisch centraal orgaan is de beste vorm waarmee het politieke bewustzijn van de arbeidersklasse bevorderd kan worden. Lenin karakteriseert de voorbeeldige revolutionair daarom door te beklemtonen ‘dat het ideaal van een sociaaldemocraat niet de secretaris van een vakbond moet zijn, maar de volkstribuun, die in staat is te reageren op alle uitingen van willekeur en onderdrukking, waar zij ook te voorschijn komen, welke laag of klasse zij ook treffen, die in staat is aan de hand van al deze uitingen het gehele beeld van de politiewillekeur en van de kapitalistische uitbuiting te tonen, die in staat is om ten overstaan van iedereen zijn socialistische overtuiging en zijn democratische eisen uiteen te zetten, teneinde aan allen en iedereen de wereldhistorische betekenis duidelijk te maken van de proletarische bevrijdingsstrijd.’[16]

De partij heeft tot taak de optimale voorwaarden te scheppen voor de volkstribunen. Daartoe is een geolied en buitengewoon efficiënt apparaat nodig, dat door Lenin dan ook vaak wordt aangeduid als een machine. De partij maakt gebruik van alle vormen van burgerlijke rationaliteit, zoals daar zijn specialisatie, arbeidsdeling, hiërarchie. Het centrale comité aan de top houdt alle touwtjes in handen en zorgt ervoor dat ‘alle raderen en radertjes van de partijmachine’ in elkaar grijpen.[17] Dat ten gevolge van de tsaristische onderdrukking het democratisch verkiezen van de leiding en het volledig informeren van alle leden over belangrijke partijzaken onmogelijk waren, vond Lenin een onbelangrijke tekortkoming. De ‘strengste samenzwering, de strengste selectie van de leden, de vorming van beroepsrevolutionairen’ was voor hem iets ‘groters’ dan het ‘democratisme’, namelijk ‘het volledige kameraadschappelijke vertrouwen van revolutionairen in elkaar. Zij hebben geen tijd om te denken aan speelse vormen van het democratisme.’ Mocht de centrale leiding niet capabel blijken te zijn dan zou zij via ‘kameraadschappelijke beïnvloeding’ – met als uiterste middel de ‘omverwerping’ – verwijderd moeten worden.[18]

Uit dergelijke opvattingen blijkt nogmaals de juistheid van onze stelling, dat er sprake was van een vermenging van kautskyaanse en narodniki tradities. De Duits-marxistische gedachte van het van buitenaf inbrengen van revolutionaire ideeën wordt gecombineerd met de oude Russische opvatting van een conspiratieve eliteorganisatie. De grondhouding van de narodniki zien we glashelder terug wanneer Lenin uitroept: ‘Geef ons een organisatie van revolutionairen en wij zullen Ruslands grondvesten aan het wankelen brengen[19], of wanneer hij beweert ‘Wij echter hebben een militaire organisatie van agenten nodig.’[20] Lenins opvatting over het centrale comité dat alles dirigeert en beslissingen van boven naar beneden doorgeeft terwijl langs omgekeerde weg uitsluitend verslaggeving mogelijk is, is eigenlijk afkomstig van de vroege narodnik N.P. Ogarjov, die in 1862 precies hetzelfde stelde. Het hoeft daarom niet te verbazen dat Lenin het als een plicht voor de sociaaldemocraten beschouwde ‘een even goede, ja zelfs nog onvergelijkelijk betere organisatie te creëren, dan “Semlja i Volja” ze had.’[21] De enige grote fout der narodniki was volgens Lenin ‘dat ze zich op een theorie baseerden die in wezen geen revolutionaire theorie was’.[22] Omdat Lenin ideeën niet afleidde uit materiële verhoudingen, maar als los daarvan staand hanteerde, zag hij er geen probleem in de ideeën der narodniki te verwerpen en tegelijkertijd hun organisatiemodel over te nemen. Daarbij zag hij over het hoofd dat de militaire organisatie-opvatting van ‘Semlja i Volja’ direct verband hield met haar conspiratief-terroristische opvatting.

Na 1902 wijzigde Lenin enkele aspecten van zijn partijtheorie. Reeds na het tweede congres van de SDAPR (1903) veranderde Lenin een element van zijn redenering op grond van het stemgedrag der gedelegeerden, dat volgens hem werd bepaald door hun klassepositie. De proletarisch-revolutionaire vleugel had zijns inziens bolsjewistisch gestemd, terwijl de intellectueel-opportunistische vleugel voor het mensjevistische standpunt had gekozen. Omdat Lenin nu globaal de klassepositie van de intelligentsia tot de basis van het opportunisme maakte en ‘proletarisch’ gelijk stelde aan ‘revolutionair’ kwam hij in een nieuwe tegenstrijdigheid terecht, daar hij immers zijn theorie over het van buitenaf inbrengen van politiek bewustzijn handhaafde. De intelligentsia bleef in Lenins ogen de draagster van het wetenschappelijk socialisme, maar tegelijkertijd was zij de draagster van het opportunisme. De arbeidersklasse daarentegen zou geen revolutionair bewustzijn kunnen ontwikkelen zonder tussenkomst van de intelligentsia maar vormde tegelijkertijd de garantie dat een organisatie revolutionaire standpunten innam!

Een tweede belangrijke wijziging vond plaats toen Lenin – op grond van de ervaring van de mislukte revolutie van 1905 en het sektarische gedrag van vele bolsjewieken ten opzichte van de opkomende arbeidersraden – rekening begon te houden met de radenbeweging. Hoewel Lenin, zeker in de eerste jaren, de sovjets beschouwde als burgerlijke organen[23], vond hij het toch noodzakelijk een verbinding tussen partij en radenbeweging tot stand te brengen. Dat had ook gevolgen voor de inwendige structuur van de partij. Onder meer werd Lenin nu een voorstander van het democratisch centralisme met vrijheid van discussie en eenheid van actie.[24] Ook gaf Lenin in latere jaren toe dat hij in Wat te doen? enkele zaken overtrokken had geformuleerd. Niettemin hield hij verder vast aan de gedachte dat revolutionair bewustzijn van buitenaf moet worden ingebracht. In zoverre was de aanvaarding van het principe van het democratisch socialisme geen principiële herziening van zijn partijopvatting, maar louter een middel om te verhinderen dat de partij van de klasse zou vervreemden en daarmee haar leidinggevende politieke taken niet meer zou kunnen volbrengen.

Verschillen tussen bolsjewistische praktijk en leninistische theorie


In hoeverre was de bolsjewistische partij een leninistische organisatie? Politiek-programmatisch levert deze vraag geen problemen op. Lenin was immers de bolsjewistische leider met verreweg het meeste aanzien; zijn ideeën werden dan ook – zij het soms met enige aarzeling – door de organisatie overgenomen. In technisch-organisatorisch opzicht zijn er echter wel problemen. Nieuwer historisch onderzoek – ook van Sovjet zijde, bv. in het tijdschrift Vorrosy Istorii KPSS – toont aan dat er een diepe kloof gaapte tussen de organisatorische opvattingen van Lenin en de organisatorische praktijk der bolsjewieken. Laten we eens puntsgewijs enkele bevindingen op een rij zetten.

1. Volgens Lenins opvatting zou de intelligentsia in het leerproces van de arbeidersklasse een doorslaggevende rol moeten vervullen. De partij diende naar zijn mening een bond van intellectuelen te zijn die arbeiders moest aantrekken en politiek scholen. De historische ervaring toont echter aan dat de relatie tussen arbeiders en intellectuelen in Rusland veel gecompliceerder was. Tal van bronnen, onder andere memoires van partijfunctionarissen, laten zien dat de harde kern van de partij steeds door arbeiders is gevormd. Intellectuelen sloten zich aan in de periodes waarin de strijd opleefde en verlieten de beweging weer wanneer deze een neergaande fase inging. Enkele citaten uit de herinneringen van de oude bolsjewiek Alexander Sjljapnikov (gepubliceerd in 1923) kunnen dit illustreren:
- ‘Een typisch kenmerk van het partijwerk in de vooroorlogse periode was het gebrek aan intellectuelen. De uittocht van de intellectuelen, die was begonnen in 1906 en 1907 betekende dat de partijfunctionarissen, de fulltime staf enz. arbeiders waren. Er bleef zó weinig van de intelligentsia over dat het nauwelijks voldoende was om te voorzien in de behoeftes van de Duma-fractie en het dagblad.’
- ‘Tijdens de oorlogsjaren waren er alleen maar arbeiders te zien (op vergaderingen en dgl. – MvdL) in plaats van de studenten en intellectuelen van 1903-5. (..) Intellectuelen vormden een echte uitzondering. Van de oude partij-intelligentsia bleven zeer weinigen over die hun contacten met de arbeiders hadden gehandhaafd.’

Vanaf 1916 veranderde dat weer: ‘De wending in de stemming van de mensen en de groei van de oppositie zelfs bij de bourgeoisie bracht een niet gering aantal student-activisten in onze kringen.’[25]

Het patroon is duidelijk: in de jaren 1903-5 en 1916-17 stroomden de intellectuelen toe omdat de beweging in opgang was. In de tussenliggende periode van reactie en contrarevolutie hielden zij zich afzijdig. Het succes van de bolsjewistische partij is niet te danken aan de intellectuelen (afgezien natuurlijk van enkelingen, in het bijzonder Lenin zelf) maar aan de politiek geschoolde arbeiders, door Sjljapnikov aangeduid als de ‘intellectuele arbeiders’.

2. In hoeverre was de bolsjewistische partij een groep van ‘gestaalde militanten’? Historisch onderzoek heeft duidelijk gemaakt dat de ‘circulatie’ van leden bij de bolsjewistische vleugel van de Russische sociaaldemocratie groot was. Een studie over de periode tot 1907 concludeerde: ‘In organisatorische termen hadden de mensjewieken een grotere permanente kern van mensen. De bolsjewieken kenden een grotere “turnover”.’[26] (Hierin ziet men overigens een van de redenen waarom Lenin, die bijna in zijn eentje de continuïteit van de organisatie sedert het begin belichaamde, in de partij zo’n groot aanzien genoot). Het beeld van een snel wisselend ledenbestand wordt voor de latere jaren wederom door memoires etc, bevestigd.

De gedachte van een kleine hechte organisatie van zeer ervaren militanten werd definitief in de praktijk ondermijnd door de gebeurtenissen van 1917. De aanwas van leden was buitengewoon imposant en snel, zoals blijkt uit onderstaande tabel.

Ledengroei in 1917 in enkele belangrijke steden

 begin
maart
zevende
conferentie
(24-29 april)
zesde
congres
(26 juli. 3 aug.)
Petrograd20001600036000
Moskou600700015000
Ivanovo-Voznesensk1035645440
Ekaterinoslav40015003500
Lugan10015002596
Charkov1051200 -
Kiev20019004000
Saratov6016003000
Ekaterinburg4017002800

Bron: Tony CLIFF, Lenin. Volume 2: All Power to the Soviets, Londen 1976, p. 150.


Het zal duidelijk zijn dat de weinige meer ervaren bolsjewieken in de massa der nieuwe leden ‘verdronken’. Men hoeft zich slechts voor te stellen met welke problemen de tien oudere militanten in Ivanovo-Voznesensk te kampen kregen toen hun afdeling binnen vijf maanden was uitgedijd tot 5.400 mensen! Dat leninistische structuren – die immers veel training en discipline vereisen – in deze omstandigheden niet konden bestaan, ligt voor de hand.

3. Volgens Lenins opvatting diende de pers het middel bij uitstek te zijn waarmee de organisatie voor haar opvattingen diende te werven (de krant als organisator). Ook daar kwam in de praktijk niet veel van terecht. Laten we opnieuw de situatie van 1917 bekijken. In juli van dat jaar publiceerde de partij 41 kranten en tijdschriften, 27 in het Russisch en 14 in talen van nationale minderheden (Georgisch, Pools enz.). De totale oplage van alle bladen bedroeg volgens de protocollen van het zesde partijcongres ongeveer 320.000 per dag. Meer dan de helft daarvan werd gedrukt in Petrograd (de Pravda alleen was al goed voor 90.000 exemplaren dagelijks).[27] Het totale ledenaantal bedroeg op datzelfde tijdstip 240.000. Met andere woorden: de totale persoplage was slechts één derde groter dan het ledenaantal. Het naar verhouding geringe aantal publicaties kan niet worden verklaard met het analfabetisme van de industriearbeiders. Ruim driekwart van de mannen en iets minder dan de helft van de vrouwen uit deze sociale klassen was het lezen machtig.

Vergelijken we de oplage van de bolsjewistische pers in de omstandigheden van de illegaliteit met de situatie van 1917, dan valt iets merkwaardigs op. In januari-februari 1914 was de gemiddelde oplage van de Pravda ongeveer 25.000. In juli 1917 ging het om 90.000 exemplaren, zoals we zagen. De oplage steeg dus met een factor drie-en-een-half, terwijl het ledenaantal in dezelfde tijdsinterval met een factor tien was toegenomen. De organisatie groeide sneller dan haar pers. Dit alles maakt zichtbaar dat de bolsjewistische pers niet zozeer een externe functie had, zoals Lenin wenste (het beïnvloeden van nog-niet-leden), maar vooral een interne functie (het informeren van de leden).[28]

4. Was de bolsjewistische partij inderdaad een partijmachine, waarvan de raderen en radertjes onder leiding van het centrale comité in elkaar grepen? Ook deze vraag moet negatief worden beantwoord. Bevelen van de hoogste leiding werden regelmatig door de lagere echelons genegeerd. Toen het centrale comité in 1917 opdracht gaf om overal regionale organisaties te vormen, ontstond daartegen in verschillende gebieden verzet. In Kiev en omgeving weigerde een belangrijke groep rond Pjatakov zich bij het nieuwe regionale comité aan te sluiten. In het lagere Volgagebied kon geen regionaal comité gevormd worden omdat er een enorme rivaliteit bestond tussen het Saratov- en het Samaracomité. In Moskou bleek iets soortgelijks toen het stadscomité en het Regionaal Bureau niet tot fusie wensten over te gaan. Het gevolg: in meerdere gebieden bestonden twee bolsjewistische leidingen naast elkaar.

Zelfs het centraal comité was niet erg stipt en gedisciplineerd. Een groot deel van de leden kwam meestal niet op de vergaderingen. Het zesde congres had bv. 21 leden in de leiding gekozen. Op de diverse daarop volgende vergaderingen waren tussen de 6 en 16 leden aanwezig, met een gemiddelde van 10 per zitting. De historische vergadering van 10 oktober 1917, toen tot de opstand werd besloten, werd bezocht door 11 leden! Het centraal comité voerde ook de eigen besluiten niet uit. Volgens de notulen van de vergadering van 10.10.1917 werd het volgende besproken: ‘Kameraad Dzerzjinskij stelt voor dat er een Politiek Bureau wordt gevormd uit het centraal comité dat de politieke leiding op zich zou nemen in de komende dagen. Na een uitwisseling van standpunten wordt het voorstel aanvaard. Een Politiek Bureau van 7 personen wordt gevormd: Lenin, Zinovjev, Kamenev, Trotski, Stalin, Sokolnikov, Bubnov.’ Dit Politiek Bureau, dat de opstand zou moeten leiden kwam echter nooit bij elkaar. Men had het besluit eenvoudig vergeten.[29]

De bolsjewistische organisatie als geheel is nooit de partij met de ijzeren discipline en het geoliede apparaat geweest, waar men het lange tijd voor heeft aangezien. Alexander Rabinovitch – in het Westen en in de Sovjet-Unie erkend als een der grootste kenners van de geschiedenis van de bolsjewistische partij vóór 1918 – schrijft: ‘Te midden van de chaotische, plaatselijk variërende, voortdurend fluctuerende omstandigheden die in Rusland in 1917 overheersten, was het Centrale Comité, aan de top van de bolsjewistische organisatorische hiërarchie, eenvoudig niet in staat het gedrag van de belangrijke regionale organisaties te controleren. Behalve op een brede, algemene, manier heeft het dat ook nauwelijks geprobeerd. In Petrograd waren belangrijke hulptroepen zoals het Petersburgcomité, dat het partijwerk in de hoofdstad leidde, en de Militaire Organisatie, verantwoordelijk voor het uitvoeren van revolutionaire activiteiten onder de troepen, betrekkelijk vrij om hun tactieken en oproepen te modelleren naar de plaatselijke omstandigheden. Indien nodig, verdedigden zij hun voorrechten hardnekkig.’[30]

Waarschijnlijk is het een groot voordeel geweest dat de bolsjewieken niet zo strak georganiseerd waren als Lenin het eigenlijk had gewenst. Om nogmaals Rabinovitch te citeren: ‘Mijn onderzoek doet vermoeden dat de relatieve flexibiliteit van de partij, evenals haar gevoeligheid voor de heersende stemming onder de massa’s, minstens evenveel te maken hebben met de uiteindelijke bolsjewistische overwinning als de revolutionaire discipline, organisatorische eenheid of gehoorzaamheid aan Lenin.’[31]

Tot slot


De conclusie uit het voorgaande kan slechts zijn dat het leninisme in dubbele zin een ideologie is, een vorm van noodzakelijk vals bewustzijn. Het is een ideologie in de zin dat het vol inwendige tegenstrijdigheden zit en omdat het slechts een omhulsel is van een in de praktijk anders functionerend revolutionair apparaat.

Sedert de jaren twintig is het leninisme als zijnde de ‘eenheid van revolutionaire theorie en praktijk’ tot een welhaast onaantastbare religie verheven. Daartoe werd enerzijds de geschiedenis van de bolsjewistische partij zo herschreven, dat men inderdaad de indruk krijgt van een monolithisch blok, waaraan Lenin op onfeilbare wijze leiding gaf. In de partijgeschiedschrijving van 1938 wordt de bolsjewistische partij dan ook gekarakteriseerd als één ondeelbare gemeenschappelijke strijdafdeling,’ innig verbonden door eenheid van wil, eenheid van handelen en eenheid van discipline’, met ‘één partijdiscipline voor allen, met een leidend orgaan aan het hoofd’ enz.[32]

Anderzijds werd door het stalinisme de theorie van Lenin geherformuleerd tot een coherent lijkende ‘wereldbeschouwing’. Deze aanpassing van Lenins opvatting aan de latere verhoudingen was mogelijk omdat de fundamentele tegenstrijdigheden ervan – wél de proletarische revolutie bepleiten, maar tegelijkertijd de hiërarchische verhoudingen in allerlei opzichten willen handhaven – aansloot bij de postrevolutionaire verhoudingen. Zo kon het ‘marxisme-leninisme’ de ideologie worden van de in de jaren twintig opkomende bureaucratische elite. Terwijl het leninisme echter ondanks al zijn tekortkomingen in elk geval nog een levende theorie was met een revolutionaire pretentie en een gedeeltelijk conservatieve grondslag, was het nieuwe marxisme-leninisme de dode conservering van deze tegenstelling.

Lenins theorie vormde, zoals we zagen, een combinatie van het narodniki-jacobinisme en het kautskyaanse sociaaldemocratisme. Het jacobinisme is steeds het ideologische product van klassenverhoudingen waarin een radicale minderheid zich gedwongen voelt namens het volk te spreken. De sociaaldemocratische ideologie ontstaat in de fase van de geschiedenis van de arbeidersbeweging waarin de klasse strijdt voor burgerlijke democratie en betere levensomstandigheden binnen het kapitalisme. Het leninisme signaleert het begin van een revolutionaire breuk met het sociaaldemocratisme – een breuk die nog niet volledig is maar jacobijnse vormen aanneemt.

Het zal er nu om gaan de breuk met het sociaaldemocratisme. waarmee Lenin is begonnen (net als Luxemburg en anderen) verder door te voeren. Daarbij is het organisatiedebat naar verhouding nog het minst belangrijke aspect van de zaak. Organisatievormen zijn immers het resultaat van bredere maatschappelijke verhoudingen en dienen met grote flexibiliteit gehanteerd te worden. Van groter gewicht is de fundamentelere politieke vraag – die natuurlijk niet los van de organisatieproblematiek staat – hoe de revolutionaire beweging in en buiten de organisatie zelfactiviteit en internationalisme kan bevorderen. In de Voorlopige Statuten van de Internationale Arbeiders-Associatie uit 1864 omschreef Marx de socialistische uitgangspunten met de woorden

- ‘dat de emancipatie van de arbeidersklasse door de arbeidersklasse zelf veroverd moet worden’ en

- ‘dat de emancipatie van de arbeidersklasse noch een locale, noch een nationale, maar een sociale opgave is, die alle landen omvat, waar de moderne maatschappij bestaat.’[33]

Om deze doelstellingen draait het allemaal nog steeds. Lenin heeft geprobeerd aan de verwezenlijking ervan een bijdrage te leveren. Dat hij, de onberispelijke internationalist, in eigen land niet goed geslaagd is kan alleen maar een constatering zijn, en geen verwijt, omdat ook hij gevangen zat in de verhoudingen die hem hadden voortgebracht.

_______________
[1] In dit artikel gebruik ik het begrip ‘leninisme’ alleen in de letterlijke betekenis van ‘de leer van Lenin’. Alle theorieën die zich leninistisch noemen, maar niet rechtstreeks van Lenin afkomstig zijn, vallen hier dus buiten. Ik hanteer deze nauw afgebakende omschrijving omdat ik het hoogst twijfelachtig vind of bij voorbeeld de opvattingen die Zinovjev uiteenzette in zijn boek Leninizm (1925) of de latere ‘leninistische’ betogen van Stalin inderdaad in overeenstemming waren met de leer van Lenin.
[2] De gedachten die ik hier ontwikkel zijn grotendeels afkomstig van andere auteurs. Bij de historische plaatsbepaling en kritiek van de leninistische theorie baseer ik mij met name op het werk van Bernd Rabehl, Wilfried Spohn en Ulf Wolter. Ik verwijs in het bijzonder naar de volgende publicaties: RABEHL. Marx und Lenin – Widersprüche einer ideologischen Konstruktion des ‘Marxismus-Leninismus’, West-Berlijn 1973; RABEHL, ‘Ueber Gewalt und Terrorismus (I)’, Kritik nr. 15 (1977). p. 19-34. RABEHL, ‘Die Kontroverse innerhalb des russischen Marxismus über die asiatischen und westlich kapitatistischen Ursprünge der Gesellschaft, des Kapitalismus und des zaristischen Staates in Russland. Nawoord bij Karl Marx, Die Geschichte der Geheimdiplomatie des 18. Jahrhunderts. West-Berlijn 1977, p.112-179: RABEHL/SPOHN/WOLTER, Halbheiten in der Ueberwindung des Leninismus, Probleme des Klassenkampfs nr. 11/12 (1974), p. 1-58; RABEHL/SPOHN/WOLTER, Historische und politische Voraussetzungen der Kritik Mandelbaums am Sozialdemokratismus und Leninismus. Nawoord bij Kurt Mandelbaum, Sozialdemokratie und Leninismus, West-Berlijn 1974, p. 79-119: RABEHL/SPOHN/WOLTER. Der Einfluss der jakobinistischen und sozialdemokratischen Traditionen auf das leninistische Organisationskonzept, Probleme des Klassenkampfs nr. 17-18 (1975). p. 99-142; SPOHN, Weltmarktkonkurrenz und Industrialisierung Deutschlands, West-Berlijn 1977: WOLTER, Grundlagen des Stalinismus – Die Entwicklung des Marxismus von einer Wissenschaft zur Ideologie. West-Berlijn 1975. Teneinde een buitensporig omvangrijk notenapparaat te voorkomen heb ik in de tekst geen gedetailleerde verwijzingen gegeven naar de genoemde boeken en artikelen.
[3] Perry Anderson ziet in het tsarisme van vóór de industrialisatie een zuiver feodalisme, maar wel met een buitengewoon ontwikkelde (atypische) absolutistische staat (Lineages of the Absolutist State, Londen 1974, p. 328-360). Nolte ziet feodalisme van een speciaal soort, namelijk zonder ontwikkelde standenstructuur (Zur Stellung Russlands im europäischen Feudalismus, Das Argument, Sonderheft 32, 1978. p. 149-163). Carsten Goehrke gaat nog verder en stelt dat het feodalisme-begrip alleen maar geschikt is om verkeerde associaties te wekken (Goehrke e.a., Russland. Frankfurt 1972, p. 120).
[4] Friedrich Engels: brief aan Plechanov van 25 februari 1895. De gehele relevante passage luidt: ‘Overigens in een land als het uwe, waar de moderne grootindustrie op de oorspronkelijke boerengemeenschap is opgepropt en waar alle tussenfasen van de beschaving naast elkaar bestaan, in een land, dat bovendien is omringd met een meer of minder effectieve geestelijke Chinese muur, opgericht door het despotisme, in een dergelijk land mag men zich er niet over verbazen indien daar de meest merkwaardige en onmogelijke combinaties van ideeën ontstaan.’ (MARX/ENGELS, Werke, deel 39, p. 417).
[5] Zie over het probleemcomplex van vroege SPD/geringe marxistische invloed/kautskyanisme de volgende representatieve studies: Hans-Josef STEINBERG, Sozialismus und deutsche Sozialdemokratie, Hannover 1967: Kurt BRANDIS, Der Anfang vom Ende der Sozialdemokratie, West-Berlijn 1975; Manfred SCHARRER, Arbeiterbewegung im Obrigkeitsstaat, West-Berlijn 1976; Dieter LANGEWIESCHE/Klaus SCHöNHOVEN, Arbeiterbibliotheken und Arbeiterlektüre im Wilhelminischen Deutschland, Archiv für Sozialgeschichte 1976, p. 135-204; Sven PAPCKE. Karl Kautsky und der historische Fatalismus. Jahrbuch Arbeiterbewegung 1975, p. 231-246; Massimo Salvadori, Karl Kautsky and the Socialist Revolution, 1880-1938, Londen 1979.
[6] G.V. PLECHANOV, Zur Frage der Entwicklung der monistischen Geschichtsauffassung, Oost-Berijn 1956, p. 227.
[7] Zie over het probleemcomplex vroege Russische sociaaldemocratie/Plechanov in het bijzonder de studies van Samuel H. BARON, Plekhanov – the Father of Russian Marxism, Stanford 1963; Plekhanov on Russian Capitalism and the Peasant Commune 1883-85, American Slavic and East European Review (ASEER) 1953, p. 463-74; Plekhanov and the Origins of Russian Marxism, Russian Review 1954, p. 38-54; The First Decade of Russian Marxism, ASEER 1955, p. 315-30.
[8] Geciteerd naar de inleiding bij Plechanov, Zur Frage. p. 9.
[9] Was sind die ‘Volksfreunde’ und wie kämpfen sie gegen die Sozialdemokraten?, Lenin Werke deel 1, p. 170.
[10] Was Tun, Lenin Werke deel 5, p. 395-96.
[11] Idem, p. 396
[12] Die dringendsten Aufgaben unserer Bewegung, Lenin Werke deel 4, p. 367.
[13] Die Entwicklung des Kapitalismus in Russland, Lenin Werke deel 3, p. 516.
[14] Der Imperialismus als höchstes Stadium des Kapitalismus, Lenin Werke deel 22, p.308.
[15] Staat und Revolution, Lenin Werke deel 25, p. 488.
[16] Was Tun, Lenin Werke deel 5, p. 437.
[17] Brief an einen Genossen über unsere organisatorischen Aufgaben, Lenin Werke deel 6, p. 241.
[18] Was Tun, Lenin Werke deel 5, p. 498; Brief an einen Genossen, Lenin Werke deel 6, p. 234.
[19] Was Tun, Lenin Werke deel 5, p. 483.
[20] Was Tun, Lenin Werke deel 5, p. 536, voetnoot.
[21] Was Tun, Lenin Werke deel 5, p. 492.
[22] Idem.
[23] Sozialistische Partei und parteiloser Revolutionismus, Lenin Werke deel 10, p. 61-69.
[24] Bijvoorbeeld Bericht über den Vereinigungsparteitag der SDAPR, Lenin Werke deel 10, p. 384. Ook in de Taktische Plattform zum Vereinigungsparteitag der SDAPR had Lenin gesteld dat het principe van de verkiesbaarheid van onder naar boven in de partijorganisaties diende te worden doorgevoerd (Lenin Werke deel 10, p. 156).
[25] Alexander SHLYAPNIKOV, On the Eve of 1917. Reminiscences from the revolutionary Underground, Londen 1982, p. 6, 94 en 141.
[26] David LANE, The Roots of Russian Communism, Assen 1969, p. 50.
[27] Sjestoi S’ezd RSDRP (bolsjevikov), august 1917 goda: Protokoly, Moskou 1958, p.147-150.
[28] Vergelijk Tony CLIFF, Lenin II. All Power to the Soviets, Londen 1976. p. 163.
[29] Deze details (en nog andere) kan men vinden in hoofdstuk 8 van Tony CLIFF, Lenin II, p. 140-164.
[30] Alexander RABINOVITCH, The Bolsheviks Come to Power – The Revolution of 1917 in Petrograd, New York 1976, p. XX-XXI.
[31] RABINOVITCH, p. XXI.
[32] Istorija vsesojuznoi kommunistitsjeskoi partii (bolsjevikov). Kratkii kurs, Moskou 1938, p. 45 e.v.
[33] Provisorische Statuten der Internationalen Arbeiter-Assoziation, Marx-Engels, Werke, deel 16. p. 14.



een rode leeszetel





QRcode MIA-Nederlandstalig
Lezen
Marxistisch Internet Archief
Algemeen Archief
Selectie marxisten
Documenten
Filosofie
Thema’s
Arbeidersbeweging
Woordenboek
Wat ?
Wat is marxisme
Over ons
Andere talen
Auteurswet
Citeren
Disclaimer
Doen
Zoeken
Nieuwe teksten
Werk mee
Contact
Reclame

RSS